Verhalende verzamelingen: Flos unde Blankeflos en de overlevering van de Middelnederduitse narratieve literatuur
 9789042945678, 9789042945685, 9042945672

Table of contents :
Verhalende verzamelingen
Inhoudsopgave
Dankwoord
Verantwoording
Inleiding
1. De codices van de Middelnederduitse verhalende literatuur
2. Literaire laatbloeiers
3. De paralleloverlevering
4. Vorm en inhoud van de codices in vergelijkend perspectief
5. Buiten de tekst
6. Middelnederduitse verzamelhandschriften in context
Besluit
Bibliografie
Bijlage Een diplomatische editie van handschrift D
Zusammenfassung
Registers

Citation preview

MISCELLANEA NEERLANDICA XLVI

Elisabeth de Bruijjn

Flos unde Blankeflos

en de overlevering van de Middelnederduitse narratieve literatuur

PEETERS – LEUVEN 2021

Omslagontwerp – Frederik Hulstaert. Afbeeldingen v.l.n.r.: Berlin, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, Ms. Germ. 8° 186, fol. 12r; Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Cod. Guelf. 1203 Helmst., fol. 114r; Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Cod. 102c in scrinio, fol. 52r; Berlin, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, Fragm. 2v

MISCELLANEA NEERLANDICA XLVI

Verhalende verzamelingen Flos unde Blankeflos en de overlevering van de Middelnederduitse narratieve literatuur

MISCELLANEA NEERLANDICA Gesticht door: Frans Hendrickx Ere-academisch bibliothecaris Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen Hoofdredactie: Tom Gaens Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen

XLVI

Elisabeth de Bruijn

Verhalende verzamelingen Flos unde Blankeflos en de overlevering van de Middelnederduitse narratieve literatuur

PEETERS LEUVEN 2021

Dit boek werd bekroond met de Jozef Vercoullieprijs van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letteren.

D/2021/0602/114 ISBN 978-90-429-4567-8 eISBN 978-90-429-4568-5

© 2021 – Peeters Publishers, Bondgenotenlaan 153, B-3000 Leuven. Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, en bovendien mag hieruit niets worden opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor Kees, Sophia en Sebastiaan

Inhoudsopgave DANKWOORD VERANTWOORDING INLEIDING 1 De codices van de Middelnederduitse verhalende literatuur 1.1 Middelnederduits 1.2 De handschriftelijke overlevering 1.3 Het Berlijnse fragment 1.3.1 Boekblok 1.3.2 Schrift 1.3.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.3.4 Gebruikssporen 1.3.5 Geschiedenis van het handschrift 1.4 Het handschrift Berlijn 1.4.1 Boekblok 1.4.2 Schrift 1.4.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.4.4 Gebruikssporen 1.4.5 Geschiedenis van het handschrift 1.5 Het handschrift Gdansk 1.5.1 Boekblok 1.5.2 Schrift 1.5.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.5.4 Geschiedenis van het handschrift 1.6 Het handschrift Stockholm SI 1.6.1 Boekblok 1.6.2 Schrift 1.6.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.6.4 Gebruikssporen 1.6.5 Band 1.6.6 Geschiedenis van het handschrift 1.7 Het handschrift Wolfenbüttel 1.7.1 Boekblok 1.7.2 Schrift

XV XVII

1 11 11 17 18 18 20 20 20 20 22 22 28 31 33 33 34 34 40 41 42 43 44 49 50 52 52 53 54 54 58

X

INHOUDSOPGAVE

1.7.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.7.4 Boekblok 1.7.5 Schrift 1.7.6 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.7.7 Gebruikssporen 1.7.8 Band 1.7.9 Geschiedenis van het handschrift 1.8 Het handschrift Hamburg (het Hartebok) 1.8.1 Boekblok 1.8.2 Schrift 1.8.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.8.4 Gebruikssporen 1.8.5 Geschiedenis van het handschrift 1.9 Het handschrift Stockholm SII DEEL I (SII-a) 1.9.1 Boekblok 1.9.2 Schrift 1.9.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie DEEL II (SII-b) 1.9.4 Boekblok 1.9.5 Schrift 1.9.6 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie DEEL III (SII-c) 1.9.7 Boekblok 1.9.8 Schrift 1.9.9 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie 1.9.10 Gebruikssporen 1.9.11 Band 1.9.12 Geschiedenis van het handschrift 1.10 Het handschrift Wenen DEEL I (We-a) 1.10.1 Boekblok 1.10.2 Schrift 1.10.3 Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie DEEL II (We-b) 1.10.4 Boekblok 1.10.5 Schrift 1.10.6 Tekstgeleding 1.10.7 Gebruikssporen 1.10.8 Geschiedenis van het handschrift 1.11 Een geografische situering van de handschriften

58 60 62 65 65 65 67 67 68 71 74 76 76 77 77 77 79 81 82 82 82 82 85 85 85 86 86 86 87 87 87 88 94 94 96 96 98 99 99 99 100

INHOUDSOPGAVE

2 Literaire laatbloeiers 2.1 De Middelnederduitse Flos unde Blankeflos 2.1.1 Het verhaal 2.1.2 Het verhaal in de Europese context 2.2 De relatie tussen de tekstgetuigen 2.2.1 Een problematisch stemma 2.2.2 Wederzijdse afhankelijkheid 2.3 De karakteristieken van de tekstgetuigen 2.3.1 Rijm 2.3.2 Stoplappen 2.3.3 Onvolkomenheden 2.3.4 Betekenisvolle varianten op woord- en verhaalniveau 2.4 Drinkverzoeken 2.4.1 Drinkverzoeken in de tekst 2.4.2 Drinkverzoeken in de codex 2.4.3 Drinkverzoeken in context 3 De paralleloverlevering 3.1 De teksten in een andere context 3.2 De paralleloverlevering van de Berlijnse codex B en het Berlijnse fragment A 3.2.1 Schule der Minne 3.2.2 Streitgespräch zweier Frauen über die Minne 3.2.3 Frauentreue en Die treue Magd 3.2.4 Die sechs Farben (I) (in het Berlijnse fragment A) 3.2.5 Synthese 3.3 De paralleloverlevering van de codex Gdansk 3.3.1 Das andere Land 3.3.2 Des Kranichhalses neun Grade 3.3.3 De sotte gratias 3.3.4 Der Minne Leben 3.3.5 Synthese 3.4 De paralleloverlevering van de codex Stockholm SI 3.4.1 Valentin unde Namelos 3.4.2 Theophilus 3.5 De paralleloverlevering van de codex Wolfenbüttel 3.5.1 Zeno 3.5.2 Vruwen Loff 3.5.3 Rat der Vögel 3.5.4 Die Neun Helden

XI

101 101 101 103 108 109 114 117 118 123 125 126 127 128 132 136 143 143 145 145 150 153 157 162 166 167 173 180 181 183 185 186 194 198 198 203 205 209

XII

INHOUDSOPGAVE

3.5.5 Van Allexander 3.5.6 Brandan 3.5.7 Carmen Latinum 3.5.8 Synthese 3.6 De paralleloverlevering van het Hartebok 3.6.1 Van der bort cristi 3.6.2 Van deme holte des hilligen krutzes 3.6.3 Van eyneme eddelen krutgarden 3.6.4 Vnser leuen frowen rozenkrantz 3.6.5 Van dren konyngen 3.6.6 Synthese 3.7 De paralleloverlevering van de codex Wenen 3.7.1 Minnekatechese I en Bergfried der Minne 3.8 De paralleloverlevering van de codex Stockholm SII 3.8.1 Rat der Vögel 4 Vorm en inhoud van de codices in vergelijkend perspectief 4.1 Formele kenmerken 4.2 De formele kenmerken van het onderzoekscorpus 4.3 De formele kenmerken van de ridderepiek in context 4.3.1 Eenkolomshandschriften met ridderepiek 4.3.2 Papieren cursiva-handschriften met ridderepiek 4.3.3 Vijftiende-eeuwse handschriften met ridderepiek 4.3.4 Het parallelcorpus van de verhalende teksten 4.4 De formele kenmerken van minneredes in context 4.4.1 De paralleloverlevering van de liefdesteksten in het onderzoekscorpus 4.4.2 Minneredes in de Lage Landen 4.5 Tekstsoort 4.5.1 ‘Bok’ – ‘euenture’ – epische vertelling 4.5.2 Avontuurlijke vertellingen – religiositeit – didactiek 4.5.3 Mere of Märe 4.5.4 Minneredes – lere – rat 4.5.5 Legenden – devotie 4.5.6 Spot en satire 4.5.7 Artesteksten – verzamelingen 4.5.8 Spreuken 5 Buiten de tekst 5.1 Alles behalve de tekst

212 214 216 217 219 219 220 222 223 224 225 225 226 226 227 229 229 231 238 239 240 241 242 244 245 250 258 259 268 272 277 285 288 290 291 295 295

XIII

INHOUDSOPGAVE

5.2 De paratekst als leestekst 5.2.1 De vorlorne sone als inspiratiebron 5.2.2 Parateksten in Valentin unde Namelos 5.2.3 Parateksten in Flos unde Blankeflos 5.2.4 Parateksten in Theophilus 5.2.5 Parateksten in Die Buhlschaft auf dem Baume, De deif van brugghe en De segheler 5.2.6 Context 5.3 Spreuken als sluitstenen 5.4 Lezen met de pen 5.5 Mannen in de marge 5.5.1 Een luistervink? 5.5.2 Kinderspel 5.5.3 Het dubbelportret 5.6 Een onvoltooide schets 5.7 Een persoonlijk stempel 6 Middelnederduitse verzamelhandschriften in context 6.1 Een typologie 6.1.1 Verzamelhandschriften met langere epische teksten 6.1.2 Religieus-didactische lekenhandschriften 6.1.3 Minnehandschriften 6.1.4 Een type huisboek? 6.1.5 Restcategorie 6.2 Publiek en gebruik 6.2.1 Middelnederduitse literatuur als Hanzeliteratuur? 6.2.2 De weg naar Scandinavië 6.2.3 Visitekaartjes

297 297 303 305 310 311 314 316 326 332 332 335 343 345 350 359 359 360 365 368 374 377 378 379 384 387

BESLUIT

397

BIBLIOGRAFIE

411

BIJLAGE. EEN

DIPLOMATISCHE EDITIE VAN HANDSCHRIFT

D

431

ZUSAMMENFASSUNG

483

REGISTERS Namen en titels Handschriften

489 489 497

Dankwoord Deze studie is het resultaat van bijna vier jaar promotieonderzoek, dat ik dankzij een mandaat als aspirant bij het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen kon uitvoeren. Dat het FWO het mij heeft mogelijk gemaakt om onder de best denkbare omstandigheden onderzoek te doen naar Middelnederduitse literatuur, beschouw ik als een voorrecht. Mijn zeer grote dank gaat naar mijn Doktorvater Frank Willaert, van wie ik altijd vrijwel per omgaande – en vaak in de nachtelijke uren – opbouwend commentaar op mijn stukken ontving. Het was een eer om eerst onder zijn vakkundige begeleiding een proefschrift te schrijven en daarna als collega samen te werken aan verschillende andere projecten. Daarnaast wil ik de leden van mijn doctoraatscommissie bedanken: Bernd Bastert, Bart Besamusca, Herman Brinkman, Veerle Fraeters en Thom Mertens. In de afgelopen jaren heb ik bij verschillende gelegenheden een beroep mogen doen op hun deskundigheid. Bernd, der mich in die Welt des Niederdeutschen eingeführt hat, möchte ich herzlich danken für seine Hinweise und seine Korrekturen deutschsprachiger Aufsätze. Toen Bart mij in 2004 als student onder zijn hoede nam, had ik niet verwacht dat we zoveel queesten zouden volbrengen. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Thom voor zijn waardevolle en nauwgezette commentaar op een eerdere versie van dit proefschrift. De afgelopen jaren heb ik eerst als doctoraatstudent en daarna als postdoctoraal onderzoeker mogen vertoeven in het warme en inspirerende onderzoeksklimaat aan de Universiteit Antwerpen. Ik prijs mij gelukkig met de vele goede collega’s van het ISLN, het Ruusbroecgenootschap en de Ruusbroecbibliotheek. Frederik Hulstaert van het onderzoekssecretariaat ben ik erkentelijk voor het ontwerp van de prachtige omslag van dit boek. Ik denk met genoegen terug aan de wekelijkse labmeetings en de gezellige lunches met Bram Caers, Adelheid Ceulemans, Guido De Baere, Tine De Koninck, Daniël Ermens, Veerle Fraeters, Wouter Haverals (we hebben na 2020 heel wat koffiemomenten in te halen!), Vanessa Joosen, Mike Kestemont, Hubert Meeus, Patricia Stoop en Remco Sleiderink. Door twee postdocprojecten en twee moederschapsverloven heeft de publicatie van deze studie langer op zich laten wachten dan voorzien. Ik dank Frans Hendrickx, Tom Gaens en Ingemar Spelmans voor hun geduld en goede zorgen voor dit boek.

XVI

DANKWOORD

Mijn lieve familieleden en vrienden hebben mij altijd gesteund en aangemoedigd. In het bijzonder wil ik mijn ouders bedanken: mijn vader voor zijn hulp met allerlei computergerelateerde kwesties en mijn moeder voor het feit dat ze de afgelopen jaren altijd met veel interesse stukken heeft nagelezen. Van haar erfde ik de liefde voor boeken. Een laatste woord van dank voor een bijzonder iemand, die de afgelopen jaren tot zeer gelukkige heeft gemaakt. Kees, sinds ik je aan het begin van mijn avontuur in Antwerpen heb leren kennen, heb je me met wijze raad, vertrouwen en liefde bijgestaan. Wie had toen gedacht dat we getuige zouden zijn van twee wonderen: Sophia en Sebastiaan. Het is zoals je altijd zegt: we hebben het goed in onze datsja. Bergen op Zoom, augustus 2020

Verantwoording Van de meeste handschriften in het onderzoekscorpus is een integrale editie beschikbaar. Passages uit Nederduitse teksten worden geciteerd naar deze edities. Deze zijn overwegend diplomatisch. Omwille van de leesbaarheid is er hier echter wel voor gekozen om onlogische scheidingen van syllabes (zoals ge dychte) aaneen te schrijven. In gevallen waar een lezing in de editie is gecorrigeerd op basis van het handschrift, is dit aangegeven. A

B D SI

W

H

SII We

Hartmut Beckers, ‘‘Flos und Blankeflos’ und ‘Von den sechs Farben’ in niederdeutsch-ostmitteldeutscher Mischsprache aus dem Weichselmündungsgebiet’, in: ZfdA 109 (1980), p. 129–146. Gudrun Sporbeck (ed.), Die ‘Livländische Sammlung’ (Berlin, Ms. Germ. 8o 186). Untersuchung und Edition. Münster 1987 [Magisterarbeit]. Eigen diplomatische transcriptie, opgenomen in de bijlage. Loek Geeraedts (ed.), Die Stockholmer Handschrift Cod. Holm. Vu 73 (Valentin vnde Namelos, De verlorne sone, Flos vnde Blankeflos, Theophelus, ‘Die Buhlschaft auf dem Baume’, De deif van brugghe, De segheler). Edition und Untersuchung einer mittelniederdeutschen Sammelhandschrift. Köln, Wien 1984. Volker Krobisch (ed.), Die Wolfenbütteler Sammlung (Cod. Guelf. 1203 Helmst.). Untersuchung und Edition einer mittelniederdeutschen Sammelhandschrift. Köln/Weimar/Wien 1997. Het Hartebok. Hs. Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, 102c in scrinio. Diplomatische editie bezorgd door Erika Langbroek en Annelies Roeleveld met medewerking van Ingrid Biesheuvel en een codicologische beschrijving door Hans Kienhorst. Hilversum 2001. Ann Thorsson Johansson (ed.), Die Børglumer Handschrift Vu 82. Eine kritische Ausgabe (typoscript dissertatie). Tarragona 1997. Dit handschrift is nog niet in zijn geheel uitgegeven. Enkele teksten zijn afzonderlijk afgedrukt in Carl Schröder, ‘Varia aus Wiener Handschriften’, in: NdJb 2 (1876), p. 51-79 en Melitta Rheinheimer, Rheinische Minnereden. Untersuchungen und Edition. Göppingen 1975. Andere transcripties zijn gebaseerd op een eigen lezing van het handschrift.

Sommige teksten zijn in twee of meer handschriften uit het corpus overgeleverd. Wanneer voor deze teksten verschillende titels werden gehanteerd (of wanneer

XVIII

VERANTWOORDING

de titels in de secundaire literatuur niet consequent waren geschreven), werden deze gestandaardiseerd. Zo is bijvoorbeeld gekozen voor de schrijfwijze Vrowen Loff (in plaats van Ffrowen loff of Vruwen Lof etc.). De titels van de Nederduitse teksten uit het onderzoekscorpus zijn voornamelijk ontleend aan de Handschriftencensus en het Verfasserlexikon. Voor de teksten uit het Hamburgse handschrift worden de titels gebruikt die in de recente editie van Langbroek en Roeleveld e.a. aan de teksten zijn gegeven (met uitzondering van de titels die ook in andere handschriften uit het onderzoekscorpus voorkomen, zoals Valentin unde Namelos). Bibliotheken BL BL BS FB HAB KB LB NM ÖNB SB SPK StA SUB UB ULB

Bodleian Library (Oxford) British Library (London) Bayerische Staatsbibliothek Forschungsbibliothek Herzog August Bibliothek Koninklijke Bibliotheek / Königliche Bibliothek / Kungliga Biblioteket Landesbibliothek Nationaal Museum (Praag) Österreichische Nationalbibliothek Stadsbibliotheek / Stadtbibliothek Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz Stadtarchiv Staats- und Universitätsbibliothek Universiteitsbibliotheek / Universitätsbibliothek Universitäts- und Landesbibliothek

Naslagwerken, lexica en reeksen ABäG BNM NdJb NdW TNTL

Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (Leiden) Niederdeutsches Jahrbuch Niederdeutsches Wort Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

1

Wolfgang Stammler en Karl Langosch (red.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. 1. Auflage. 6 dln. Berlin 1933-1967. Kurt Ruh, Burghart Wachinger, Gundolf Keil e.a. (red.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. 2. völlig neu bearbeitete Auflage. 11 dln. Berlin/New York 1978-2004. Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur Zeitschrift für deutsche Philologie

VL

2

VL

ZfdA ZfdPh

VERANTWOORDING

XIX

Dialectaanduidingen Alem. Hd. Md. Mfr. Mhd. Mnd. Mnl. Ndfrk. Nnd. Noordfr. Oostf. Rip. Westf.

Alemannisch Hoogduits Middelduits Middelfrankisch Middelhoogduits Middelnederduits Middelnederlands Nederfrankisch Noordnederduits Noordfrankisch Oostfaals Ripuarisch Westfaals

Digitale bronnen Handschriftencensus Handschriftencensus. Eine Bestandsaufnahme der handschriftlichen Überlieferung deutschsprachiger Texte des Mittelalters [http://www.handschriftencensus.de/] Marburger Repertorium Marburger Repertorium. Deutschsprachige Handschriften des 13. und 14. Jahrhunderts [http://www.mr1314.de/] MNW Middelnederlands Woordenboek – Cd-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten. Den Haag/Antwerpen 1998. Nederlandse Liederenbank De Nederlandse liederenbank [www.liederenbank.nl] Piccard-online Piccard-online. Hauptstaatsarchiv Stuttgart, Bestand J 340 [/www.piccard-online.de] WILC Watermarks in Incunabula printed in the Low Countries (WILC) [http://watermark.kb.nl].

Inleiding In vergelijking met middeleeuwse literatuur uit andere delen van Europa zet de Middelnederduitse verhalende literatuur relatief laat in. Het hoogtepunt van deze literatuur uit de Noord- en Oostzeeregio’s ligt in de vijftiende eeuw. Toch kan er moeilijk van een ‘bloeiperiode’ worden gesproken: hoewel de Middelnederduitse overlevering overwegend vijftiende-eeuws – en dus vrij jong – is, zijn slechts relatief weinig teksten en handschriften bewaard gebleven. Het leeuwendeel van de overgeleverde Middelnederduitse verhalende teksten is tot ons gekomen in acht eenvoudig uitgevoerde meerteksthandschriften. Als groep zijn de acht handschriften in zoverre distinctief dat het – met uitzondering van één tekstgetuige – gaat om papieren eenkolomshandschriften met Nederduitse, hoofdzakelijk wereldlijke teksten.1 Alle handschriften stammen uit de vijftiende eeuw en zijn vervaardigd in die Westcontinentaalgermaanse regio’s waar Nederduits werd geschreven.2 Bovendien valt op dat enkele narratieve teksten in twee of meer van de handschriften voorkomen. Uit de omringende taalgebieden is ons geen corpus van handschriften bekend dat op formeel en thematisch vlak zoveel consistentie vertoont. Vanwege de overeenkomsten tussen de codices in vorm, inhoud en opbouw, en vanwege hun totstandkoming in dezelfde literair-historische context, is het verantwoord om de betreffende handschriften als groep te onderzoeken. Het corpus biedt interessant materiaal voor een studie naar het verzamelprincipe, de gebruiksmogelijkheden en de receptie van de handschriften in een afgebakende ruimte en periode. Niet alleen de overeenkomsten zijn daarbij interessant, maar ook de verschillen: door een omvattende comparatieve analyse kan zowel inzicht worden verkregen in het corpus als groep alsook in het (unieke) profiel van elk van de handschriften. De acht handschriften, waarvan er enkele nauwelijks aandacht hebben gekregen in eerder onderzoek, vormen dan ook het onderwerp van deze studie. A B

Berlin, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, Fragm. 2 en 3 Berlin, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, Ms. Germ. 8o 186

1 De Berlijnse fragmenten A zijn vervaardigd uit perkament, tellen twee kolommen en zijn geschreven in een Nederduits-Oostmiddelduitse mengtaal. 2 Handschrift SII bevat ook een zestiende-eeuwse eenheid, waaraan aandacht zal worden besteed in hoofdstuk 1.

2

INLEIDING

D SI W H SII We

Gdansk, Biblioteka Gdańska Polskiej Akademii Nauk, Ms. 2418 Stockholm, Kungliga Biblioteket, Cod. Holm. Vu 73 Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Cod. Guelf. 1203 Helmst. Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Cod. 102c in scrinio Stockholm, Kungliga Biblioteket, Cod. Holm. Vu 82 Wien, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2940*

Zes van deze handschriften (B, SI, W, H, SII en We) zijn nagenoeg compleet. Handschrift D is daarentegen sterk gehavend: slechts een torso van 32 smoezelige folia is bewaard gebleven en het is onduidelijk hoeveel bladen er ontbreken.3 Van handschrift A zijn alleen twee enkelbladen behouden die de restanten van twee verschillende teksten bevatten. Vanwege zijn fragmentarische aard kan handschrift A in veel hoofdstukken enkel een marginale rol vervullen. 1. Doelstelling Het corpus van acht Middelnederduitse tekstverzamelingen leent zich op grond van formele kenmerken en inhoudelijke overeenkomsten voor comparatief onderzoek en vormt zowel temporeel (vijftiende eeuw) als regionaal (Middelnederduitse taalgebied) een duidelijk afgebakend onderzoeksobject. Het doel van deze studie is inzicht te krijgen in het verzamelprincipe alsook in de functie en receptie van de acht Middelnederduitse tekstverzamelingen met wereldlijke teksten. Met de ‘functie’ wordt het geheel aan gebruiksmogelijkheden bedoeld dat de handschriften door hun lay-out en compositie bieden; met ‘receptie’ wordt verwezen naar de manier waarop de handschriften vermoedelijk zijn gerecipieerd, voor zover we dit kunnen afleiden uit tekstvarianten, parateksten, gebruikssporen etc. Het spreekt vanzelf dat de drie elementen – verzamelprincipe, gebruiksmogelijkheden, receptie – met elkaar verweven zijn. Kennis van de aard en compositie van Middelnederduitse handschriften kan bijvoorbeeld leiden tot meer informatie over hun eventuele recipiëntenkring: ‘The manuscript agency – manuscript kind or identity – can thus offer social or anthropological insights into the way its texts were or could have been read by the patron or public to which it was diffused’.4 Het feit dat een groep handschriften het uitgangspunt vormt, betekent dat er veel aandacht is voor de compositorische aspecten van de handschriften en de handschriftelijke inbedding van de teksten (de codex), evenals voor de literairhistorische ontstaanssituatie (de context). Lastiger is het om ook de derde 3

De term ‘torso’ is ontleend aan Gumbert 2004, p. 21 en wordt gebruikt voor een onvolledige codicologische eenheid die te omvangrijk is om als ‘fragment’ te worden aangeduid. 4 Nichols en Wenzel (red.) 1996, p. 2.

INLEIDING

3

belangrijke pijler van dit onderzoek, namelijk de grote hoeveelheid overgeleverde teksten (de tekst), via deze weg in het vizier te krijgen. Hoewel het corpus duidelijk is afgebakend in ruimte, tijd en omvang, is het aantal overgeleverde teksten te groot om ze allemaal in detail te onderzoeken. Om dit probleem te ondervangen en ook de tekstgerichte benadering in deze studie aan bod te laten komen, is één welbepaalde tekst, Flos unde Blankeflos, gekozen als specifieke casus om het functioneren van een tekst binnen verschillende handschriftelijke contexten te onderzoeken. Flos unde Blankeflos komt in maar liefst vijf van de acht hierboven genoemde handschriften voor (de eerste vijf). De tekst is een vermoedelijk veertiendeeeuwse bewerking van de oorspronkelijk Oudfranse roman Floire et Blancheflor (ca. 1160). Dit verhaal, dat vertelt over de heidense prins Floire die op zoek gaat naar zijn christelijke geliefde Blancheflor en haar uiteindelijk vindt in de harem van een Babylonische emir, werd in vrijwel alle Europese talen vertaald of bewerkt. Hoewel de tekst dus als een middeleeuwse bestseller beschouwd mag worden, is geen van de andere Europese adaptaties in vijf of meer tekstgetuigen tot ons gekomen. Zeker met het oog op de verder schaarse overlevering van Middelnederduitse literatuur is de overlevering van Flos unde Blankeflos dus vrij uitzonderlijk. Indien de overlevering van deze tekst in het Middelnederduitse taalgebied representatief is voor zijn populariteit, dan moet deze sterk verkorte bewerking (ca. 1500 verzen) van de Franse roman in dit gebied zeer geliefd zijn geweest. Overigens is Flos unde Blankeflos met zijn ca. 1500 verzen wel weer een van de langste teksten binnen het corpus. Dit gegeven, gecombineerd met zijn relatief grote overlevering en de mogelijkheden om de inhoudelijke bijzonderheden van de Nederduitse tekst te bezien in het licht van een Europees referentiekader, maken de tekst tot een geschikte testcasus. 2. Status quaestionis en terminologie Vanaf grofweg de jaren negentig van de twintigste eeuw tekent zich in de mediëvistiek een duidelijke belangstelling af voor middeleeuwse tekstverzamelingen als verzamelingen.5 Deze belangstelling doet recht aan de feitelijke overlevering van middeleeuwse teksten, aangezien deze zelden individueel – in enkelteksthandschriften – zijn overgeleverd. Een van de meest recente onderzoeksinitiatieven op het gebied van verzamelhandschriften is het project The Dynamics of the Medieval Manuscript. Text Collections from a European Perspective (2010-2013), waarbinnen middeleeuwse tekstcollecties met korte epische teksten in het Middelhoogduits, het Oudfrans, het Middelengels en het 5 Internationale toonaangevende studies in dit verband zijn bijvoorbeeld Nichols en Wenzel (red.) 1996; Busby 2002; Jansen-Sieben en Van Dijk (red.) 1999 en Doležalová en Rivers (red.) 2013.

4

INLEIDING

Middelnederlands worden bestudeerd.6 Van de aandacht voor Middelnederlandse verzamelhandschriften getuigden eerder al de serie Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden en de bundel met de gelijknamige titel die werd gepubliceerd naar aanleiding van het verschijnen van het eerste deel.7 Dat er in de germanistiek reeds in de jaren zeventig en tachtig interesse bestond in het handschrift als artefact bewijzen de edities van Hoogduitse handschriften in de serie Deutsche Sammelhandschriften des späten Mittelalters.8 De eerste integrale editie van een van de Middelnederduitse handschriften uit het onderzoekscorpus verscheen in 1984. Het gaat om het Stockholmse handschrift Vu 73 dat als onderdeel van het proefschrift van Loek Geeraedts werd uitgegeven in de reeks Niederdeutsche Studien.9 In diezelfde reeks verscheen dertien jaar later een dissertatie met diplomatische editie van het Wolfenbüttelse handschrift.10 In 1987 werd ook de Berlijnse tekstverzameling B voor het eerst integraal geëditeerd – zij het alleen in typoscript – in de Magisterscriptie van Gudrun Sporbeck. De scriptie en de twee dissertaties kwamen tot stand aan de Westfälische Wilhelms-Universität Münster en worden gekenmerkt door een sterk taalkundige inslag.11 Toch wagen alle drie de studies zich ook aan een beknopte karakterisering van de tekstverzameling als geheel. Deze problematiek staat er echter zeker niet centraal. Aanzienlijk meer aandacht is er besteed aan de tekstverzameling in het Hamburgse handschrift, dat door Erika Langbroek en Annelies Roeleveld diplomatisch werd uitgegeven in de genoemde reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden.12 Dit handschrift is in de afgelopen jaren bovendien intensief bestudeerd door beide editeurs.13 Het Stockholmse handschrift Vu 82 is daarentegen enkel geëditeerd in het ongepubliceerde proefschrift van Ann Thorsson Johansson, die aan verzamelprincipes nauwelijks aandacht schenkt.14 Bovendien richt zij zich in haar editie enkel op de codicologische eenheden met Nederduitse teksten en laat ze de eenheid die een Deense tekst bevat buiten beschouwing. Van het Weense handschrift zijn de meeste

6

Het gaat om een samenwerkingsverband tussen de universiteiten van Bristol, Londen, Wenen en Utrecht. Zie voor een beschrijving van het project: http://dynamicsofthemedievalmanuscript.eu/ [22 mei 2013]. 7 Van deze serie zijn inmiddels dertien delen verschenen. Zie ook: Sonnemans (red.) 1996. 8 Zie bijvoorbeeld Hefti (ed.) 1980; Schmid (ed.) 1974 en Schmid (ed.) 1985. 9 Geeraedts (ed.) 1984. 10 Krobisch (ed.) 1997. 11 Dat geldt ook voor de transcriptie van de Berlijnse fragmenten door Hartmut Beckers, die door hun beperkte omvang geen uitspraken over een verzamelprincipe toelaten. Vgl. Beckers 1980b. 12 Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001. 13 Een greep uit de publicaties: Langbroek en Roeleveld 1998, Langbroek en Roeleveld 2001, Langbroek 2004, Langbroek 2006 en Langbroek 2010. 14 Thorsson Johansson (ed.) 1997.

INLEIDING

5

teksten in de loop der jaren geëditeerd, maar een integrale uitgave ontbreekt vooralsnog. Van het handschrift Gdansk, tot slot, bestaat in het geheel nog geen editie. De huidige studie voorziet daarin: een transcriptie van dit sterk gehavende handschrift is opgenomen in de bijlage. De titel Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden laat zien dat de term ‘verzamelhandschrift’ binnen de medioneerlandistiek vrij gangbaar is als aanduiding van een tekstverzameling die als homogeen boek is geproduceerd. Daar tegenover staat het ‘convoluut’, waarin handschriften bijeen zijn gebracht die oorspronkelijk zelfstandig functioneerden. Voor beide begrippen zijn in de laatste jaren alternatieven voorgesteld, omdat men vond dat ze niet voldoende de variëteit aan tekstverzamelingen kunnen typeren. Op inhoudelijk vlak zegt het onderscheid tussen een verzamelhandschrift en een convoluut bijvoorbeeld niets over de intentionaliteit van de verzameling (een – uit meerdere handschriften samengesteld – convoluut kan inhoudelijk blijk geven van een grotere uniformiteit dan een in één arbeidsgang vervaardigd verzamelhandschrift). Op codicologisch niveau kan een verzamelhandschrift bovendien net als een convoluut een gefaseerde totstandkoming in delen kennen.15 Internationaal blijken er dezelfde moeilijkheden te bestaan ten aanzien van de terminologie. Al in 1996 stelden Nichols en Wenzel de term miscellany (doorgaans beschouwd als de Engelse vertaling van verzamelhandschrift) ter discussie. Volgens hen doet de term geen recht aan individuele verschijningsvormen van dergelijke handschriften, aangezien het een ‘inadequate and finally enigmatic (or at least vague) term’ betreft.16 De problematiek van de terminologie was ook een terugkerend thema op het afsluitende congres van het project Dynamics of the Medieval Manuscript.17 Als een van de belangrijkste redenen voor deze problematiek werd genoemd dat de aard van middeleeuwse tekstverzamelingen ook per periode en regio sterk kan verschillen. Deze factoren bemoeilijken ongetwijfeld het opstellen van een algemene terminologie. In de discussies op het congres bleek de meest praktische oplossing vooralsnog de terminologie af te stemmen op het onderzoekscorpus en niet te streven naar een overkoepelende set termen. • Om te verwijzen naar de collectie van teksten in de respectievelijke handschriften wordt in deze studie in de meest algemene en neutrale zin gesproken van een TEKSTVERZAMELING. • Hoewel de begrippen ‘verzamelhandschrift’ en ‘convoluut’ hun beperkingen hebben, vormen ze handige paraplutermen voor een vlugge karakterisering 15 16 17

Zie voor deze overwegingen bijvoorbeeld Kienhorst 2005b, p. 785. Nichols en Wenzel (ed.) 1996, p. 3. Utrecht, 25-28 april 2013.

6

INLEIDING

van een handschrift.18 In navolging van de Richtlijnen van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden wordt het begrip VERZAMELHANDSCHRIFT in ruime zin gebruikt als aanduiding voor een codex die ‘van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en waarin ten minste twee teksten zijn bijeengebracht’.19 In een CONVOLUUT zijn handschriften of handschriftdelen samengevoegd die onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en voor het gebruiksgemak bijeen zijn gebonden.20 Beide typen handschriften worden gevat onder de neutrale noemer MEERTEKSTHANDSCHRIFT ter onderscheiding van het ENKELTEKSTHANDSCHRIFT. • Een van de belangrijkste bouwstenen van een verzamelhandschrift of convoluut is de CODICOLOGISCHE EENHEID. Voor dit begrip wordt gebruik gemaakt van de definitie die Gumbert geeft, namelijk ‘een discreet aantal katernen, die in één operatie zijn geschreven [...] en die een afgeronde tekst of tekstreeks bevatten [...]’.21 Ook voor overige codicologische begrippen, zoals CESUUR (de grens in lay-out of inhoud die met een katerngrens samenvalt) en BLOK (het deel van een codicologische eenheid dat door cesuren is begrensd) maak ik gebruik van het gezaghebbende artikel van Gumbert. • Het begrip TEKSTGETUIGE wordt vaak gebruikt om te verwijzen naar de materialiteit van de tekstdrager. In deze studie heeft het begrip – bijvoorbeeld als er gesproken wordt van de ‘Berlijnse tekstgetuige’ van Flos unde Blankeflos – tevens betrekking op de tekst zoals deze is overgeleverd in een handschrift of fragment (de tekstdrager).22 De term VERSIE biedt hier geen gelukkig alternatief, omdat daarmee ook verschillende bewerkingen van dezelfde verhaalstof kunnen worden aangeduid.23 3. Methode en opbouw van de studie De doelstelling van deze studie valt uiteen in een aantal subvragen die verschillende onderzoeksgebieden bestrijken en elk een eigen benadering vereisen, bijvoorbeeld: Wat zegt de genese van de handschriften over de gebruiksmogelijkheden ervan? Kunnen we vaststellen of er teksten zijn die een ‘prominentere’ rol in 18 Zie voor de moeilijkheden bij het afbakenen van de begrippen ‘verzamelhandschrift’ en ‘convoluut’ bijvoorbeeld Sonnemans 1996, p. 11. 19 Mertens 1994, p. 178. 20 Gumbert 2004, p. 31. 21 Gumbert 2004, p. 35. 22 Het zou te omslachtig zijn om steeds te spreken van ‘de tekst zoals die is overgeleverd in het Berlijnse handschrift’ etc. 23 Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Oudfranse Floire et Blancheflor, die tot ons is gekomen in een version aristocratique en een version populaire. Van de Nederduitse Flos unde Blankeflos is slechts één versie (of redactie) bekend.

INLEIDING

7

het handschrift vervullen dan andere? Welke gevolgen heeft de handschriftelijke omgeving van teksten voor het genre waartoe zij gerekend kunnen worden? Zijn er belangrijke verschillen in de receptiesituatie van de handschriften? In hoeverre zijn deze het gevolg van een bewuste ingreep in de codices? Aan elk hoofdstuk liggen een of meer van deze vragen ten grondslag die de daar voorgestelde benaderingen rechtvaardigen. Hoofdstuk 1 opent met een toelichting op het begrip ‘Middelnederduits’. Dan volgt er een kennismaking met de handschriften uit het corpus. Elk handschrift is aangeduid met een sigle in de marge. De bespreking begint steeds met een korte beschrijving en wordt gevolgd door een uitgebreidere analyse, met aandacht voor de handschriftgenese en -compositie. De invalshoek van dit hoofdstuk is daardoor dus voornamelijk codicologisch (en gedeeltelijk paleografisch). Anders dan bij een traditionele handschriftbeschrijving worden er ook al eerste aanzetten gedaan om de constructie van de handschriften te verbinden met de inhoud. In hoofdstuk 2 volgt een kennismaking met de tekst Flos unde Blankeflos. Na een korte samenvatting van de verhaalstof en -traditie wordt de verhouding tussen de overgeleverde tekstgetuigen besproken. In eerste instantie gebeurt dit aan de hand van de traditionele stemmatologie en vervolgens aan de hand van een computationele benadering. Om de verschillen en overeenkomsten tussen de tekstgetuigen te beschrijven, volgen daarop analyses van het rijm, de stijl en belangrijke varianten, en van de performativiteit die typerend is voor de Wolfenbüttelse tekstgetuige. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de overlevering onderzocht van de teksten waarvan de overlevering niet beperkt is tot het onderzoekscorpus. Er wordt dus gekeken naar de context van de paralleloverlevering. In welke handschriftsamenstellingen functioneerden de teksten uit het onderzoekscorpus verder nog? En wat leert dit ons over de receptie van de teksten én over de handschriften in het onderzoekscorpus? Hoofdstuk 4 is een comparatief hoofdstuk waarin de aandacht weer verschuift naar de codices zelf. De handschriften worden hier vergeleken om overeenkomsten, verschillen en eigenaardigheden vast te stellen. Dit gebeurt allereerst op grond van formele kenmerken (afmetingen, mise-en-page, datering etc.), waarbij er tevens aandacht is voor deze kenmerken in handschriften uit omringende gebieden. Vervolgens worden de handschriften op basis van inhoudelijke karakteristieken (tekstsoort en thematiek) met elkaar vergeleken. In hoofdstuk 5 staat de presentatie van de teksten centraal. Daarbij gaat de aandacht in eerste instantie uit naar de invloed van de paratekst op de gebruiksmogelijkheden en de vermoedelijke receptie van de teksten en de handschriften. In de paragrafen die daarop volgen wordt een beroep gedaan op de iconografie voor de beschrijving van de illustraties in drie van de handschriften.

8

INLEIDING

Tot slot behandelt hoofdstuk 6 het literair-historische klimaat. Er wordt hierin allereerst een typologie opgesteld van de handschriften in het onderzoekscorpus. Vervolgens wordt het onderzoekscorpus benaderd vanuit het oogpunt van het receptieonderzoek. In een laatste, uitleidende paragraaf wordt gereflecteerd op de literair-historische context waarbinnen de handschriften uit het onderzoekscorpus zijn ontstaan. De belangrijkste resultaten van het onderzoek worden nog eens samengevat en besproken in het Besluit. 4. Belang Middelnederduitse literatuur viel lange tijd buiten het blikveld van germanisten omdat ze te ‘Nederlandstalig’ zou zijn. Voor medioneerlandici was deze literatuur daarentegen te ‘Duitstalig’ (vermoedelijk mede omdat de benaming suggereert dat het gaat om een vorm van middeleeuws Duits). Zoals in paragraaf 1.1 zal blijken, is het Middelnederduits taalkundig sterk verwant aan het Middelnederlands (in de praktijk blijken Vlaamse en Nederlandse studenten dan ook minder moeite te hebben met teksten in deze taal dan Duitstalige studenten). Met het verdwijnen van vakgroepen Middelnederduits aan universiteiten in binnen- en buitenland dreigt deze verzameling dialecten steeds meer in de vergetelheid te raken. Met deze studie hoop ik aan te zetten tot een hernieuwde interesse in deze Middelnederduitse literatuur, die vermoedelijk mede door haar geografisch ‘marginale’ status ook in het onderzoek slechts geringe aandacht heeft gekregen. Deze studie wil bovendien een zo compleet mogelijk beeld schetsen van de overlevering van handschriften met wereldlijke teksten in dit Nederduitse gebied. Anders dan in oudere studies, waarin bijvoorbeeld één Middelnederduits handschrift integraal werd onderzocht en geëditeerd, staat hier het totale corpus van Nederduitse verzamelhandschriften met wereldlijke teksten centraal. Dit uitgangspunt sluit enerzijds aan bij de groeiende belangstelling voor verzamelhandschriften van de afgelopen jaren. Anderzijds nodigt het corpus hier zelf toe uit door zijn vrij duidelijke afbakening in ruimtelijke en chronologische zin, alsmede door de relatieve onbekendheid van de handschriften (waarvan er enkele bovendien niet of onvoldoende ontsloten zijn). Hoewel er tussen de handschriften grote verschillen bestaan, lijken deze als groep toch een eigen signatuur te hebben, die mogelijk verklaard kan worden vanuit de Kulturraum waarbinnen zij zijn ontstaan. De geringe aandacht die Flos unde Blankeflos tot nu toe in de germanistiek en neerlandistiek heeft genoten is – naast de relatief grote omvang en overlevering van de tekst binnen het Nederduitse gebied – een belangrijke reden om deze tekst bijzondere aandacht te schenken. De Europese, meer specifiek Westcontinentaalgermaanse overlevering van dezelfde verhaalstof maakt het

INLEIDING

9

bovendien mogelijk om inzicht te krijgen in de uniciteit van de Nederduitse tekst en zijn overlevering.24 Het onderzoek van deze tekst, en van codex en context van de Middelnederduitse verzamelhandschriften vormen dan ook het uitgangspunt van deze studie.

24 Een uiteenzetting van de Europese traditie valt buiten het bereik van deze studie; de bespreking van overlevering van de stof in hoofdstuk 2 is beperkt tot het Oudfrans en de gebieden die aan de Nederduitse regio’s grenzen (het Westcontinentaalgermaanse gebied). Het is opmerkelijk dat in dit afgebakende dialectcontinuüm relatief veel verschillende bewerkingen van de verhaalstof voorkomen.

1. De codices van de Middelnederduitse verhalende literatuur 1.1. Middelnederduits Met de term Middelnederduits wordt meestal een verzameling dialecten aangeduid die vanaf de eerste helft van de dertiende eeuw tot ca. 1600 werden gesproken en geschreven in een gebied dat overeenkomt met het huidige Noord-Duitsland en Oost-Nederland.1 Historisch gezien wordt het Middelnederduits voorafgegaan door het Oudsaksisch, terwijl het Middelnederlands teruggaat op het Oudnederfrankisch.2 Dat de twee talen een verschillende oorsprong hebben, blijkt uit enkele taalkundige eigenaardigheden, zoals de Nederduitse eenheidspluralis die een isoglosse vormt tussen de MiddelnederduitsOudsaksische en de Middelnederlands-Oudnederfrankische regio’s. In de Oudsaksische periode luiden de werkwoordelijke meervoudsvormen in de tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘hebben’ wi, gi sia hebbiad. In de dertiende en veertiende eeuw schrijft men in het Nederduits doorgaans wi, ji, se hebbt, in de vijftiende eeuw wi, ji, se hebben. Daarentegen kennen zowel het Middelnederlands (wi hebben, ghi hebbet, si hebben) en het Oudnederlands (uui hebon, gi hebet, sia hebunt) als ook het Middelhoogduits (wir hân, ir hât, si hânt) meer dan één meervoudsuitgang.3 Het is echter niet zo dat het Nederduits direct uit het Oudsaksisch is afgeleid. Eerstgenoemde taal werd in een veel groter gebied gesproken en bevat taalelementen die het Oudsaksisch niet kent.4 Omdat er tussen de overlevering van de laatste Oudsaksische en de eerste Middelnederduitse teksten een overleveringslacune van honderdvijftig jaar gaapt, is het lastig inzicht te krijgen in de vroegste karakteristieken van het Middelnederduits.5 Taalkundigen houden rekening met factoren van buitenaf die de ontwikkeling van deze taal hebben 1

Zie voor deze datering bijvoorbeeld Peters 1973, p. 67. Van de zestiende tot en met de negentiende eeuw werd het begrip ‘Nederduits’ echter ook in de Nederlanden gebruikt als aanduiding voor het Nederlands. Zie Niebaum 2008b, p. 430 en zie voor de benamingen ‘Nederlandsch’, ‘Duitsch’ en ‘Nederduitsch’ het zeer uitgebreide artikel van De Vreese 1909. 3 Sanders 1982, p. 42. 4 Lasch 1974, p. 3. 5 Deze lacune bestrijkt globaal de periode vanaf het eind van de elfde tot de eerste helft van de dertiende eeuw, vgl. Peters 1973, p. 67. 2

12

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

beïnvloed.6 Een van die factoren is het Middelnederlands, dat vanaf de twaalfde eeuw een grote invloed op het Middelnederduits heeft uitgeoefend en daarmee de grens tussen beide talen heeft doen vervagen.7 Dat het Middelnederduits en het Middelnederlands veel met elkaar gemeen hebben, heeft nog een andere oorzaak. Terwijl het Hoogduits vanaf de vroege zesde tot en met de achtste eeuw de zogenaamde ‘tweede klankverschuiving’ heeft ondergaan, heeft deze verandering niet het Middelnederduits, het Middelnederlands, het Engels en het Fries bereikt. De tweede (ook wel ‘Hoogduitse’) klankverschuiving duidt een verandering aan in de plosieve consonanten die nog steeds verantwoordelijk zijn voor de op het oor meest markante verschillen tussen het moderne Duits en Nederlands. Schematisch: Klankverschuiving

Engels

Nederlands

Nederduits

Hoogduits

p>f

sleep

slapen

slapen / slopen

schlafen

paard

Paard

Pferd

p > pf t>z

that

dat

dat

das

t > tz

salt

zout

Salt

Salz

k > ch

make

maken

maken

machen

d>t

father

vader

Vader

Vater

k > kch

child

kind

Kind

Kchind (Beiers)

berg

Berg

Perg (Beiers)

b>p g>k

God

God

God

Kott (Beiers)

þ>d

through

door

door

durch

Tabel 1. Verschillen tussen het Engels, het Nederlands, het Nederduits en het Hoogduits

Omdat sommige klankveranderingen in meer regio’s zijn doorgedrongen dan andere is de grens tussen de gebieden die wel of niet de tweede klankverschuiving hebben ondergaan niet overal scherp te trekken.8 Zo is de þ-klank, die in het Engels frequent voorkomt, noch in het Middelnederlands, noch in het Middelnederduits behouden. Andere verschillen zijn subtieler: de isoglosse 6

Dietl 2002, p. 7. De invloed van het Middelnederlands wordt allereerst veroorzaakt door de zoge naamde ‘Ostsiedlung’. Boeren en waterbouwkundige dorpelingen vertrokken vanaf de twaalfde eeuw vooral naar het Nederduitse platteland. Maar sommige kolonisten vestigden zich ook in de steden. Vgl. De Smet 1983, p. 732. In de vijftiende en zestiende eeuw straalde de Moderne Devotie uit naar de naburige Duitstalige gebieden. Dit leidde ertoe dat vooral de devotionele woordenschat zich naar het oosten toe uitbreidde (p. 748). Zie ook Sanders 1982, p. 59. 8 Goossens 1973, p. 13. 7

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

13

p > f (‘Appel-Apfel-Linie’) ligt bijvoorbeeld zuidelijker dan de isoglosse k > ch (‘maken-machen-Linie’). De laatste, noordelijke grens wordt ook wel de ‘Benrather Linie’ genoemd, naar het tegenwoordige stadsdeel Benrath in Düsseldorf. In handboeken over Middelnederduitse taalkunde worden alle dialecten boven deze Benrather Linie doorgaans als Middelnederduits beschouwd.9 De realiteit is natuurlijk gecompliceerder, al is het maar omdat de Benrather Linie ‘nach Südwesten hin in den Rheinischen Fächer ausfasert und außerdem selber von verschiedenen anderen Isoglossen, nicht zuletzt Isolexen, durchkreuzt wird’.10 Het sterke onderscheid tussen het Hoogduits en het Nederduits wordt echter niet alleen veroorzaakt door verschillen in consonanten. Vanaf de twaalfde eeuw begon in het zuidoosten van het huidige Duitsland en in Oostenrijk een andere klankverschuiving die alleen de vocalen betrof: de Nieuwhoogduitse diftongering. Het ezelsbruggetje mein neues haus (modern Hoogduits) versus mîn niuwez hûs (Middelhoogduits) toont de drie belangrijkste Hoogduitse klinkerveranderingen in één oogopslag.11 Ook deze klankverschuivingen drongen niet door in het Middelnederduitse gebied.

Afb. 1. Het Middelnederduitse gebied (kaart ontleend aan Goossens 1973, bewerkt naar Foerste 1957)

Het gebied waar Middelnederduits werd gesproken (afb. 1), was beduidend groter dan het Oudsaksische taalgebied. Dit komt door een geleidelijke expansie van het Middelnederduitse gebied in westelijke, oostelijke en noordelijke 9

Sanders 1982, p. 63. Zie ook Schmidt 2007, p. 75. De Grauwe 1992, p. 202. 11 Schmidt 2007, p. 360. Merk op dat de iu in niuwez wordt uitgesproken als een lange ‘uu’. In het Nederlands kwam het tot een gelijkaardige diftongering (‘mijn nieuwe huis’). 10

14

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

richting. Van halverwege de twaalfde tot en met de veertiende eeuw vestigden Duitse en Nederlandse boeren zich in het Oostzeeslavische gebied (Ostsiedlung). In deze gebieden ontstonden er als het ware Nederduitse taaleilanden naast de inheemse, Slavische talen, die overigens nooit helemaal werden verdrongen.12 Het geheel aan dialecten dat in deze streken werd gesproken, vat men samen onder de noemer Oostnederduits. Daaronder vallen het Mark-Brandenburgs, Mecklenburg-Voor-Pommers, Middelpommers, Oostpommers en Nederpruisisch.13 In Lijfland, waaronder in de middeleeuwen Letland en Estland vielen, geschiedde de Ostsiedlung niet over land, maar via de Oostzee. In de Baltische landen vestigden zich bovendien geen boeren, maar rijke burgers of edellieden.14 Het Middelnederduits in deze regio’s wortelt in het Westmiddelnederduits (Westfaals, Oostfaals en Noordnederduits), dat geografisch overeenkomt met het oorspronkelijk Oudsaksische grondgebied. Interessant is dus dat er binnen het Middelnederduitse gebied door de Ostsiedlung ook diastratische verschillen waarneembaar zijn: waar het Middelnederduits in de Oostzeeslavische gebieden de taal is van de boeren, is het in de Baltische regio’s de taal van de bovenlaag.15 In het Noorden wordt het Middelnederduits begrensd door het Deens.16 In het Noordwesten werd het Fries gemakkelijk verdrongen door het Middelnederduits.17 Vandaag de dag wordt het Fries enkel nog aan de noordkust van Nederland en Duitsland gesproken. Het enige gebied waar het Middelnederduits nog vóór de invoering van de Hoogduitse standaardtaal aan territorium moest inboeten, was het Zuiden.18 In het bijzonder in het Zuidoosten, tussen de Harz en Halle (Saale), verdrong het Hoogduits al in de veertiende en vijftiende eeuw het Nederduits.19 Opmerkelijk is dat het Middelnederduits als Hanzetaal op dat moment juist de grootste bloei beleefde.20 De dominantie van het Hoogduits is ook zichtbaar in het oostelijk gelegen Pruisen. Dit gebied, waar de Duitse Orde sinds het eind van de twaalfde eeuw de bevolking kerstende, nam binnen het 12

Peters 1973, p. 67. Sanders 1982, p. 76. 14 Peters 1973, p. 67. 15 Peters 1973, p. 67-68. 16 In de Oudsaksische periode gold de Eider als een territoriale grens tussen de Saksen en de Denen, maar in de vijftiende eeuw schoof deze grens op ter hoogte van Husum-Schlei. In deze late periode oefende het Middelnederduits ook een enorme invloed uit op de Skandinavische talen. Vandaag de dag blijkt dit nog uit het feit dat ca. 30% van de Skandinavische woordenschat een Nederduitse oorsprong heeft. Vgl. Sanders 1982, p. 52. 17 Dit kwam mede door de invloed van de oorspronkelijk Saksische stad Groningen, waar men in de vijftiende eeuw Middelnederduits sprak. In Oostfriesland waren geen grote steden, zoals Groningen. Rond 1450 verkreeg Groningen bovendien de soevereiniteit over een grote Friese regio en ook economisch was Friesland van Groningen afhankelijk. Peters 1973, p. 68. 18 Lasch 1974, p. 2. Zie ook Peters 1973, p. 69. 19 Lasch 1974, p. 2. 20 Sanders 1982, p. 63. Of het Oostmiddelduits hier ook de standaardspreektaal was, is niet bekend. 13

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

15

Hanzegebied een uitzonderingspositie in, doordat niet het Middelnederduits, maar het Oostmiddelduits hier de standaardschrijftaal was.21 Enkel in de Pruisische Hanzesteden Gdansk en Elbląg werd naast Oostmiddelduits ook Nederduits geschreven. De territoriale grens tussen het Middelnederduits en het Middelnederlands in het Zuidwesten valt niet samen met de huidige staatsgrenzen, maar ligt een stuk westelijker, ter hoogte van de zogenaamde Rijn-IJssel-linie. De huidige provincies Gelderland, Overijssel, Drente en Groningen vormden samen met Noord-Duitsland een taalhistorische eenheid.22 Het blijkt een lastige opgave het onderscheid tussen Middelnederduits en Middelnederlands van een historischtaalkundig fundament te voorzien. Dit komt door het gebrek aan Oudnederlandse en Oudsaksische teksten in de genoemde regio’s. Taalkundige verschillen zijn veelal gereconstrueerd en dus hypothetisch.23 In de vakliteratuur vinden we doorgaans de visie dat de Nederlands-Nederduitse gebieden een dialectcontinuüm vormen. Zo is er geen klankverschuiving die de gebieden verdeelt, maar vormen de taalkundige verschillen tussen oost en west veeleer een glijdende schaal. De reeds genoemde Middelnederduitse eenheidspluralis wordt niet voor niets zo vaak in de handboeken vermeld; distinctieve grammaticale verschillen zijn er weinig. Het Oostmiddelnederlandse/Westmiddelnederduitse gebied is een lappendeken van meer of minder in beide dialectgebieden voorkomende taalvormen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de Atlas spätmittelalterlicher Schreibsprachen des 21 ‘Obwohl auch Kulm, Thorn, Königsberg und Braunsberg zur Hanse gehören, schreiben diese Städte ostmd.’, vgl. Peters 1973, p. 68. Om die reden kan het Middelnederduits, dat dus een grote verspreiding kende als lingua franca van de Hanze, dan ook niet geheel gelijkgesteld worden aan ‘de’ Hanzetaal. De Hanze bediende zich immers niet alleen van het Middel(hoog)duits, maar voorheen ook van Latijn. Het ging dus niet zozeer om een eenheidstaal, maar veeleer om een communicatietaal waarbij men trachtte dialectale verschillen te vermijden. Vgl. Dietl 2002, p. 8 en Sanders 1982, p. 140. 22 Sanders 1982, p. 58. 23 Sanders 1982, p. 58. Een voorbeeld van een dergelijke reconstructie biedt Niebaum. Zijn structureel-dialectgeografische invalshoek, die gericht is op het in kaart brengen van dialectstructuren, beperkt zich tot de manier waarop de palatalen i en e worden uitgesproken. Niebaum concludeert dat deze isoglosse, die het huidige Noordrijn-Westfalen verticaal doorkuist, vermoedelijk samenvalt met de oorspronkelijk Nedersaksisch-Nederfrankische grens: ‘In unserem Untersuchungsgebiet trennt die Dialektscheide (von Süden nach Norden) Schwelm, Haßlinghausen, Ober-Sprockhövel, Oberstüter, Bredenscheid-Stüter und Winz von Barmen, Gennebreck, Ober-, Nieder-Elfringhausen und Langenberg. Sie führt dann nördlich von Heisingen und Bredeney bis zur Stadtgrenze Mülheims, westlich an Eisenheim und Osterfeld vorbei bis zur westlichen Stadtgrenze Bottrops und Kirchhellen und trennt dann Gahlen von Gartrop-Bühl. Zwischen Bricht und Damm ist sie nicht so tief einschneidend, hier ist vielleicht die vorgeschobene Barriere zwischen Rhade und Altschermbeck relevanter. Die Dialektscheide führt weiter über die westliche Grenze Dämmerwalds, über die östliche Brünens und trennt dann Ringenberg von Dingden und Loikum von Hamminkeln. Hier wird sie bereits fließender: nur noch 2 oder 3 Systemunterschiede trennen beide Mundartgruppen. Die Dialektgrenze fällt bis Isselburg mit der Kreisgrenze zusammen, danach scheidet sie Heelden und Hurl von Heeren-Herken und Haldern, folgt dann der Nordgrenze des Amtes Rees und trennt schließlich Vrasselt von Emmerich’. Niebaum 1971, p. 58-59.

16

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

niederdeutschen Altlandes und angrenzender Gebiete, die het aantal vindplaatsen van een woord rond een bepaalde stad in kaart brengt. Zo leert de kaart ons-uns ons bijvoorbeeld dat in Münsterse bronnen de vorm uns voorkomt, terwijl in Zwolle de vorm ons gangbaar is. In Zutphen zijn daarentegen beide vormen geattesteerd, al is de vorm ons gebruikelijker.24 Ook uit historische bronnen komt geen eenduidig beeld van de Middelnederduitse taal naar voren. Het geheel van Westcontinentaalgermaanse dialecten werd met het begrip düde(sch) aangeduid, vooral wanneer men de volkstaal van het Latijn wilde onderscheiden.25 De dominerende aanduiding voor de eigen taal was sassisch, een term die overigens ook in andere düdesche gebieden werd gehanteerd voor dit noordelijke dialect. Vanaf de zestiende eeuw werd vanuit Hoogduits perspectief naar de taal verwezen met de begrippen nedderlendesch en nedderdüdesch, terwijl men in de Nederlanden sprak van de ostersche sprake.26 De twee laatste aanduidingen illustreren dat van het moderne onderscheid tussen Middelnederlands en Middelnederduits nog geen sprake was. Het lijkt zelfs gerechtvaardigd de gebieden waarin deze talen werden gesproken als één taallandschap te zien dat zich onderscheidt van het Hoogduits. In de bronnen wordt het Nederlands/Nederduits geregeld tegenover het Hoogduits geplaatst, zoals blijkt uit een veelvuldig aangehaald citaat van Berthold von Regensburg (ca 1210-1272), die schrijft daz die niderlender unde die oberlender gar ungelïch sint an der sprâche.27 Blijkbaar werd de isoglosse van de tweede klankverschuiving als een reële grens ervaren. Hierbij kan het overigens slechts gaan om een grens tussen bevolkingsgroepen die zich bedienden van varianten van dezelfde daktaal.28 Voor een beeld van distinctieve Middelnederlandse en Middelnederduitse kenmerken is het dan ook niet zinvol om in te zoomen op het middeleeuwse dialect in de hedendaagse Duits-Nederlandse grensregio’s. Dat de streek waarin deze literatuur ontstond als één dialectgebied wordt gezien, verraadt de in de vakliteratuur vaak gebruikte combinatieterm Oostmiddelnederlands-Nederduits. Het is daarentegen inzichtelijker om enkele algemene verschillen in het taalbeeld 24

Het voorbeeld is ontleend aan Goossens 1983, p. 65. Sanders 1982, p. 124. 26 Zie Sanders 1982, p. 24 en Peters 1973, p. 66. De subjectiviteit van de taalaanduidingen blijkt uit de observatie van Lasch, ‘daß die Niederdeutschen allen Ausländern gegenüber ‘Düdesche’ waren, den übrigen deutschen Stämmen ‘Sachsen’, den Niederländern ‘Osterlinge’’, zie Lasch in: Peters en Sodmann (red.) 1979, p. 231. 27 Williams-Krapp 1986a, p. 1-7. 28 ‘Wenn es bereits um 1275 in der 18., Berthold von Regensburg zugeschriebenen Predigt heißt, “daz die niderlender und die oberlender gar ungelîh sint an der sprâche”, so sind von ihm nicht Sprachen, sondern Bevölkerungsgruppen gemeint, die anders sprechen, und hebt er somit allein auf den mündlichen Sprachgebrauch ab, auf die parole also, nicht auf die abstrakten Gebilde, die langues, wenigstens nicht auf fest umrissene, polyvalent ausgebaute Einzelsprachen’. De Grauwe 2003, p. 139. 25

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

17

tussen het Westmiddelnederlands en het Oostmiddelnederlands/Middelnederduits te laten zien, zoals Hermann Niebaum doet in zijn overzichtsschets van het Oostnederlandse taallandschap.29 Hieronder volgt een selectie uit zijn tabel met enkele markante klankverschillen: Westelijk/Nederlands

Oostelijk/Nederduits

(1) Westgerm. a voor ld, lt

out, gout, sout

olt, golt, solt

(3) Westgerm. ê, eo

brief, dienen, siele, lief

breef, denen, sele, leef

(4) persoonlijk vnw. 3. m. nom. hi/hij ev. ‘hij’

he

(7) persoonlijk/bezittelijk vnw. 2. pl. dat. acc. ‘jullie’

u

ju

(13) voegwoord ‘wel’

wel

wal

(14) voegwoord ‘en’

ende, en

unde, westf. ook ende

(15) ontkenning ‘niet’

niet, [neet]

nicht

(18) ‘Sint’

sinte

sunte

Tabel 2. Verschillen tussen westelijke en oostelijke dialecten (bewerkt naar: Niebaum 2008a, p. 60)

In de rest van deze studie wordt het begrip Middelnederduits gebruikt als overkoepelende aanduiding voor de veelheid van dialecten die in het onderzoekscorpus voorkomen. Indien bekend, zal het dialect van de teksten in de handschriften gespecificeerd worden aan de hand van de aanduidingen zoals die te vinden zijn in afb. 1.30 1.2. De handschriftelijke overlevering In wat volgt wordt een codicologische en paleografische beschrijving gegeven van de acht Middelnederduitse tekstverzamelingen, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar de genese van de codices. Allereerst worden – alfabetisch, naar sigle – de handschriften besproken die Flos unde Blankeflos bevatten, en vervolgens de drie handschriften zonder die tekst. Op D en We na zijn van alle codices edities beschikbaar, die al dan niet uitgebreide handschriftbeschrijvingen bevatten. Met uitzondering van de codices We en H werden de handschriften bovendien ook in autopsie onderzocht, waarbij de bestaande handschriftbeschrijvingen werden gecontroleerd, aangevuld en zonodig gecorrigeerd. De beschrijving van handschrift D is volledig gebaseerd op een autopsie van 29 30

Niebaum 2008a, p. 60. Vgl. ook de afkortingen in de Verantwoording.

18

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

het handschrift. Daar waar mijn bevindingen afwijken van de conclusies in de handschriftbeschrijvingen, wordt dit toegelicht. Omdat er van de meeste handschriften al beschrijvingen bestaan, is dit inleidende hoofdstuk tegelijkertijd de aangewezen plaats om waar nodig in discussie te gaan met de bestaande literatuur. Dit hoofdstuk biedt dus niet louter een verzameling handschriftbeschrijvingen, maar is ook een status quaestionis. De handschriftbeschrijvingen in dit eerste hoofdstuk dienen tevens als basis voor de analyses in de andere hoofdstukken. Om die reden staat aan het begin van elke beschrijving steeds een kort overzicht van de belangrijkste gegevens: signatuur, datering, lokalisering, formele kenmerken en inhoud. Bij de bespreking van een bepaalde tekst kan zo gemakkelijk worden teruggegrepen op, bijvoorbeeld, het inhoudsoverzicht, zodat er direct een beeld ontstaat van de handschriftelijke context. De lezer wordt hierbij geholpen door de vetgemarkeerde sigle in de marge. Op de korte karakterisering volgen uitgebreidere beschrijvingen van de collatie, de watermerken, de handen, de tekstgeleding, de miseen-page, de rubricatie, de gebruiksporen, een eventuele oorspronkelijke band (moderne banden worden niet in een afzonderlijke paragraaf besproken) en de geschiedenis van het handschrift. 1.3. Het Berlijnse fragment SIGNATUUR A Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, fragm. 2 en 3 DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING Ca. 1400-1425, Noordnederduits en Oostmiddelduits: vermoedelijk Elbląg (Elbing) FORMELE KENMERKEN Perkament; 2 enkelbladen; huidige afmetingen: 208 × 160 mm (Fragm. 2), 213 × 166 mm (Fragm. 3), oorspronkelijk ca. 240/250 × 180/190 mm; 2 kol. INHOUD Fragm. 2 Fragm. 3

Flos unde Blankeflos Die sechs Farben (I)

1.3.1. Boekblok Het Berlijnse fragment heeft de grootste afmetingen van alle Nederduitse tekstgetuigen. Het is het enige handschrift dat vervaardigd is uit perkament; alle andere tekstgetuigen zijn van papier. Omdat zowel van Flos unde Blankeflos als van Die sechs Farben slechts één enkelblad is overgeleverd, is de oorspronkelijke samenstelling van de codex niet te reconstrueren. De volgorde van de

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

19

twee teksten kan niet meer worden achterhaald. Ook is niet duidelijk of de twee teksten direct op elkaar volgden. Enkel de omvang van de ontbrekende bladen vóór en ná beide teksten is bij benadering te reconstrueren. Een blik op de paralleloverlevering van Flos leert dat er voorafgaand aan het fragment ca. 146 verzen ontbreken. Met een gemiddelde van 36 verzen per kolom komt dat neer op 72 verzen per foliozijde en 144 per folio. Voorafgaand aan Flos ontbreekt dus waarschijnlijk slechts één aan beide zijden beschreven folio. Aan het eind van het fragment ontbreken ca. 1200 verzen, wat zou neerkomen op iets meer dan acht folia. Omdat de versaantallen per tekstgetuige variëren, kan het precieze aantal ontbrekende verzen dus slechts met grote voorzichtigheid worden geëxtrapoleerd. De omvang van de minnerede Die sechs Farben varieert in de paralleloverlevering van minimaal 172 tot maximaal 224 verzen.31 Wanneer we ervan uitgaan dat de tekst in het Berlijnse fragment ca. 200 verzen telde, ontbreken er ca. 13 verzen aan het begin (wat neerkomt op een derde van een kolom) en ca. 39 aan het eind (dus ongeveer één kolom).

2

Flos unde Blankeflos [f. 1r - 10v?]

Fragment 2

Die sechs Farben (I)

Fragment 3

31 Vgl. Brandis 1968, p. 141-142. Het handschrift Berlin, SPK, mgq 795 is buiten beschouwing gelaten, omdat de tekst hier ook incompleet is.

20

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.3.2. Schrift De twee enkelbladen zijn geschreven door dezelfde hand, volgens Beckers in een duidelijke, goed leesbare Nederduitse Bastarda uit de vroege 15e eeuw ‘die der gotischen Buchschrift noch recht nahe steht und keinerlei Neigung zur Kursive verrät’.32 In de terminologie van Lieftinck hebben we echter wel degelijk met een cursief boekschrift te maken, omdat de ‘h’, de ‘k’, de ‘b’ en de ‘l’ lussen hebben. Het gaat om de meest zorgvuldige cursiva formata uit het corpus. 1.3.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De afmetingen van de bladspiegel van het meest volledige fragment bedragen 180 × 150 mm. Van het tweede fragment zijn de verzen bovenaan afgesneden, maar de bladspiegel had vermoedelijk vergelijkbare afmetingen. Een verticale inktliniëring is zichtbaar op de versozijde van beide folia. Op f. 2v is ook de horizontale liniëring van de ondermarge te zien. De pen waarmee de liniëring is gemaakt, was blijkbaar zo scherp dat op de rectozijden van de bladen witte verticale strepen zichtbaar zijn. De kolommen tellen 36 à 37 verzen. De eerste letter van elk verspaar is gerubriceerd met een verticaal rood streepje. Op f. 2v is daarentegen de eerste letter van elk vers gerubriceerd. De reden voor deze afwijkende rubricatie is onduidelijk. In de tweede kolom van f. 2r ontbreekt één vers. Dit is aangegeven door een rood kruisje links en rechts in de kolom op de plaats waar dat vers zou moeten staan. Rechts onderaan in de tweede kolom staat een rood golflijntje aan het eind van het vers, waarvan de functie onduidelijk is (zie afb. 2). Initialen, lombarden en andersoortige versieringen zijn niet overgeleverd. 1.3.4. Gebruikssporen Ter hoogte van het linker kruisje van het ontbrekende vers op f. 2r heeft een laat-zestiende of vroeg-zeventiende-eeuwse hand tussen beide kolommen de zin In nomine domini nostri Jesu Christi genoteerd.33 1.3.5. Geschiedenis van het handschrift De verkleuringen en vouwen in de bladen wijzen erop dat de folia als dekblad van een boek in kwartoformaat hebben gefunctioneerd.34 Het is onbekend wanneer de bladen daarvoor zijn gebruikt en hoe lang. De kennis over de verblijfplaats van 32 33 34

Beckers 1980b, p. 131. De datering van het schrift is ontleend aan Beckers 1980b, p. 131. Beckers 1980b, p. 131.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

21

Afb. 2. Fragment A (f. 2r)

de fragmenten reikt tot het jaar 1932. Interessant voor het lokaliseringsvraagstuk van het fragment is dat de oudst bekende bezitter een Pool is geweest: Die Berliner Staatsbibliothek erwarb die Blätter, wie erwähnt, i. J. 1933, und zwar vom Antiquariat Jacques Rosenthal in München. Die Firma Rosenthal hatte sie unmittelbar vorher von dem Wiener Antiquar Hans P. Kraus übernommen. Dieser wiederum hatte die aus Bücherdeckeln abgelösten Pergamente von einem nicht

22

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

mehr feststellbaren Vorbesitzer in Polen erworben und sie i. J. 1932 dem bekannten Wiener Germanisten H. Menhardt zwecks Inhaltsbestimmung und Beschreibung für das sog. Handschriften-Inventar der Deutschen Kommission bei der Berliner Akademie der Wissenschaften vorgelegt.35

1.4. Het handschrift Berlijn SIGNATUUR B Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, Ms. Germ. 8o 186 DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING 1431, Noordnedersaksisch of Oostfaals: Lijfland36 FORMELE KENMERKEN Papier; 102 f.; 136 × 102 mm; 1 kol. INHOUD f. 1r-14v en 102r Schule der Minne f. 15r-20v Streitgespräch zweier Frauen über die Minne f. 21r-25v Frauentreue f. 26r-26v Die beiden Rosen f. 27r-42v Die treue Magd f. 43r-66r Des Minners Anklagen f. 66v-67v Minnelied Wor herte leff an herteleues arme lijt f. 68r Fragment van een onbekend gedicht, vermoedelijk een Märe f. 68v-101v Flos unde Blankeflos 1.4.1. Boekblok Het uitzonderlijk kleine Berlijnse handschrift moet blijkens het beschadigde penwerk in de bovenmarge slechts een fractie groter zijn geweest. Het handschrift bestaat uit 102 oorspronkelijke bladen, waarvan de eerste dertien met Japanse zijde zijn gerestaureerd. Voor, achter en middenin het handschrift zijn er achttiende-eeuwse papieren bladen toegevoegd: vier aan het begin, vier aan het eind en een variërend aantal na de volgende katernen: 141-2; 201-3; 251-2; 671-2; 681.37 Deze moderne bladen zijn in de katernentabel buiten beschouwing gelaten. 35

Beckers 1980b, p. 130. De aanduiding voor het gebied dat grofweg overeenkomt met het huidige Estland en Letland. 37 Het begin en het slot van Flos unde Blankeflos is door de Brunswijke professor J. J. Eschenburg, die het handschrift in 1799 gedeeltelijk editeerde, op de moderne bladen geschreven, vgl. Sporbeck (ed.) 1987, p. 17. Eschenburg baseerde zich voor zijn aanvullingen op de Wolfenbüttelse tekstgetuige. 36

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1 2 3 4 5 6 7

Schule der Minne (f. 1r -14v, 102r) 8 9 10 11 12 13 14 102

Katern I

15

Streitgespräch zweier Frauen über die Minne (f. 15r - 20v)

16 17 18 19 20 21 22 23 24 25

Frauentreue (f. 21r - 25v)

Katern II

Die beiden Rosen (f. 26r - 26v)

26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36

Katern III

Die treue Magd (f. 27r - 42v) ĺ

23

24

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

ĸ Die treue Magd (f. 27r - 42v)

37 38 39 40 41 42

43 44 45 46

Des Minners Anklagen (f. 43r - 66r) ĺ

47

Katern IV

48 49 50 51 52

ĸ Des Minners Anklagen (f. 43r - 66r) ĺ 53 54 55 56 57

Katern V

58 59 60 61 62

ĸDes Minners Anklagen (f. 43r - 66r) 63 64 65 66 67

Minnelied Wo herte leff an herteleues arme lijt (f. 66v - 67v) Katern VI

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Fragment onbekend gedicht (f. 68r)

68 69 70 71

Flos unde Blankeflos (f. 68v - 101v) ĺ

72 73

Katern VII

74 75 76 77 78 79

ĸ Flos unde Blankeflos (f. 68v - 101v) ĺ 80 81 82 83 84 85

Katern VIII

86 87 88 89 90 91 92 93 94

ĸFlos unde Blankeflos (f. 68v - 101v) 95 96 97 98 99 100 101

Katern IX

25

26

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Het laatste blad van het tweede katern is uitgescheurd, wat tot tekstverlies heeft geleid aan het slot van Frauentreue. Katern III is een quinio, waarin blad 36 is toegevoegd. Uit de codicologische beschrijving van Sporbeck is niet duidelijk op te maken hoe het tekstverlies aan het begin van Des Minners Anklagen in het vierde katern te verklaren is. Curator Eef Overgaauw van de Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz in Berlijn heeft – ondanks de strakke binding – kunnen vaststellen dat blad 41 is toegevoegd en dat blad 42 met blad 43 het binnenste dubbelblad van het katern IV vormt. De tekst Die treue Magd eindigt op f. 42v, maar er ontbreekt tekst aan het begin van Des Minners Anklagen op f. 43r. Dat betekent dat dit dubbelblad niet het oorspronkelijke katernmidden kan zijn geweest. Aangezien de ontbrekende tekst overeenstemt met een aan beide zijden beschreven enkelblad, moet er tenminste één blad verloren zijn gegaan (codicologisch gezien is het waarschijnlijker dat er een dubbelblad is verdwenen, waarop mogelijk nog andere tekst heeft gestaan). Van de tekst Des Minners Anklagen ontbreekt ook tekst tussen blad 47 en 48 en tussen blad 57 en 58. Sporbeck neemt aan dat deze ontbrekende bladen de buitenbladen van het vijfde katern zijn geweest.38 Hoewel het niet uitgesloten kan worden dat blad 48 en 57 oorspronkelijk een dubbelblad vormden, lijkt dat in de huidige binding niet zo te zijn. Eef Overgaauw stelde een lacune vast tussen f. 56v en f. 57r die erop wijst dat f. 48 nog bij katern V hoort, terwijl f. 57 het eerste, losse blad van katern VI is.39 Aan het begin van het zevende katern zijn vier bladen uitgesneden, waarmee nagenoeg een hele versvertelling verloren is gegaan. Enkel een deel van het slot is op het gehavende f. 68r bewaard gebleven. Op de versozijde van dit blad begint Flos unde Blankeflos, waarvan de eerste verzen eveneens fragmentarisch zijn overgeleverd. Omdat daarnaast de laatste twee bladen en een los blad van het negende katern ontbreken, is ook het slot van Flos verloren gegaan.40 De moderne potloodfoliëring houdt geen rekening met dit tekstverlies. Enkele teksten vallen samen met een katernscheiding. Dat geldt voor katern I dat met Schule der Minne (f. 1r-14v) een zelfstandig blok vormt. Het laatste folio van deze tekst is als f. 102 ingebonden als het huidige schutblad van het handschrift. Op de versozijde van dit folio staat een paginagroot rastervormig siermotief dat dus oorspronkelijk aan het slot van het eerste katern moet hebben gestaan. Streitgespräch en Frauentreue vallen samen met katern II. Op de katernen III-VI staan Die beiden Rosen, Die treue Magd, Des Minners Anklagen en het minnelied Wor herte leff an herteleues arme lijt. Het papier van het vijfde katern voelt wat dikker aan dan dat van de andere katernen. De katernen VII-IX vormen met het 38

Sporbeck (ed.) 1987, p. 15. Met veel dank aan Eef Overgaauw voor zijn nauwkeurige inspectie van het handschrift. 40 Sporbeck (ed.) 1987 concludeert dat er aan het slot van Flos unde Blankeflos drie bladen ontbreken. Twee daarvan hebben (ook volgens haar eigen katernformule) een dubbelblad gevormd met de folia 86 en 87. Het derde blad moet dan een los blad zijn geweest. 39

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 3. Watermerk katern IV (Sporbeck 1987, p. 14)

27

Afb. 4. Briquet 13852

fragment van een onbekende Märe en Flos unde Blankeflos het laatste blok van het handschrift. Custoden of katernsignaturen zijn niet (meer) te zien. Volgens Sporbeck zijn er drie verschillende watermerken te onderscheiden die ondermeer vanwege de restauratie onvolledig zijn. Twee van de drie watermerken kon zij daardoor naar eigen zeggen niet identificeren, namelijk een fabeldier (een draak of griffioen) in het eerste en vierde katern en de drieberg in de katernen II, III, V, VI en VII.41 Een derde watermerk (afb. 3), dat zich eveneens in het vierde katern bevindt, komt volgens Sporbeck onbetwistbaar overeen met de staart van de zeemeermin in Briquet 13852 (Antwerpen 1421, Düsseldorf 1422, Utrecht 1427) (afb. 4).42 Van het fabeldier uit het eerste en vierde katern geeft Sporbeck twee afbeeldingen (beide uit katern I) die volgens haar licht verschillend zijn. Wanneer we de eerste afbeelding verticaal spiegelen (afb. 5) en de tweede met 180o draaien (afb. 6), blijkt echter dat het niet gaat om draak of griffioen, maar eveneens om een zeemeermin, zoals de variant in Briquet 13853 (afb. 7):

Afb. 5. Watermerk katern I, verticaal gespiegeld (Sporbeck 1987, p. 11) 41 42

Sporbeck (ed.) 1987, p. 11-13. Sporbeck (ed.) 1987, p. 13-14.

Afb. 6. Watermerk katern I, 180o gedraaid (Sporbeck 1987, p. 11)

Afb. 7. Briquet 13853

28

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Dit tweede watermerk is in een nog groter gebied overgeleverd dan Briquet 13852, namelijk in: Saint-Quentin (1425), Bar-sur-Seine (1425), Middelburg (1425), Namen (1426), Basel (1426), Leiden (1426), Lisieux (1426), Argences (1427), Basel (1427), La Motte (1427), Nancy (1427), Putten (1427), Nancy (1428), Saint-Quentin (1428), Antwerpen (1429), Bar-le-Duc (1429), Antwerpen (1430), Leiden (1430), Troyes (1430), Sens (1435) en Brasey (1444). Ook papier met dit motief werd dus in de jaren ’20 van de vijftiende eeuw in de Lage Landen gebruikt. Het is overigens de vraag of de staart van de zeemeermin in afb. 3 niet ook meer met die in afb. 7 overeenkomt. De kettinglijn strookt wel meer met die in afb. 4, maar de linker vin van de zeemeermin en het ronde uiteinde van het haar vertonen meer overeenkomsten met de meermin in afb. 7. Waarschijnlijk hield het Berlijnse watermerk het midden tussen de twee meerminnen die Briquet heeft opgenomen. Dat het watermerk in het eerste katern met een verbogen merk geschept is, zoals Sporbeck opmerkt, behoort bovendien nog steeds tot de mogelijkheden.43 1.4.2. Schrift Alle teksten in het handschrift stammen van de hand van dezelfde kopiist (A). Het schrifttype wordt door Sporbeck bestempeld als een Nederduitse Bastarda, waarvan de ronde schachten doen denken aan de Bovenrijnse, meer specifiek de Frankische Bastarda.44 In Lieftincks terminologie kunnen we spreken van een cursiva libraria. De kopiist blijkt een geoefend schrijver te zijn: hij maakt weinig fouten, is consequent in zijn orthografie en abbreviaturensysteem en voert onopvallende verbeteringen uit. Twee van de drie schrijverscolofons in het handschrift zijn ondertekend met de naam Johannes. Op f. 20v luidt het colofon Scriptum in liuonia per manus johannis 1431 (afb. 8) en op f. 42v heet het scriptum in liuonia per manus Johannis post creatorem [=creationem] mundi 7231 (afb. 9). Over deze Johannes is echter niets bekend. De colofons hebben een iets andere ductus, waardoor het niet zeker is of ze inderdaad door hand A zijn geschreven.45 Op f. 42v is de inkt van het colofon sterk vervaagd; de slecht leesbare plekken zijn met zwarte inkt overgetrokken door een onbekende hand die bovendien de zin Jn liuonia schriptum est onderaan hetzelfde folio noteerde (zie afb. 9). Een tweede, cursieve hand (B) is verantwoordelijk voor enkele verbeteringen en marginale notities, met name aan het begin van het handschrift (vgl. 43 44 45

Sporbeck (ed.) 1987, p. 11. Sporbeck (ed.) 1987, p. 18. Volgens Decker 1913, p. 10 gaat het om een latere toevoeging.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

29

Afb. 8. Colofon aan het slot van het Streitgespräch (B, f. 20v)

Afb. 9. Colofon aan het slot van Die treue Magd (B, f. 42v)

paragraaf 5.4). Hand B onderscheidt zich bijvoorbeeld door de schrijfwijze van ‘r’, die bij hem uit één ronde slinger bestaat, terwijl de ‘r’ bij hand A meer wegheeft van een ‘v’ (die vaak is voorzien van een verticaal haarlijntje). Ook zijn stokken, schachten en lussen zijn langer en geprononceerder. De inkt is, vandaag de dag althans, bovendien veel zwarter (zie bijvoorbeeld de verzen 3 en 4 in afb. 10). Volgens Sporbeck gaat het om gebruiksschrift uit het einde van de vijftiende eeuw.46 Het is de vraag of deze hand ook verantwoordelijk is voor de verzen de dyt screff de ys leff, de dyt lest dat ys ey[n] deff onderaan f. 68r (afb. 11). De ductus lijkt namelijk iets af te wijken: de ‘d’s’ zijn hoekiger en sommige letter hellen naar links. Ook de inkt is lichter. De ‘s’ in ‘screff’ lijkt echter weer op de ‘s’ (in ‘leue so fart’) die hand B op de derde regel van f. 21r schreef (zie afb. 10). Het is onzeker of er nog een andere hand te herkennen is, die de laatste twee verzen op f. 40r en het laatste vers op f. 82v schreef (afb. 12 en afb. 13). Het schrift lijkt sterk op dat van hand A, maar het is iets kleiner en de inkt is wateriger. De ‘m’ en de ‘n’ ogen wat scherper, maar de bijzondere lus 46

Sporbeck (ed.) 1987, p. 21.

30

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 10. Correcties van hand B (B, f. 21r)

Afb. 11. Spreuk van andere hand (B, f. 68r)

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

31

Afb. 12. De laatste verzen van f. 40r

Afb. 13. Het laatste vers van f. 82v

van de ‘g’ lijkt identiek bij beide handen. Het zou dus ook kunnen gaan om een variant van hand A, bijvoorbeeld doordat de kopiist in een latere fase met een kleinere pen en een iets andere inktsamenstelling aanvullingen en correcties doorvoerde. Volgens Sporbeck hebben deze toevoegingen dezelfde ductus als de colofons van de schrijver op f. 20v, 42v en 66r (die in twee gevallen over een uitgevaagde tekst zijn geschreven). Deze gelijkenis is in mijn ogen evenmin treffend. Het is dus de vraag of het in alle drie de gevallen om dezelfde hand gaat. 1.4.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De hoogte van de schriftspiegel varieert van 95 tot 105 mm, de breedte van 70 tot 75 mm. Alle teksten zijn above-topline geschreven in één kolom die in de eerste zes katernen 17 tot 20 verzen bevat en in de overige katernen 20 tot 22. Ook de inktliniëring verschilt in beide delen: in de katernen I t/m VI zijn de boven- en linkermarge met inkt gemarkeerd, maar vanaf f. 68 ontbreekt de liniëring van de bovenmarge.47 Er is opvallend weinig gebruik gemaakt van rubricatie: enkel de spreekbeurten in Des Minners Anklagen – doorgaans twee versregels – zijn geheel in het rood 47 Volgens Sporbeck (ed.) 1987, p. 18 is bij de eerste zes katernen ook de ondermarge gelinieerd, maar dit is niet te zien.

32

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 14. Tekening van vrouw met spreukband (B, f. 2r)

Afb. 15. Hartvormig motief (B, f. 3r)

geschreven (f. 43r-65v). De drie coupletten van het minnelied (f. 66v-67r) beginnen met een rode lombarde van een regel hoog. Het minnelied is overigens de enige tekst waar interpunctie wordt gebruikt om het einde aan te geven van de doorlopend geschreven verzen. Op het sterk beschadigde eerste folio is een rode openingsinitiaal ‘A’ te zien van vermoedelijk drie regels hoog. Op f. 2r staat links bovenaan een pentekening met het portret van een vrouw (afb. 14). Met haar rechterarm omklemt ze een spreukband met drie golflijntjes en daaronder een aantal letters die misschien ook slechts decoratie zijn. De rectozijde van het derde folio opent met een hartvormige versiering van de letter ‘g’ (afb. 15). Penwerk is daarna alleen nog maar te vinden op de folia waarop een nieuwe tekst begint. Aan het begin van het Streitgespräch zweier Frauen über die Minne (f. 15r) staat in de linkermarge een sierstaaf en in de bovenmarge een takkenbos met bloemen die uit zeven stippen zijn opgebouwd. Aan het begin van de teksten Frauentreue (f. 21r) en Die beiden Rosen (f. 26r) komt een vrijwel identieke versiering van de openingsinititaal ‘i’ in de vorm van een vis voor. De vis aan het begin van Die treue Magd op f. 27r is net iets anders, wellicht omdat de tekst met een ‘n’ begint. Op alle drie de folia staat in de bovenmarge een takkenbos, maar de bos op f. 26r heeft driespitsbladeren in plaats van zevenpuntige bloemen. Resten van rood penwerk zijn te zien aan het begin van Flos unde Blankeflos (f. 68v). Het opmerkelijkst zijn de grote illustraties op de folia 20v, 66r, 67v en 102v, die een halve tot een hele foliozijde in beslag nemen. Resten van een vijfde

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

33

illustratie zijn te zien op f. 68r. De volledige figuratieve illustraties worden uitgebreid besproken in hoofdstuk 5.5. 1.4.4. Gebruikssporen Het Berlijnse handschrift is aangetast door water en vuur. Waterschade is de oorzaak van de beschadigde buitenste bladen (1 t/m 13 en ca. drie bladen na f. 101). Een brandspoor op f. 68 wijst erop dat er ooit een brandend voorwerp op het handschrift is gevallen, wat mogelijk de oorzaak is van de vier verloren bladen voorafgaand aan f. 68.48 Behalve deze grote schade is er sprake van een sterke vervuiling van een aantal folia, vermoedelijk veroorzaakt door het veelvuldig hanteren. Zo bevatten de bladen waarop een tekst begint of eindigt (f. 15, 21r, 26r, 27r, 42v, 43r, 66r) vaak donkere vlekken en vingerafdrukken. Opmerkelijk genoeg zijn niet alleen de buitenbladen van de meeste katernen sterker verkleurd (26r, 36v-37r, 47v, 58r, 67v, 102v), maar ook de binnenbladen (f. 20v21r, 30v-31r, 42v, 52v-53r, 62v-63r, 69r, 79v-80r, 94v-95r). Mogelijk hebben de katernen dus een tijdlang open gelegen voordat ze werden gevouwen. 1.4.5. Geschiedenis van het handschrift De eerste concrete aanwijzing over de bezitter van het Berlijnse handschrift stamt uit de editie van enkele teksten door de Brunswijkse professor J.J. Eschenburg in 1799.49 Eschenburg schrijft dat hij het handschrift in 1776 kocht op een veiling van de privébibliotheek van Rudolph Anton Fabricius in Helmstedt. Deze had de boekenverzameling overgenomen van zijn vader Johannes, die door Karl Schmidt werd geïdentificeerd als de theoloog Johannes Fabricius (1644-1729).50 Een register van de Wolfenbüttelse bibliotheek vermeldt inderdaad een boek met de inhoud van het Berlijnse handschrift. Het handschrift heeft dus een tijdlang in Wolfenbüttel gelegen. In 1882 werd het handschrift verkocht aan baron Von Meusebach in Potsdam. Hij gaf het handschrift weer aan zijn vriend, Hoffmann von Fallersleben, die het in 1850 aan de Staatsbibliothek in Berlijn verkocht.51 Daar werd het handschrift voorzien van een negentiende-eeuwse band. De schutbladen en dekbladen zijn tussen 1850 en 1860 aangebracht. 48

Sporbeck (ed.) 1987, p. 10-11. Eschenburg 1799. 50 Schmidt 1901, p. 4. 51 Op het eerste schutblad staat de notitie “Aus der Bibliothek Hoffmanns’ von Fallersleben erworben 1850”, vgl. Sporbeck (ed.) 1987, p. 9. Vanaf de Tweede Wereldoorlog tot 1967 werd het handschrift in de universiteitsbibliotheek van Tübingen bewaard. Zie voor de overleveringsroute Sporbeck (ed.) 1987, p. 8-9. 49

34

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.5. Het handschrift Gdansk SIGNATUUR D Gdansk (Danzig), Biblioteka Gdańska Polskiej Akademii Nauk, Ms. 2418 DATERING EN LOKALISERING 1462, Noordnedersaksisch of Oostfaals (?)52 FORMELE KENMERKEN Drie delen (A, B en C), waarvan niet duidelijk is of ze tot eenzelfde codicologische eenheid hebben behoord, papier; 32. f.; 210 × 142 mm; 1 kol. INHOUD A. f. 1r, 3v, 4r-22v f. 1v, 2r-3r

Flos unde Blankeflos Das andere Land

B. f. 23r-24v

Des Kranichhalses neun Grade

C. f. 25r f. 25v-32v

De sotte gratias53 Der Minne Leben

1.5.1. Boekblok Het huidige handschrift D bestaat uit een torso van 32 folia.54 De foliëring van deze folia is sterk misleidend, maar wordt in wat volgt gehandhaafd omdat deze met inkt is aangebracht en is overgenomen in de Handschriftencensus. De eerste tekst van het huidige eerste katern moet Flos unde Blankeflos zijn geweest, die op de folia 1r, 3v en 4r-22v is opgetekend. Op de foliozijde die het slot van deze tekst bevat (f. 3v), staat tevens het colofon van schrijver Tilemann. De huidige rectozijde van dit derde folio (die oorspronkelijk de versozijde was) vervolgt met Das andere Land, waarvan verder nog slechts twee bladen bewaard zijn gebleven. Afgaande op de paralleloverlevering ontbreken van deze 52

In de archiefbeschrijving van Arno Schmidt wordt het dialect van het handschrift aangeduid als Noordnedersaksisch-Oostelbisch, vgl. Schmidt 1936/37 [online]. Päsler 2007a, p. 172 situeert het handschrift voorzichtig in Gdansk, de huidige bewaarplaats van het handschrift. De codex bevat inderdaad veel vormen die kenmerkend zijn voor het Noordnedersaksisch (muth, tho, noth, uth; wen als comparatief; sulue; de jonne; dridde/drudde; ses; seuen), maar ook vormen die zowel Noordnederduits als Oostfaals kunnen zijn (bringen; vruntligh; dusse; wol; ane; hemmel; wedder; nedder; schal/scholen). De Oostfaalse vormen myk en dyk (in plaats van my en dy) ontbreken echter weer. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen waar het handschrift Gdansk precies gelokaliseerd kan worden. Volgens Jan Goossens is het handschrift in ieder geval niet Westfaals, zo liet hij weten in een e-mailcorrespondentie van 3 augustus 2012. 53 Deze tekst is geïdentificeerd in de Masterscriptie van Geurts 2010. 54 Er is gekozen voor de term ‘torso’ in plaats van ‘fragment’, omdat ‘het overblijvende vrij omvangrijk en samenhangend is’, vgl. Gumbert 2004, p. 21.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

35

tekst maximaal 9 strofen (dus 36 verzen), wat overeen zou komen met een aan beide zijden beschreven folio. Het huidige deel B bestaat slechts uit een dubbelblad waarop een gedeelte uit Des Kranichhalses neun Grade bewaard is gebleven. Van deze tekst, die begint op een rectozijde, ontbreken de eerste ca. 26 verzen. Een dergelijk aantal komt overeen met een eenzijdig beschreven folio, wat dus een versozijde moet zijn geweest. Dat betekent dat de Kranichhals vooraf moet zijn gegaan door een andere tekst, waarmee hij een codicologische eenheid vormde. Dat ligt zonder meer voor de hand, aangezien de Kranichhals moet zijn begonnen op het op een na binnenste folio van het katern. Het is niet waarschijnlijk dat deze tekst Das andere Land is geweest, omdat hiervan maximaal een folio ontbreekt en het katern dus nog steeds zeer dun zou zijn geweest. Vermoedelijk is tussen de Kranichhals en Das andere Land minstens één onbekende tekst verloren gegaan. Van het slot van de Kranichhals ontbreken ca. 60 verzen, wat neerkomt op een dubbelzijdig beschreven folio. Hierna moet dus ook een tekst hebben gevolgd. Deel C begint op de rectozijde van f. 25 met het in twee kolommen geschreven spotgedicht De sotte gratias, dat op grond van zijn afwijkende lay-out als bladvulling mag worden beschouwd en dus niet meer dan de huidige foliozijde in beslag zal hebben genomen. Op de versozijde van ditzelfde folio begint Der Minne Leben, een tekst met veel tekstverlies. De teksten omvatten samen tenminste vier dubbelbladen. Een vijfde blad bevat het slot van Der Minne Leben. Indien dit blad oorspronkelijk een dubbelblad vormde, moet een tekst aan De sotte gratias vooraf zijn gegaan. Daarop wijzen zowel de geringe omvang van dit katern als het feit dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een katern begint met bladvulling op een rectozijde.

4

5

6

7

8 ĸ Flos unde Blankeflos (f. 1r, 3v, f. 4r - 22v) ĺ

10 11 12

Katern 1

9

36

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

13

of:

ĸFlos unde Blankeflos (f. 13) ĺ

13

Los blad

14 15 16 20 1718v 18r

ĸFlos unde Blankeflos (f. 4r - 22v, 1r, 3v)

19 21 22

1r 1v 2

3v 3r Das andere Land (f. 1v, 3r, 2) ĺ Katern 2 Opmerkingen: de snippers a, b en c behoren tot folio 17; het losse folioblad 18 is abusievelijk op de versozijde gefolieerd; de fragmenten die als folio 1 en 3 zijn genummerd, blijken tot hetzelfde blad te behoren (waarbij 1r en 3v de rectozijde vormen en 1v en 3r de versozijde); op folio 2 moet ten minste één blad hebben gevolgd (dit kan echter ook een blad van een nieuw katern zijn geweest).

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

37

23

ĸDes kranichhalses neun grade (f. 23r - 24v) ĺ 24

Katern 3 Opmerking: de folia 23-24 vormden het binnenste dubbelblad van een katern, want er is geen tekstverlies. Het is niet duidelijk hoeveel folia ontbreken.

De sotte gratias (f. 25r)

25 2627v 27r

28

29a

Der minnen leben (f. 25v - 32v) 29b

32v 32r

31 30

Katern 4 Opmerkingen: Van folio 27 en 32 zijn de recto- en versozijde verwisseld. Folio 29 bestaat uit twee horizontale strookjes (a en b), waarvan a een dubbelblad vormt met folio 28.

Behalve de 32 folia zijn er nog drie papiersnippers overgeleverd, waarvan tot nu toe niet duidelijk was tot welk folio ze behoorden. De tekst is echter te ontcijferen als een stuk van Flos unde Blankeflos. Door een nauwkeurige vergelijking van papier(vezels) en inkt is bovendien het oorspronkelijke folio te reconstrueren (zie afb. 16).

38

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 16. Reconstructie van f. 17r

De dikke bruine lijmresten en de kwetsbaarheid van het papier maken een wrijfsel van de watermerken onmogelijk. Een foto met tegenlicht laat echter wel de contouren van een watermerk zien. Op twee plaatsen zijn twee verschillende ossenkoppen waarneembaar; de eerste, een ossenkop met een stok en een vijfpuntige ster, is in zijn geheel bewaard gebleven op het bifolium 16v^22r (afb. 17). De tweede toont eveneens een ossenkop met een stok op f. 6v, maar hiervan is de bovenkant niet behouden. De horens zijn iets dikker dan bij het andere watermerk en dat geldt ook voor de knoop tussen de horens waar de stok begint (afb. 18). Het watermerk op f. 16^22 vertoont gelijkenis met Piccard, Die Ochsenkopfwasserzeichen, Findbuch II,2, afdeling VII, nummer 268 (Basel, Koblenz 14461448) en nummer VII 315 (Augsburg, Bodelshausen 1446-1449; Hohenrechtberg, St. Märgen, Thigisheim 1462-163 en Preuß. Mark 1453-1456). Alle handschriften in die groep (221-501) stammen uit de 15e eeuw, meer specifiek uit het midden of uit de tweede helft van die eeuw (op de nummers 246-247 na, die ook in 1504 in Gelnhausen zijn geattesteerd). Daarmee is de datering van 1462 bevestigd.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 17. Watermerk dubbelblad (D, f. 16^22)

Afb. 18. Watermerk (D, f. 6v)

39

40

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 19. Hand A (D, f. 5r)

1.5.2. Schrift Het hele handschrift is geschreven in een cursiva die eerder gebruiksschrift dan boekschrift lijkt te zijn. Hoewel het schrift homogeen oogt – Schmidt spreekt in zijn handschriftbeschrijving van een ‘einheitliche Kursive’ – hebben we te maken met twee handen: de delen B en C hebben een iets andere, rondere ductus met bredere lussen.55 Typerend voor het schrift van hand A is de ‘r’, die lijkt op een ‘v’ met een verdikking aan het eind van de vlag (afb. 19), terwijl hand B een ‘r’ heeft die bestaat uit drie knobbeltjes (boven- en onderaan de stok en aan de vlag). Ook buigt de staart van de ‘h’ bij hand A naar links, terwijl deze bij hand B onderaan naar rechts krult (afb. 20). Daarnaast is de ‘w’ bij hand A opgebouwd uit drie streepjes, terwijl de ‘w’ van hand B één of twee lussen heeft. 55

Zie Schmidt 1936/37 [online].

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

41

Afb. 20. Hand B (D, f. 25v)

De kopiist van deel A identificeert zichzelf op f. 3v aan het slot van Flos als Tilemann, over wie verder niets bekend is (vgl. ook hoofdstuk 6.2.3). 1.5.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De afmetingen van de schriftspiegel zijn 170 × 105 mm. Met uitzondering van De sotte gratias zijn alle teksten in het handschrift in één kolom opgetekend. De kolommen tellen 27 tot 32 verzen. Bij Das andere Land worden de strofen door een witregel gescheiden. Lijngaatjes zijn niet te zien. Bij de teksten Das andere Land, Des Kranichhalses neun Grade, De sotte gratias en Der Minne leben is gebruik gemaakt van inktliniëring: twee verticale strepen geven de linker- en rechtermarge van de schriftspiegel aan. Het is opmerkelijk dat deze liniëring bij Flos unde Blankeflos ontbreekt. De kopiist heeft in deze tekst wel getracht een rechtermarge te creëren door het slot van elk vers via een rood stippellijntje naar een denkbeeldige rechtermarge door te trekken.

42

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Daarnaast zijn er andere vormen van rubricatie. De beginletters van elk vers zijn van een verticaal rood streepje voorzien. In Flos unde Blankeflos zijn in totaal 18 rode lombarden van twee regels hoog en één blauwe lombarde behouden. Enkele van deze lombarden bevatten pentekeningen, in de meeste gevallen een gezicht (f. 4r, 5r, 6r, 9r, 12v, 22r). Op de foliozijde waar Das andere Land begint, staat het restant van een openingsinitiaal van 5 regels hoog. In de Kranichhals, waarin de negen halswervels van de kraanvogel allegorisch geduid worden, begint de bespreking van elk van de zes overgeleverde graden met een rode openingslombarde. Bij Der Minne Leben wordt elke sprekerswisseling tussen de jonkvrouw en de jongeling van een – al dan niet onderstreept – tussenkopje voorzien (juncvrowe, junchelinck,...). Dit tussenkopje is echter gewoon in zwarte inkt geschreven. Enkel van deze laatste tekst is een met rood onderstreept opschrift behouden (van eynneme junghelinck, f. 25v). 1.5.4. Geschiedenis van het handschrift De overgeleverde bladen hebben gediend als versteviging van de band van een incunabel. Het is niet bekend wanneer en door wie ze uit de band zijn verwijderd. De titel van de incunabel is voor het eerst vermeld door Panzer: ‘Joannis Capreoli Ord. Praedic. in tres libros Sententiarum commentaria…’.56 Het is waarschijnlijk niet correct dat hij spreekt van ‘tres libros’, want in de bibliotheekcatalogus van incunabelen wordt over deze incunabel (nr. 157) vermeld: ‘Capreolus Joannes. Questiones in IV libros Sententiarum. Ed. Thomas de S. Ger[mano]. Venezia, Octavianus Scotus, 1483-1484, 2o’.57 Het gaat hierbij dus kennelijk om vier boeken, waarvan de eerste drie zijn voorzien van een negentiende-eeuwse, kartonnen band. De band van het vierde boek heeft uit papier, perkament en ‘een manuscript’ bestaan.58 Met dat manuscript wordt hoogstwaarschijnlijk het huidige handschrift 2418 bedoeld. De Quaestiones van de dominicaan Joannes Capreolus (ca. 1380-1444) was een bekend werk. De drukker, de Venetiaan Ottaviano Scotto, drukte allerlei klerikale, juridische, theologische, astronomische, medicinale, filosofische en klassieke teksten in het Latijn.59 Zijn afzetmarkt bestond uit doctores, clerici, advocaten, onderwijzers en studenten. Naast drukker was Ottaviano vooral ook handelaar, wat verklaart waarom zijn werken door heel Europa zijn verspreid. 56

Panzer 1795, p. 196, nr. 706. Jędrzejowska en Pelczarowa 1954, p. 66, nr. 157. 58 In de catalogus staat ‘Opr.: 3 vol. karton, w. XIX; vol. 4. karton, pergamin z rkp. (XV)’ (p. 66), vertaald: ‘Boekband: 3 vol. papier, 19e eeuw; vol. 4. papier, perkament met manuscript (XV)’. De vierde band wordt echter niet samen met de eerdere drie banden in het depot bewaard en kon tijdens mijn bezoek niet worden gevonden. Het is overigens niet duidelijk of het jaartal ‘(XV)’ verwijst naar de datering van het manuscript of van de band, of van allebei. 59 Bernstein 2001, p. 116. 57

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

43

Het is niet bekend waar de incunabel met de Quaestiones van een band is voorzien, laat staan wanneer het handschrift 2418 hiervoor als versteviging werd gebruikt. Een blik op de bezitters verschaft hier evenmin duidelijkheid over, maar biedt wel aanknopingspunten voor de receptiekring van de Quaestiones. Als eerste bezitter van de incunabel vermeldt de catalogus ene Pet. Busaeus Mogunt a. d. 1580, een Jezuiet en doktor in de theologie die in Wenen theologie en Hebreeuws studeerde en in 1587 stierf.60 We kunnen hem identificeren met de Nederlandse Jezuiet Petrus Busaeus, ook wel Pierre Busée of Petrus Buys (Nijmegen 1540 – Wenen 1587) die in Wenen Hebreeuws doceerde.61 Petrus’ naam wordt echter nergens verbonden met Mainz (Moguntia). Volgens het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek was zijn broer, Johannes Busaeus (Nijmegen 1547) als jezuïet 22 jaar lang leraar godgeleerdheid in Mainz, waar hij in 1611 stierf.62 Het ziet ernaar uit dat in het colofon van de incunabel de voornaam van Petrus is verbonden met de woonplaats van zijn broer Johannes (Mainz). De tweede bekende bezitter van de incunabel is de bibliotheek in Gdansk. Wanneer de incunabel daar terechtkwam, is niet bekend. 1.6. Het handschrift Stockholm SI SIGNATUUR SI Stockholm, Kungliga Biblioteket, Cod. Holm. Vu 73 (olim: Vitterhet Tysk No. 29) DATERING EN LOKALISERING Ca. 1420, Noordnederduits: Szczecin (Stettin) FORMELE KENMERKEN Papier; 97 f.; 202 × 141 mm; 1 kol. INHOUD f. 1r-33r f. 33r-47r f. 47r-67r f. 67r-83r f. 83v f. 84r-95v f. 96r-97v f. 98v

Valentin unde Namelos De vorlorne sone Flos unde Blankeflos Theophilus Die Buhlschaft auf dem Baume De deif van brugghe De segheler Kostenoverzicht

60 ‘Busaeus Petrus z Moguncji. Jezuita, doktor teologii, studiował teologię i hebraistykę w Wiedniu (zm. 1587)’, vgl. Jędrzejowska en Pelczarowa 1954, p. 261. 61 Vermoedelijk heeft hij dus zowel Hebreeuws gestudeerd als gedoceerd. 62 Molhuysen en Blok (red.) 1911, p. 519.

44

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.6.1. Boekblok De teksten in het Stockholmse handschrift zijn achter elkaar geschreven, zonder dat de teksteinden samenvallen met de katernscheidingen.63 Het kostenoverzicht op het achterste schutblad is geschreven op papier dat waarschijnlijk oorspronkelijk tot een tiende katern behoorde.

1 2 3 4

Valentin unde Namelos (f. 1r - 33r) ĺ 5 6 7 8

Katern I

9 10 11 12 13

ĸ Valentin unde Namelos (f. 1r - 33r) ĺ 14 15 16 17 18

Katern II

63 Volgens Geeraedts luidt de katernformule: IV (8) + V (18) + VI (30) + (VI-3) (39) + VI (51) + V (61) + 3VI (97) + (II-3) (98), vgl. Geeraedts (ed.) 1984, p. 18. Hij lijkt daarmee uit te gaan van negen katernen met een variërend aantal folia en een resterend blad van een mogelijk tiende katern. In deze formule is echter geen rekening gehouden met het materiële verlies in de katernen 1, 2, 4 en 6, zoals hieronder is weergegeven. Het handschrift kende dus juist een regelmatige opbouw met katernen van zes dubbelbladen: (VI-4) (8) + (VI-2)18 + VI (30) + VI-3 (39) + VI (51) + (VI-2) (61) + 3VI (97) + (II-3) (98).

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

19 20 21 22 23 24

ĸ Valentin unde Namelos (f. 1r - 33r) ĺ 25 26 27 28 29 30

Katern III

ĸValentin unde Namelos (f. 1r - 33r) ĺ

31 32 33 34 35 36

De vorlorne sone (f. 33r - 47r) ĺ 37 38 39

Katern IV

40 41 42

ĸDe vorlorne sone (f. 33r - 47r)

43 44 45 46 47 48 49 50 51

Flos unde Blankeflos (f. 47r -67r) ĺ

Katern V

45

46

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

52 53 54 55 56

ĸFlos unde Blankeflos (f. 47r - 67r) ĺ 57 58 59 60 61

Katern VI

ĸ Flos unde Blankeflos (f. 47r - 67r) 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71

Theophilus (f. 67r - 83r) ĺ

72 73

Katern VII

74 75 76 77 78 79

ĸ Theophilus (f. 67r -83r)

80 81 82 83 84 85

Die Buhlschaft auf dem Baume (f. 83v) De deif van brugghe (f. 84r -95v) ĺ Katern VIII

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

47

86 87 88 89 90 91

ĸ De deif van brugghe (f. 84r - 95v)

92 93 94 95 96 97

De segheler (f. 96r -97v) Katern IX

98

f. 98v: Kostenoverzicht Katern X

De ontbrekende dubbelbladen van de katernen I, II, en VI hebben geleid tot tekstverlies, evenals de uitgescheurde drie losse bladen van katern IV.64 Het slot van De segheler moet hebben gestaan op het tiende (en laatste?) katern van het handschrift.65 Van dat tiende katern is slechts één blad bewaard gebleven dat hetzelfde watermerk bevat als de katernen VIII en IX.66 Bij de katernen waarvan het eerste blad bewaard is gebleven, kunnen we een katernnummering herkennen die met zwarte inkt in de rechter bovenhoek is aangebracht (f. 19r, 31r, 40r, 62r, 74r, 86r). Evenals bij het Wolfenbüttelse handschrift zijn de buitenbladen van de katernen sterker vervuild (zie bijvoorbeeld f. 20v-21r). Dit kan erop wijzen dat ook de katernen van het Stockholmse handschrift in eerste instantie ongebonden functioneerden. Het kimmetje van het perkamenten voorblad (dat tegen de kaft is aangeplakt) is zichtbaar tussen f. 8 en 9. Er staan letters op de achterzijde (die dus naar f. 9 is 64 Restanten van het uitgescheurde papier zijn nog zichtbaar in de marge, vgl. Geeraedts (ed.) 1984, p. 18. 65 Hoe omvangrijk dit katern is geweest en of er misschien nog een katern op volgde, kan niet worden vastgesteld aangezien er geen paralleltekst van De segheler bekend is. 66 Geeraedts (ed.) 1984, p. 18.

48

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

gericht), maar deze zijn nauwelijks te ontcijferen: den[k..t]. De letters staan ter hoogte van het kruisje in de binnenmarge op f. 9r. Het woord naast het kruisje luidt ‘den’. Of het bij het perkamenten strookje gaat om dezelfde hand, is onduidelijk. De katernen I t/m V hebben als watermerk een zespuntige ster op een stok die rust op een liggende halve maan. Volgens Geeraedts komt dit watermerk overeen met Briquet 5345: Holland (1419); Vilhastell (Orne) (1421); Neuchâtel (Zwitserland) (1421/7); Namen (1423). Het zesde katern en het eerste derde van het zevende katern bevatten een kroon die Geeraedts noch in Briquet noch in Piccard kon terugvinden (afb. 21). Dit watermerk lijkt het sterkst op Piccard online Nr. 51102 van ca. 1418, maar heeft als belangrijk verschil dat de kettinglijn hier de middenas van de kroon vormt (afb. 22).

Afb. 21. Watermerk zesde en eerste deel zevende katern (naar Geeraedts 1984, p. 16)

Afb. 22. Piccard online Nr. 51102

De overige twee derden van het zevende katern bevatten de restanten van een watermerk, dat volgens Geeraedts lijkt op een beginletter ‘e’ (afb. 23). Krobisch ontdekte dat het om een juk (‘Joch’) gaat, dat in handschriften van vlak voor 1400 tot 1433 te vinden is, en wel in Noord-Italië, het Alpengebied, Middelduitse en Oostfaalse regio’s en in papieren van de hertogen van Gulik.67

Afb. 23. Watermerk laatste twee derden zevende katern (naar Geeraedts 1984, p. 16) 67

Krobisch 1994, p. 75-76.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

49

Het achtste, het negende katern en het losse blad bevatten een watermerk met een weegschaal die gelijkenis vertoont met Piccard II, 36 t/m 45 en die van 1413 tot 1420 voorkwamen in het Nederlands-Nederduits-Nederrijnse taalgebied. Geeraedts’ datering van het Stockholmse handschrift rond de jaren twintig van de vijftiende eeuw is dus zeer aannemelijk. 1.6.2. Schrift In de tekstverzameling in het Stockholmse handschrift zijn twee handen te herkennen. Hand A (f. 1r t/m 51v) schreef Valentin unde Namelos, De vorlorne sone en het eerste deel van Flos unde Blankeflos. Hand B (f. 52r-97v) nam het tweede deel van Flos unde Blankeflos voor zijn rekening, evenals Theophilus, Die Buhlschaft auf dem Baume, De deif van brugghe en De segheler. De schrifttypen van beide handen worden door Geeraedts aangeduid als ‘Nederduitse Bastarda’.68 In de terminologie van Lieftinck gaat het om een cursiva formata, een cursief boekschrift. Kenmerkend voor hand A zijn de haarlijnen bij de ‘t’ en de ‘r’ (afb. 24). De ‘r’ lijkt hier op een ‘v’ met een dikke strook als vlag, terwijl de ‘r’ bij hand B is opgebouwd uit drie dikkere punten: linksboven- en rechtsonderaan de stok en aan het uiteinde van de vlag (afb. 25). Daarnaast buigt de laatste stok van de ‘m’ en de ‘n’ bij hand A scherp naar links, terwijl deze stokken bij hand B met een krul naar rechts buigen. De schachten van de ‘b’, ‘d’, ‘h’, ‘k’, ‘v’ en ‘w’ zijn bij hand B bovendien veel hoekiger dan bij hand A. Voorafgaand aan het huidige eerste blad van het zesde katern (f. 52) ontbreekt een folio. Het is waarschijnlijk dat ook dit blad door hand B is geschreven. De wisseling van de handen valt dan samen met de grens tussen de katernen vijf en zes en met een wisseling van watermerken. Op f. 33r heeft hand B het Latijnse explicit Explicit hoc totum / infunde da michy potum toegevoegd in het gedeelte dat door hand A werd geschreven. Het kostenoverzicht op het achterste schutblad is in een vloeiende ronde ductus geschreven. Het gaat vermoedelijk om een derde hand, hoewel het niet uitgesloten is dat één van beide schrijvers een ander schrifttype bezigde. Op dit schutblad staan daarnaast enkele pennenproeven en losse woorden: Symes, deme, angnus redemyt ouem; omnia dicit en Aue maria. Deze lijken meer op het schrift van de tweede hand dan op dat van de schrijver van het kostenoverzicht.69 Het vers angnus redemyt ouem komt uit de paassequentie Victimae paschali laudes, toegeschreven aan de elfde-eeuwse kapelaan Wipo van Bourgondië. De kopiist was misschien niet geheel vertrouwd met de Latijnse 68 69

Geeraedts (ed.) 1984, p. 21. Vgl. ook Geeraedts (ed.) 1984, p. 21.

50

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 24. Hand A (SI, f. 42r)

Afb. 25. Hand B (SI, f. 61r)

liturgie, aangezien hij kiest voor het spreektaal-achtige angnus in plaats van agnus en voor ouem in plaats van het meer gebruikelijke oves. Op de achterkant van het schutblad staat in gedrongen schrift: Myn lefueste enny nycht worgeten. Het is niet duidelijk welke schrijver hiervoor verantwoordelijk is. Een eveneens onbekende, vermoedelijk nog vijftiende-eeuwse hand schreef in de rechtermarge van f. 1r een aantal regels die uitgeradeerd zijn. Gezien de hoeveelheid afkortingen gaat het volgens Geeraedts om Latijns regels.70 Deze zijn echter niet meer te ontcijferen. 1.6.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De afmetingen van de schriftspiegel zijn zowel bij hand A als B ca. 165 × 70 mm. Alle teksten in het handschrift zijn geschreven in één kolom, met uitzondering van Die Buhlschaft auf dem Baume die in twee kolommen is opgetekend en de gehele versozijde van f. 83 vult. Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om bladvulling: de kopiist heeft duidelijk getracht de hele tekst op één foliozijde te schrijven en moest daarvoor uitwijken naar de marges. Kennelijk heeft hij 70

Geeraedts (ed.) 1984, p. 21.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

51

zich vergist in de telling van het aantal verzen. De kolommen die door hand A zijn geschreven bevatten ca. 35 verzen en de kolommen die hand B voor zijn rekening nam ca. 33 verzen. De folia 1 t/m 51 zijn met dunne inktstrepen gelinieerd. Vanaf f. 52 lijkt er sprake te zijn van blinde liniëring: er zijn witte lijnen te herkennen en de buitenmarges zijn makkelijk plooibaar. Aangezien er in de bovenmarges ook inktstrepen te herkennen zijn, zijn deze misschien ingekleurd nadat er marges waren gecreëerd door de bladen te vouwen. De openingsletter van elk vers is van een verticaal rood streepje voorzien. Horizontale strepen komen voor als doorhalingen en als markering van de plaatsen waar een vers vergeten is. Ook de paragraaftekens zijn rood, maar daarvan komen er slechts enkele voor in het hele handschrift: op f. 46v dienen ze als markering van twee explicits, op f. 49v representeren ze twee vergeten lombarden en op f. 81r corrigeert één paragraafteken een vergeten spreekbeurt (de sprekersaanduiding ‘Satanas dicit’ is in rood in de rechtermarge gekrabbeld). Ook op f. 44r lijkt een vervaagd paragraafteken te staan dat mogelijk een spreekbeurt moest aangeven. Geheel in rode inkt geschreven zijn enkele incipits en explicits (f. 33r, 83r, 85v), het opschrift van Theophilus op f. 67r en de spreekbeurten in Theophilus. Overigens komen alleen in het deel van hand B titelvermeldingen voor. In het hele handschrift komen rode lombarden voor van twee versregels hoog. Veel letters zijn voorzien van een horizontale streep met vette punten aan weerszijden. Vrijwel overal zijn nog custoden zichtbaar die verraden dat de lombarden later zijn ingevuld. Dat gebeurde vermoedelijk door hand B die immers ook de rode opschriften voor zijn rekening nam. In de laatste twee teksten, De deif van brugghe en De segheler, staat er echter alleen een rode lombarde aan het begin van het eerste vers. Beide teksten kennen geen binnenstructurering. In sommige teksten zijn er lombarden die zich over meer dan vier of vijf versregels uitstrekken. Dat geldt voor de openingsinitialen van De vorlorne sone (f. 33r), Flos unde Blankeflos (f. 47r), Theophilus (f. 67r) en De segheler (f. 96r) en voor de eerste letter van de slotmonoloog in Theophilus (f. 83r). Grotere lombarden komen echter ook middenin een tekst voor (f. 19r, f. 45r, 45v, 48v, 56r, 56v, 59r, 68v, 69r, 69v, 70v, 72v, 76r, 78r, 81r, 81v), meestal wanneer het gaat om een versiering in de marge van de letter ‘i’. Aan het begin van enkele folia zijn de openingsletters uitgewerkt tot cadellen. Dit gebeurt vrijwel alleen in het deel dat is geschreven door hand A. Op f. 13r en 46v zijn de cadellen uitgewerkt in de vorm van een hoofd. Pentekeningen komen daarnaast voor in de marges van f. 63r en 84v. Hier staan twee grote sierletters die doen denken aan de letters die in de houten platten van de band zijn gekerfd (zie hoofdstuk 1.6.5).

52

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.6.4. Gebruikssporen Op f. 47r, waar Flos unde Blankeflos begint, zijn in de linker en rechter bovenhoek van het folio twee rode vlekken zichtbaar (zie afb. 67 in hoofdstuk 5.2.3). Op het rood, dat dezelfde kleur heeft als de rubricatie, lijken tevens restanten aanwezig van papier. Mogelijk zat er papier tegenaan geplakt. Er zijn in ieder geval geen afdrukken achtergelaten op het tegenoverliggende folio. Omdat de vlekken precies staan op het folio waar Flos unde Blankeflos begint, is het waarschijnlijk dat het gaat om een vorm van markering. Sommige folia zijn sterker vervuild dan andere. Dat geldt met name voor het huidige eerste folio en voor de overgeleverde buitenbladen van de katernen (f. 19r, 30v-31r, 40r, 51v, 62r, 73v-74r, 85v-86r, 97v). Donkere vlekken zijn ook te vinden op de folia waar teksten beginnen: De vorlorne sone (f. 33r), Flos unde Blankeflos (f. 47r) en Theophilus (f. 67r, maar ook 66v). Eveneens vervuild zijn het slot van Theophilus (83r), de foliozijde die Die Buhlschaft auf dem Baume bevat (f. 83v) en het begin van De deif van brugghe (f. 84r). Het kostenoverzicht op f. 98 is sterk gehavend, maar gerestaureerd. Op f. 83 is aan de bovenkant van het blad een hoek van het papier afgescheurd. Dit heeft niet geleid tot tekstverlies aan het slot van Theophilus, de tekst die op f. 83r eindigt. De eerste verzen van Die Buhlschaft auf dem Baume op f. 83v zijn hierdoor echter wel verloren gegaan. Vermoedelijk heeft er iets in de linker bovenhoek gestaan dat de recipiënt niet aanstond. Gezien het feit dat de Buhlschaft een burleske, enigszins seksueel getinte tekst is, zou het bijvoorbeeld kunnen gaan om een vunzige geïllustreerde initiaal. 1.6.5. Band Het Stockholmse handschrift heeft een contemporaine band: het gaat vermoedelijk om de tweede – maar wel middeleeuwse – binding (aangezien de codex oorspronkelijk omvangrijker was). De band bestaat uit twee eikenhouten platten. De helft van het voorplat, de helft van het achterplat en de rug zijn in de lengte bedekt met donkerbruin kalfsleer. Van de twee sluitingen zijn nog resten bewaard. Het huidige boekblok is nog 260 mm hoog, 145 mm breed en 35 mm dik. Zoals gezegd is het oorspronkelijk dikker geweest, omdat er minstens één katern ontbreekt. Ook de bovenkant van het boekblok is iets bijgesneden: in het deel van hand A (35v, 41v, 50r) zijn enkele stokken en cadellen afgesneden. Aan de binnenkant van het voorplat is een stuk perkament als maculatuur gebruikt. Hierop staan in een vijftiende-eeuws gotisch schrift enkele misteksen, zoals een prefatie, een Paternoster en het laatste Evangelie. ‘Insgesamt gesehen macht der Text einen sprunghaft zusammengestellten Eindruck. Es ist anzunehmen, daß er dem Meßdiener oder der Schola Cantorum als Gedächtnisstütze

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

53

gedient hat’.71 Voor het achterplat is eveneens maculatuur gebruikt: het gaat om een perkamenten blad, geschreven in een vijftiende-eeuwse NederlandsNederrijnse bastarda, met teksten uit de kersttijd. Volgens Geeraedts zijn dit soort teksten kenmerkend voor Noord-Duitse bisdommen. Afwijkend is echter de theologisch-filosofische lading van de tekst, die ongebruikelijk is voor de liturgie. Hij vermoedt daarom een gebruik als persoonlijk gebed. In het onbedekte hout van de boekband zijn op de voorkant de grote letters A, B, S gekerfd. Op het achterplat zijn twee wapens afgebeeld die, in combinatie met de letters, te verbinden zijn met de Zweedse ridder en raadsheer Arend Bengtsson uit het geslacht Ulf. Links en rechts van de wapens zijn bijna onzichtbaar ook de ingekraste letters A en B te vinden. Op het voorplat zijn daarbij nog twee kleine letters ingekerfd. Volgens A. Berghman gaat het om de letters ‘e’ en ‘l’, die afkortingen zouden zijn voor eques (ridder) en legifer (raadsman).72 De tweede letter doet echter eerder aan een ‘i’ denken, waardoor die theorie niet zou opgaan. Terwijl de wapens een professionele indruk maken, komen de ingekerfde letters wat amateuristisch over, mogelijk omdat ze door de bezitter zelf zijn uitgekrast. Ook het leer lijkt niet echt vakkundig te zijn verwijderd: er zitten nog restjes leer op het hout waar niettemin een snijspoor doorheen loopt. 1.6.6. Geschiedenis van het handschrift Het kostenoverzicht op het dekblad is vermoedelijk geschreven door de eerste, Nederduitse bezitter van het handschrift. In het overzicht staan de uitgaven van de reis die hij heeft afgelegd en die langs Ziegenort, Altwarp, Anklam, Ranzin, Greifswald en Police (Pölitz) heeft gevoerd. Dat de Nederduitser een koopman was, is dus zeer waarschijnlijk. Deze bezitter is dan echter niet te identificeren met Arend Bengtsson, aangezien Nederduits niet diens moedertaal was en hij bovendien geen koopman was.73 Arend Bengtsson was dus ten minste de tweede bezitter van het handschrift. Jürgen Meier denkt dat het handschrift door de nauwe handelscontacten tussen Stettin en de Zuid-Zweedse steden naar Zweden kan zijn vervoerd en op die manier in het bezit kwam van Arend Bengtsson.74 Wie na Bengtsson de bezitter was van het handschrift is onbekend. Het handschrift werd in 1742 met 37 andere handschriften door het Antikvitetsarkiv in Stockholm aan de koninklijke bibliotheek aldaar geschonken.75 Tussen 1924 en 1927 kreeg het handschrift de huidige signatuur. 71 72 73 74 75

Geeraedts (ed.) 1984, p. 12. Berghmann 1957, p. 22. Geeraedts (ed.) 1984, p. 23. Meier 1970, p. 20-21. Geeraedts (ed.) 1984, p. 7.

54

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.7. Het handschrift Wolfenbüttel SIGNATUUR W Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Cod. Guelf. 1203 Helmst. FORMELE KENMERKEN Convoluut (deel I: f. 1-107; deel II: f. 108-160), papier; 140 × 95 mm; 1 kol. Deel I (W-a) DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING Tussen 1451 en 1457, Oostfaals: ten Noorden van Goslar76 INHOUD f. 1r-37r f. 37v-41v f. 41v-44v f. 44v-46v f. 46v-47r f. 47r-71v f. 72r-80v f. 81r-107v

Zeno Des Kranichhalses neun Grade Vruwen Loff Rat der Vögel Die Neun Helden Van Allexander Marina Brandan

1.7.1. Boekblok De eerste codicologische eenheid van het Wolfenbüttelse convoluut bestaat voornamelijk uit sexternionen, waarbij in het midden van het katern twee hartenstrookjes zichtbaar zijn. De meeste teksten in dit deel beginnen op een verso-zijde of halverwege een recto-zijde. Enkel Marina begint op een nieuw katern. Custoden en katernsignaturen komen enkel in dit eerste deel van het convoluut voor. Er zijn in totaal zes katernsignaturen zichtbaar in de binnenmarge, namelijk: a (f. 12v), b (f. 24v), c (f. 35v), d (f. 47v), e (f. 59v), en ff (f. 71v). Ook zijn er twee custoden met het eerste woord van het nieuwe katern bewaard gebleven, te weten: dar (f. 83v) en gen (f. 95v). De custoden luiden dus niet au en geu zoals Krobisch schrijft.77 De katernsignatuur b op f. 24v bestaat uit een ‘pennenproef’ van drie verschillende b’s die boven elkaar zijn geschreven. De f bestaat uit een dubbele ‘f’. Het negende katern bevat geen katernsignatuur of custode, waaruit we mogen afleiden dat dit oorspronkelijk het laatste katern was. 76 77

Krobisch (ed.) 1997, p. 51. Krobisch (ed.) 1997, p. 31.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1 2 3 4 5 6

Zeno (f. 1r - 37r) ĺ 7 8 9 10 11 12

Katern I

13 14 15 16 17 18

ĸ Zeno (f. 1r - 37r) ĺ 19 20 21 22 23 24

Katern II

25 26 27 28 29 30

ĸ Zeno (f. 1r -37r) ĺ 31 32 33 34 35

Katern III

55

56

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR ĸZeno (f. 1r - 37r)

36

Des Kranichhalses neun Grade (f. 37v - 41v)

37 38 39 40 41 42 43

Vruwen Loff (f. 41v - 44v)

44 45 46 47

Rat der Vögel (f. 44v - 46v) Die neun Helden (f. 46v - 47r) Van Allexander (f. 47r -71v) ĺ Katern IV

48 49 50 51 52 53

ĸ Van Allexander (f. 47r -71v) ĺ 54 55 56 57 58 59

Katern V

60 61 62 63 64 65

ĸ Van Allexander (f. 47r -71v) 66 67 68 69 70 71

Katern VI

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

72 73 74 75

Marina (f. 72r - 80v)

76 77 78 79 80 81 82 83

Brandan (f. 81r - 107v) ĺ Katern VII

84 85 86 87 88 89

ĸBrandan (f. 81r -107v) ĺ 90 91 92 93 94 95

Katern VIII

96 97 98 99 100 101

ĸ Brandan (f. 81r - 107v) 102 103 104 105 106 107

Katern IX

57

58

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

De watermerken zijn door Volker Krobisch onderzocht. Hij concludeert dat de eerste ossenkop met ster (Ossenkop I) overeenkomt met Piccard VII 285, die in de periode 1451-1457 is overgeleverd in de volgende gebieden: Genève, Basel, Ensisheim, Frankfurt am Main, Konstanz, Lichtenberg (Elzas), Mainz, Gelderen, Keulen, Venlo, Wesel, Erbach, Friedberg, Gelnhausen, Giessen, Goslar, Marburg, Schwerin, Prenzlau, Steinfurt, Gdansk, Riga etc.78 1.7.2. Schrift Het hele eerste gedeelte is geschreven door één hand (A), die het schrift bezigde dat door Krobisch werd getypeerd als ‘Nederduitse bastarda’ (afb. 26). In de terminologie van Gumbert gaat het om een hybrida. Een enkele keer komt er een lus voor aan een stok, maar in de meeste gevallen hebben de stokken geen lussen. 1.7.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De afmetingen van de schriftspiegel bedragen 106 × 70 mm.79 Alle teksten zijn geschreven in één kolom met een gemiddelde van 21 verzen per kolom. Dat geldt zowel voor de versteksten als voor de prozatekst Van Allexander. Opmerkelijk genoeg zijn de verzen van Brandan ook als proza genoteerd: verseinde en regeleinde vallen niet samen. De reden hiervoor kan praktisch (ruimtebesparing), maar ook esthetisch (uniformering) zijn. De contouren van de schriftspiegel zijn met inkt gelinieerd. Een binnenliniëring is niet zichtbaar. Bij de versteksten zijn de beginletters van de verzen gerubriceerd met een doorlopende verticale lijn. Bij de prozatekst Van Allexander is de beginletter van elke grammaticale zin van een klein rood streepje voorzien. Datzelfde geldt voor de in proza genoteerde Brandanverzen, al gebeurt dit vaak foutief.80 Apart gerubriceerd zijn verder nog de ‘a’s’ in de vier ‘amens’ die aan het slot van Zeno staan en de markeringen van woorden die bij een volgend of vorig vers horen. Rood onderstreept zijn de vogelnamen in Rat der Vögel en de namen van de koningen in Die neun Helden. Ook de opschriften van Vruwen Loff (f. 41v), Marina (f. 72r) en de narede bij Marina (f. 80r) zijn met rood onderstreept. Bij het begin van de Kranichhals (f. 37v) treffen we enkel een rood paragraafteken aan. Rode initialen komen voor aan het begin van de teksten Zeno (f. 1r), Vruwen Loff (f. 41v), Van Allexander (f. 47r), Marina (f. 72v) en Brandan (f. 81r). In de prozateksten komen initalen ook binnen de teksten voor (f. 54v, 78 79 80

Krobisch (ed.) 1997, p. 27. Krobisch (ed.) 1997, p. 30 geeft de maten 109 × 75 mm. Krobisch (ed.) 1997, p. 31.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

59

Afb. 26. Hand A (W, f. 15r)

72v, 87v, 88v, 92v, 94r, 97v en 106r). Het handschriftdeel bevat geen pentekeningen, afgezien van opmerkelijke cadellen onderaan de schacht van de ‘s’, de ‘g’ en de ‘p’ in de ondermarge.

Afb. 27. Cadellen (W, f. 27r en 29v)

60

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Deel II (W-b) DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING Jaren ’40 van de 15e eeuw, Oostfaals: rond en ten zuiden van Brunswijk (Braunschweig) INHOUD f. 108r-142v f. 143r-159v f. 159v-160r

Flos unde Blankeflos Theophilus Carmen latinum [gasttekst]81

1.7.4. Boekblok

108 109 110 111 112 113

Flos unde Blankeflos (f. 108r - 142v) ĺ 114 115 116 117 118 119

Katern I

120 121 122 123 124 125

ĸ Flos unde Blankeflos (f. 108r -142v) ĺ 126 127 128 129 130 131

Katern II

81

Het Carmen latinum (dat strikt genomen geen ‘carmen’ of lied is, maar een spotgedicht), wordt hier aangeduid als ‘gasttekst’, omdat het in de open ruimte van een bestaande codicologische eenheid werd toegevoegd. Zie Gumbert 2004, p. 22.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

132 133 134 135 136 137

ĸ Flos unde Blankeflos (f. 108r - 142v) 138 139 140 141 142 143

Theophilus (f. 143r - 159v) ĺ Katern III

144 145 146 147 148 149

ĸTheophilus (f. 143r -159v) ĺ 150 151 152 153 154 155

Katern IV

156 157 158 159

ĸTheophilus (f. 143r -159v)

Carmen latinum (f. 159v - 160r) 160 161

leeg (f. 160v - 161v)

Katern V

61

62

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Flos unde Blankeflos is de eerste tekst van een nieuwe codicologische eenheid (f. 108r). De tekst eindigt halverwege f. 142v, waarbij de onderste helft van het blad leeg is gebleven. Theophilus begint op de recto-zijde van een nieuw blad (f. 143), dus op het laatste blad van het derde katern. Het Carmen latinum is door een andere hand als bladvulling op f. 159v-160r aangebracht, maar vult de overgebleven witruimte niet volledig. Het gaat dus om een verrijkte eenheid, waarbij de naad met een verticaal stippellijntje in de katernentabel is aangegeven.82 Het is niet te achterhalen hoe de aanleg van de katernen oorspronkelijk was bedoeld. Er zijn geen custoden of katernsignaturen overgeleverd. Het laatste vers van het derde katern, Jk be swere di bi dem valle (f. 143v) is hetzelfde als het eerste vers van katern vier (f. 144r). Aangezien bij de andere katerngrenzen hele verzen nergens als custode functioneren, gaat het vermoedelijk om een fout van de kopiist. De buitenbladen van de katernen zijn sterk vervuild. Het lijdt geen twijfel dat de katernen dan ook in eerste instantie ongebonden (maar wel beschreven) hebben gefunctioneerd voordat ze werden samengebonden. Het eerste watermerk van deze codicologische eenheid, eveneens een ossenkop met vijfpuntige ster (Ossenkop II), komt overeen met Piccard VII 407, en werd overgeleverd in de periode 1448-1453 in o.a. Basel, Speyer, Sulz, Brunswijk, Butzbach, Bütow en Hammerstein. Het derde watermerk is volgens Krobisch een druiventros die overeenkomt met Briquet Nr. 13034 dat in de jaren 1437-1455 werd gebruikt in Suze (1437), Genève (1437-38), Düsseldorf (1438), Eberbach (Nassau) (1441), Savoie (1455), Voorne (1455) en Zeeland (1442).83 1.7.5. Schrift Flos unde Blankeflos en het grootste deel van Theophilus (f. 108r-158v) zijn opgetekend door één hand (B) die volgens Krobisch schreef in een ‘Nederduitse bastarda’. De letters onderscheiden zich van hand A uit het eerste deel door het gebruik van lussen: in navolging van Lieftinck geef ik dan ook de voorkeur aan de term cursiva. Kenmerkend voor hand B zijn de haarlijnen van de letter ‘r’ en de rechte stokken van de ‘d’ (afb. 28). Het slot van Theophilus (f. 159r-159v) is door een derde hand (C) geschreven in een slordige hybrida currens (afb. 29). Het is onwaarschijnlijk dat hand B en C van dezelfde persoon stammen. Een vierde, misschien iets jongere, maar wel contemporaine hand (D) schreef in cursief schrift het Carmen latinum op de witte ruimte op f. 159v160r. 82 83

Zie voor deze terminologie Gumbert 2004, p. 37. Zie Krobisch (ed.) 1997, p. 28.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 28. Hand B (W, f. 114r)

63

64

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 29. Hand C en D (W, f. 159v)

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

65

1.7.6. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De contouren van de schriftspiegel zijn met inkt getekend. De afmetingen zijn 110-115 × 67 mm, maar hand C gebruikt de ruimte tot aan de bladrand. Het aantal verzen per foliozijde varieert van 21 tot 24. De beginletters van elk vers zijn van een verticaal rood streepje voorzien. Het in cursief geschreven opschrift Van flosse vnde blankflosse (f. 108) is geheel in rode inkt in de bovenmarge geschreven, vermoedelijk door een nieuwe hand (die van de rubricator?). De bovenkant van de lange schachten is bij het bijsnijden van de folia mee afgesneden. Theophilus en Carmen latinum zijn niet van een opschrift voorzien. Het explicit al af var willen onderaan Flos unde Blankeflos is helemaal in rode inkt geschreven en het laatste vers en de explicits van Theophilus zijn rood onderlijnd. Vanaf 108r is bij de directe rede (Flos) of een spreekbeurtwisseling (Theophilus) vaak ruimte voor initialen vrijgelaten. In een enkel geval is deze ruimte daadwerkelijk ingevuld, namelijk bij de openingsinitiaal van Flos unde Blankeflos (f. 108r) en verder op f. 109r, 131v, 144v, 154r en 155v. Een afwijking van de lay-out is te vinden in de spreekbeurt van Theophilus op f. 154r en 154v: op beide foliozijden spreekt Theophilus een Latijnse zin uit die in groot kapitaal is geschreven. Het eerste vers, AUE . CRACIA . PLENA etc. komt uit het Weesgegroet en het tweede vers, SALUE REGINA MISERICORDIE, is een van de Maria-antifonen. Boven en onder deze verzen staat bovendien een rode horizontale lijn. 1.7.7. Gebruikssporen In de bovenmarge van f. 60v (dus in de eerste codicologische eenheid) is in een slordige cursiva een Latijnse zin genoteerd: Aqua qua fiet in eo fons aque salientis in vitam eternam.84 Deze zin komt uit Johannes 4:14 (‘maar het water, dat [Ik hem zal geven,] zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven’). Een relatie met de inhoud van het Alexander-verhaal lijkt er niet te zijn. 1.7.8. Band Beide handschriftdelen zijn bijeengebonden in een oorspronkelijke, houten boekband die met leer is bekleed. De afmetingen van de band zijn 143 × 112 × 84

Het is onduidelijk of er een nasaalstreep staat boven de a van qua (of dat het gaat om een zeer lange dwarsstreep van de daarop volgende f). Qua is grammaticaal juist, maar quam is bijbels correct, al wordt dit woord dan wel gevolg door ‘ego dabo ei’.

66

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 30. Letters op het dekblad (W)

48 mm en de dikte van het boekblok is 32 mm. Beide platten zijn 8 mm dik. De band moet twee sluitingen hebben bevat, waarvan nog enkel de resten zichtbaar zijn. Boven- en onderaan de rug is een enkele binding en in het midden drie maal een dubbele binding te zien. Onder het voorste dekblad is een perkamenten strook zichtbaar. Omdat het dekblad tegen het plat is aangeplakt, kan deze strook niet verder onderzocht worden. Het achterste dekblad, dat uit perkamenten stroken bestaat, is volgens Krobisch onbeschreven.85 Hier blijken echter wel letters op te staan: ot sedler of ot gedler? 85

Krobisch (ed.) 1997, p. 25.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

67

Krobisch heeft een uitgebreide beschrijving opgenomen van de band, die door Ilse Schunke met de zogenaamde ‘Braunschweiger Webmustermeister’ verbonden werd.86 Met een ijzeren kam zijn boven, beneden, links en rechts dubbele lijnen getrokken waardoor er een raster ontstond met een rechthoek in het midden. In deze rechthoek staan boven elkaar ‘zwei nach rechts aufsteigende Löwen’.87 In alle vier de marges zijn met een rolstempel vlechtversieringen aangebracht. Daarnaast zijn de snijpunten van de lijnen voorzien van een rozet met twaalf bladen, en de hoeken van de rechthoek van een blad in een hartvormige omlijsting.88 Deze en andere stempels op de band werden gebruikt door deze Braunschweiger Webmustermeister, die tot 1479 werkzaam was.89 De twee delen van het Wolfenbüttelse convoluut moeten dan ook tussen 1450 en 1479 in de omgeving van Braunschweig zijn samengebonden. 1.7.9. Geschiedenis van het handschrift Het Wolfenbüttelse handschrift werd tot 1815 bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Helmstedt voordat het in Wolfenbüttel terechtkwam. Het is goed mogelijk dat het handschrift zich aan het eind van de zestiende eeuw eveneens in Wolfenbüttel bevond, aangezien de helft van de handschriften die zich vandaag de dag in de Herzog August Bibliothek bevinden deel uitmaakten van de bibliotheek van de hertogen Julius en Heinrich Julius uit Wolfenbüttel. Welke handschriften dit waren, zou aan de hand van een catalogus uit 1613/1614 kunnen worden vastgesteld. Volgens Krobisch zou het onderzoek hiernaar echter zeer tijdrovend zijn en zou slechts het moment kunnen worden vastgesteld waarop het handschrift zich in Wolfenbüttel bevond.90 Over de overleveringsroute van (de omgeving van) Braunschweig naar Wolfenbüttel is helaas niets bekend. 1.8. Het handschrift Hamburg (het Hartebok) SIGNATUUR H Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Cod. 102c in scrinio DATERING, SCHRIJVERSDIALECT, LOKALISERING Ca. 1480, Nederduits: Noord-Duitsland91 86

Schunke 1979. Krobisch (ed.) 1997, p. 23. 88 Krobisch (ed.) 1997, p. 23. 89 Schunke 1996, p. 48. 90 Krobisch (ed.) 1997, p. 19. 91 Misschien uit Bremen, Hamburg of Lübeck, vgl. Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 31. Als datering van het Hartebok worden in de Handschriftencensus de jaren 1471-1484 vermeld. Deze datering berust op een verkeerde lezing van de editie: de jaartallen verwijzen daar naar de 87

68

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

FORMELE KENMERKEN Papier; 81 f.; 210 × 145 mm; 1 kol. INHOUD f. 1r-10r f. 10v f. 11r-23v f. 24r-27r f. 27v-29v f. 29v-31v f. 31v-32v f. 33r-75v f. 76r-80v 81v

Van der bort cristi 92 leeg Van deme holte des hilligen krutzes Van eyneme eddelen krutgarden Des Kranichhalses neun Grade Vruwen Loff Vnser leuen frowen rozenkrantz Valentin unde Namelos Van dren konyngen Sixtus pawes de verde (later toegevoegd aflaatgebed)

NB. De vrij recente editie van Langbroek en Roeleveld bevat een degelijke en gedetailleerde codicologische beschrijving door Hans Kienhorst, die aan alle moderne maatstaven tegemoetkomt. Onderstaande informatie is daarom hoofdzakelijk gebaseerd op deze beschrijving, tenzij anders vermeld. 1.8.1. Boekblok Het Hartebok bestaat uit twee codicologische eenheden die door één hand zijn geschreven. Een cesuur scheidt de eerste twee octonionen van de overige katernen, die bestaan uit drie septenionen en een onregelmatig katern (twee dubbelbladen die door twee enkelbladen omsloten worden). De twee octonionen bevatten het grootste deel van de teksten. De tweede eenheid bevat daarentegen de langste tekst (de roman Valentin unde Namelos) en een kort mementomori-gedicht: Van dren konyngen. Folio 81 vormde oorspronkelijk een schutblad, maar wordt in de foliëring meegerekend, omdat de versozijde van het blad is beschreven. Volgens Kienhorst, die in de editie de codicologische beschrijving voor zijn rekening nam, is het waarschijnlijk dat de kopiist bij het afschrijven van Valentin een berekeningsfout heeft gemaakt, waardoor hij de tekst net niet op drie septenionen kwijt kon en nog één enkelblad nodig had.93 Dit enkelblad kan tot een quaternio hebben behoord, waarvan verder slechts nog de twee dubbelbladen en het enkelblad (f. 80) die Van dren konyngen bevatten, zijn behouden. duur van het pontificaat van paus Sixtus IV, over wie het later toegevoegde aflaatgebed handelt. Het vroegst geattesteerde watermerk stamt echter uit 1476. Brandis 1972 dateert het dan ook in de jaren na 1476. 92 1r-4v: Von der Geburt Christi, 4v-10r: Marien Himmelfahrt. 93 Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 18.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1 2 3

Van der bort cristi (f. 1r - 10r)

4 5 6 7 8 9 10 11 12

f. 10v: leeg

13 14 15 16

Van deme holte des hilligen krutzes (f. 11r - 23v) ĺ

Katern I

ĸ Van deme holte des hilligen krutzes (f. 11r - 23v) 17 18 19 20 21 22 23 24 25

Van eyneme eddelen krutgarden (f. 24r - 27r)

26 27 28 29 30 31 32

Des Kranichhalses neun Grade (f. 27v - 29v)

Vruwen Loff (f. 29v - 31v) Vnser leuen frowen rozenkrantz (f. 31v - 32v)

Katern II

33 34 35 36 37 38 39

Valentin unde Namelos (f. 33r - 75v)ĺ 40 41 42 43 44 45 46

Katern III

69

70

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

47 49 50 50 51 52 53

ĸValentin unde Namelos (f. 33r - 75v) ĺ 54 55 56 57 58 59 60

Katern IV

61 62 63 64 65 66 67

ĸ Valentin unde Namelos (f. 33r - 75v)ĺ 68 69 70 71 72 73 74

Katern V

ĸ Valentin unde Namelos (f. 33r - 75v) 75 76 77 78 79 80

Katern VI

Van dren konyngen (f. 76r - 80v)

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

81

71

Sixtus pawes de verde (f. 81v)

Katern VII

Het papier van de eerste codicologische eenheid (f. 1-32) heeft als watermerk een ossenkop met een bloem die overeenkomt met Piccard XIII 676. Dat watermerk komt in 1476 voor in Zuid-Duitsland. Het derde watermerk, een ossenkop met kroon en bloem, komt alleen voor in de losse bladen van het zesde katern en is identiek aan Piccard XV 362 dat voor de jaren 1479-1481 is geattesteerd, eveneens in Zuid-Duitsland.94 Het watermerk van de tweede eenheid (f. 33-74) is een hand die volgens Kienhorst noch in Piccard, noch in Briquet is te vinden. Hij merkt op dat aan de middelvinger een bloempje lijkt te zijn bevestigd, wat echter niet te zien is op de foto’s van de watermerken die ik heb besteld. Kienhorst verwijst in een voetnoot volledigheidshalve naar Brandis, die het watermerk verbindt met Briquet 11399-408 (1475-1548).95 Opmerkelijk genoeg gaat het hier eveneens om een hand zonder bloem.96 1.8.2. Schrift In de oudere Duitse literatuur wordt het schrift van het Hartebok bestempeld als Noord-Duitse bastarda. Kienhorst volgt de nomenclatuur van Lieftinck en spreekt van een cursiva.97 Vanwege de Sofortkorrekturen en de slordige doorhalingen denkt hij aan een ‘amateur-kopiist’ die vaart zet achter het schrijven.98 Dat mag zo zijn, toch is deze hand binnen dit corpus één van de meer regelmatige. Ondanks de verschillen tussen de compactere ductus van de eerste tien folia en de bredere ductus van de overige folia, zijn de eerste acht teksten vermoedelijk door dezelfde kopiist geschreven (afb. 31). Slechts het aflaatgebed op f. 81v stamt van een andere hand (zie afb. 32) die tevens een aantal correcties voor zijn rekening nam, zoals het invoegen van twaalf verzen in de marge van f. 29r. Het hybride schrift van deze hand zou theoretisch van dezelfde persoon kunnen stammen, maar de opbouw van enkele letters zoals de ‘g’ laat zien dat het waarschijnlijk om een andere kopiist gaat. 94

Vgl. Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 27. Deze groep van Brandis beslaat echter een te grote periode en is dus niet bruikbaar voor een nadere datering. 96 Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 27, noot 36, die daar aanhalen Brandis 1972. 97 Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 21. 98 Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 21. 95

72

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 31. Hand A (H, f. 52r)

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 32. Hand B (H, f. 81v)

73

74

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.8.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie Alle teksten in het Hartebok zijn geschreven in één kolom. De schriftspiegel is in de breedte afgegrensd door een slordige, verticale inktliniëring, waarvoor geen gebruik is gemaakt van prikgaatjes. De afmetingen in de eerste codicologische eenheid lopen uiteen van 166 × 117 mm bij de eerste tekst en 170/181 × 101/114 mm bij de overige teksten. De schriftspiegel van de tweede eenheid is beduidend smaller: ca. 167/170 × 80/84 mm. De twee legenden in de eerste codicologische eenheid bevatten gemiddeld 30-31 verzen per kolom. Van eyneme eddelen krutgarden heeft vrijwel overal 32-33 verzen per kolom, terwijl de minneredes en het Mariagebed er zelfs 37-38 tellen. In de tweede eenheid bevatten de teksten weer ca. 32 regels per kolom, in katern III 29-30 regels. In de eerste tekst, Van der bort cristi, staat elk rijmpaarvers op één regel (in gevallen van drierijm is het derde vers op de regel daaronder genoteerd). De twee verzen worden door een schuine streep (/) van elkaar gescheiden. In de overige teksten valt het slot van een vers samen met het regeleinde. Er komt opmerkelijk genoeg geen rubricatie voor in het Hartebok. Dat het wel de bedoeling was om lombarden of initialen op te nemen, bewijzen de lege plekken aan het begin van de teksten op f. 1r, 11r en 24r. Daarnaast is er op f. 3v en 4v ook binnen de tekst ruimte opengelaten voor een lombarde. Des Kranichhalses neun Grade (f. 27v), Vnser leuen frowen rozenkrantz (f. 31v), Valentin unde Namelos (f. 33r) en Van dren konyngen (f. 76r) openen daarentegen met een grote zwarte majuskel. Vanwege het gebrek aan versieringen springen de twee pentekeningen op het voorste schutblad extra in het oog. Bovenaan dit schutblad is een (papier)pers afgebeeld dat een hart platdrukt. In het hart staan de woorden Hertz brich die door Staphorst werden gelezen als Hertz buch. De Nederduitse vertaling daarvan luidt ‘Harte bok’, wat de naam is waaronder het handschrift bekend is geworden.99 Daaronder staat een tekening van een hart dat met een pijl wordt doorboord. De motivatie achter de twee tekeningen is niet duidelijk. Langbroek en Roeleveld halen Bartz, Karnein en Lange (1994) aan, die er op hebben gewezen dat een vergelijkbare iconografie te vinden is bij een houtsnede van meester Casper von Regensburg van ca. 1485.100 Op deze houtsnede, die bekend staat onder de naam ‘Frau Venus und der Verliebte’, wordt Vrouwe Venus omringd door negentien harten die elk op hun eigen wijze toegetakeld worden. Rechts bovenaan de houtsnede staan twee harten die respectievelijk met een pijl doorboord en in een pers platgedrukt worden. Boven het eerste hart staat 99 100

p. 47.

Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 9. Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 9, die daar aanhalen Bartz, Karnein en Lange 1994,

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

75

Afb. 33. Schutblad Hartebok

Afb. 34. Casper von Regensburg, Frau Venus und der Verliebte (ca. 1485) (Kupferstichkabinett, Staatliche Museen zu Berlin, Ident. Nr. 467-1908)

de tekst Ich hab ir wol genossen Dy mein hertz hat durchschossen, en boven het tweede hart staat Wy wolt ich ir vergessen mein hertz zat inderpressen.101 Hoewel namen als Herzbrech of Herzbroich voorkomen in het Noord-Duitse taalgebied, hebben de editeurs van het Hartebok geen verband kunnen ontdekken tussen de tekening en een eventuele bezittersnaam. 101

Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001, p. 9.

76

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.8.4. Gebruikssporen Binnen het handschrift komen gebruikssporen alleen voor op de laatste folia die Van dren konyngen bevatten. In de marge van deze tekst komt een Arabische nummering voor: a2, a3, drie puntjes, a4, drie puntjes, 5, 6, 6, drie puntjes, 7?, 7, 8, 9, 1?, 10, 2?, 3 en 4. De editeurs weten niet wat de functie hiervan is. Zij opperen dat de cijfers verwijzen naar illustraties elders.102 De marginale tekens op f. 80v kunnen volgens de editeurs aanwijzingen voor een toneelopvoering zijn.103 Het ligt inderdaad voor de hand dat de tekens de spreekbeurten aanduiden, maar voor een toneelopvoering zijn er mijns inziens te weinig aanwijzingen. Tot slot vinden we nog een gebruikspoor op f. 59. Halverwege de bladzijde, in de buitenmarge, staan drie verticale streepjes die horizontaal zijn doorgehaald: ///. Rechts daarvan staan de woorden schriptum est. In de binnenmarge staat een vierkantje met daarin een kruis, dat volgens de editeurs voorafgegaan wordt door de letter i en gevolgd door it[...]. Zij vragen zich af of het een Latijns zinnetje betreft.104 De letterlijke betekenis van schriptum est is duidelijk, maar het is onmogelijk te zeggen waarop het betrekking heeft.

Afb. 35. Latijnse tekst in de marge (H, f. 59r)

Na restauratie van het handschrift is het oude perkamenten dekblad van het achterplat vervangen. Het oude dekblad bestond uit een Latijnse notariële oorkonde, die voorzien is van de datum 16 april 1467 en de plaatsnaam Maguntium (Mainz) bevat. Het voorplat bevat slechts de pennenproef Memento mori. Enkele latere aantekeningen stammen uit de negentiende eeuw.105 1.8.5. Geschiedenis van het handschrift In het Hartebok komen twee bezittersaantekeningen voor. Op f. 81r heet het: Johan Coep hort die bok to wol dat fyndt gdegeuet106 em wedder he schal bergelt hebben edder nicht en op f. 81v staat Der Stadt Bibliothek von der Flander102 103 104 105 106

Langbroek en Roeleveld Langbroek en Roeleveld Langbroek en Roeleveld Langbroek en Roeleveld Bedoeld is: de gevet.

(ed.) (ed.) (ed.) (ed.)

2001, 2001, 2001, 2001,

p. p. p. p.

28-29. 29. 29. 17.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

77

fahrer Gesellschaft Hamburg d 27 sten December 1854. Flanderfahrer waren Noord-Duitse, veelal Hamburgse Hanzekooplieden die handel dreven met Vlaanderen. Het bestuur werd gevormd door zes zogenaamde ‘Aldermänner’ (oudermannen). Volgens Seelmann (1884), die verwijst naar een Einnahme- und Ausgabenbuch der Flanderfahrer, was Johan Coep van 1533-1542 een van deze ‘oudermannen’ in Brugge. Helaas is de genoemde bron verloren gegaan, zodat we niet met zekerheid kunnen zeggen waar Johan Coep vandaan kwam. 1.9. Het handschrift Stockholm SII SIGNATUUR SII Stockholm, Kungliga Biblioteket, Cod. Holm. Vu 82 FORMELE KENMERKEN Convoluut (deel I: p. 1-68; deel II: p. 69-138; deel III: p. 139-317); 1 + 162 f.; papier; huidige afmetingen: 212 × 153 mm; 1 kol.107 Deel I (SII-a) DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING 1480, Middelnederduits met Deense invloeden: Børglum INHOUD p. 1-7 p. 8-48 p. 48-64 p. 65-67

Des Kranichhalses neun Grade Farbentracht Liebesgespräch III Spreuken [gastteksten]

1.9.1. Boekblok De eerste codicologische eenheid van het handschrift Vu 82 bestaat slechts uit drie katernen die drie doorlopend achter elkaar geschreven minneredes bevatten. De laatste twee folia van het derde katern waren onbeschreven tot een hand uit 1541 hier enkele spreuken noteerde. 107 Het gebruik van het begrip ‘convoluut’ behoeft enige nuance. Volgens Thorsson Johansson (ed.) 1997 (p. 6) is voor alle handschriftdelen hetzelfde papier gebruikt, al moet uitvoerig onderzoek van de watermerken uitwijzen of het papier niet toch licht verschilt. In theorie zou het daarom ook om een ‘groeihandschrift’ kunnen gaan, waarbij het jonge deel meer dan zestig jaar na het oudere deel werd opgetekend – wat uitzonderlijk laat is. Vanwege de verschillen in bladspiegel, handen, taal (Nederduits en Deens) en datering, alsmede vanwege de slijtagesporen aan de buitenbladen van de katernen, is echter duidelijk dat het handschrift niet van meet af aan als één geheel werd geconcipieerd. Daarom is hier voor de aanduiding ‘convoluut’ gekozen. Merk ook op dat dit het enige handschrift in het corpus is dat is gepagineerd. Er wordt dan ook naar deze paginering verwezen.

78

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Des Kranichhalses neun Grade (p. 1-7) 1-2 3-4 5-6 7-8 9-10 11-12 13-14 15-16 17-18 19-20 21-22 23-24

Farbentracht (p. 8-48) ĺ

Katern I

25-26 27-28 29-30 31-32 33-34 35-36

ĸ Farbentracht (p. 8-48) 37-38 39-40 41-42 43-44 45-46 47-48

Liebesgespräch III (p. 48-64) ĺ Katern II

49-50 51-52 53-54 55-56 57-58

ĸLiebesgespräch III (p. 49-64)

59-60 61-62 63-64 65-66 67-68

Spreuken (p. 65-67) Katern III

Monogram (p. 68)

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 36. WM I 55232 (nietgelokaliseerd, 1477-1479), a: 40, h: 65

Afb. 37. SII, p. 49 (hoorns) en p. 47 (ogen) (1480), a: 42, h: onbekend

79

Afb. 38. Briquet 15158, a: 33, h: 58

Aan het slot van katern I (tussen p. 24 en 25) steken de twee kimmetjes van de papieren voorbladen uit. Ook de kim van het perkamenten dekblad op het voorplat is hier zichtbaar. Er zijn geen katernsignaturen of -nummers te zien. Opmerkelijk genoeg is voor alle drie de codicologische eenheden hetzelfde papier gebruikt.108 Er is dan ook slechts één watermerk overgeleverd: een ossenkop met een t-vormige stang tussen zijn horens. Volgens Ann Thorsson Johannson vertoont dit watermerk overeenkomsten met Briquet 15158 (Les Filigranes IV).109 Dat is het geval met betrekking tot het motief, maar de merken zijn zeker niet gelijk. De afstand tussen de kettinglijnen is bij het Stockholmse watermerk veel groter (42 mm in plaats van 33 mm). In WILC is het meest gelijkende, maar niet identieke merk WM I 55232 (tweeling: WM I 55231). De datering van dit merkt (1477-79) sluit goed aan bij de datering van deel I van het handschrift (1480). 1.9.2. Schrift De drie katernen zijn door één hand (A) geschreven die door Thorsson Johansson als ‘niederdeutsche Bastarda’ wordt aangeduid. In de terminologie van Lieftinck hebben we te maken met een cursiva, ook al zijn sommige lussen niet volledig. De hand die codicologische eenheid SII-b voor zijn rekening nam, heeft op de laatste twee folia enkele spreuken genoteerd in een zestiende-eeuwse cursiva. 108

Het is mogelijk dat de watermerken onderling licht verschillen, maar daarvoor is uitvoerig codicologisch onderzoek nodig. 109 Thorsson Johansson (ed.) 1997, p. 6.

80

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 39. Hand A (SII, p. 7)

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

81

1.9.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De gehele eenheid is geschreven in één kolom met een gemiddelde van 28 à 34 verzen per kolom. De afmetingen van de schriftspiegel bedragen ca. 60 × 145 mm. Er is geen liniëring zichtbaar, maar de contouren van de schriftspiegel zijn met een griffel ingekerfd en de twee verticale randen zijn met inkt ingevuld. In de vier hoeken van de schriftspiegel zijn prikgaatjes te zien. Op de pagina’s 5-15, 17-23 en 25 tot en met halverwege pagina 30 zijn de beginletters van elk vers gerubriceerd met een doorlopende verticale lijn. Op de pagina’s 5 t/m 9 is het slot van de verzen door een rood golflijntje verbonden met de rand van de schriftspiegel. Geheel gerubriceerd zijn enkele op- en onderschriften, zoals het explicit hir heft de kranshals en ende / got vns syne gnade sende (p. 7), de tussenkopjes dyt is van der groner varwen (p. 16), dyt is van der wytten varwe (p. 19), van der roden varwen nota (p. 23), dit is van der gelen varwe (p. 30), en het onderschrift al my wyllen (p. 26). In zwarte inkt geschreven, maar in een spreukband geplaatst zijn: dyt is van der blawen varwe merk enen (p. 33) en van der grawen vruwen merk enen so [scut?] dy gut (p. 37). Het opschrift van der swarten varwen Nota (p. 40) is vermoedelijk met een dikkere pen in zwarte inkt geschreven. De gehele eenheid is voorzien van slordig uitgevoerde illuminatie. Het meest opvallend is de grote openingsinitiaal ‘i’ in de linkermarge van p. 1. In deze met ranken versierde ‘i’ is een man te zien die een schild omhoog houdt met daarboven een helm met horens. Het schild wordt in een vrijwel onleesbare potloodaantekening op de versozijde van het schutblad toegeschreven aan ene Jacop Friis: Vapnet till [...] i Borglum Jep Friis.110 Deze toeschrijving wordt in hoofdstuk 5.7 betwist. Deze aantekening staat onderaan het schutblad, waarop nog de restanten van een tekening zichtbaar zijn. Het ziet ernaar uit dat het schutblad tegen een ander blad gekleefd was en slordig is losgetrokken, waarbij het grootste deel van de tekening verloren is gegaan. In de bovenmarge van p. 1 is een draak getekend die een kleinere draak in zijn staart bijt. Een iets eenvoudigere, ook met ranken versierde openingsinitiaal ‘i’ is te zien op p. 8, aan het begin van de tekst Farbentracht. Nog bescheidener zijn de versierde lombarden ‘S’ op p. 16, ‘S’ op p. 19, ‘S’ op p. 23, ‘E’ en ‘D’ op p. 30 en ‘S’ op p. 31. In de rechter buitenmarge van p. 26 is het torso van een mannelijk figuur afgebeeld met een kruis op zijn voorhoofd. Thorsson Johansson spreekt van een ‘Christusfigur’. Onderaan p. 31 mondt het penwerk van de letter ‘j’ uit in een soort hangmat, waarin een man ligt die een blaasinstrument bespeelt. Ten slotte zijn er narrenhoofden afgebeeld in de linkermarge van p. 33-37, 39-44, 46-48, 54-56, 60 en 63-64. 110

Borchling 1900, p. 110.

82

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Deel II (SII-b) DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING 1541, Middelnederduits (naar een ouder voorbeeld) met Deense invloeden (Børglum?)111 INHOUD p. 69-76 p. 77-96 p. 97-105 p. 106-116 p. 117-130 p. 130-138

Lehren für eine Jungfrau Rat der Vögel De vos vnde de hane Der Trinker Kroniekaantekeningen van 251-1520 n. Chr. Excerpt uit het Pelzbuch van Gottfried von Franken (Eyn gude regele van bome to patende)

1.9.4. Boekblok De tweede codicologische eenheid bestaat uit drie katernen. Er is sprake van een cesuur tussen de katernen V en VI. Voorafgaand aan p. 117 is een blad uitgescheurd, maar er is niets wat erop wijst dat er daardoor tekstverlies is opgetreden. 1.9.5. Schrift De pagina’s 69 tot 85 zijn geschreven in een slordig, zestiende-eeuws, cursief gebruiksschrift. Het gaat hierbij om de tweede hand (B) in het handschrift, die ook verantwoordelijk is voor de spreuken op p. 65-67 van de eerste eenheid. Halverwege p. 85 neemt een derde hand (C) de pen over. Thorsson Johansson spreekt van een ‘Fraktur’, maar het gaat strikt genomen om een iets nettere, hoekige cursiva.112 1.9.6. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De tweede eenheid is geschreven in één kolom met maximaal 17 versregels per kolom. In Rat der Vögel tellen de kolommen vanwege de vele tussenkopjes ca. 12 verzen per kolom. De afmetingen van de schriftspiegel bedragen ca. 125 × 180 mm. Op de rectozijden loopt het schrift rechts door tot aan de bladrand, waar het blad is bijgesneden. Prikgaatjes of liniëring zijn niet te zien. 111

De datering van het handschrift valt strikt genomen buiten de Middelnederduitse periode, maar het gaat om teksten die naar een ouder voorbeeld zijn opgetekend, vgl. Seelmann 1882, p. 33. 112 Vgl. Thorsson Johansson (ed.) 1997, p. 8.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Lehren für eine Jungfrau (p. 69-76) 69-70 71-72 73-74 75-76 77-78 79-80 81-82 83-84 85-86 87-88 89-90 91-92

Rat der Vögel (p. 77-96) ĺ

Katern I

ĸRat der Vögel (p. 77-96)

93-94 95-96 97-98 99-100 101-102 103-104

De vos vnde de hane (p. 97-105)

105-106 107-108 109-110 111-112 113-114 115-116

Der Trinker (p. 106-116)

Katern II

117-118 119-120 121-122 123-124 125-126

Kroniekaantekeningen (p. 117-130)

127-128 129-130 131-132 133-134 135-136 137-138

Pelzbuch (p. 130-138)

Katern III

83

84

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 40. Hand B en C (SII, p. 85)

In het gedeelte van de tweede kopiist is geen rubricatie aangebracht, zelfs niet in de gecentreerde tussenkopjes die de vogelnamen bevatten in Rat der Vögel. Wanneer hand C (op p. 85) de pen overneemt, begint ook de rubricatie weer. De namen van de vogels zijn nu wel in rode inkt geschreven en worden voorafgegaan door een paragraaftekentje. Daarnaast zijn ook de beginletters van elk vers van een individuele rode versiering voorzien, al gebeurt dit naar het

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

85

einde van de tekst toe minder consequent. Bij Van den vos unde de hane zijn de beginletters van elk vers met twee verticale streepjes gemarkeerd. Het opschrift bij deze tekst bestaat uit vijf regels en is geheel in rode inkt geschreven. Dat geldt ook voor het opschrift van de daarop volgende tekst, Der Trinker. De spreekbeurten van de drinkende knecht (De Knecht sprak) en zijn heer (De here sprak) zijn ook in rode inkt geschreven. Daarnaast zijn alle kroniekaantekeningen (2 tot 5 regels) met een horizontale rode streep van elkaar gescheiden. De beginletters van elke aantekening zijn voorzien van twee diagonale rode streepjes. Tot slot zijn ook de verschillende onderdelen uit het Pelzbuch van een rood opschrift voorzien. Er is geen illuminatie in deze eenheid, afgezien van een decoratief golflijntje aan het slot van de teksten op p. 96, 105, 116, 130, 138. Deel III (SII-c) DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING 1480, Middeldeens: Børglum INHOUD p. 139-317 p. 318-321

Karl Magnus Krønike ABC in sierletters

1.9.7. Boekblok De derde codicologische eenheid (katern VII t/m XIV) bestaat uit één quinternio, zes regelmatige sexternionen en een sexternio waarvan een blad ontbreekt. De Deense tekst van deze eenheid komt in het vervolg van deze studie vrijwel niet aan de orde; daarom wordt hier volstaan met een collatieformule: 110

(p. 139-158)

+ 2-712

(p. 159-302)

+ 812-1 (p. 303-324)

Op de pagina’s 318-321 is een ABC in sierletters aangebracht. Tussen p. 302 en p. 303 is een perkamenten kim te zien, die is vastgeplakt aan blad 303/304. 1.9.8. Schrift De gehele derde eenheid is geschreven door één hand, die ook de eerste codicologische eenheid voor zijn rekening nam (A). De Deense taal van de Karl Magnus Krønike en de Deense invloeden in de teksten in de eerste eenheid laten zien dat de kopiist een Deen was.

86

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.9.9. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie De derde en laatste codicologische eenheid lijkt optisch sterk op de eerste eenheid. Die indruk wordt mede ingegeven door de paginagrote openingsinitiaal op p. 139 (zie afb. 109 in hoofdstuk 5.7). Ook de derde eenheid is geschreven in één kolom, met het verschil dat het gaat om prozatekst die doorloopt tot aan de rechter rand van de bladspiegel. De schriftspiegel meet 100 × 150 mm en bevat 27-34 regels. Op sommige bladzijden is een dunne inktliniëring aangebracht (in andere gevallen ontbreekt de inktliniëring en zijn slechts de inkervingen van de griffel te zien). In deel SII-a waren prikgaatjes zichtbaar in de vier hoeken van de schriftspiegel, maar in dit deel bevinden zich gaatjes die de onder- en bovenmarge bepalen helemaal aan de bladrand. In de derde codicologische eenheid ontbreekt elke vorm van rubri catie. Wel komen er regelmatig met pentekeningen versierde lombarden voor van ca. 3 regels hoog. Naar het einde toe gebeurt het vaker dat deze lombarden niet zijn ingevuld. Zeer sporadisch zijn letters in de boven- of ondermarge uitgewerkt tot cadellen met rankenmotieven. De pentekeningen en de wapenschilden worden uitgebreider besproken in hoofdstuk 5.7. 1.9.10. Gebruikssporen De buitenbladen van de drie eenheden zijn sterk vervuild, wat een indicatie is dat ze in eerste instantie oningebonden hebben gefunctioneerd. De pagina’s binnen de katernen bevatten veel vingerafdrukken in de buitenmarges en de onderhoeken, wat wijst op intensief gebruik. Verder hebben de gebruikers van het handschrift weinig sporen achtergelaten. Onderaan p. 64 staan pennenproeven in dikke, zwarte inkt. Dezelfde hand was mogelijk verantwoordelijk voor het verduidelijken van enkele openingsinitialen en het (verder?) versieren van de narrenhoofden die deze initialen regelmatig vormen. Het zou kunnen dat de tekst bij enkele van deze hoofden, zoals buba, na na, ho ho en op p. 64 zelfs køs meg (‘kus me’), ook van zijn hand stamt. 1.9.11. Band De huidige band , die volgens Thorsson Johansson ‘oud’, maar niet oorspronkelijk is, meet 153 × 212 × 47 mm (het boekblok is 35 mm dik).113 De houten platten van de band zijn met rood leer bekleed en bevatten een blindstempeling, enkelstempels, 5 knoppen en twee sluitingen, waarvan er één intact is. De rug van het boek heeft vier – vermoedelijk dubbele – bindingen in het midden en 113

Zie voor deze kwalificatie van de band Thorsson Johansson (ed.) 1997, p. 7.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

87

bovenaan en onderaan een enkele binding. De binnenspiegel van het voor- en achterplat bestaat uit maculatuur van twee perkamentbladen uit een dertiendeeeuws volksmissaal.114 Aan de binnenzijde van het eerste schutblad zijn de resten van een tekening zichtbaar, waarop een schaakbordmotief is afgebeeld dat ook in de wapenschilden terugkomt. 1.9.12. Geschiedenis van het handschrift Het handschrift zelf biedt een aantal aanwijzingen voor zijn ontstaan in Børglum in Noord-Jutland, Denemarken (al dan niet in het klooster). Zo is er allereerst het colofon Ar Cristi gudz byrd MCDLXXX sancte Marie Magdalene afften i Børglum (p. 317).115 Maar ook de wapenschilden in de openingsinitialen van de eerste en derde eenheid kunnen met personen uit Børglum worden verbonden, zoals in hoofdstuk 5.7 uitvoerig zal worden besproken. Het is echter niet duidelijk of het handschrift ook deel uitmaakte van de kloosterbibliotheek aldaar.116 Evenmin is bekend welke weg het handschrift nadien heeft afgelegd en hoe het in de Stockholmse bibliotheek terecht kwam. Het moet al voor 1693 in Zweden bewaard zijn geweest, aangezien het in dat jaar overging van het Antikvitetsarkivet in Stockholm naar de Kungliga Biblioteket.117 1.10. Het handschrift Wenen SIGNATUUR We Wien, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2940* FORMELE KENMERKEN Convoluut (deel I: f. 1-45; deel II: f. 45-50); 50 f.; papier; huidige afmetingen: 213 × 145 mm; 1 kol. Deel I (We-a) DATERING, SCHRIJVERSDIALECT EN LOKALISERING 1481, Ripuarisch en Nederfrankisch (deel I)118 114

Kurras 2001, p. 93. Vertaling: ‘In het jaar 1480 na de geboorte van God, op de avond van (het feest van) de heilige Maria Magdalena, in Børglum’. 116 Thorsson Johansson (ed.) 1997, p. 19. 117 Het is in de inventaris gecatalogiseerd onder de titel En Rymbook på gammal tyska om åtskilligt, et Caroli Magni Historia M.S. på Papper in 4o. Zie Borchling 1900, p. 110. 118 In de eerste codicologische eenheid van het handschrift wordt het jaar 1481 genoemd. Rheinheimer 1975, p. 23 geeft, hoogstwaarschijnlijk in navolging van Menhardt 1960, p. 648, zelfs een lokalisering: ‘wahrscheinlich 1481 in Köln aufgezeichnet’. Menhardt baseert zich hiervoor klaarblijkelijk op de lokalisering van de watermerken, wat een bedenkelijke onderneming is. 115

88

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

INHOUD f. 1r-12r f. 12r-12v f. 12v f. 13r-13v f. 15r-16r f. 20r-21r f. 21r-22v f. 22v f. 23r-24r f. 24v f. 24v f. 25r-26v f. 29r-29v f. 30r-33r f. 33v-36r f. 36r f. 37r-41r f. 41v-43r f. 43v-45v

Volmar: Das Steinbuch Spreuken, minnelied: Ich nemet wal uff mynen eit Lob der Frauen Bedeutung der Farben Die Jägerin Knecht Heinrich II Des Wucherers Paternoster Von der Liebe Minnelied: Went is an den sommer her gheit Was ist Liebe? Minnelied: De alle der werlde vroude ermeret Bedeutung der Farben und des Laubes Minnekatechese I Jungfrauenlob: Was ist Liebe? Der Farbenkranz der Frauentugenden Twee spreuken Bergfried der Minne Von sieben Blumen Wappen der Liebe

1.10.1. Boekblok In navolging van Menhardt hebben Stackmann en Bertau aannemelijk gemaakt dat het Weense handschrift tot in de negentiende eeuw deel heeft uitgemaakt van een convoluut.119 Daarop duidt in eerste instantie de oude inktfoliëring met het cijfer 98 boven de jongere potloodfoliëring (1), die duidelijk maakt dat er voorafgaand aan het huidige handschrift in ieder geval 97 bladen ontbreken. Het huidige handschrift bestaat uit vijf katernen. De eerste drie katernen zijn sexternionen; het tweede katern moet echter omvangrijker zijn geweest, aangezien er voorafgaand aan Bedeutung der Farben tekst ontbreekt (de tekst begint met het tweede vers van een verspaar). Het vierde katern is een sexternio waarvan drie bladen ontbreken. Het is helaas niet bekend met welk Het dialect wordt door hem aangeduid als ‘niederrheinisch’ en door Rheinheimer 1975, p. 23 en Tervooren 2006, p. 186 als ‘ripuar. u. nd.’. Volgens Rheinheimer zijn de teksten in We-b Nederduits. Ze geeft aan dat dit geldt voor de teksten die bij Menhardt genummerd zijn van 25 t/m 27. Ze bedoelt waarschijnlijk de nummers 26-28 (Güte des Filzhutes, Der Trinker, Des Kranichhalses neun Grade), aangezien ze elders bericht dat de Kranichhals (28) ook Nederduits is. Nummer 25 (Wappen der Liebe) is duidelijk Ripuarisch-(Nederrijns), zoals Brandis 1968, p. 150 en Wandhoff 2009, p. 73 aangeven. 119 Zie Stackmann en Bertau (ed.) 1981, die daar aanhalen: Menhardt 1960, p. 648.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

89

1 2 3 4 5 6 7

Volmar: Das Steinbuch (f. 1r - 12r)

8 9 10 11 12

Spreuken, minnelied (f. 12r - 12v) Lob der Frauen (f. 12v)

Katern I

Bedeutung der Farben (f. 13r - 13v)

Die Jägerin (f. 15r - 16r) 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24

Knecht Heinrich II (20r - 21r) Des Wucherers Paternoster (21r - 22v)

Katern II

Von der Liebe (f. 22v) Minnelied (f. 23r - 24r) Was ist Liebe? (f. 24v) Minnelied (f. 24v)

van de overgeleverde bladen deze oorspronkelijk een dubbelblad hebben gevormd: in de huidige samenstelling is slechts een binddraad zichtbaar tussen de folia 42-43. Opvallend is dat er sprake is van een cesuur tussen alle katernen. Volmars Steinbuch valt nagenoeg compleet samen met katern I: het laatste blad (f. 12) bevat op de recto- en versozijde nog spreuken, een liefdeslied en een minnerede, maar in tegenstelling tot het Steinbuch en de eerste tekst van het tweede katern zijn deze korte teksten op f. 12r en 12v niet gerubriceerd en zijn ze geschreven met een smallere pen, waardoor zij het karakter van bladvulling

90

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Bedeutung der Farben und des Laubes (f. 25r - 26v) leeg (f. 27r - 28v) 25 26

Minnekatechese I (f. 29r - 29v)

27 28 29 30 31 32

Jungfrauenlob: Was ist Liebe? (f. 30r - 33r)

33 34 35 36

Der Farbenkranz der Frauentugenden (f. 33v - 36r) Twee spreuken (f. 36r) leeg (f. 36v)

Katern III

Bergfried der Minne (f. 37r - 41r) 37 38 39 40 41 42

Von sieben Blumen (f. 41v - 43r)

43 44 45

Wappen der Liebe (f. 43v - 45v)

Katern IV

hebben. Opmerkelijk zijn voorts de vele onbeschreven folia: 14r, 16v-19v, 27-28 en 36v. De lege ruimte op f. 14v is opgevuld met een pentekening van een jachtallegorie. Door deze lege folia wekt het Weense handschrift de indruk een zogenaamd ‘groeihandschrift’ te zijn: het zal de bedoeling zijn geweest nog teksten aan te brengen op de leeggebleven folia. Volgens Menhardt komt er een aantal watermerken in het handschrift voor, die overeenkomen met Briquet Nr. 3820-23 (1464-90), Nr. 14837 (Magdeburg 1475), Nr. 11417 (1477-90), Nr. 1040 (1467, 1480) en Nr. 8531 (Keulen 1481). Inmiddels zijn de gedigitaliseerde watermerken van het Weense handschrift te

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

91

raadplegen via de website van de Österreichische Nationalbibliothek.120 Een vergelijking tussen deze watermerken en de door Menhardt in Briquet gevonden equivalenten leert dat Menhardt niet altijd de meest gelijkende watermerken noemt. De watermerken zijn daarom opnieuw onderzocht met behulp van Piccard-online en de databank Watermarks in Incunabula printed in the Low Countries (WILC). Doordat het in beide zoeksystemen mogelijk is om de exacte afmetingen in te geven van de hoogte van het watermerk en de afstand tussen de kettinglijnen, werd het resultaat veel nauwkeuriger. Op één watermerk na konden de merken allemaal in de vroege jaren ’80 van de vijftiende eeuw worden gedateerd. We moeten dan ook rekening houden met de mogelijkheid dat sommige katernen later zijn geschreven dan 1481, het jaartal dat in het eerste katern van het Weense handschrift wordt genoemd. Het feit dat de katernen allemaal zelfstandige codicologische eenheden vormen, laat de mogelijkheid toe dat er sprake is van ‘aanwas’. Menhardt geeft aan dat de watermerken op f. 1 en 5 overeenkomen met Briquet 3822. Het blijkt echter dat het bij Briquet om een ander type sleutel gaat (met aan beide zijden een kam met zes tanden en een kruisje onderaan). Het watermerk op f. 5 is daarentegen het meest verwant aan WILC I 54757, dat ook qua datering correspondeert met het Weense merk (1480-1481) (afb. 43). Van dit watermerk is ook het tweelingmerk bekend: I 54758. De genoemde incunabel is in WILC gecategoriseerd in de zogenaamde ‘Equivalent Group’ (EG) 1344, waarin ook de merken WILC I 01631 (Zwolle 1485) en WILC I 02223 (Zwolle 1484) voorkomen. Van laatstgenoemd merk is ook het tweelingmerk

Afb. 41. Briquet 3822 (groupe: 1468-1478), a: 42, h: 62

Afb. 42. We, f. 5 (ca. 1481), a: 37, h: 58

Afb. 43. WILC, I 54757 (Deventer 1480-81), a: 37, h: 58 [negatief gemaakt]

120 Mittelalterliche Handschriften in mitteleuropäischen Bibliotheken van de Österreichische Nationalbibliothek [http://manuscripta.at/_scripts/php/msDescription2.php?ID=11976].

92

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 44. We, f. 14 (1481), a: 36, h: 148

Afb. 45. Piccard 56907 (Insingen 1478) a: 36, h: ?

Afb. 46. We, f. 14 (1481), a: 36, h: 148 [gespiegeld]

Afb. 47. Piccard 65906 (Rothenburg ob der Tauber, 1476), a: 36, h: 148

bekend (I 001626). De datering van deze merken ligt dus dicht bij het jaar 1481, dat in het eerste katern van het handschrift wordt genoemd. Het tweede watermerk (afb. 44) is niet, zoals Menhardt zegt, gelijk aan Briquet 14837. Zowel de afmetingen als de draad van de ‘Tau’ die rechts onderaan afbreekt, komen eerder overeen met Piccard online 65906 (1476) en 65907 (1478) (zie afb. 45 en afb. 47). Het papier wordt dus kort voor het ontstaan van het Weense handschrift gedateerd. Helaas blijkt uit de Piccard-afbeeldingen niet duidelijk waar de aanhechtingspunten in het watermerk zitten (en wat de zeefkant is), waardoor een exacte identificatie niet mogelijk is. Het watermerk zelf is overigens alleen in bronnen uit het Duitse taalgebied geattesteerd. Het derde watermerk is een hand met een vierblad boven de middelvinger (zie afb. 48). Bij het opnemen in de catalogus is door de Österreichische Nationalbibliothek vermoedelijk geen rekening gehouden met de zeefkant van de watermerken, waardoor het niet zeker is of de duim aan de zeefzijde links of rechts staat. Het merk is hoogstwaarschijnlijk identiek aan WILC I 03750, dat hieronder in negatief is weergegeven (afb. 49). In WILC is zeker rekening gehouden met de zeefzijde, dus voor een vergelijking is hieronder het Weense merk gespiegeld. Een zeer onderscheidend kenmerk is bijvoorbeeld de inham in het onderste kootje van de wijsvinger. Ook de afmetingen en de aanhechtingspunten komen exact overeen. Het watermerk behoort in WILC tot de equivalentengroep 0659, waartoe ook de watermerken I 59718 (Louvain 1485), I 00566 (Louvain 1484), I 04164 (Deventer 1483-1485), I 56445 (Louvain

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 48. We, f. 30 (1481), a: 26, h: 69 [gespiegeld]

Afb. 50. We, f. 40 (1481), a: 50, h: 55

93

Afb. 49. WILC I 03750 (Louvain 1483-85), a: 26, h: 69 [negatief gemaakt]

Afb. 51. WILC I 00025 (Nederlanden 1486-87), a: 26, h: 54

94

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1483), I 58404 (Gouda 1482-83), en I 60050 (Deventer 1483-85) behoren. Al deze watermerken worden dus begin jaren ’80, maar na 1481 gedateerd. Van het vierde watermerk, een wapenschild met twee schuine balken en een Maltezer kruis (afb. 50), heb ik geen exacte match kunnen vinden. Het merk vertoont de grootste overeenkomsten met de equivalentengroep 0347 uit WILC, waartoe in totaal 15 watermerken behoren uit de jaren 1483-1487. Hieronder staat één van die merken (1486-87), die ook qua bevestigingspunten grotendeels overeenkomt met het merk uit het Weense handschrift (afb. 51). De datering van de merken ligt dus weer iets later dan het jaar 1481. 1.10.2. Schrift De eerste vier katernen van het Weense handschrift zijn geschreven door een hand (A) die schommelt tussen een cursiva en een hybrida: de stokken hebben soms wel en soms geen lussen. Dit schrift wordt door Gumbert aangeduid met de term semihybrida.121 Dit schrifttype kwam in de Nederlanden niet zo frequent voor, maar in Duitse gebieden wel. 1.10.3. Tekstgeleding, mise-en-page en rubricatie Alle teksten in het Weense handschrift zijn geschreven in één kolom. In het gedeelte dat werd geschreven door hand A bedraagt de schriftspiegel ca. 150/170 × 105 mm. De kolommen bevatten 24 tot 35 verzen (wanneer er meer teksten op een blad staan, is er meer witruimte tussen de teksten en bevat het folio minder verzen per kolom). Afgaande op de foto’s is er sprake van blindliniëring. Deze lijkt soms met bruine inkt te zijn ingekleurd (zie f. 13r en 20r). In het gehele eerste katern (f. 1-12) zijn de beginletters van elk vers gerubriceerd door middel van afzonderlijke rode streepjes. Door de tekst heen is ruimte gelaten voor rode lombarden van drie regels hoog, die allemaal zijn ingevuld (afb. 52). Het explicit ffinis lapidarij Anno lxxxj etc. is geheel in rode inkt geschreven. Zoals gezegd zijn de drie korte tekstjes die onderaan het Steinbuch staan niet gerubriceerd; hetzelfde geldt voor Lob der Frauen, de tekst die f. 12v helemaal vult. In de eerste tekst van het tweede katern (f. 13r-v) zijn eveneens de beginletters gerubriceerd. Daarnaast zijn twee opschriften in rode inkt geschreven, respectievelijk de kleuren Grau en bruen. Noemenswaard zijn voorts nog de opschriften die van een spreukband zijn voorzien (f. 1r, 12r-v, 13r-v, 36r, 37r, 41v). Het is waarschijnlijk dat het hierbij gaat om de hand die ook verantwoordelijk is voor de pentekening van een jachttafereel op f. 14v. Deze zal uitvoerig besproken worden in hoofdstuk 5.6. 121

Gumbert 1974.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 52. Hand A (We, f. 8r)

95

96

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Deel II (We-b) FORMELE KENMERKEN 1481, Middelnederduits: Nederrijngebied (Keulen?) INHOUD Fol. 49r-49v/46r-46v Fol. 47r-48v Fol. 50r-50v

Güte des Filzhutes Der Trinker Des Kranichhalses neun Grade

1.10.4. Boekblok Het tweede deel van het Weense convoluut bestaat slechts nog uit vijf bladen die vermoedelijk deel uitmaakten van één enkel katern. De volgorde van de overgeleverde folia is volgens Stackmann en Bertau f. 49, 46, 47, 48, 50.122 Zij komen echter tot een reconstructie van het katern die afwijkt van onderstaand schema, omdat zij onvoldoende rekening houden met tekstverlies. Zo beschouwen ze folio 49 als het begin van het katern, terwijl er nog tekst aan folio 49 vooraf moet zijn gegaan. Ook zien zij over het hoofd dat er tussen f. 47 en 48 (dat zij beschouwen als het midden van het katern – vermoedelijk vanwege de zichtbare binddraad) nog minstens één dubbelblad ontbreekt. De oorspronkelijke samenstelling van dit katern kan in zekere mate worden geëxtrapoleerd aan de hand van de paralleloverlevering van twee van de drie teksten (Der Trinker en Des Kranichhalses neun Grade).123 Güte des Filzhutes (f. 49r - 49v; 46r - 46v) X1

49 46

X2

5

X6

50

47

48

X3 X4

Der Trinker (f. 47r - 48v)

X

X7

Des Kranichhalses neun Grade (f. 50r - 50v)

Katern V

122 123

Stackmann en Bertau (ed.) 1981, p. 132, noot 10. Het is niet duidelijk of f. 50 een dubbelblad heeft gevormd met f. 46.

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 53. We, f. 47 (ca. 1481), a: 39, h: 57

97

Afb. 54. WILC I 01720 (Leuven 1481), a: 38, h: 58

Voorafgaand aan Güte des Filzhutes (f. 49) ontbreken enkele verzen, dus er heeft ten minste één blad voor f. 49 gestaan (X1). Folia 49 en 46 sluiten direct op elkaar aan. Het is onbekend hoeveel tekst er aan het slot van de Filzhut ontbreekt. Echter, er ontbreken ca. 9 verzen voorafgaand aan Der Trinker (f. 47-48). Op dit blad (X2), dat de 9 ontbrekende verzen moet hebben bevat, zou volop ruimte kunnen zijn geweest voor het slot van Güte des Filzhutes. Tussen de folia 47 en 48 ontbreken ca. 105 verzen van Der Trinker, wat met een gemiddelde van 29 verzen per folio ongeveer overeenkomt met twee aan beide zijden beschreven folia (X3 en X4). Aan het slot van f. 48v ontbreken ca. 29 verzen van Der Trinker, wat overeenkomt met een eenzijdig beschreven folio (de rectozijde van X5). Aan de versozijde van folio X5 zou precies voldoende ruimte zijn voor de ca. 29 verzen die vooraf zouden moeten zijn gegaan aan Des Kranichhalses neun Grade op f. 50. Aan het slot van de Kranichhals ontbreken tussen de 88 en 107 verzen. Wanneer we uitgaan van een gemiddelde van 98 ontbrekende verzen – en ca. 29 verzen per foliozijde – komt dit neer op 3 foliozijden en ca. 11 verzen (dus X6 en X7, waarbij X7 niet helemaal beschreven is). Het vijfde katern zou dus oorspronkelijk heel goed een regelmatig sexternio kunnen zijn geweest. Van het watermerk dat in dit katern voorkomt, de letter P, kon geen exacte match worden gevonden (afb. 53). Het vertoont grote gelijkenis met de Equivalent Group 0134 in WILC, die 16 hits geeft voor de periode 1480-87 (afb. 54).

98

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

1.10.5. Schrift Het vijfde katern is geschreven door een tweede hand (B), die een naar rechts hellende cursiva bezigde met groot uitgevoerde lussen (vooral in de bovenste regel).

Afb. 55. Hand B (We, f. 46r)

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

99

1.10.6. Tekstgeleding In handschrift We-b meet de schriftspiegel ca. 145/155 × 90/95 mm, met ongeveer 27 à 29 verzen per kolom. Een gedeelte van deze eenheid is blind gelinieerd. Op f. 46, 49 en 50 is aan de linker- en rechterijde van de schriftspiegel een prominente inktliniëring aangebracht. We komen in deze eenheid bovendien weer rubricatie tegen op alle folia. Niet alleen zijn hier de beginletters van elk vers gerubriceerd; ook de opschriften die een spreekbeurt (Der Trinker) of een eigenschap van de vilten hoed (Güte des Filzhutes) aanduiden, zijn met rood onderstreept. 1.10.7. Gebruikssporen De buitenbladen van de katernen lijken sterk besmeurd. Dat hoeft niet te bevreemden, aangezien we te maken hebben met een onvoltooid groeihandschrift, waarbij de katernen in hun onvoltooide staat vermoedelijk nog niet waren ingebonden. 1.10.8. Geschiedenis van het handschrift De geschiedenis van het Weense handschrift is door Stackmann en Bertau overzichtelijk in kaart gebracht.124 Onderaan f. 1r van het huidige handschrift staat de signatuur H. p. 739. Blijkens de vroeg achttiende-eeuwse catalogus van Johann Benedikt Gentilotti heeft deze signatuur betrekking op ‘Fasciculus chartaceus continens Petri Lambecii itinerarium Budense [...] variasque schedas et aduersaria eiusdem manu scriptas’. In een specificatie wordt het Steinbuch (‘de lapidibus pretiosis’) genoemd, inclusief de Nederduitse titel: ‘Von den Eddeleghestenten. De erste het Karbunckel sten [...]’.125 De editeurs noemen twee handschriftdelen die dezelfde signatuur bevatten en dus ook tot het convoluut behoord hebben: ad Hieroclem in aurea carmina Pythagorae (vgl. de huidige Weense codex Cod. 8291) en Diarium Itineris Budensis (vgl. de huidige codex Cod. 8291*).126 Daarenboven moet het convoluut nog andere delen bevat hebben, waarvan niet bekend is welke. Evenmin is duidelijk vanaf welk moment de delen een convoluut hebben gevormd, wat de reden is om beide delen in de rest van deze studie buiten beschouwing te laten. De convoluutdelen werden vermoedelijk in de negentiende eeuw gesplitst en sindsdien zelfstandig bewaard.127 De vroegst bekende bezitter van het handschrift, rector 124 125 126 127

Stackmann en Bertau (ed.) 1981, p. 129-130. Stackmann en Bertau (ed.) 1981, p. 129. vgl. Stackmann en Bertau (ed.) 1981, p. 130, noot 3. Stackmann en Bertau (ed.) 1981, p. 130.

100

DE CODICES VAN DE MIDDELNEDERDUITSE VERHALENDE LITERATUUR

Afb. 56. Lokalisering van de handschriften in het onderzoekscorpus

Peter Lambeck (1628-1680) van het Johanneum-gymnasium in Hamburg, verhuisde in 1662 naar Wenen, waar hij prefect van de hofbibliotheek werd. Dit verklaart de route van het handschrift van Noord-Duitsland naar Wenen.128 1.11. Een geografische situering van de handschriften De vraag waar de handschriften gelokaliseerd kunnen worden, blijkt niet in alle gevallen even duidelijk te beantwoorden. Toch is het mogelijk om bij benadering vast te stellen uit welke gebieden de handschriften afkomstig zijn. Wat opvalt, is dat de handschriften gesitueerd kunnen worden in alle uithoeken van het Middelnederduitse taalgebied.129

128 129

Stackmann en Bertau (ed.) 1981, p. 130. Met dank aan Bram Caers voor de vervaardiging van het kaartje.

2. Literaire laatbloeiers 2.1. De Middelnederduitse Flos unde Blankeflos In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe de vijf tekstgetuigen van Flos unde Blankeflos zich tot elkaar verhouden. Voorafgaand aan de beantwoording van die vraag worden de verhaalstof en de literair-historische context van de tekst besproken (paragraaf 2.1.1 en 2.1.2). Bij het bepalen van de verhouding tussen de tekstgetuigen gaat het niet alleen om de afhankelijkheidsrelaties daartussen (paragraaf 2.2), maar ook om eventuele significante verschillen (paragraaf 2.3). Hoewel dit niet noodzakelijk zo hoeft te zijn, kunnen varianten het karakter van de tekstgetuigen bepalen en – in het kader van deze studie bijzonder relevant – een aanwijzing vormen voor het functioneren van deze getuigen in hun handschriftelijke omgeving. Naar zal blijken, komen er weinig inhoudelijk belangwekkende varianten in de tekstgetuigen voor.1 Een uitzondering daarop vormen enkele verzen in de Wolfenbüttelse getuige die het onderwerp vormen van paragraaf 2.4. Tekstgetuige W krijgt bijgevolg relatief veel aandacht in dit hoofdstuk. De getuigen van Flos unde Blankeflos in SI en B staan daarentegen weer meer in de belangstelling in hoofdstuk 5, omdat de paratekst en de illustraties in deze handschriften een grotere rol spelen. Omdat de handschriften het uitgangspunt vormen van deze studie, hangt de mate waarin zij in de verschillende hoofdstukken aan de orde komen samen met de karakteristieken die zij vertonen. 2.1.1. Het verhaal De Middelnederduitse Flos unde Blankeflos opent gewelddadig: de Mohammedaanse koning van Spanje overvalt een groep pelgrims, waarbij een Franse graaf zijn leven verliest. Zijn vrouw wordt gevangen genomen en als hofdame aangeboden aan de Spaanse koningin. Het toeval wil dat beide vrouwen een kind verwachten en op dezelfde dag zijn uitgerekend. Met Pasen bevalt de koningin van een zoon en de gravin van een dochter. De koning vraagt zijn manschappen hem te helpen namen te vinden voor de kinderen die verwijzen 1 Daarmee worden geen ‘verwantschapsonthullende’ varianten bedoeld, maar varianten in inhoudswoorden (en dus geen varianten in functiewoorden, spelling, dialect, synoniemen etc.).

102

LITERAIRE LAATBLOEIERS

naar de bloeiende tijd waarin zij geboren zijn. Eensgezind besluit men de jongen Flos te noemen en het meisje Blankeflos. De verteller licht toe dat de jongensnaam in het Frans ‘mooie bloem’ betekent terwijl de meisjesnaam ‘witte bloem’ betekent en verwijst naar Blankeflos’ deugden. De kinderen, die als twee druppels water op elkaar lijken, zijn onafscheidelijk. Zo wil Flos alleen naar school als Blankeflos met hem mee mag; dit tot onvrede van de koning, die niet blij is dat zijn zoon met een christelijk meisje omgaat. Hij stelt dan ook aan zijn vrouw voor Blankeflos te doden. De koningin vindt dat te ver gaan en suggereert dat het beter is Blankeflos naar een andere stad te sturen, zodat Flos haar vergeet. Dit heeft niet het gewenste resultaat: Flos mist haar en zodra de twee worden herenigd, vallen ze elkaar in de armen. Daarop besluit het koningspaar Flos naar een plek te sturen, waar hij andere schone vrawen kan ontmoeten. Wanneer de koning hoort dat zijn zoon ook daar ongelukkig is, geeft hij Blankeflos mee aan een koopman die haar in Rome verkoopt aan een ameral of konig van Babilonië. In ruil voor het meisje ontvangt hij een bijzonder grote schat. Blankeflos wordt in een zwaar bewaakte toren opgesloten met andere mooie jonkvrouwen. Ze sluit vriendschap met Clarisse, die haar tevergeefs probeert op te vrolijken: haar gedachten zijn enkel bij Flos. Wanneer Flos Blankeflos niet vindt bij terugkeer, is hij radeloos van ellende. Zijn vader vertelt hem dat Blankeflos is gestorven. Als bewijs heeft de koning een wonderschoon praalgraf laten maken met beelden van beide gelieven die elkaar lijken te kussen als de wind de beelden beweegt. Daarop stort Flos zich in een leeuwenkuil, waar hij op wonderbaarlijke wijze niet wordt opgegeten. Getroffen door dit wonder biechten zijn ouders op dat zij Blankeflos hebben meegegeven aan een koopman. Flos vraagt zijn ouders om de schat die zij voor haar hebben ontvangen en vertrekt naar Rome om haar te zoeken. Bij het afscheid krijgt hij van zijn moeder nog een wonderbaarlijke ring die zijn leven beschermt. Onderweg geeft Flos zich uit voor koopman. Van een gastvrouw in een herberg hoort hij dat hij lijkt op een bedroefde jonkvrouw die zij kort daarvoor had gezien en wier naam Blankeflos was. Als dank geeft Flos haar een deel van de schat. In Rome hoort hij dat Blankeflos is verkocht aan de koning van Babilonië. Opnieuw vertelt een waard in een herberg dat hij zo lijkt op een bedroefd meisje dat eerder in de herberg overnachtte. Uit blijdschap bekent Flos dat hij naar haar op zoek is. De waard weet hem te vertellen dat het niet eenvoudig zal zijn haar te vinden, aangezien de toren waar Blankeflos gevangen zit door negen dikke muren is omgeven en goed wordt bewaakt. Flos slaagt erin binnen de muren te komen door de poortwachter zijn bijzondere koopwaar te laten zien, die de poortwachter, diens twee broers en hun vrouwen dankbaar afnemen. Hij weet hun vertrouwen te winnen (of liever: te kopen) door de drie broers honderd mark goud te geven voor hun vruntscop.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

103

Dan biecht hij zijn geschiedenis met Blankeflos op. De poortwachters helpen Flos door hem in camouflerende kledij in een bloemenmand te verstoppen en zo naar boven te dragen. Clarisse ontdekt Flos als eerste in de mand en verraadt hem bijna door te schreeuwen van schrik. Vervolgens probeert ze Blankeflos ervan te overtuigen de bloemen te bekijken omdat er een tussen zal zitten die haar kan opvrolijken. Na aandringen gaat Blankeflos mee, waarna de gelieven tot hun grote vreugde worden herenigd. Het is dan zaak Flos’ aanwezigheid in de toren geheim te houden, wat jammerlijk mislukt. De gelieven verslapen zich, terwijl de koning Blankeflos bij zich verwacht. Een kamenier krijgt de opdracht uit te vinden waar Blankeflos blijft. Hij komt terug bij de koning met het bericht dat Blankeflos in bed ligt met iemand anders. De koning wil beiden doodslaan, maar de kamenier adviseert hem een rechtszaak te houden. Voor het gerecht wil Flos zijn beschermende ring aan Blankeflos geven, maar zij wil dat hij hem zelf houdt. Na een aantal keer gediscussieerd te hebben over wie de ring krijgt, werpt Blankeflos deze weg. Nu beide gelieven onthoofd dreigen te worden, werpen ze zich beurtelings op om als eerste dat lot te ondergaan. Dit ontroert een aanwezige hertog zodanig dat hij de koning vraagt om genade. De omstanders beamen dat zij nog nooit zo’n grote liefde hebben gezien tussen twee mensen. Flos krijgt vervolgens de kans om over zijn geschiedenis met Blankeflos te vertellen. Als hij aan het eind van dit betoog nog eens vraagt om genade voor Blankeflos, moet de koning lachen en laat hen vrij. Ook de andere jonkvrouwen laat hij gaan. De koning treedt met Clarisse in het huwelijk en laat alle andere gelieven in de echt verbinden. De epiloog vertelt dat de dochter van Flos en Blankeflos de moeder is van Karel de Grote. Hij zou het land, dat na de christelijke regeerperiode van Flos en Blankeflos weer heidens was geworden, opnieuw tot het christendom bekeren. 2.1.2. Het verhaal in de Europese context De geschiedenis van Flos en Blankeflos gaat terug op de Oudfranse roman Floire et Blancheflor, die rond 1160 in het Loiredal werd opgetekend.2 Van dit verhaal bestaan een zogenaamde version aristocratique en een version populaire, waarvan de laatstgenoemde op de version aristocratique teruggaat, maar ook nieuwe elementen bevat.3 Zo maakt de idyllische atmosfeer die kenmerkend is voor de version aristocratique plaats voor geweld, bijvoorbeeld wanneer Blancheflor ter dood is veroordeeld en Floire haar door een tweegevecht weet te 2 Vgl. het korte overzichtsartikel in De Bruijn 2011. Vrijwel gelijktijdig verscheen een omvangrijker artikel over de Floristraditie in de Franse en Westcontinentaalgermaanse regio’s in Winkelman 2010. Een editie met vertaling van de Oudfranse Floire et Blancheflor (naar het handschrift Parijs, BnF, fr. 375) biedt Leclanche 2003. 3 Ruh 1967, p. 53.

104

LITERAIRE LAATBLOEIERS

bevrijden.4 Deze populaire versie werd vooral in het zuiden van Europa bekend, terwijl de version aristocratique aan de basis ligt van de noordelijke (Duitse, Engelse en Scandinavische) bewerkingen. De laatste jaren is er ook in het geval van de Franse overlevering belangstelling voor de handschriftelijke context waarin Floire et Blancheflor voorkomt. Keith Busby heeft bijvoorbeeld aandacht voor de codex Parijs, BnF 1447, die de version aristocratique van de tekst bevat. Hij laat zien hoe respectievelijk de familiebanden en de naamsovereenkomsten met de protagonisten in de andere teksten van dit handschrift voor coherentie zorgen: Berte in Berte aus grans pies is de dochter van Floire en Blancheflor (en de moeder van Karel de Grote); Claris in Claris et Laris heeft dezelfde naam als de vriendin van Blancheflor. Daarenboven functioneert de proloog van Floire et Blancheflor tevens als inleiding op de gehele codex.5 Het programma van de andere Franse codices is minder duidelijk. Het oudst overgeleverde fragment, codex Vaticaanstad, palat. Lat., 1971, bevat vijf verschillende teksten uit de twaalfde en dertiende eeuw, waaronder Floire et Blancheflor. De teksten vormden zelfstandige katernen die later in het huidige convoluut verenigd werden.6 Een net zo zelfstandige versie bevindt zich in handschrift Parijs, BnF 12562, waarin een Floire et Blancheflor-getuige uit de vijftiende eeuw met een andere tekst (Le Romans de la Dame a la Lycorne et du Biau Chevalier au Lion) uit de veertiende eeuw is samengebonden.7 Codex Parijs, BnF 375 is eveneens een convoluut, waarvan het tweede deel behalve Floire et Blancheflor wereldlijke epische teksten uit de hoofse stofwereld bevat.8 4

Zie voor verdere verschillen Pelan (ed.) 1975, p. 23-24. Zie Busby 2002, deel 1, p. 430-431. De drie teksten bevinden zich op de volgende folia: Floire et Blancheflor (f. 1r-20v); Berte aus grans pies (f. 21r-66v); Claris et Laris (f. 67r-256v). 6 Zie Penny Eley e.a. (ed.) [online] 2005. Het gaat om de teksten Partonopeu de Blois (f. 1r-59v), Amadas et Ydoine (f. 61r-68v), Wace, Roman de Brut (f. 69r-84v), Floire et Blancheflor (f. 85r90v), Chanson d’Aspremont (f. 91r-98v). De laatste vier teksten in het handschrift zijn enkel fragmentarisch overgeleverd. 7 Taylor 1997, p. 1-18, aldaar: p. 1. 8 Vgl. François 1963, p. 761-779. Dit Picardische perkamenten handschrift is uit een geestelijke en een wereldlijke codicologische eenheid opgebouwd: Deel I: Apocalypse en latin (f. 1r-17v) Apocalypse en français (f. 18r-26v), Prophétie de la Sibylle de Tibur (f. 27r-28r), Moralités ou Enseignements des philosophes (f. 28r-33v). Deel II: Sommaire de Perrot de Neele (f. 34r-35r), Roman de Thèbes (f. 36r-67v), Roman de Troie (f. 68r-119v), Roman d’Athis et Prophilias (f. 119v-162r), Congés (de Jehan Bodel) (f. 162r-163r); Roman d’Alexandre en Vengement Alixandre (f. 164r-216r), Généalogie des Comtes de Boulogne (f. 216r-216v); Roman de Rou (f. 219r-240v), Guillaume d’Angleterre (f. 240v-247v), Floire et Blancheflor (f. 247v-254v) Blancandin et l’Orgueilleuse d’Amour (f. 254v-267r), Cligès (f. 267v-281v), Erec et Enide (f. 281v-295v), Le fabliau de La vieille Truande (1) (f. 295v-296r), Ille et Galeron (f. 296r-309v), Miracle de Théophile (f. 310r-314r), Amadas et Ydoine (315r-331v), La Châtelaine de Vergi (f. 331v-333v), Epître farcie de saint Étienne (f. 333v-334v), Vers de la Mort (f. 335r-342v), Louange de Notre-Dame (f. 342v-344r), La vieille Truande (2) (f. 344r-344v), Neuf Miracles de Notre-Dame (f. 344v-346v). 5

LITERAIRE LAATBLOEIERS

105

De version populaire is overgeleverd in de codex Parijs, BnF 19152, waar de tekst met twee andere romans aan het eind is opgenomen. Volgens Carter Revard is dit handschrift ‘with a range from burlesque to romance, from scabrous or obscene to devout and delicate, from vilain to sainte, from courtly love to dirty joke to humble prayer’ echter een zorgvuldig gecomponeerde anthologie, waarin bewust heterogeniteit werd nagestreefd.9 Zowel het neerschrijven door een en dezelfde hand als ook de illustraties en de thematische afdelingen wijzen erop dat het handschrift een doordachte ordening bevat.10 Vrij snel na het ontstaan van de Franse tekst, vermoedelijk rond 1170 of in de jaren daarna, kwam in het Rijn-Maasgebied tussen Viersen en Krefeld een eerste vertaling tot stand.11 De taal van deze vertaling moet Nederrijns zijn geweest; de tekst is echter enkel overgeleverd in fragmenten die zijn geschreven in een Hessisch dialect.12 De fragmenten van deze tekst, die naar zijn bewaarplaats de Trierse Floyris wordt genoemd, zijn geschreven in twee kolommen, waarvan ca. 10 versregels tekst bewaard zijn gebleven. Doordat de verzen door rijmpunten van elkaar zijn gescheiden, zijn er nog 368 deels gehavende verzen van de oorspronkelijk ca. 3700 verzen behouden.13 De resten van deze Trierse Floyris behoren met Veldekes Servaas, de Aiol, Heinrich en Claredamie en Tristan tot de vroegste overlevering van volkstalige epische literatuur in de Lage Landen. Ze worden gekenmerkt door een sobere, ‘archaïsche’ stijl die doorspekt is met assonanties, korte verzen en onzuivere rijmen.14 Over de overleveringsgeschiedenis van Floyris is weinig bekend. Wel weten we dat de fragmenten samen met restanten van twee legenden zijn gevonden in de boekband van twee drukken (1503) die afkomstig zijn uit het kartuizerklooster St.-Alban in Trier.15 Het betreft het slot van de legende Aegidius (ca. 1170 ontstaan) en het begin van de legende Silvester (ca. 1160 ontstaan), die door dezelfde hand zijn geschreven als de Floyris. De Silvester volgt direct op het slot van Aegidius, maar hoe de Floyris in deze tekstverzameling functioneerde, is onduidelijk. Het ligt voor de hand dat laatstgenoemde tekst op een andere legger teruggaat dan de twee legenden, niet alleen vanwege het Nederrijnse dialect dat door het Hessisch heenschemert, maar ook omdat de rode sierletters hier steeds aan het begin van een versregel staan, terwijl deze in de legenden ook middenin de verzen voorkomen.16 9

Revard 2000, p. 269. Zie voor het schrift Pelan (ed.) 1975, p. 7. 11 Gysseling 1980, deel II, p. 299-310. 12 De Smet en Gysseling 1967, p. 172. 13 Zie voor de oorspronkelijke versaantallen: Steinmeyer 1877, p. 318. 14 Waarmee ze zich onderscheiden van de ‘vormvaste zuiverheid waar Veldeke [...] bekend om stond’, zie Van Oostrom 2006, p. 176. 15 Over deze boekbanden is verder niets bekend, vgl. Bushey 1996, p. 303-305. 16 De Smet en Gysseling 1967, p. 158. 10

106

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Hoewel de Trierse Floyris laat zien dat de verhaalstof al vroeg de Lage Landen bereikte, zijn er geen aanwijzingen dat het verhaal zich van daaruit verder verspreidde. Rond het midden van de dertiende eeuw maakte de Vlaamse auteur Diederik van Assenede een nieuwe vertaling van de Franse version aristocratique. In tegenstelling tot de Rijnlandse bewerking wordt zijn Floris ende Blancefloer gekenmerkt door een virtuoze, idealiserende stijl. De tekst is overgeleverd in een fragment van ca. 1300 (Leiden, Ltk 2040) en een handschrift van ca. 1350 (Leiden, Ltk 191). Het eenkolomsfragment vormde vanwege zijn kleine formaat (170 × 110 mm), zijn kleine oorkondenschrift en het hoge aantal abbreviaturen aanleiding tot een discussie over het functioneren als enkel- of meerteksthandschrift. Op basis van een extrapolatie van het oorspronkelijke folioaantal aan de hand van Ltk 191 kwam Van Dalen-Oskam tot de conclusie dat er aan Floris ende Blancefloer nog een tekst vooraf moet zijn gegaan.17 Volgens Kienhorst, die wijst op de grote verschillen tussen het fragment en Ltk 191, gaat zij echter uit van een te grote tekststabiliteit.18 De communis opinio luidt dat het fragment dan ook tot een enkelteksthandschrift behoorde. De in twee kolommen beschreven foliobladen in Ltk 191 hebben daarentegen een codicologische eenheid gevormd van een heel andere categorie. Het stapeltje folia, dat te mager was om van een boekband te worden voorzien, vormde een zogenaamd libellus, dat ongebonden (en wellicht al met andere handschriften) functioneerde voordat het nog in de vijftiende eeuw in de huidige codex werd samengebonden met vijf andere teksten.19 Deze kenden oorspronkelijk ook een zelfstandig bestaan en kunnen tot verschillende genres worden gerekend: een roman (Ferguut), een bewerking van de levens van de apostelen (Der ystorien bloeme), fabels (Esopet) en een leerdicht over de mis (Die bediedenisse van der missen) en een gedicht over deugden (De dietsche doctrinale).20 Rond 1220 maakt de Alemannische dichter Konrad Fleck een Hoogduitse vertaling van de Franse version aristocratique die bekend staat onder de titel Flore und Blanscheflur. Het betreft een sterk uitgebreide bewerking (ruim 8000 verzen) van de oorspronkelijk ca. 3000 verzen tellende brontekst. Fleck voegde niet alleen een proloog, een slot en een epiloog toe, maar ook ‘psychologische

17

Van Dalen-Oskam 1994, p. 253. Kienhorst 2005a, deel I, p. 36. 19 Klein 1995, p. 21. 20 De teksten zijn als volgt geordend: Ferguut (f. 1-32), Floris ende Blancefloer (f. 33-58), Der ystorien bloeme (f. 59-84), Esopet (f. 85-94), Die bediedenisse van der missen (f. 95-103), De dietsche doctrinale (f. 104-146). Volgens Lieftinck 1948, p. 12 zijn het eerste deel van Floris ende Blancefloer en Der ystorien bloeme door dezelfde hand geschreven. Omdat een hand van ca. 1400 de beginverzen van De dietsche doctronale aan het eind van de Ferguut schreef, weten we dat de teksten reeds in de vijftiende eeuw samen hebben gefunctioneerd (p. 11). 18

LITERAIRE LAATBLOEIERS

107

Motivierungen’, ‘Beschreibungen’ en ‘Reflexionen und Exkurse’.21 Zijn bewerking is overgebleven in twee nagenoeg complete vijftiende-eeuwse handschriften en twee oudere fragmenten.22 De handschriften zijn beide vervaardigd in de werkplaats van Diebold Lauber, waar het Heidelbergse handschrift van maar liefst 36 gekleurde pentekeningen werd voorzien (in het Berlijnse handschrift is ruimte opengelaten voor soortgelijke illustraties). De overgeleverde getuigen van Flore und Blanscheflur functio neerden dus als enkelteksthandschriften, wat gezien de omvang van de tekst geen verwondering hoeft te wekken. Aan het begin van de dertiende eeuw ontstond in het Rijn-Maasgebied behalve de Trierse Floyris nog een andere, zelfstandige bewerking van de Oudfranse Floire et Blancheflor die voor de Nederduitse overlevering van groot belang is: de Ripuarische Flors inde Blanzeflors. Hoewel de enige bekende tekstgetuige, het zogenaamde fragment Mülheim (M), helaas verloren is gegaan, zijn de 183 deels gehavende verzen ons bekend uit de editie van Heinrich Schafstädt uit 1906.23 Ook deze tekst is een zelfstandige bewerking van de Franse version aristocratique.24 Volgens de summiere codicologische beschrijving van Schafstädt stamt het schrift uit het eind van de dertiende eeuw.25 Het formaat van de fragmenten is met een bladgrootte van 130 × 80 mm en een schriftspiegel van 95 × 60 mm ongewoon klein. Doordat de folia maar liefst 24 verzen per kolom bevatten die door rijmpunten van elkaar zijn gescheiden, oogt het schriftbeeld dan ook uiterst gedrongen. Het is onduidelijk of Flors inde Blanzeflors tot een verzamelhandschrift behoorde: de fragmenten komen uit een bijbel van Johann Dietenberger (Keulen 1575), waar ze met twee andere brokstukken met ‘lateinischer Prossa, anscheinend religiösen Inhalts’ zijn ontdekt.26 De Middelnederduitse Flos unde Blankeflos bevat dezelfde redactie als Flors inde Blanzeflors en grijpt vermoedelijk terug op deze Ripuarische bewerking.27 De fragmentarische aard van de Ripuarische bewerking laat slechts een beperkte 21

Ganz 1980, kol. 746. Het gaat om de papieren handschriften Heidelberg, UB, Cpg 362, dat ca. 1442-1444 in een Elzassisch of Nederalemannisch dialect werd geschreven, en Berlin, SPK, mgf 18, dat rond 1466/47 – eveneens in het Elzassich – op schrift werd gesteld. De fragmenten zijn van veel vroeger datum. Het fragment Frauenfeld, Archiv der kath. Kirchgemeinde, Cod. III Bg werd in het tweede kwart van de dertiende eeuw in het (Hoog)alemannisch geschreven en de twee perkamenten dubbelbladen met de signatuur Praag, Nationalbibl., Cod. XXIV.C.6, die een Beiers-Oostenrijks dialect hebben, stammen waarschijnlijk uit de eerste helft van de veertiende eeuw. De informatie over deze handschriften is ontleend aan de Handschriftencensus. Zie voor een kritische editie: Putzo 2015. 23 Schafstädt (ed.) 1906. 24 Beckers 1980a, kol. 761. 25 Schafstädt (ed.) 1906, p. 12. 26 Schafstädt (ed.) 1906, p. 11. 27 Deze mening is sinds Teske 1938, p. 61-64 in het onderzoek te vinden. 22

108

LITERAIRE LAATBLOEIERS

vergelijking met de Middelnederduitse versie toe, maar volgens Beckers is eerstgenoemde ‘stilistisch gewandter, poetisch ausdrucksvoller und rhythmisch glatter’.28 De Ripuarische en Nederduitse versies gaan terug op een Franse tekst die ook de bron van Floris ende Blancefloer en Konrad Flecks Flore und Blanscheflur moet zijn geweest.29 De Franse tekst die het meest met de RipuarischNederduitse versies verwant is, is opgetekend in handschrift Paris, BnF, 1447. Toch kan dit handschrift niet de bron voor de vertaling zijn geweest, omdat de scène waarin Flos zich uit verdriet in een leeuwenkuil stort niet in de Franse tekst voorkomt.30 De Ripuarisch-Nederduitse versie moet dus teruggaan op een niet-bewaard voorbeeld dat aan de basis staat van de Middelnederlandse en Hoogduitse vertalingen. Met zijn ca. 1500 verzen wekt de Middelnederduitse Flos unde Blankeflos de indruk slechts een samenvatting te zijn van het oorspronkelijke Franse verhaal. Er is met name beknot op de stilistische rijkdom van het Frans. Dit heeft ertoe geleid dat de Middelnederduitse bewerking zeer kritisch werd beoordeeld in de secundaire literatuur. In de woorden van Beckers: Künstlerisch ist der mnd. Text von mäßiger Qualität; jedem feineren Redeschmuck und jedem behaglichen Verweilen beim Detail abhold, geht es dem mnd. Dichter einzig um eine straffe und klare Darstellung der zugleich unterhaltenden und zum Herzen sprechenden Handlung.31

Toch is juist deze Nederduitse redactie in niet minder dan vijf tekstgetuigen (met het Ripuarische fragment meegeteld zelfs in zes tekstgetuigen) overgeleverd. Het is dus niet zo dat Flos unde Blankeflos vanwege zijn matige kwaliteit uit de Middelnederduitse handschriften werd geweerd. Indien de overlevering van de tekst ons iets vertelt, is het tegendeel het geval. 2.2. De relatie tussen de tekstgetuigen In deze paragraaf wordt allereerst de afhankelijkheid tussen de tekstgetuigen van Flos unde Blankeflos (A, B, D, SI en W) besproken zoals deze reeds eerder in het onderzoek werd vastgesteld. Het Ripuarische fragment M wordt hier bij wijze van uitzondering ook in de beschouwing betrokken, omdat het (als representant van een mogelijk voorstadium) van belang is voor de overlevering van de Nederduitse tekst. Uit paragraaf 2.2.1 zal blijken dat de traditionele, stemmatologische 28

Beckers 1980a, kol. 763. Ernst 1912, p. 50-62. De Trierse Floyris gaat terug op een andere brontekst en vertoont meer verwantschappen met de Franse tekst die is overgeleverd in Paris, BnF 375. 30 De scène komt wel voor in de version populaire en in handschrift Paris, BnF, 375 van de version aristocratique, vgl. Ernst 1912, p. 53-62. 31 Beckers 1977, p. 29. 29

LITERAIRE LAATBLOEIERS

109

benadering van de tekstoverlevering problematisch is. Om beter zicht te krijgen op de relatie tussen de tekstgetuigen wordt daarom in paragraaf 2.2.2 een alternatieve benadering voorgesteld. 2.2.1. Een problematisch stemma In 1913 heeft Otto Decker getracht de Middelnederduitse tekstgetuigen en het Ripuarische fragment van Flos unde Blankeflos in een stemma te plaatsen.32 Deze benadering staat in de traditie van de zogenaamde tekstkritiek. Deze methode, die voor het eerst werd toegepast door de Duitse filoloog Karl Lachmann, beoogt de reconstructie van het archetype van de tekst. Daarmee wordt gedoeld op de versie van een tekst ‘die als Ausgangspunkt der gesamten Überlieferung gelten muß, aber nicht mit dem Original identisch ist’.33 De positie van de overige tekstgetuigen in het stemma is afhankelijk van hun overeenstemming met dit archetype: hoe dichterbij, des te ‘hoger’ zij in de boom staan. Volgens Decker behoren de overgeleverde F&B-handschriften tot twee verschillende takken in het stemma, waarvan de eerste tak enkel wordt gerepresenteerd door handschrift SI (bij hem weergegeven als S). Decker meent voorts dat het Ripuarische fragment M geen voorstadium van de Nederduitse getuigen vormt, maar in de rechtertak van het stemma geplaatst moet worden. De verhouding van de tekstgetuigen geeft hij weer in een stemma (zie afb. 57).34 Dit stemma is gebaseerd op de aanname dat er een ‘origineel’ (X) geweest moet zijn, waaruit de versies S en de hypothetische versie X1 zijn voortgekomen. De andere versies zijn weer uit deze X1 af te leiden, waarbij er steeds sprake is van een niet-overgeleverd tussenstadium (X2 en X3). De versies W en D vertonen de meeste overeenkomsten, maar zijn weer het verst van het ‘origineel’ verwijderd. Het Berlijnse fragment A was nog niet bekend toen Decker zijn stemma publiceerde; een afschrift daarvan werd pas in 1980 uitgegeven door Hartmut Beckers.35 De constructie van dit stemma wordt beargumenteerd aan de hand van enkele karakteristieke woorden (wat opmerkelijk is, zoals hieronder zal blijken).36 Zo is het voorkomen van zarrezinne (M) en sarnesynnen (S) voor Decker een indicatie voor de gemeenschappelijkheid tussen tekstgetuigen M en S, aangezien er in de andere tekstgetuigen wordt gesproken van heiden. Het tweede voorbeeld dat hij noemt, betreft het fransoyesschen bokelin in tekstgetuige S en het buch franzois in M, terwijl er in de andere getuigen slechts van een bok 32 33 34 35 36

Decker (ed.) 1913, p. 5-19. Zie voor het citaat en een korte uitleg het volgende overzichtswerk: Weddige 2006, p. 32. Decker (ed.) 1913, p. 18. Beckers 1980b, p. 137. Decker (ed.) 1913, p. 18.

110

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Afb. 57. Het stemma van de F&B-getuigen volgens Decker

sprake is. Dat beide getuigen desondanks niet tot dezelfde tak worden gerekend, komt door de woorden die M gemeen heeft met de getuigen B, W en D, waarvan Decker enkel het woord argeste noemt.37 Omdat deze vormen niet in S voorkomen, kan getuige M noch het voorbeeld, noch de kopie zijn geweest van getuige S. Volgens Decker moet M daarom in de tak van B, W en D worden ingedeeld, waar de getuige vanwege de overeenkomsten met S relatief ‘hoog’ in de stamboom moet staan. Vreemd genoeg beargumenteert hij niet aan de hand van karakteristieke woorden waarom B, W en D tot dezelfde tak in het stemma behoren. Decker beschouwt handschrift S als het minst gecorrumpeerd, wat voor hem de reden is geweest deze getuige als ‘Leithandschrift’ van zijn kritische editie te gebruiken. Hoewel Decker de varianten van de tekstgetuigen in het apparaat bij zijn kritische editie opneemt, is het nooit gekomen tot een gedetailleerde vergelijking tussen beide overleveringstakken. Toch is de stamboom vrij kritiekloos in het onderzoek overgenomen.38 Er werd echter wel getwijfeld aan de zorgvuldigheid van Deckers editie, zoals in 1970 door Jürgen Meier: Trotz zweier ‘kritischer’ Ausgaben liegen die Verhältnissen beim “Flos” am wenigsten günstig. [...] Deckers an der Stockholmer Handschrift orientierte Edition wird wissenschaftlichen Ansprüchen nicht gerecht; nicht nur, daß hier die Gestaltung des Textes erhebliche Mängel erkennen läßt, auch der schwer lesbare Apparat ist trotz seines Umfangs selbst im Hinblick auf die Varianten von S beileibe nicht vollständig und in seinen Angaben oftmals auch nicht korrekt.39 37 38 39

Decker (ed.) 1913, p. 18. Vgl. Geeraedts (ed.) 1984, p. 42. Meier 1970, p. 10-11.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

111

Enkel Hartmut Beckers heeft commentaar op de constructie van het stemma. Volgens hem ‘[lassen] die starken Wortlautabweichungen und Textbestandsschwankungen der einzelnen Hss. [...] die Aufstellung eines Stemmas kaum zu’.40 Beckers verwijst hierbij letterlijk naar de kritiek van Meier, maar behandelt de precieze problematiek van het stemma jammer genoeg niet. Een methodologisch bezwaar dat zich echter duidelijk aandient, is dat Decker het stemma construeert op basis van overeenkomsten in woordenschat en niet, conform de gebruikelijke werkwijze, op basis van gemeenschappelijke fouten. Overeenkomsten in woordenschat kunnen verklaard worden doordat een woord in het archetype voorkomt of doordat het consistent wordt gebruikt in een bepaalde overleveringstak. Daarbij blijft onduidelijk hoe ver de tekstgetuigen van het origineel verwijderd zijn. Anders gezegd: twee getuigen met eenzelfde woord kunnen door tientallen tussenstadia van elkaar gescheiden zijn, terwijl twee getuigen met een verschillend woord een gemeenschappelijke legger zouden kunnen hebben. Dit blijkt ook uit de overleveringspraktijk van Flos unde Blankeflos: in sommige gevallen vertonen SI en B grote overeenkomsten, maar elders zijn B en W of SI en W weer sterk vergelijkbaar. Wanneer de getuigen echter een fout gemeenschappelijk hebben, behoren zij noodzakelijk tot een gezamenlijke tak in het stemma die zich van de andere getuigen onderscheidt.41 De getuigen kunnen in het stemma dan niet verder teruggaan dan een welbepaald punt: de plaats waar de fout het eerste voorkwam. De overeenkomsten in woordenschat in de getuigen M en SI van Flos unde Blankeflos kunnen dus niet worden gebruikt bij het opstellen van een hiërarchische structuur, zoals Decker doet. Dit kan enkel door het vaststellen van gemeenschappelijke fouten.42 Door de variëteit in de overlevering van Flos unde Blankeflos is het echter niet te bepalen wat ‘gemeenschappelijke fouten’ zijn. In de volgende situatie, waarin bijvoorbeeld tekstgetuigen S en A de lezing Vnse kynt mochte bestan / Ofte we blankeflosse leten dot slan (S 166-167) en daz vnse kynt mochte bestan / lazen wir Blankflos dot slan (A 166-167) bevatten, terwijl de parallelverzen in B, W en D respectievelijk luiden dat vnse kind solde bliuen / late wy blancfflosse entliuen (B 154-155), wur vnse sone wolde bliuen / wen wy blank flosse leten entliuen (W 167-168) en Wen wij se leten entliuen (D, f. 6r), is het niet uit te maken welke lezing ‘fout’ en welke ‘oorspronkelijk’ is. Vanwege de grote hoeveelheid van dit soort variatie op detailniveau kan de Lachmanniaanse methode in het geval van Flos unde Blankeflos niet worden toegepast. 40

Beckers 1980b, p. 137 Als men tenminste redelijkerwijs kan aannemen dat het geen voor de hand liggende fout is die in twee of meer handschriften onafhankelijk van elkaar gemaakt is. 42 Zie de heldere uitleg over de tekstkritische methode in Weddige 2006, p. 32-35, met name p. 33. 41

112

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Het hier geschetste probleem wordt ook door Ben Salemans benoemd in zijn dissertatie Building Stemmas with the Computer in a Cladistic, Neo-Lachmannian way.43 Volgens Salemans zijn de gronden waarop een gemeenschappelijke ‘fout’ door wetenschappers wordt herkend vaak subjectief. Bij zijn computationele alternatief voor de methode-Lachmann presenteert hij dan ook een lijst met basisprincipes waaraan de varianten moeten voldoen om te mogen gelden als een daadwerkelijk ‘verwantschapsonthullende variant’. Kernvoorwaarde is daarbij dat de fout een zogenaamde ‘type-2-variant’ is: een fout die de tekstgetuigen in precies twee groepen verdeelt en waarbij de variant in beide groepen tenminste in twee tekstgetuigen voorkomt. Hoewel het bovenstaande voorbeeld aan dat criterium beantwoordt, voldoet het niet aan een van de andere regels van Salemans. Zo suggereert het geen genetische afhankelijkheid (het is niet objectief uit te maken welke variant ‘ouder’ is).44 Bovendien is de methode van de tekstkritiek ook in het algemeen meer dan eens problematisch gebleken. Zo werkt de methode niet als er sprake is van contaminatie (vermengingen in de kopie, bijvoorbeeld door het gebruik van meerdere leggers). Maar ook op theoretisch niveau kreeg de methode de nodige kritiek. Arrigo Castellani wees bovendien op het gevaar dat de methode een ‘origineel’ wil construeren dat vermoedelijk nooit heeft bestaan, wat voor hem aanleiding was om de voorkeur te geven aan edities van daadwerkelijke middeleeuwse tekstgetuigen.45 Ook in de germanistiek zijn intussen veel theoretische bezwaren tegen de tekstkritiek geformuleerd. In zijn beschouwing over de Nibelungenklage wijdt Joachim Bumke een hoofdstuk aan de problematische beginselen van de Lachmanniaanse methode.46 Een vaak voorkomend problemen van de methode is volgens hem dat de constructie van een stamboom gebeurt aan de hand van een kleine, vaak fragmentarische overlevering, wat statistisch niet te verantwoorden is.47 Bovendien benadrukt Bumke dat in het grootste deel van de Duitse middeleeuwse literatuur sprake is van contaminatie, waardoor de methode daar niet werkt.48 Hij spreekt in dit verband zelfs van ‘Mischhandschriften’, omdat de vermenging van overleveringselementen vaak zo vergaand is dat het gebruik van meer dan één legger vaak nog steeds niet voldoende verklaring biedt. Het schijnt veeleer zo te zijn dat men zich de kopieerpraktijk in de middeleeuwen fundamenteel anders moet voorstellen dan men totnogtoe heeft gedaan. Zo is het denkbaar dat een kopiist meer dan één legger na elkaar of afwisselend heeft 43 44 45 46 47 48

Salemans 2000. Salemans 2000, p. 64-65. Castellani 1980 [1957], vol. 3, p. 192. Bumke 1996, p. 3-88. Bumke 1996, p. 3-4, 11. Bumke 1996, p. 15.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

113

gebruikt, waarbij hij bovendien zelf correcties kan hebben aangebracht.49 Ook valt het Bumke op dat veel epische verhaaltradities zich al vroeg na hun ontstaan vertakken in meerdere, gelijkwaardige parallelversies (waarvan niet is uit te maken welke lezingen origineel zijn).50 De methodologische consequenties van deze opvatting komen het sterkst tot uiting in de vervaardiging van paralleltekstedities, waarin niet een gereconstrueerd archetype wordt uitgegeven, maar alle versies van een tekst in hun eigen vorm worden getoond. Afgezien van de genoemde kritiekpunten zijn er ook concrete problemen bij de stamboom van Decker. Ten eerste is het onbekend hoeveel handschriften er verloren zijn gegaan: tussen X1 en X2 kunnen bijvoorbeeld nog drie bewerkingsstadia voorkomen. Belangrijker is echter dat er geen dwingende reden is om het bestaan van X1 te veronderstellen (en om aan te nemen dat X2 direct uit X1 is voortgekomen en niet uit X). De stamboom van Decker is daarom net zo waarschijnlijk als het volgende stemma:

Afb. 58. Een ander mogelijk stemma

Dat de stamboom intussen achterhaald is, komt ook door de ontdekking van fragment A, dat in 1980 door Hartmut Beckers werd geëditeerd. Een dergelijke vondst kan nieuw licht werpen op de afhankelijkheidsrelaties tussen de handschriften, zodat het sowieso nodig is de stamboom te vernieuwen. Beckers heeft vergeefs getracht om het fragment in de bestaande stamboom te ordenen. Volgens Beckers is het aantal bewaard gebleven verzen (en dus de kans op de ontdekking van een onmiskenbare fout die het fragment met de andere getuigen gemeen heeft) daarvoor te klein en is het onderbrengen ervan in het stemma uitgesloten tenzij er nieuwe tekstgetuigen opduiken. Volgens hem bewijst fragment A zelfs dat het überhaupt onmogelijk is een stemma op te stellen, aangezien het ‘zwar ein [sic.] Fülle von Sonderlesarten, aber so gut wie keine spezifischen Lesartengemeinsamkeiten mit irgendeiner der anderen Hss. aufweist’.51 49 50 51

Bumke 1996, p. 20-26. Bumke 1996, p. 32-44. Beckers 1980b, p. 138.

114

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Een bedenking van andere aard is dat het fragment M tweehonderd jaar ouder is dan de Nederduitse handschriften. Dat Decker dit niet opmerkte, verbaast niet als men weet dat hij dit fragment in de veertiende eeuw dateerde, terwijl in het jongere onderzoek wordt aangenomen dat het gaat om een laat dertiende-eeuws fragment. Het is natuurlijk theoretisch niet uitgesloten dat de Nederduitse vertaling al aan het begin van de dertiende eeuw gedateerd kan worden, maar waarschijnlijk is het niet. Het is dus nog steeds onduidelijk hoe de vijf Middelnederduitse tekstgetuigen en het Ripuarische fragment zich tot elkaar verhouden. Wel lijkt er op basis van de datering en de geografische verspreiding van de getuigen consensus over te bestaan dat het Ripuarische fragment een voorstadium is van de Middelnederduitse traditie.52 2.2.2. Wederzijdse afhankelijkheid Hoewel de relatie tussen de tekstgetuigen van Flos unde Blankeflos niet in kaart kan worden gebracht met behulp van een traditioneel stemma, is het wel mogelijk om iets te zeggen over de manier waarop de tekstgetuigen zich tot elkaar verhouden. Daarvoor moeten we het idee van een hiërarchie loslaten en kijken naar de onderlinge relatie tussen de tekstgetuigen. Deze relatie zegt dan niets over de mate van ‘originaliteit’ of corruptie, maar geeft slechts inzicht in de mate waarin de tekstgetuigen op elkaar lijken. Wat volgt is dan ook niet bedoeld als alternatief voor stemmatologie; het is slechts een manier om de wederzijdse verwantschap van de tekstgetuigen in kaart te brengen. Natuurlijk is het niet eenvoudig om een objectief criterium te bedenken op basis waarvan de tekstgetuigen dan kunnen worden vergeleken. Immers: verschillende onderzoekers zullen verschillende opvattingen hebben over de mate waarin teksten met elkaar overeenkomen of niet. Factoren als spellingsvariatie, dialect, woordverbuigingen, synoniemgebruik etc. spelen daarin een grote rol. Een manier om tekstgetuigen toch zo objectief mogelijk te vergelijken, gaat uit van de woordenschat: het gebruik van dezelfde woorden in verschillende tekstgetuigen.53 Het spreekt vanzelf dat deze woorden in een niet-genormaliseerde, aan dialectvariatie onderhevige schriftcultuur allerlei vormen kunnen aannemen. Ook kunnen dezelfde woorden door verbuigingen, vervoegingen, werkwoordstijden enz. een grote variatie vertonen, afhankelijk van hun positie in het vers. Om de tekstgetuigen zoveel mogelijk te zuiveren van dergelijke variatie, zijn alle woorden in alle getuigen gelemmatiseerd.54 Dat houdt in dat elk woord in de tekst is voorzien van een lemma (vaak een infinitief of zelfstandig naamwoord). 52

Zie bijvoorbeeld Teske 1938, p. 61-64 en Beckers 1980a, kol. 761. Met dank aan Mike Kestemont voor het computationeel uitvoeren van deze analyse. 54 In De Bruijn en Kestemont 2013 wordt dieper ingegaan op deze methode, waarbij het systeem dat hier is gebruikt om te lemmatiseren uitgebreider wordt toegelicht. 53

LITERAIRE LAATBLOEIERS

115

Zo werd aan het woord sprak het lemma SPREKEN toegekend, het woord greuinne aan het lemma GRAVIN en een naam als blankeflos aan het lemma PRNAME (proper noun). Aaneenschrijvingen als tleuen werden gesplitst en gekoppeld aan de lemma’s DE/HET en LEVEN, en uiteenschrijvingen zoals be richt werden samengevoegd en voorzien van een lemma, in dit geval BERICHTEN. Deze werkwijze heeft als voordeel dat het mogelijk wordt de woordenschat per tekstgetuige op een ‘abstract niveau’ te meten en dus ook te vergelijken. Zo kan op een eenvoudige manier geanalyseerd worden hoeveel overeenkomsten er in lemmata bestaan tussen de verschillende tekstgetuigen. Het spreekt vanzelf dat deze aanpak bij de compleet overgeleverde getuigen een realistischer beeld oplevert van de mate waarin de getuigen feitelijk op elkaar lijken dan bij de getuigen die slechts fragmentarisch bewaard zijn gebleven (als de woordenschat van een passage uit handschrift X sterk lijkt op de parallelpassage in handschrift Y dan hoeft het immers niet zo te zijn dat dit geldt voor de andere passages in het handschrift). Maar ook hier geldt dat we moeten roeien met de riemen die we hebben. Merk op dat deze benadering, net als die van Decker, uitgaat van overeenkomsten in woordenschat. Het verschil is echter dat deze methode grootschaliger en objectiever is en dat het expliciet niet de bedoeling is om de hiërarchische verhouding tussen handschriften te bepalen. In onderstaande tabel is per tekstgetuige aangegeven welk percentage van de lemma’s in deze getuige (kolommen) ook voorkomt in de andere getuigen (rijen).55 De analyse die hieraan ten grondslag ligt, is vrij eenvoudig. Er wordt een spreadsheet aangelegd, waarbij elke tekstgetuige een kolom vult. Op horizontaal niveau bevat elke rij dus een vergelijkbare versregel. In tegenstelling tot een traditionele synoptische editie wordt elk Middelnederduits woord vervangen door een modern lemma, zoals hierboven beschreven. Vervolgens worden steeds twee manuscripten, X en Y geselecteerd. Daarvan wordt bepaald welke verzen ze gemeenschappelijk hebben. Verzen die enkel in X of enkel in Y voorkomen, worden buiten beschouwing gelaten. Van alle gealigneerde, gemeenschappelijke verzen wordt een lijst samengesteld van lemma’s die horen bij handschrift X. Vervolgens wordt van handschrift Y bepaald welke lemma’s horen bij handschrift Y. Belangrijk voor deze analyse is dat ze ‘asymmetrisch’ is: het gaat niet om de gemeenschappelijke lemma’s tussen X en Y, maar om het percentage lemma’s van getuige X dat in getuige Y voorkomt en het percentage lemma’s van Y dat in X voorkomt (dit aantal hoeft dus niet hetzelfde te zijn).56 Anders gezegd: de afstand van X tot Y is niet gelijk aan de afstand van Y tot X. 55

Merk op dat de tekstgetuigen A en M zeer fragmentarisch zijn; dit kan de resultaten beïnvloeden. Het gaat dus om een abstracte vergelijking van de vocabularia en niet om een vergelijking van de teksten zelf. Een voorbeeld: het lemma ‘koning’ komt in alle tekstgetuigen voor, maar we vinden (in de gealigneerde verzen) het lemma 76 keer in B, 79 keer in SI en 101 keer in W. 56

116

LITERAIRE LAATBLOEIERS

% lemma’s van de hss. in de kolommen t.a.v. de hss. in de rijen

A

B

D

M

SI

W

t.a.v. A

100

70,78

76,64

52,94

82,57

77,48

t.a.v. B

70,78

100

76,34

54,29

75,95

76,24

t.a.v. D

78,36

76,51

100

53,61

75,30

87,25

t.a.v. M

48,65

56,89

49,06

100

60,00

57,40

I

t.a.v. S

78,26

79,09

79,32

59,66

100

81,59

t.a.v. W

76,44

78,23

86,72

55,75

79,84

100

Tabel 3. Asymmetrische afstandsmatrix

Uit deze tabel blijkt dat de Ripuarische tekstgetuige (M) het sterkst afwijkt van de overige tekstgetuigen: slechts iets meer dan 50% van de lemmata in M komt ook in de andere tekstgetuigen voor. Opmerkelijk genoeg bevat M inderdaad relatief de grootste overeenkomsten met tekstgetuige SI. Toch vertoont SI beduidend meer overeenkomsten in woordenschat met de overige tekstgetuigen. Ook omgekeerd bevatten deze tekstgetuigen opvallend veel van de woordenschat die ook in SI voorkomt. Dat Decker handschrift SI als basishandschrift voor zijn editie koos, zou dus met het oog op bovenstaande analyse als een legitieme keuze kunnen worden beschouwd: de tekstgetuige ‘vertegenwoordigt’ een belangrijk deel van de woordenschat die we ook de overige tekstgetuigen terugvinden. Slechts twee getuigen vertonen onderling grotere percentuele overeenkomsten: D en W. Maar liefst 86,72% van de woordenschat van D komt ook in W voor en omgekeerd komt 87,25% van de woordenschat van W ook in D voor. Ook bij een manuele vergelijking tussen de tekstgetuigen D en W blijkt dat deze in sterke mate dezelfde formuleringen bevatten. Tekstgetuige D kan echter geen direct afschrift zijn van W of omgekeerd. Tot deze slotsom komt ook Otto Decker: ‘Die Möglichkeit, daß eine der Handschriften W und D der anderen Vorlage gewesen sein kann, ist abzuweisen, da sowohl W wie D eigene Worte und Verse enthalten’.57 W kan zeker geen afschrift zijn van D, aangezien er in laatstgenoemde tekstgetuige veel verzen ontbreken (zonder dat er hierbij sprake is van materieel verlies) die wel in W en in de andere getuigen voorkomen. Het ligt daarentegen wel voor de hand dat D en W teruggaan op een voorbeeld dat niet al te ver van beide getuigen afstaat.

57

Decker (ed.) 1913, p. 17.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

117

2.3. De karakteristieken van de tekstgetuigen In de vorige paragraaf werd afstand genomen van de traditionele, hiërarchische benadering om de verhouding tussen de tekstgetuigen vast te stellen. In plaats daarvan verschoof de focus naar de wederzijdse verwantschappen tussen de getuigen. In deze paragraaf wordt het accent nog meer verlegd naar de handschriften in plaats van naar de geschiedenis van de tekst. Centraal staat hier de vraag hoe de verschillende tekstgetuigen zich binnen de handschriftelijke context manifesteren: door welke vormelijke en inhoudelijke kenmerken kunnen zij gekarakteriseerd worden? Om een tekst binnen zijn handschriftelijke omgeving te kunnen onderzoeken, is het van belang te weten of de tekstgetuigen zelf opvallende varianten vertonen (en hoe deze eventueel verklaard kunnen worden door de context waarin zij voorkomen).58 Het blijkt dat de Nederduitse tekstgetuigen van Flos unde Blankeflos een enorme variatie vertonen in formuleringen. Op verhaalniveau verandert er echter nauwelijks iets: er zijn geen andere thema’s en motieven of verschillen in tijd, ruimte of personages. Toch kunnen ook subtiele verschillen inzicht bieden in de eigenheden van een tekstgetuige en daarmee zijn plaats in het handschrift. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om verschillen in het rijmgebruik, de hoeveelheid stoplappen, evidente (dus verhaal- of zinsverstorende) fouten en toevoegingen of weglatingen. Natuurlijk is het lastig te bepalen wat een toevoeging of weglating is, maar over het algemeen geeft de verhaalstructuur of een vergelijking met de overige tekstgetuigen hier uitsluitsel over. Een laatste, maar belangrijke methodische opmerking vooraf: de verschijningsvorm van een tekst is niet noodzakelijkerwijs aangepast aan de handschriftelijke context waarin hij tot ons is gekomen. We dienen er rekening mee te houden dat kopiisten de tekst zullen hebben afgeschreven zoals zij die vonden. Zij hadden niet (altijd) zicht op het brede palet aan tekstgetuigen dat de moderne onderzoeker in sommige gevallen heeft. Het is daarom mogelijk dat, bijvoorbeeld bij een overlevering van twee tekstgetuigen, de meest religieus getinte getuige in de minst religieuze context voorkomt.59

58 Deze varianten konden worden opgespoord door alle tekstgetuigen synoptisch in een Excelbestand op te nemen (waarbij elke getuige een kolom vult). Door de getuigen vervolgens op versniveau (dus per rij) te vergelijken, sprongen verschillen direct in het oog. 59 Bij het college ‘Korte teksten in verzamelhandschriften’ dat in het tweede semester 20102011 aan de Universiteit Antwerpen werd gegeven (coördinatie Bart Besamusca), bleek bijvoorbeeld dat er van de korte tekst Pyramus en Thisbe zowel een religieuze als een ‘neutrale’ getuige bestaan. Opmerkelijk genoeg komt de meer religieuze getuige voor in het Berlijnse Liederenhandschrift, dat overwegend minneredes en liefdeslyriek bevat. De meer ‘neutrale’ versie treffen we daarentegen aan in het handschrift-Van Hulthem dat een verscheidenheid aan al dan niet religieuze of seculiere teksten bevat.

118

LITERAIRE LAATBLOEIERS

2.3.1. Rijm Ondanks het feit dat de vier omvangrijkste tekstgetuigen dezelfde redactie representeren, bestaan er zeer grote verschillen in het eindrijm.60 Alle tekstgetuigen zijn paarsgewijs berijmd, maar in sommige getuigen is deze rijmvorm consequenter doorgevoerd dan in andere. Dat blijkt uit de mate waarin niet-kloppende rijmparen voorkomen, zoals weesrijmen, drierijmen, en onzuivere rijmparen. Weesrijmen zijn op zichzelf staande verzen waarvan het rijmende zustervers ontbreekt. Drierijmen lijken op weesrijmen, omdat er ook één vers is dat geen paar kan vormen, maar de drie op elkaar volgende verzen bevatten in dit geval wel hetzelfde eindrijm. Voor de categorie ‘onzuivere rijmparen’ beroep ik mij op de studie van Houthuys, die daartoe assonerende rijmparen (stat-al), acconsonerende rijmparen (kam-kom) als ‘rijmparen met een verschil in uitgang (havengrave)’ rekent.61 In onderstaande tabel is per tekstgetuige aangegeven hoeveel verzen zijn overgeleverd (kolom 2) en hoeveel wees- en drierijmen de getuige telt (kolommen 3 en 4). De vijfde kolom laat de hoeveelheid versparen zien (het aantal verzen verminderd met de verzen die een weesrijm of drierijm vormen, gedeeld door twee). De kolommen 6 en 7 geven aan hoeveel van deze versparen onzuiver zijn: in aantallen en in een percentage van het totaal aantal versparen. Hss.

Verzen

Weesrijmen

Drierijmen

Versparen62

Waarvan onzuiver

%

B

1417

2

2+1 vijfrijm

(1417-13)/2 = 702

15

ca. 2,1%

D

>699

4

0

(69863-4)/2 = 347

36

ca. 10,4%

I

1357

64

4

65

(1356 -20)/2 = 668

77

ca. 11,5%

W

1578

8

11

(1578-42)/2 = 768

160

ca. 20,8%

S

8

66

Tabel 4. Verschillen in rijm tussen de tekstgetuigen 60 Deze vaststelling staat op gespannen voet met de aanname dat de eindrijmen juist een van de meest stabiele elementen van een tekst zijn en daarmee een belangrijke indicator vormen voor het auteurschap of de herkomst ervan. 61 Houthuys 2009, p. 168. 62 Totale aantal verzen, maar exclusief het aantal verzen dat een weesrijm of drierijm vormt. 63 Geteld zijn enkel de complete versparen en de versparen waarvan het rijmwoord op het eind is behouden (699). Voor het berekenen van het aantal versparen is het oneven aantal 699 teruggebracht tot een even aantal van 698. 64 Weesrijmen in Stockholm: 11 (mede); 46 (thogentlyken); 127 (vorghunde); 656 (scyrheyt); 759 (truwen); 896 (hande); 985 (myn); 1175 (ghedreuen). 65 Drierijmen in Stockholm: 200-202 (bat – stat – bat); 368-370 (weren – leren – weren); 645-647 (man – an – stan); 1158-1160 (beyden – weynen – heyden). Dat laatste drierijm is overigens ook onzuiver, maar ik laat het in de berekening buiten beschouwing, aangezien het mij gaat om onzuivere versparen. 66 Bij vers 361 is het tweede deel van het verspaar niet overgeleverd door materieel verlies. Dit vers wordt dus niet meegeteld.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

119

Het valt op dat in de handschriften SI en W relatief veel weesrijmen voorkomen. Dergelijke weesrijmen ontstaan doorgaans door afschrijffouten van kopiisten (al dan niet reeds in de legger).67 Bij het Stockholmse handschrift is het lastig te achterhalen waardoor de weesrijmen zijn ontstaan. In één geval gaat het om het tweede vers van een nieuw folio (truwen, f. 58r). Het eerste vers van dat folio eindigt op traghen; de kopiist kan dus hebben gemeend dat beide woorden een verspaar vormden, misleid door het feit dat claghen (het eerste vers van het rijmpaar claghen – traghen) nog op f. 57v stond: Jk wyl jw myne sorghe claghen Jk en mach er nycht alleyne traghen Wultu my helpen myt truwen Got vnde de gnade dyn De moghen my helpen van desser pyn

(f. 57v) (f. 58r) (SI, v. 757-761)

Bij een ander weesrijm, ghedreuen (1175), kan de vergissing zijn veroorzaakt door het navolgende verspaar pleghen – zeghen (v. 1176-1177): de kopiist kan pleghen hebben gezien als assonerend rijmwoord bij ghedreuen, terwijl het feitelijk het eerste vers van het rijmpaar pleghen – zeghen was.68 In de overige gevallen staan de weesrijmen in het midden van een folio en kan de materialiteit van de Stockholmse codex dus geen verklaring bieden voor het ontbreken van het zustervers (de materialiteit van de legger kan hiervoor natuurlijk wel weer een oorzaak zijn geweest, bijvoorbeeld als de scheiding van een foliozijde middenin een verspaar viel). Ook in het Wolfenbüttelse handschrift komen veel weesrijmen voor. De oorzaken daarvan lijken uiteen te lopen. Soms wordt een weesrijm in W veroorzaakt door het toevoegen van een sprekersaanduiding, zoals Flos sprak (v. 510): het vers werd daardoor te lang, zodat het moest worden opgesplitst in twee verzen.69 In andere gevallen leiden slordigheden bij het kopiëren en de vrijheden die kopiisten zich permitteren (bijvoorbeeld door het invoegen van stoplappen) tot onwelgevormde rijmparen. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de navolgende passage, waarin beschreven wordt hoe het nepgraf eruit ziet dat de koning voor Blankeflos heeft laten maken. Elke tekstgetuige geeft als informatie dat a) Flos op de grafsteen leest dat Blankeflos daaronder ligt, b) de koning beelden van Flos en Blankeflos liet maken op de steen, c) dat de brontekst of het verhaal dat vertelt en d) dat de stenen gelieven een liefdesbrief in hun handen 67

In een enkel geval ligt de fout ook bij de auteur, zie Houthuys 2009, p. 164. Deze vergissing leverde dan wel weer een onzuiver (assonerend) drierijm op. 69 De verzen die bij Stockholm luiden Jk vant ghe screuen up deme stene grot / Dat blanckeflos leghe dar vnder dot (441-442) worden bij Wolfenbüttel: Flos sprak ek vant be screuen / Vp eynem steyne grot / Dat blankflos lege dar vnder dot (510-512). Een ander voorbeeld is Blanke flos sprak clarisse / God mote louen dy / Dat du so gerne vrowedest my (1008-1010). Vgl. Stockholm: Blanckeflos sprak clarisse got loue dy / Dat du so gherne vrouwedest my (925-926). 68

120

LITERAIRE LAATBLOEIERS

hadden. In SI wordt daaraan toegevoegd dat Flos en Blankeflos elkaar lief hadden; het betreffende vers eindigt op weren, wat leidt tot een drierijm (weren – leren – weren). In B klopt het rijm aanvankelijk wel door het toevoegen van een stoplap (dat mochten seyn man vnde vrauwen), maar ontbreekt het tweede vers van het rijmpaar dat eindigt op hand. Van eenzelfde situatie lijkt sprake in W, waarbij het vers Des scul gi syn ghewert een rijmende stoplap is, maar het daarop volgende vers geïsoleerd blijft. Handschrift D biedt hier rijmtechnisch de minst corrupte versie, maar daarvoor zijn wel twee stoplappen nodig: Des schole g[...]in gheweret en We de las d[e] mochte eruaren (het daarop volgende vers, Dar was jn ghe screuen dat, heeft immers een vergelijkbare strekking). Bij handschrift D gaat het echter wel een paar verzen eerder mis: het vers dat eindigt op utermaten is ook een weesrijm. Alzo flos to deme steyne quam

dat he dat lese vnde Also flos to dem vorneme steyne quam

Alzo flos to de steyne quam

Do he do las vnde vornam

wan fflos to deme stene queme

He be gunde to lesen vnde vornam

He begunde […] sen vnde vor nam

Dat blanckeflos de yuncvrouwe reyne

dat blancfflos de juncvrauwe reyne

Dat blankflos de juncvrowe reyne

Dat blancf[lo]s d[…] juncfrowelyn reyne

Dot leghe vnder deme steyne

begrauen lege vnder deme steyne

Dat leyge vnder deme steyne

Ok hadde de konynghynne maket laten

ok hadde de konig ryke

Ok hadde de koning up dem steyn ghemaket / laten

Ok hadde de [k]onningh maken laten vp den steyne

Twe bbylde up den twe bilde de warn sten schone vter gelike maten

Twe bilde de weren Twe belde d[e] scone vter maten weij[r]en schone utermaten

Flos vnde blanckeflos so lef weren

Also vns dut bok leret

Alze vns dut [b]ok leret

Alzo vns dat dat mochten seyn fransoycyssche wyl man vnde vrauwen leren

Des scul gi syn ghewert

Des schole g[…]in gheweret

Twe breue yn eren henden weren

Twe belde an oren handen waren

Twe breue i[n] oren handen waren

vppe deme stene gehauwen

twe breue hadden se in orer hand

We de las d[e] mochte eruaren Dar was an ghescreuen dat

dar stund inne gescreuen dat

Dar was an ghescreuen dat

Dar was jn ghescreuen dat

121

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Wo mynnychlyken flos blanckeflosse bat

wo mynnichliken blancfflosse flosse bat

Wo mynnichliken Wo mynnich[li]ken blankflos flosse bat blancflos flosse bat

Suthe lef kuss my

herte leff nv kusse my

Harte lef nu kusse my

Herte leff n[u] kusse mij

(SI, 366-370)

(B, 437-441)

(W, 436-440)

(D, f. 10r)

Ook is opmerkelijk dat het Wolfenbüttelse handschrift maar liefst tien drierijmen bevat. Daarvoor kunnen verschillende oorzaken bestaan, zoals het splitsen van één langer vers in twee kortere verzen.70 In een ander geval lijkt een drierijm te zijn ontstaan doordat een vers van enkele regels daarvoor met hetzelfde rijmwoord abusievelijk wordt herhaald.71 Opmerkelijk genoeg zijn er ook plaatsen waar een drierijm ontstaat door het invoegen van een stoplap, zoals in de verzen Hort wu ot vort gheschacht / Wu grot was des konighes macht / Vnde sande na siner man kraft (1213-1215).72 Het eerste vers komt in de andere tekstgetuigen niet voor, maar past wel in de context van de drinkverzoeken in het Wolfenbüttelse handschrift (zie paragraaf 2.4). Uit tabel 4 blijkt voorts een ander opmerkelijk kenmerk van het Wolfenbüttelse handschrift: ruim eenvijfde van de rijmparen is onzuiver, terwijl het percentage onzuivere rijmparen in handschrift B slechts iets boven de 2% ligt. De onzuiverheid heeft te maken met een aantal factoren. Zowel in W als in de andere tekstgetuigen komen bijvoorbeeld onzuivere rijmparen voor die in Hoogduitse dialecten wel kloppend zijn, zoals macht : kraft, sach : sprak en nicht : mik.73 Dit geldt echter maar in zeer beperkte mate voor de Berlijnse getuige, die in veel gevallen 70 Het verspaar Twehundert sperwer vnde valken vorwar / De nemen se vor de yuncvrowen klar uit het Stockholmse handschrift (241-242) luidt in Wolfenbüttel bijvoorbeeld Dar to twe hundert sperwer / Vnde valken vorwar / Nemen se vor de juncvrowen clar (239-241). Het splitsen van het eerste vers heeft een (onzuiver) drierijm tot gevolg. Iets vergelijkbaars gebeurt met een verspaar dat in het Stockholmse handschrift luidt: Des konynghes borchgreuen wonden dar ynne / Myt alle erme ynghesynde (641-642). In handschrift Wolfenbüttel heet het: Des konnighes borchgreuynne / De wonden dar ynne / Myt alle oren ynghesynde (714-715). Het laatste voorbeeld, dat in handschrift Stockholm luidt De borchgreuen hadden schone wyf / wol ghesyret weren ere lyf (643-644), wordt in handschrift Wolfenbüttel De borch greuen rich / Hadden schone wif / Wol ghesyret weren ore lyf (717-719). 71 Het eerste vers van het drierijm He sat up dem rosse syn / Vnde sprak gude nacht leue vader vnde moder myn / Dat scheyden mot jummer syn (562-564) komt een paar verzen eerder ook terug: He satte sik up dat ros syn (550). Vermoedelijk is dat vers dus foutief herhaald, met een drierijm tot gevolg. 72 Andere voorbeelden uit Wolfenbüttel zijn: Dar to pellen vnde syden ghewant / Ga wort an my to hant / Dat scal or wesen bekant (730-732). Vgl. handschrift Berlijn: darto pellen vnde sijden wand / dat mogen se beschauwen alto hand (729-730). Zie ook de verzen: Dat saghe ik vorwar / Heren vnde vorsten wan me dar / Der hade he eyne grote schar (1434-1436). De waarheidsbetuiging komt ook in de tekstgetuigen SI en B voor, maar daar is het rijmpaarvers wel kloppend. 73 Dit laatste rijm klopt ook in het Hoogduits niet helemaal (nicht  : mich).

122

LITERAIRE LAATBLOEIERS

de vorm sprak verkiest middenin een vers, maar de vorm sprach in rijmpositie (waardoor het rijm vaak wel klopt). In de getuigen SI en W komt sprak daarentegen regelmatig voor in rijmpositie, met veel onzuivere rijmen tot gevolg. Klaarblijkelijk hechtte tekstgetuige B (of diens legger) belang aan kloppende eindrijmen. Daarnaast lijkt het de Wolfenbüttelse tekstgetuige weinig uit te maken of de rijmparen een verschil in uitgang (-e en -en) kennen. Van dat type onzuivere rijmparen komen er in W maar liefst 27 voor. In D ligt dat aantal lager, maar gezien de hoeveelheid overgeleverde verzen nog steeds relatief hoog (9), terwijl het type in SI (7) en B (1) alleen incidenteel voorkomt. Een vergelijkbare verdeling zien we voor het gebruik van verschillende klinkers in een rijmpaar (duchte  : mochte, wol  : val, konde  : munde), die veelal samenhangen met dialect. In handschrift W komen 26 van zulke onzuivere paren voor. Ook in SI (18) ligt dat aantal vrij hoog, maar in D (6) en B (1) weer laag. Van de 26 paren met verschillende klinkers in handschrift W gaat het in 12 gevallen om (een variant van) het rijmpaar gud  : mot. Bij SI betreft het 8 van de 18 gevallen. Kennelijk werden de gebruikelijke dialectvormen in beide handschriften gehandhaafd, terwijl in het handschrift B de vorm mud ook binnenin een vers gebruikelijk is. Overigens komen in handschrift W over het algemeen veel assonanties en acconsonanties voor. Kennelijk had de kopiist van de getuige of van de legger weinig moeite met rijmen die niet helemaal zuiver waren. Tekstgetuige B streeft daarentegen naar een zeer grote zuiverheid van rijmen. Van de tekstgetuigen D en W is eerstgenoemde in materieel opzicht de meest beschadigde, waardoor aanzienlijk minder verzen bewaard zijn gebleven. Maar ook op basis van de verzen die wel zijn overgeleverd is te concluderen dat tekstgetuige D veel korter is dan getuige W. In tenminste negen gevallen ontbreekt het tweede deel van een verspaar dat in handschrift W wél aanwezig is, terwijl het omgekeerde niet voor lijkt te komen. Daarnaast bevat D 46 versparen minder in vergelijking met de paralleltekst in W. Bij de inhoud van deze ontbrekende versparen blijkt het vooral te gaan om herhaling en redundantie, die de kopiist van D kennelijk wilde vermijden.74 Daarnaast doet de kopiist van 74

We moeten dan wel aannemen dat het inderdaad gaat om ‘weglatingen’ in D en niet om ‘toevoegingen’ in de andere getuigen. Gezien het feit dat de in D ontbrekende versparen vaak wel aanwezig zijn in de andere getuigen, lijkt het juist om te spreken van ‘weglatingen’. Een voorbeeld van een overbodige herhaling in W die is weggelaten in D is Do sprak de konynghe [sic] / By mynen synnen / Jn deme suluen pasche daghe / Wart my ok eyn kint alze ik ju sage (W 83-86) vs. De konningynne sede ok do / Myn rekenschop steyt ok also (D f. 5r). Een voorbeeld van een weggelaten tautologie is De lauwen lepen to flosse dar / Vnde deden om arges nicht eyn har / Se lepen ome vruntliken to / Dat wolde god van himmel ho (W 466-469) vs. De louwen lepen to flos dar / Vnde dede om arges nicht enen haer (D f. 10v). Ook het vertellerscommentaar (Dat wolde god van himmel ho) ontbreekt bijgevolg. In een laatste voorbeeld zijn achtereenvolgens een doublet en een nadrukformule weggelaten: Se spreken al ghelike / Beide arm vnde rike / We en weten des nicht / Des scaltu sin bericht (W 373-376) vs. Se spreken al [...] / Wij wetten nic[...] (D f. 9r). Soms ontbreken er ook veel langere passages, zoals de parallelverzen van W 534-543.

123

LITERAIRE LAATBLOEIERS

D, net als die van B, zichtbaar moeite om meerrijmen (of onzuivere rijmen) te voorkomen.75 2.3.2. Stoplappen Alle tekstgetuigen zijn in vergelijkbare mate doorspekt met stoplappen van verschillende aard. De meeste stoplappen bevatten waarheidsbetuigingen in rijmpositie: dat is war; dat sege yk jw alle openbar; dat yk yw saghe; vorwar yk dat spreken mud; up mynen eit; twar; des sijt bericht; des louet my; up de truwe myn; sunder wan; des mot ek de warheit gen etc. Opvallend is dat dergelijke stoplappen in alle tekstgetuigen in vergelijkbare mate voorkomen en meestal in parallelle verzen (wat het onwaarschijnlijk maakt dat het gaat om ingrepen van kopiisten). Percentueel gezien lopen de aantallen niet ver uiteen. Hss.

Verzen

Stoplappen met waarheidsbetuigingen

% van het totaal

B

1417

47

3,3%

76

D

>699

20

2,9%

S

1357

41

3,0%

W

1578

51

3,2%

Tabel 5. Hoeveelheid stoplappen in de tekstgetuigen

Wanneer we kijken naar de context van de stoplappen, dan vallen wel een aantal verschillen op. Zo lijkt tekstgetuige B het meest zijn eigen weg te gaan. Dat heeft vooral te maken met het feit dat in deze tekstgetuige de structuur (versen woordvolgorde) op enkele plaatsen zodanig wordt aangepast dat stoplappen de enige oplossing zijn om toch tot zuiver eindrijm te komen. Zo ook in de volgende passages. Der pelegryme was eyn grote schar De dar quemen dat ys war

dat sege yk jw alle openbar de heydene nemen orer war der pellegrimen wart vele geslagen

Der pelgrimen was eyn grot scar Dat heydensche volk wart orer war

75 Enkele voorbeelden: syn – myn – syn (W 562-564) vs. sin – zin (D f. 11v); gheschacht – macht – kraft (W 1213-1215) vs. macht – krafft (D f. 18v); man – ghedan – dan – man (W 14391442) vs. man – ghedan (D f.21r); wande – sande – danne – lande (W 1459-1462) vs. lande – bekande (D f. 21r). 76 Geteld zijn enkel de complete versparen en de versparen waarvan het rijmwoord op het eind is behouden.

124

LITERAIRE LAATBLOEIERS

(...)

dat wille yk jw vorwar zagen

De suluen sarnecynnen sloghen dot vyl pelegrymen (SI, 20-21; 28-29) So neme wy anders groten schaden Flos van blankeflosse wert vorraden Vnde loue des vppe de truwe myn (SI, 190-192)

(...)

(B, 22-25)

de suluen heiden dat is war slogen dot der pelgrimen eynne grote schar (W, 21-22; 29-30)

fflos wert van blancfflosse geslagen dat wille yk jw vorwar sagen vnde rede dat vppe de truwe myn (B, 178-180)

Jk vrochte wi nemen groten scaden Dat flos van blankflosse werde vorraden Dat sage ik dy up de truwe myn (W, 191-193)

Tekstgetuige B wijkt echter nog veel sterker af door het gebruik van andere stoplappen. Herhaaldelijk komen stoplappen voor die de gemoedstoestand van een personage beschrijven, waar de andere tekstgetuigen geen equivalent of een heel ander vers (al dan niet met hetzelfde rijmwoord) bevatten. Equivalenten zijn aangegeven in de voetnoot. De personages zijn in getuige B ofwel droevig, ofwel vrolijk – en een enkele keer boos: – – – – – – – – –

do sprak de greuinne / myd drouelikem synne (B, 56-57)77 dat se was fflosse gelijk / des bedrouede syk de konig rijk (B, 118-119) fflos de reyt van dan / de bedrouede syk vil manich man (B, 218-219) dar to ander sirheyt vil / dar blancfflos vmme geuen wart do / des wart de konig vnde de koniginne vro (B, 237-239)78 dar he vppe deme wege reyt / hadde he manich herteleyt / blancfflos ome vil vraude benam / des auendes do he to der herberge quam (B, 626-629)79 na blancfflosse der leuen myn / durch se so lijde yk grote pin (B, 669-670) to der derden greuinnen quam he do / fflosse se aff cofften vnde weren vro (B, 769-770) do sprak de koning in torne grod / blancfflos sal erst liden den dot (B, 12101211)80 durch dat so enkan yk nummer werden / vrolik vppe disser erden (B, 12811282) 77

vgl. Do sprak de gruynne / Myt duldych lyken synne (SI, 61-62). Heel andere parallelverzen, vgl. De ameral van Babylon was ghenant / Eyn koningh ouer alle de lant (SI, 249-250). 79 Enkel een equivalent van het laatste rijmpaar, vgl. Do he an den wech quam / Des auendes herberghen he beghan (SI, 553-554) 80 Equivalent met kloppend rijmpaar, vgl. De konyngh do dat boet / De juncvrouwe scholde lyden ers den doet (SI, 1076-1077). 78

LITERAIRE LAATBLOEIERS

125

2.3.3. Onvolkomenheden Met het oog op de overlevering van Flos unde Blankeflos kan strikt genomen niet gezegd worden welke verzen ‘origineel’ zijn. Mede daardoor is het zowel lastig als riskant om te bepalen welke verzen onjuistheden bevatten. Toch kan het bestuderen van het gedrag van kopiisten en een vergelijking met de parallelle verzen in de andere tekstgetuigen informatie geven over mogelijke slordigheden van hun hand. Een voorbeeld daarvan biedt tekstgetuige B. In drie tekstgetuigen (SI, B, W) wordt verhaald hoe de koningin van Spanje met haar hofdames in een kamer zit. Volgens getuige SI naaien de dames een hoed voor de koning – Vnde negeden deme koninghe eyne huuwen (SI, 55) – en volgens getuige W naaien zij voor hem een kledingstuk: vnde neyden dem konnighe eyn cleit (W, 57). In getuige B heet het echter: Se negen deme konige louezam (B, 50). Het is duidelijk dat kopiist B het woord negen niet heeft begrepen als verleden tijd van neggen of neien (naaien), maar als negen of neigen (neigen, buigen), wat verklaart waarom B geen lijdend voorwerp kent, maar een bepaling van gesteldheid (louezam). Daarnaast komen bij B enkele omissies voor. In alle tekstgetuigen vertelt de gevangen gravin dat ze in verwachting is van een kind, waarop de koningin van Spanje antwoordt dat zij ook een kind verwacht. De reactie van de koningin, die toch vrij essentieel is voor het verhaal, ontbreekt in B.81 Elders ontbreken er eveneens verzen in B: wanneer de koning van Babylonië de twee gelieven in bed ontdekt, wil hij ze doodslaan, waarop zijn kamenier hem adviseert te kalmeren en het recht zijn beloop te laten hebben. In B zegt de kamenier enkel dat de koning moet kalmeren, waarna het verhaal verspringt naar de rechtzaak.82 Het lijkt hier echter veelal om incidentele fouten te gaan, want op andere plaatsen geeft getuige B juist wel blijk van goed tekstbegrip. De andere getuigen gaan evengoed af en toe de mist in. Zo schrijft W op een aantal plaatsen konnighe, terwijl uit de context blijkt dat de koningin aan het woord is (zo wordt bijvoorbeeld via het persoonlijk voornaamwoord or naar haar verwezen).83 Ook in de parallelplaats in de andere tekstgetuigen is logischerwijs de koningin aan het woord. Een vergelijkbare fout vinden we in tekstgetuigen D en SI op andere plaatsen.84

81

Het gaat om de volgende verzen, die bijvoorbeeld in SI luiden: By alle mynen synne / Jn deme suluen passche daghe / Wert my eyn kynt dat yk yw saghe (SI, 84-86). 82 De ontbrekende verzen luiden in SI: Wor vmme wolde gy se dot slan / Latet dat recht ower se ghan (SI, 1044-1045) 83 Het gaat om de verzen W, 67, 71 en 75. 84 Op f. 5r van getuige D wordt gezegd dat de koninginne mijt grotem schalle verkondigt dat Flos unde Blankeflos geboren zijn, terwijl deze taak in de andere tekstgetuigen logsicherwijs voor de koning is weggelegd. In SI heet het dat de koningin een nepgraf voor beide geliefden liet

126

LITERAIRE LAATBLOEIERS

2.3.4. Betekenisvolle varianten op woord- en verhaalniveau De meeste varianten in de parallelle verzen betreffen een verschil in formulering, synoniemgebruik, dialectwoorden etc. Slechts weinig varianten zijn ‘betekenisvol’ in die zin, dat ze inhoudelijk afwijken van de overige tekstgetuigen en/of iets zeggen over het functioneren van de getuige in een specifiek handschrift. Een van de zeldzame gevallen is het feit dat er in het Stockholmse handschrift behalve over heyden tot twee keer toe wordt gesproken over sarnecynnen (SI, 19, 28). De tekstgetuigen B en W bevatten hier het minder specifieke heyden (B, 23; W, 22, 29). Op het eerste gezicht zou het hier ook kunnen gaan om synoniemgebruik. Wanneer we echter kijken naar de andere teksten in het Stockholmse handschrift, dan blijkt dat het woord sarnecynnen hier niet op zichzelf staat: in Valentin unde Namelos komt het begrip maar liefst zes keer voor (SI, 630, 635, 658, 1750, 1774, 2093) tegenover acht keer heiden of heyden (SI, 638, 654, 661, 664, 753, 755, 1736, 1769). Dit heeft niet zozeer met de woordkeus van de Stockholmse kopiist te maken, maar met de voorkeur voor een bepaalde thematiek. In Valentin unde Namelos strijdt Valentin tweemaal tegen de Saracenen, de laatste keer gesteund door zijn broer Namelos. Dezelfde thematiek vinden we ook terug in De verlorne sone, maar daar wordt wel gesproken over de heydene (SI, 381, 430, 434, 443, 446, 465, 471, 520, 525, 609, 648, 657, 808). Kennelijk hebben drie van de vier grootste romans in dit handschrift een strijd tegen het heidendom en de overwinning van het christendom als motief (in Theophilus gaat het over de overwinning van het christendom op satan zelf). Op deze thematiek wordt nader ingegaan in hoofdstuk 4.5.1. Een element dat hiermee mogelijk samenhangt, is dat er in getuige SI tot twee keer toe expliciet wordt verwezen naar een Franse bron: een fransoyessche bokelyn.85 In de andere Nederduitse tekstgetuigen wordt er simpelweg gesproken van bok(elin) of euenture. Deze aanduidingen van de tekst of het verhaal vormen het onderwerp van hoofdstuk 4.5.1. Enkel de Ripuarische getuige verwijst ook naar een Franse bron. Zoals we hebben gezien, was deze overeenkomst tussen M en SI voor Otto Decker aanleiding om beide getuigen hoog in zijn stemma te plaatsen. Opmerkelijk genoeg was zijn andere argument het voorkomen van het woord saracynnen in deze beide getuigen. Hoewel het natuurlijk niet is uitgesloten dat beide woorden een vrij ‘oorspronkelijke’ lezing representeren – de Stockholmse getuige is immers ook vrij oud – gaat het in deze studie om het functioneren van de tekst in zijn handschriftelijke omgeving.

maken, terwijl in de andere getuigen (en in de verhaaltraditie van Floire et Blancheflor) de koning hiervoor verantwoordelijk is. 85 Het gaat om SI, 47 en 369.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

127

In dat verband is interessant dat in het Stockholmse handschrift ook in Valentin unde Namelos wordt verwezen naar een Franse bron: een variant van het vers Alze yk ut deme walschen las komt maar liefst drie keer voor (SI, 1385, 1945 en 2176). De parallel van vers 1385 luidt in het Hartebok: also ick in deme valschen las (H, 1700), maar bij de parallelverzen van de verzen 1945 en 2176 heet het Als ick in deme versche las (H, 2259) en Als ick in deme versche las (H, 2489). Kennelijk hechtte tekstgetuige H minder belang aan de Franse voorbeeldtekst dan de Stockholmse getuige. Een laatste, en misschien wel de meest opmerkelijke variant komt voor in de Wolfenbüttelse getuige. In deze getuige komen namelijk vijf drinkverzoeken voor. De drinkverzoeken zijn het enige voorbeeld van een variant die een concrete invloed heeft op de receptie van Flos unde Blankeflos. Daarom vormen deze tekstuele ingrepen het onderwerp van een zelfstandige paragraaf. 2.4. Drinkverzoeken De drinkverzoeken in de Wolfenbüttelse tekstgetuige zijn nagenoeg identiek en bestaan uit een assonerend rijmpaarvers:86 We dyt wil horen vortlesen, De schal den leser drinken gheuen (W, 589-590)87 (Wie dit wil horen voortlezen, die zal de lezer iets te drinken geven)

Voor Heinrich Schafstädt, die de drinkverzoeken al in 1906 opmerkte, vormden deze een onomstotelijke aanwijzing voor de receptiesituatie van Flos unde Blankeflos: het verhaal moest bedoeld zijn om te worden voorgelezen.88 In andere studies over Flos unde Blankeflos wordt ook melding gemaakt van de drinkverzoeken, maar dit leidt niet tot conclusies over de receptiewijze van de tekst. Ook Volker Krobisch gaat in zijn editie van het Wolfenbüttelse handschrift nauwelijks op de kwestie in.89 Toch is er in de voorbije jaren veel onderzoek geweest naar visuele en auditieve receptie in het algemeen. Voorbeelden daarvan zijn de studies van Manfred Günter Scholz en Dennis Howard Green.90 86 De resultaten van het onderzoek in deze paragraaf verschenen eerder in een Engelstalig artikel, zie: De Bruijn 2012a. 87 De andere drinkverzoeken luiden We dut wil vort horen lesen / De scal dem leser drincken geuen (W, v. 954-955), We nu wil vort horen lesen / De scal dem leser drincken gheuen (W, v. 12661267), Wil gy wor horen dusse rede lesen / So moghe gy dem leser drincken gheuen (W, v. 1467-1468) en Dut bok is nu ut ghelesen / Me scal dem lezer drincken gheuen (W, v. 1577-1578). 88 Schafstädt (ed.) 1906, p. 9. 89 Krobisch (ed.) 1997. In zijn discussie over de tekst als adaptatie van een toneelstuk stelt hij over de vertelsituatie: ‘Die zitierten Wechsel in der Erzählebene widerspiegeln daher eine gedachte Vortragssituation’ (p. 124). Ik kom hier nog op terug. 90 Green 1994 en Scholz 1980.

128

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Mede dankzij dit onderzoek is er een veel gedifferentieerder beeld ontstaan van de receptie van epische literatuur in de middeleeuwen. Dit heeft niet enkel geleid tot voorzichtigheid ten aanzien van de (mogelijk misleidende) informatie die handschriften zelf geven over de receptiesituatie, maar ook tot een beter beeld van de manier waarop middeleeuwse literatuur werd gerecipieerd. Van hun observaties wordt dankbaar gebruik gemaakt in de volgende analyses van de drinkverzoeken die tot doel hebben de performativiteit van zowel de tekst als het handschrift te beoordelen. De analyses bestrijken drie verschillende niveaus: close reading (de tekst), codicologie (de codex) en de literair-historische situatie (de context). 2.4.1. Drinkverzoeken in de tekst Om het performatieve karakter van de drinkverzoeken te beoordelen, is de directe narratieve omgeving van groot belang. We komen het eerste drinkverzoek ongeveer halverwege de tekst tegen, als Flos op zoek is naar de als slavin verhandelde Blankeflos. Een gastvrouw vertelt hem hoezeer hij lijkt op een jonge vrouw die zij kort daarvoor had gezien en wier naam Blankeflos was: Blankflos was se ghenant Jk hebbe der lude vel bekant91 Gheliker lude sach ek ny So gy twe synt des louet my Sere bedrouet was or mot My duncket dat gy ok al so dot We dyt wil horen vortlesen De schal den leser drinken gheuen God helpe nu on beyden Dat gy van sorghen werden scheiden Also flos de rede vornam Grote vraude ome dar af quam (W, 583-594) (‘Zij heette Blankeflos. Ik heb veel mensen mensen gezien, maar nog nooit mensen die meer op elkaar leken dan jullie twee, geloof me. Haar gemoed was droevig, me dunkt, zoals het jouwe.’ Wie dit wil horen voortlezen, die zal de lezer iets te drinken moeten geven. Moge God hen beiden helpen, ‘zodat jij wordt bevrijd van zorgen’. Toen Flos dit hoorde, verheugde hij zich zeer.)

Kort na de interruptie lijkt de kopiist een fout te maken: hij vat het vers God helpe nu on beyden op als vertellerscommentaar, terwijl het daarop volgende vers, Dat gy van sorghen werden scheiden gericht is tot Flos en dus nog tot de spreekbeurt van de gastvrouw behoort. Bekijken we de parallelle verzen in het 91 In het handschrift staat Jk hebbe der lude nicht vel bekant; gecorrigeerd naar de handschriften S en B.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

129

Stockholmse handschrift (Got helpe yw leuen beyden, SI, v. 517) en het Berlijnse hanschrift (god de helpe jw beyden, B, v. 588), dan blijkt het gebruik van on hier onjuist. Het gaat vermoedelijk om een kopieerfout die al dan niet reeds in de legger werd begaan. De kopiist moet in de veronderstelling hebben verkeerd dat de spreekbeurt van de gastvrouw ten einde was. Dit verklaart tevens waarom we de drinkverzoeken twee verzen voor het begin van een nieuwe scène aantreffen. Het tweede drinkverzoek komt voor in een passage waarin beschreven wordt hoe Flos erin slaagt met Blankeflos herenigd te worden. Geholpen door drie poortwachters verstopt hij zich in rode kledij in een mand met bloemen en wordt zo naar de toren gebracht waar Blankeflos gevangen wordt gehouden. Do flosses cleder worden bereit Dar wart lenger nicht gebeyt An eynnen korf leyden se flosse do Vnde sanden on up den torn ho Vnde be deckeden one myt blomen fyn Des leit ot herte grote pyn We dut wil vort horen lesen De scal dem leser drincken geuen De blomen se brochten do Jn blank flosses kameren yo (W, 948-957) (Toen Flos’ kleren klaar waren, werd er niet langer getreuzeld: ze legden Flos in een korf, zonden hem naar boven in de hoge toren, en bedekten hem met mooie bloemen. Daarover hadden ze pijn in hun hart. Wie dit wil voort horen lezen, die zal de lezer iets te drinken geven. De bloemen brachten ze toen in Blankeflos’ kamer.)

De laatste inhoudelijke mededeling voor het drinkverzoek is dat Flos wordt bedekt met bloemen. Dan volgt er een stoplap, Des leit or92 herte grote pyn, die niet voorkomt in de andere tekstgetuigen van Flos unde Blankeflos. Na het drinkverzoek gaat het avontuur verder en worden de bloemen in Blankeflos’ kamer gebracht. Het is denkbaar dat het drinkverzoek hier fungeert als een middeleeuwse cliffhanger. Vreemd is echter wel dat de interruptie niet plaatsvindt op een kritiek moment in de vertelling, waardoor het spanningsniveau nu niet direct stijgt. De episode waarin het derde drinkverzoek voorkomt, is een discussie tussen Flos en Blankeflos die ter dood zijn veroordeeld omdat de koning van Babylonië hen samen in bed heeft aangetroffen. In de volgende passage geven zij beurtelings uiting aan hun wens om voor de ander te sterven. Blankflos do toch de hant to sik Se sprak god de behode mik 92

In het handschrift staat ot.

130

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Dat ik nicht neme dat vingherlin Vnde erwerue dar mede dat leuent myn Vnde lete dy sote lef vorderuen Jk wolde leuer vor di staruen Wen ik dinen dot vorneme Myn leuent my vnsachte bequeme Jk bidde sote lef dy Dat du my latest des dodes syn Vnde lat my des dodes wesen Vp dat du lef mogest ghenesen We nu wil vort horen lesen De scal dem leser drincken gheuen Beholt du lef dat vingherlin Dar mede vorlenghe dat leuent dyn Flos sprak ik weit nicht wat ik don scal Dat weit god van himmel wal (W, 1254-1271) (Blankeflos trok toen de hand naar zich toe. Ze zei: ‘Moge God verhoeden dat ik de ring neem en daardoor mijn leven behoud, terwijl ik jou, zoete lief, laat omkomen. Ik zou liever voor jou sterven. Wanneer ik zou horen over jouw dood, zou mijn leven ellendig worden. Ik smeek je, zoete lief, dat je mij laat doodgaan en laat mij sterven, zodat jij kunt overleven.’ Wie dit nu wil horen voortlezen, die zal de voorlezer iets te drinken geven. ‘Behoud de ring, lief, en verleng daarmee je leven.’ Flos sprak: ‘Ik weet niet wat ik zal doen. Dat weet God in de hemel.’)

Het drinkverzoek staat middenin de spreekbeurt van Blankeflos, slechts twee verzen voor de sprekerswisseling. Het is denkbaar dat het is uitgelokt door het voorafgaande rijmpaar wesen – ghenesen, met een onzuiver vierrijm tot gevolg. Hoe dan ook geeft de interventie middenin een spreekbeurt het verzoek een arbitrair karakter. Het vierde drinkverzoek is het laatste binnenin de tekst; het staat bijna aan het eind van het verhaal. Wanneer Flos en Blankeflos gevangen zijn genomen, vraagt de koning hoe Flos erin is geslaagd om in de toren te geraken. Dan wordt de passage met het drinkverzoek onderbroken. Flos antwoordt dat hij dat liever niet wil vertellen (aangezien hij niet de poortwachter en diens broers wil verraden, die hem hebben geholpen). Omdat het publiek bekend is met Flos’ avonturen, kan de vertellersinterruptie niet worden beschouwd als een middel om spanning op te roepen. De koningk flosse vragen began Wo he up den torne quam Wil gy wor horen dusse rede lesen So moghe gy dem leser drincken gheuen Flos sprak to der suluen stunt Dat do ik nummer manne kunt Jk wil se melden nummer mere

LITERAIRE LAATBLOEIERS

131

Edder scaden an orer ere Edder scaden an orem gude Dede ik dat so worde my we to mode (W, 1465-1474) (De koning begon Flos te vragen hoe hij in de toren kwam. Wie dit verhaal wil horen voortlezen, die zal de voorlezer iets te drinken moeten geven. Flos sprak op dat moment: ‘Dat zal ik nooit iemand laten weten. Ik zal hen nooit verraden, noch hun eer, noch hun bezit schaden. Deed ik dat wel, dan zou het mij wee te moede worden.’)

Hoewel men zou kunnen beweren dat de vier drinkverzoeken in de tekst bedoeld zijn om spanning te creëren, is deze functie niet echt evident. Dit wordt met name duidelijk door een vergelijking met drinkverzoeken in andere middeleeuws Duitse epische literatuur. In sommige van deze teksten onderbreekt de verteller het verhaal op een werkelijk cruciaal moment. Dit is bijvoorbeeld het geval bij tekstversie L1 van het heldenepos Laurin (eerste kwart vijftiende eeuw). In de volgende passage heeft de dwergenkoning Laurin vier helden gevangen, onder wie Dietlieb en Diederik van Bern. Op dat punt intervenieert de verteller: Nu lâgen si gevangen: wie kâmen si von dannen? daz enmac niemer ergân, der leser muoz ein trinken hân (1213-1216)93 (Toen waren ze gevangen: hoe konden ze ontkomen? Dat zou nooit kunnen gebeuren als de voorlezer niet iets te drinken krijgt.)

Vergelijkbare verzen komen voor in versie E van het in stanza’s geschreven ‘Spielmannsepos’ Salman und Morolf (1479). In dit verhaal is Salme, de vrouw van koning Salman (Salomo) gevangen genomen door koning Princian van Acre. Salmans broer Morolf slaagt erin haar terug te brengen, maar niet zonder problemen. Hij wordt verraderlijk geslagen door Princian en ligt hulpeloos op de grond wanneer de verteller het verhaal onderbreekt: Nu liget der dogenthaffte man Vor dem konige princian Vnd musz verliesen sin leben Man wolle dan dem leser Eyns drincken geben (stanza 768a)94 (Nu ligt de deugdzame man voor koning Princian en zal hij zijn leven verliezen als niemand de voorlezer iets te drinken wil geven.)

93

Jänicke (ed.) 1866. Vogt (ed.) 1880. Volgens Vogt behoorde stanza 768 niet tot het ‘originele’ verhaal, waardoor het is gemarkeerd met een ‘a’. 94

132

LITERAIRE LAATBLOEIERS

In de Middelnederduitse en Middelhoogduitse literatuur zijn er nog talrijke andere drinkverzoeken te vinden. Of deze een humoristische functie hebben of niet, feit blijft dat ze vaak voorkomen op een kritiek punt in het verhaal en dus duidelijk het doel hebben spanning op te wekken. Daarentegen is de suspensefunctie van de verzoeken in Flos niet onmiddellijk duidelijk; de verzen wekken eerder een arbitraire indruk. Het laatste drinkverzoek in Flos unde Blankeflos staat aan het eind van het verhaal: Dut bok is nu ut ghe lesen / Me scal dem lezer drincken gheuen (v. 15771578). Het moet anders beoordeeld worden, omdat het kan worden beschouwd als een conventioneel explicit dat vaker werd gebruikt door middeleeuwse kopiisten.95 Interessant is dat we een vergelijkbaar slotvers tegenkomen in de Stockholmse getuige van Flos unde Blankeflos, waar het heet Dyt bok ys vte / me gheue vns ber vppe de snute (v.1356-1357). Ook deze verzen kunnen worden gezien als een algemeen explicit. Als zodanig behoren ze dan ook eerder tot de paratekst dan tot de tekst, wat reden is om ze te bezien in het licht van de andere parateksten in beide handschriften. 2.4.2. Drinkverzoeken in de codex De drinkverzoeken in de Wolfenbüttelse tekstgetuige van Flos unde Blankeflos zijn zonder paleografische markering geïntegreerd in de lopende tekst. Enkel het laatste drinkverzoek is geaccentueerd: de twee verzen zijn met rood onderstreept, evenals het voorafgaande vers Eyn islik sunder schamen (v. 1576). Na een witregel volgt een Latijns explicit: Et sic est finis, dat in een rood kader is geplaatst. Daaronder staan, gescheiden door een andere witregel, de woorden al af var willen.96 Deze zijn geschreven in een iets grotere letter (afb. 59). Aan het slot van Theophilus in hetzelfde handschrift treffen we een vergelijkbare vorm van rubricatie aan. Hoewel een andere hand het slot van deze tekst voor zijn rekening nam, zijn het laatste vers van Theophilus’ slotmonoloog en de explicits Et sic est finis en Ach wat was ik vro / Do ik sach finito libro met rood onderstreept (afb. 60). Het lijdt geen twijfel dat deze laatste verzuchting van blijdschap, vermoedelijk om het voltooien van het ‘boek’, beschouwd mag worden als een conventioneel explicit dat mogelijk is gekopieerd van de legger (aangezien de nieuwe kopiist slechts anderhalf folio schreef). De mise-en-page van het slot van beide teksten onderstreept het onderscheid tussen de stem van de verteller of het personage enerzijds en die van de kopiist anderzijds. Bij het Wolfenbüttelse handschrift kunnen we er met vrij grote 95

Zie voor een lijst van Middelnederduitse, Middelhoogduitse, Latijnse, Griekse en Oudfranse onderschriften: Wattenbach 1958 [1875], p. 491-534. 96 De vertaling hiervan is vermoedelijk ‘Alles geëindigd, vaarwel’.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Afb. 59. Explicit Flos unde Blankeflos (W-b, f. 142v)

133

Afb. 60. Explicit Theophilus (W-b, f. 159v)

zekerheid van uitgaan dat het laatste drinkverzoek in Flos unde Blankeflos opgevat mag worden als onderdeel van de narratio, terwijl de explicits daaronder aan de kopiist kunnen worden toegeschreven. Deze gedachte wordt bevestigd door de overeenkomstige lay-out van Theophilus. Het verwondert niet dat de mise-en-page van de eerste codicologische eenheid van het Wolfenbüttelse handschrift afwijkt van die van de tweede eenheid. Uit hoofdstuk 1.7 bleek dat beide eenheden zelfstandig functioneerden voordat ze in de huidige band werden verenigd. Omdat ook de buitenbladen van de katernen van de tweede eenheid smoezelig zijn, weten we dat de katernen met Flos unde Blankeflos en Theophilus in eerste instantie ongebonden functioneerden.97 Uit het feit dat Theophilus begint in het katern waar Flos unde Blankeflos eindigt, kunnen we afleiden dat het samengaan van beide teksten het resultaat was van een bewuste ingreep. Het genoemde explicit Ach wat was ik vro / Do ik sach finito libro aan het slot van Theophilus vormt een extra indicatie dat niet alleen de tekst, maar ook het libro (het libellus dat uit twee teksten bestaat) hier ten einde was. Ook de vermoedelijk oorspronkelijk onbeschreven bladen die op Theophilus volgen (en waarvan er twee zijn uitgesneden tussen f. 160 en 161), onderstrepen de gedachte dat het libellus met Theophilus eindigde.98 97 98

Het gaat om de folia 119v; 120r; 131v; 132r; 143v; 144r; 155v; 156r. Het Carmen Latinum op f. 159v-160r mag worden beschouwd als een latere toevoeging.

134

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Voor de coëxistentie van Flos unde Blankeflos en Theophilus voorafgaand aan hun opname in het Wolfenbüttelse convoluut pleit ook hun formaat. De breedte van de eenheid is 95 mm, de lengte iets meer dan 140 mm en de hoogte van het stapeltje katernen ca. 13 mm.99 Dit formaat komt vaker voor bij dergelijke libelli, die ofwel ongebonden functioneerden ofwel een simpele (perkamenten) omslag hadden.100 Een Middelnederlandse tekstcollectie die bestaat uit zes van zulke libelli is de zogenaamde Ferguut-codex (Leiden, UB, Ltk. 191), die – interessant genoeg – ook de Middelnederlandse Floris ende Blancefloer bevat.101 Het spreekt vanzelf dat de overleveringskans van middeleeuwse teksten groter was wanneer zij in een composiet werden ingebonden dan wanneer zij als afzonderlijk libellus functioneerden, wat kan verklaren waarom het boekje met Flos unde Blankeflos en Theophilus behouden bleef. Aangezien de twee teksten tevens in dezelfde volgorde voorkomen in het Stockholmse handschrift, is er alle reden om aan te nemen dat er tenminste één en waarschijnlijk meer boekjes bestonden die beide teksten bevatten. Het zou hierbij heel goed kunnen gaan om tweeteksthandschriften, zoals het Wolfenbüttelse convoluut demonstreert. De tekstgetuigen van Flos en Theophilus in beide codices verschillen dusdanig dat we kunnen uitsluiten dat ze werden afgeschreven van dezelfde legger. Anders dan in de Wolfenbüttelse getuige van Flos unde Blankeflos staan er in de Stockholmse getuige geen drinkverzoeken in de lopende tekst. Enkel het explicit luidt Dyt bok ys vte / me gheue vns ber vppe de snute (SI, 1356-1357). Opmerkelijk genoeg blijken de eerste vier teksten uit het Stockholmse handschrift allemaal dit drinkverzoek te bevatten. Anders dan in het Wolfenbüttelse handschrift is er geen sprake van een voorlezer (leser) in de vier gevallen. Ook is er geen sprake van horen lesen in de betekenis van ‘voorlezen’. Daarentegen lijkt het eerder te gaan om een conventioneel explicit van een middeleeuwse kopiist. Deze indruk wordt versterkt door het voorkomen van ándere parateksten (incipits, explicits, prologen en epilogen) in het Stockholmse handschrift. In dit handschrift lijkt er dan ook een grotere rol te zijn weggelegd voor de paratekst, die het onderwerp vormt van hoofdstuk 5.2. De drinkverzoeken in de tekstgetuigen W en SI van Flos unde Blankeflos behoren dus tot een andere categorie. Richten we nu de aandacht op de tweede tekst in de Wolfenbüttelse eenheid: Theophilus. Ook deze tekst komt zoals gezegd voor in het Stockholmse handschrift. Daarnaast is het toneelstuk bewaard in een derde Middelnederduitse versie die waarschijnlijk dezelfde adaptatie representeert.102 Het betreft de twaalf folia uit het zogenaamde Trierse handschrift van ca. 1430 die worden 99 Bij het herbinden van het handschrift moesten de folia worden bijgesneden, waardoor de schachten van de titel Van Flosse vnde Blankflosse (f. 108r) zijn beschadigd. 100 Zie voor dit begrip Klein 1995, p. 9. 101 Klein 1995, p. 21. 102 Zie Krobisch (ed.) 1997, p. 126.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

135

gelokaliseerd in het Westfaalse of Nederfrankische taalgebied.103 Enkele kenmerken, zoals het smalle kasboekformaat (290 × 100 mm), de muzieknotatie en de afzonderlijke regieaanwijzingen die in proza en in de tegenwoordige tijd zijn genoteerd, wijzen erop dat we te maken hebben met een toneelhandschrift.104 Daarenboven zijn er drie stadsrekeningen die melding maken van een opvoering van een Theophilus-toneelstuk, en wel voor de jaren 1436 (Deventer), 1459 (Bocholt) en 1483 [1484, EdB] (Deinze).105 Deze getuigen, uit dezelfde periode als de handschriften, ondersteunen de gedachten dat de Trierse versie van Theophilus een daadwerkelijke toneeltekst kan zijn. Volgens Helmut Tervooren zouden er voor opvoering van het Trierse stuk meer dan 30 acteurs nodig zijn, exclusief figuranten.106 Daarentegen zijn de Stockholmse en Wolfenbüttelse getuigen van de tekst dusdanig omgevormd tot (voor)leestekst dat het gebruik als toneeltekst praktisch onmogelijk is. Desondanks schemert het toneel stuk door de adaptatie heen: op basis van een aantal adaptatieproblemen in de Wolfenbüttelse getuige laat Volker Krobisch overtuigend zien hoe het toneelstuk werd omgewerkt naar een (voor)leestekst.107 Vanwege hun receptie als tekst in een handschrift worden de Stockholmse en Wolfenbüttelse getuigen van Theophilus in het onderzoek aangeduid als ‘leesdrama’s’.108 Toch verhult deze noemer een belangrijk verschil tussen beide getuigen. Zo zijn de spreekbeurten in W geschreven in de verleden tijd (bijv. Teophile sprak) en worden zij gemarkeerd door rode lombarden, die overigens vaak niet zijn uitgevoerd. In SI zijn daarentegen de spreekaanduidingen gehandhaafd (Theophelus dicit). Er is dan ook wel beweerd dat de Stockholmse getuige de schriftelijke neerslag vormt van een toneeltekst voordat deze werd omgeschreven naar een nieuwe toneeltekst.109 Een vergelijkbaar ontstaansproces wordt aangenomen voor de toneelteksten (de abele spelen) in het handschriftVan Hulthem.110 103

De signatuur luidt: Trier, SB, Hs. 1120/128 4°, vgl. Schnyder (ed.) 2009, p. 298. Vgl. voor deze kenmerken Bergmann 1985 en zie hoofdstuk 3.4.2. 105 De Vlaminck 1863, p. 1-249. 106 Tervooren 2006, p. 230. 107 Krobisch (ed.) 1997, p. 137-142. Na een tekstuele analyse van de eerste en laatste 250 verzen van Flos unde Blankeflos concludeert hij dat deze tekst niet kan zijn gekopieerd van een toneeltekst (p. 124). 108 Schnyder (ed.) 2009, p. 325, die daar verwijst naar het prominente onderzoek van WilliamsKrapp 1980 en Bergmann 1985. 109 Schnyder (ed.) 2009, p. 327 die daar Bergman 1985, p. 324 aanhaalt. Bergmann bespreekt hetzelfde principe voor het handschrift Wolfenbüttel, HAB, 965 Helmst. Het lijkt mij niet onmogelijk dat de Stockholmse Theophilus aan de basis lag van een nieuwe toneeladaptatie, maar de aanwijzingen hiervoor zijn veel minder duidelijk dan in het geval van 965 Helmst (waar de regieaanwijzingen later zijn toegevoegd). 110 Onder de veelheid aan korte teksten in het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410) bevindt zich een afdeling met abele spelen en sotternieën. Er wordt aangenomen dat deze teksten de schriftelijke neerslag vormen van feitelijke toneelstukken. In hun handschriftelijke hoedanigheid 104

136

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Hoewel de adaptatie en transmissie van de Wolfenbüttelse en Stockholmse Theophilus sterk vergelijkbaar zijn, heeft elk van de twee getuigen afgaande op de performativiteit vermoedelijk een andere receptie gekend. Paradoxaal genoeg maakt de lay-out van de toneeltekst in het Stockholmse handschrift het makkelijk om de tekst als een toneelstuk te lezen, terwijl de niet-theatrale adaptatie in het Wolfenbüttelse handschrift resulteert in een versie die gemakkelijker is voor te lezen. Maar bovenal is het de coëxistentie van de tekst met Flos unde Blankeflos in elk van beide handschriften die de verschillen in receptiesituatie onderstreept. Dit zal duidelijk worden wanneer we de context in de beschouwing betrekken. 2.4.3. Drinkverzoeken in context Zoals reeds genoemd komen drinkverzoeken vaak voor in de zogenaamde Spielmannsepik. Deze enigszins misleidende naam werd in het oudere onderzoek bedacht als aanduiding voor een genre van geschreven werken die oorspronkelijk werden gecomponeerd door minstrelen. Vandaag de dag beschouwen onderzoekers deze epiek echter als het product van een geschreven literaire traditie. Toch is de aanname dat Spielmannsepik oorspronkelijk werd gereciteerd niet vreemd met het oog op de talrijke referenties naar de interactie tussen voorlezer en publiek, waarvan drinkverzoeken een voorbeeld zijn. Deze komen voor in een handschrift van Herzog Ernst G (Nürnberg 1472) en in verscheidene drukken uit de vijftiende en zestiende eeuw, in Salman und Morolf E (Rijnfrankisch 1479), in Orendel P (prozadruk, Johan Otmar 1512) en in de Münchener Oswald I (Tirol, ca. 1435). Daarnaast duiken drinkverzoeken op in de heldenepiek, zoals Laurin (Beieren, eerste kwart vijftiende eeuw) en Virginal (Hagenau, ca. 14441448), in de handschriften van Widuwilt (de Jiddische versie van de Arturroman Wigalois, Venetië en Noord-Italië, zestiende eeuw) en – opmerkelijk genoeg – in de Nederduitse Valentin unde Namelos die is overgeleverd in het Hartebok (Noordnederduits, ca. 1480).111 Ook deze getuige bevat één drinkverzoek dat (anders dan de getuige in het Stockholmse handschrift) midden in de tekst voorkomt. De sulue hete Gawin De sulue hadde al sinen sin Gelecht an de frowen clar Phila de nam des luttick war

zijn ze echter bedoeld om te worden gelezen of te worden herbewerkt naar een daadwerkelijk toneelstuk. Pleij 2007, p. 60-61. 111 Een overzicht van alle passages waarin deze drinkverzoeken voorkomen, is als bijlage opgenomen in De Bruijn 2012a, p. 98-100.

LITERAIRE LAATBLOEIERS

137

Doch was al sin mud so gedan Dat he vp er droch leuen wan Me schencke vnde geue vns drincken dan Jck wil eyn ander heuen an (H, 651-658)112 (Deze heette Gawin. Hij had al zijn zinnen gezet op de mooie dame. Phila merkte dit nauwelijks op. Toch was zijn gemoedstoestand zodanig dat hij op haar zijn hoop had gevestigd. Schenk in en geef ons dan iets te drinken. Ik wil beginnen met een ander[e episode].)113

Wat hierboven werd gesuggereerd voor Flos unde Blankeflos, namelijk dat een rijmpaar een drinkverzoek kan uitlokken, zou ook op kunnen gaan voor deze passage (gedan – wan vs. dan – an), met een verstoring van het regelmatige rijmschema tot gevolg. Anders dan in het geval van Flos unde Blankeflos blijft het in Valentin bij dit ene verzoek, zodat getwijfeld kan worden aan het bewuste karakter ervan: kan het gaan om een spontane interventie (getriggerd door het rijm), kwam de kopiist de verzen tegen in zijn legger of was het werkelijk de bedoeling de tekst te reciteren? Hoe het ook zij, het voorkomen van drinkverzoeken in Nederduitse verhalende teksten was kennelijk geen uitzondering, integendeel: deze verzoeken lijken overblijfselen te zijn van een cultuur waarin dergelijke – al dan niet gefingeerde – interrupties gebruikelijk waren. Een belangrijke observatie met betrekking tot de genoemde drinkverzoeken, is het feit dat deze enkel voorkomen in vijftiende-eeuwse tekstgetuigen, soms zelfs in zestiende-eeuwse drukken. Bovendien gaat het in sommige gevallen om nieuwe adaptaties van bestaande verhalen. Om die reden concludeert Rolf Bräuer dat het twijfelachtig is dat drinkverzoeken een indicatie vormen voor de orale oorsprong van de Spielmannsepik: Das, was man also für wesentlich, charakteristisch und oft auch für ursprünglich gehalten hat, erweist sich bei genauerem Hinsehen ausnahmslos als spätere Bearbeitung. Die Belege aus den anderen Bereichen der mittelhochdeutschen Literatur – Laurin und Virginal aus der Heldendichtung und Flosse und Blankflosse aus der späthöfischen Epik – stützen nicht nur die späte Datierung der formelhaften Bitte um einen Trunk, sondern lassen auch die Ableitung einer bestimmten literarischen Gattung aus derartigen Formeln fragwürdig erscheinen.114

112

Langbroek en Roeleveld (ed.) 2001. Deze onderbreking treedt op na ca. eenderde van het verhaal. Het is waarschijnlijk dat eyn ander heuen an betrekking heeft op een nieuwe episode. Een andere verklaring kan zijn dat de interventie niet op haar plaats is: aangezien er slechts één drinkverzoek staat in de hele tekst, kan het evengoed gaan om een fout van de kopiist die het verzoek gedachteloos uit zijn legger kopieerde. 114 Bräuer 1969, p. 43. Dat Bräuer Flosse und Blankflosse tot de Middelhoogduitse romans rekent, is onjuist. Zijn observaties op p. 42 laten zien dat hij doelt op de Middelnederduitse versie. 113

138

LITERAIRE LAATBLOEIERS

Het heeft er dus alle schijn van dat een zekere mate van performativiteit (al dan niet in de vorm van gefingeerde drinkverzoeken), eigen is aan een specifiek type laatmiddeleeuwse Duitse epische teksten.115 Of dit type literatuur daadwerkelijk werd ‘opgevoerd’ is moeilijk te beoordelen. Zoals Herman Pleij opmerkt, waren opvoeringen van teksten zeer gebruikelijk in de late middeleeuwen, zoals blijkt uit het substantiële bewijs dat rekeningenboeken leveren voor betaalde performances.116 Bovendien is het zo dat het alleen zin heeft om drinkverzoeken op te nemen in teksten die bedoeld zijn voor stillezen in een cultuur waarin men ook bekend is met de opvoering van teksten.117 Volgens Manfred Günter Scholz vormen performatieve kenmerken vaker een indicatie voor een geschreven receptie dan algemeen wordt aangenomen. In zijn studie Hören und Lesen geeft hij toe dat het mogelijk is dat er een daadwerkelijk publiek wordt aangesproken, maar de lezer dient rekening te houden met een zekere mate van fictionaliteit.118 Voor zijn opponent, Dennis Howard Green, is een louter visuele receptie van drinkverzoeken minder acceptabel. In zijn boek Medieval listening and reading zegt hij dat de dreiging om niet te vervolgen met het verhaal slechts zin heeft ‘in the context of oral recital, where the audience is dependent on the reciter, who can use this in order to extract a reward’.119 Toch denkt hij dat er ook een meervoudige receptiewijze mogelijk is en dat het slechts mogelijk is om daarover een uitspraak te doen door zowel te kijken naar interne als naar externe aanwijzingen voor een eventuele performance. Voor Flos unde Blankeflos zijn de tekstinterne aanwijzingen hierboven behandeld en is gebleken dat de drinkverzoeken vaak een arbitraire indruk wekken. Voor de externe aanwijzingen kunnen we een beroep doen op archivalische bronnen. In het onderzoek dacht men een externe aanwijzing te hebben gevonden voor een gezamenlijke toneelopvoering van Flos unde Blankeflos en Theophilus. Zoals reeds aangegeven, hebben de Ghesellen (het toneelgenootschap) van het Vlaamse Deinze op eerste paasdag 1483 een groet spel van Thehouffeluse opgevoerd. Sinds De Vlaminck in 1863 schreef dat de Ghesellen van Deinze op dezelfde dag in dat jaar ook een groet spel van Florijsse ende van Blanchefloere opvoerden, worden beide toneelstukken vaak in een adem genoemd

115 Voor dit fenomeen wordt ook wel de term performatieve receptie gebruikt, waarbij de tekst afdwingt dat de lezer tot toeschouwer wordt, vgl. Ramakers 2004, p. 127. 116 Pleij 1987, p. 29. 117 Pleij 1987, p. 29. 118 Scholz 1980. 119 Green 1994, p. 76-77. Green lijkt Scholz uit te dagen wanneer hij zegt ‘the demand for a drink performs its function best in the context of oral recital, so that we need positive evidence why it should be imagined as addressed fictiously to a reader on whom it has no bearing.’ (p. 77).

LITERAIRE LAATBLOEIERS

139

in het onderzoek naar de toneelcultuur in Deinze.120 Bernd Neumann was de eerste die een relatie suggereerde tussen beide toneelstukken en de Middelnederduitse traditie van de twee teksten, een mogelijkheid die dankbaar werd overgenomen door Volker Krobisch, de editeur van het Wolfenbüttelse handschrift.121 Krobisch meent dat een legger die zowel Theophilus als Flos unde Blankeflos bevatte de aanleiding is geweest voor een toneeladaptatie van laatstgenoemde tekst. Bij bestudering van deze stadsrekening bleek echter dat Theophilus in 1483 werd opgevoerd, terwijl het stuk van Florijsse ende van Blanschefloere in 1484 werd vertolkt.122 Hoewel de twee opvoeringen wel op het repertoire van één toneelgezelschap stonden, maakt dit de hypothese van het naast elkaar bestaan van beide (toneel)teksten een stuk onwaarschijnlijker. Een andere moeilijkheid bij de genoemde hypothese is de overleveringsgeschiedenis van beide toneelstukken. Aangezien de Trierse toneeltekst en de twee Middelnederduitse leesteksten worden beschouwd als representanten van dezelfde adaptie is er niet direct reden om aan te nemen dat het bij de toneelvermeldingen in Deventer (1436), Bocholt (1459) en Deinze (1484) gaat om compleet andere adaptaties. Toch kunnen we deze mogelijkheid niet uitsluiten, aangezien het verhaal van Theophilus zeer populair was. Het Franse equivalent, Le Miracle de Théophile, werd rond 1263/64 door de trouvère Rutebeuf op schrift gesteld.123 Opvoeringen van een (waarschijnlijk ander) Frans Theophilustoneelstuk zijn geattesteerd voor Aunay (1384), Parijs (1426), Caen (ca. 15021510), Limoges (1533) en Le Mans (1539).124 Voor zover ik weet, is de vraag naar de verhouding tussen de Franse en Germaanse Theophilus nooit gesteld. Hoe dan ook schijnt de speelgeschiedenis van Theophilus veel omvangrijker te zijn geweest dan die van Floire et Blancheflor, waarvoor verder geen toneelreferenties bestaan. Het is dan ook onduidelijk welke adaptatie aan de basis ligt van het Florijsse ende van Blanschefloere-toneelstuk in Deinze. Van Bruaene suggereert dat het om een adaptatie moet gaan van het zogenaamde ‘volksboek’, of beter: de gedrukte prozaversie uit het eind van de vijftiende 120

Uitzonderingen zijn Van Bruaene 2003, p. 428 en Maes 1989, p. 190. Neumann 1975, p. 188 en Krobisch (ed.) 1997, p. 121. 122 Brussel, Stadsarchief, ARA, Rekenkamers 33950. De vermelding van Theophilus staat op f. 19r: Item smaendaech in de paschedaghe anno lxxxiij so speelden de ghesellen van doinse een groet spel van thehouffellusse ende noch een ander spel hemlieden der ghescijnct te hulpen haer lieder costen waer / xx s. par. Op f. 20v heet het voor het daarop volgende jaar: Item sd[ij]sendaechs in de paschedaghe so speelden de goede mannen van doinse voir de halle een groet spel van florijsse ende van blanschefloere hemlieden ghescijnct te hulpen te haer lieder costen / xxiiij s. par. Beide vermeldingen staan in de afdeling Ander huutgheuen van present wijnnen Ende ghiften ghecostumeert. 123 Zink (ed.) 1989-1990, p. 20. 124 Frank (ed.) 1949, p. xi. 121

140

LITERAIRE LAATBLOEIERS

eeuw, maar ze geeft hiervoor geen argumenten.125 De verhaalstof van Floire et Blancheflor was zo wijdverspreid dat we niet met zekerheid kunnen zeggen welke adaptatie aan de toneelaanwijzing in Deinze ten grondslag ligt.126 Gezien de verspreiding van de Middelnederduitse adaptatie en het voorhanden zijn van een Vlaamse versie, ligt het in ieder geval niet voor de hand dat eerstgenoemde adaptatie in Vlaanderen zou zijn gerecipieerd. Hoewel er geen direct bewijs is voor een daadwerkelijke uitvoering van de Middelnederduitse Flos unde Blankeflos, laten contextuele aanwijzingen zien dat de grenzen tussen (voor)leesteksten en toneelteksten vaag zijn. Zo was het in de vijftiende eeuw gebruikelijk dat epische materie werd omgewerkt tot een feitelijk toneelstuk. Rob Resoort wijst bijvoorbeeld op archivalisch bewijs voor uitvoeringen van ridderliteratuur, zoals het spel van Lanseloet (Diest 1412), den coninc van den Moriaens (Kortrijk 1418), de batailge van Roelande ende Oliviere (Geraardsbergen, 1423, 1424), van den wijghe van Ronchevale (Deinze 1444), van Florijsse ende van Blanchefloere (Deinze 1483 [sic!]) en tspel van Grijselle (Deinze 1498).127 Deze vermeldingen laten zien hoe nauw (voor)leesteksten en opvoeringsteksten met elkaar verbonden kunnen zijn, zoals hierboven werd beweerd voor de Stockholmse getuige van Theophilus. Met het oog op vergelijkbare korte epische teksten is het ook interessant dat de ‘wildeman’ uit de Valentijn en Nameloos-traditie een populair toneelpersonage was in de late middeleeuwen.128 Toch wordt deze performancecultuur niet alleen gekenmerkt door feitelijke toneeladaptaties. Rond het jaar 1500 kwam in de Lage Landen het genre van de leesdrama’s op. Dit genre behelst geschreven toneelstukken met berijmde dialogen die de lezer in de gelegenheid stellen om het toneelstuk te visualiseren.129 Een beroemde vertegenwoordiger van dit genre is Mariken van Nieumeghen (ca. 1515), een prozaroman die werd herschreven tot een dialogisch 125

Van Bruaene 2003, p. 248. Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede, de prozabewerking daarvan en de Middelnederduitse vertaling zijn kandidaten. We moeten echter ook rekening houden met adaptaties die niet zijn overgeleverd. 127 Resoort 1988, p. 171-172 en noot 47, die daar aanhaalt: Pleij 1977, I, p. 34-41. Een uitgebreide lijst van laatmiddeleeuwse seculiere toneelstukken uit de Lage Landen is opgenomen in Dąbrówka 1992. 128 Simon 2003 die verwijst naar Schutt-Kehm 1983, p. 61-63. Laatstgenoemde wijst erop dat het schilderij ‘Het gevecht tussen Carnaval en Vasten’ van Pieter Bruegel de Oude twee figuren bevat die kunnen worden geïdentificeerd als Valentijn en Ourson (de Franse tegenhanger van Namelos). Het schilderij, dat in 1559 gedateerd wordt, bevat de oudste afbeelding van het vastenavondspel van Valentijn en Ourson. Ook in gedicht III.14 uit het Gruuthuse-handschrift (‘Toespraak tot de koning van de Witte Beer’), dat voor een voordracht bedoeld lijkt, treden wildemannen op. Het gedicht eindigt overigens met een verzoek om wijn (minlic scinct ons den wijn oft hu dinct goet). Zie de editie en de beschrijving van het handschrift op de website van de KB: www.kb.nl/bladerboeken/gruuthusehandschrift [8 augustus 2013]. 129 Hummelen 1971, p. 17-18. 126

LITERAIRE LAATBLOEIERS

141

toneelstuk.130 Zoals eerder vermeld, werd de Stockholmse getuige van Theophilus in de germanistiek ook beschouwd als een leesdrama. Deze versie dateert van ca. 1420 en kan dus gezien worden als een vroege representant van dit genre – en mogelijk zelfs als een heraut van een nieuwe dramatische cultuur die in de vijftiende eeuw tot bloei kwam. Het lijkt dan ook wenselijk om ook Flos unde Blankeflos, die in twee handschriften samen met Theophilus verschijnt en waarvan een toneelstuk met dezelfde verhaalstof in een stadsrekening opduikt, te bezien in het licht van deze vijftiende-eeuwse performancecultuur. De vraag of het gaat om een toneelopvoering, een voordracht of een (stil)leessituatie heeft enkel betrekking op de receptiewijze, niet op de performativiteit zelf. Met zijn ca. 1500 verzen is de Middelnederduitse Flos unde Blankeflos een representant van een laatmiddeleeuwse literaire cultuur van korte verhalen.131 Zoals werd gedemonstreerd, is het lastig om de primaire receptiemodus van de tekst (auditief, visueel of een combinatie van beide) te bepalen. Dit heeft onder meer te maken met de co-overlevering van de tekstgetuigen SI en W. De gelijkaardige parateksten in de eerste teksten van het Stockholmse handschrift bewerkstelligen bijvoorbeeld een vergelijkbare receptiewijze van deze teksten die sterk visueel gestuurd wordt (zie hoofdstuk 5.2). Opmerkelijk is dat twee van de parallelteksten uit dit handschrift (Valentin in het Hartebok en Flos in het Wolfenbüttelse handschrift) drinkverzoeken bevatten. Zeker in het geval van Flos vormen deze ofwel een aanwijzing voor een publiek van toehoorders (in plaats van lezers), ofwel voor een receptiesituatie waarin de lezer in de huid van een toeschouwer moest kruipen. De coëxistentie met Theophilus, een leesversie van een toneelstuk, pleit vooral voor de laatste mogelijkheid. Bovendien wekken ook de tekstplaatsen waar de drinkverzoeken voorkomen een arbitraire indruk, waardoor het twijfelachtig is of Flos daadwerkelijk voorgelezen zal zijn. De drinkverzoeken hebben veeleer tot doel de lezer te dwingen zich een voordrachtssituatie voor te stellen. Overigens is het wel de vraag in hoeverre het zinvol is deze kwestie definitief te beslechten. Er zijn eindeloos veel stadia tussen stillezen en een voordrachtssituatie en het is evenzeer mogelijk om een tekst steeds te herschrijven voor een performance of een (stille) lezing. Nuttiger kan het zijn de tekst te bestuderen tegen de achtergrond van de contemporaine literaire traditie, waarvan we 130

Wilmink en Ramakers (ed.) 1998, p. 31-32. Andere prozateksten met dramatische dialogen zijn Buevijn van Austoen (1504), Alexander van Metz (1645, geschreven voor 1518), Frederick van Jenuen (1531, geschreven voor 1518), Margarieta van Lymborch (1516), Broeder Russche (ca 1520), Destructie van Troyen (ca. 1500), Jan van Beverley (ca. 1512) en De Verloren Sone (1540), vgl. Hummelen (1971, p. 4, 19 (noot 8)). De druk De Verloren Sone en De vorlorne sone in het Stockholmse handschrift zijn twee compleet andere teksten. 131 Volgens Van Oostrom 1992, p. 100-104 was dit nieuwe type tekst kenmerkend voor de veertiende en vijftiende eeuw.

142

LITERAIRE LAATBLOEIERS

zojuist hebben vastgesteld dat deze gekenmerkt werd door korte teksten en een florerende dramatische cultuur. De Wolfenbüttelse getuigen van Theophilus en Flos unde Blankeflos passen perfect in dit plaatje; de eerste als leesdrama avant la lettre en de tweede als ‘dramatische literatuur’. Kennis over deze traditie leidt tot het inzicht dat, anders dan Green beweert, fictionele drinkverzoeken ook zinvol zijn in een stillees-situatie; zij hebben dan niet de functie spanning op te roepen maar de illusie te wekken dat de lezer aanwezig is bij een performance.132

132 Een vergelijkbaar principe vinden we in Nederlandstalige gedrukte prozaromans waarin stukken toneeltekst zijn verwerkt. Zie hiervoor Coigneau 2001 en De Bruijn 2017.

3. De paralleloverlevering 3.1. De teksten in een andere context Wanneer een tekst meervoudig is overgeleverd, dan kunnen de afzonderlijke tekstgetuigen inzicht geven in de verschillende wijzen waarop zowel de tekst als de handschriften functioneerden. In het vorige hoofdstuk bleek dit duidelijk het geval bij de Wolfenbüttelse getuige van Flos unde Blankeflos: de drinkverzoeken in de tekst vormen een aanwijzing voor een receptie waarbij de suggestie van een voordracht wordt opgeroepen. Bij de andere tekstgetuigen leverde de benadering daarentegen minder op. Niet alle tekstgetuigen vertonen immers dergelijke opvallende karakteristieken en bovendien is het de vraag of en wanneer deze een indicatie vormen voor de feitelijke receptie van de tekst. Om het profiel van de handschriften in het onderzoekscorpus te beoordelen, ligt de focus in de volgende hoofdstukken daarom vooral op de inhoudelijke en vormelijke samenstelling van de handschriften. In dit hoofdstuk blijft de aandacht nog even gericht op de teksten, meer specifiek: op de contextualisering van die teksten die meervoudig zijn overgeleverd. Centraal staat de vraag hoe deze teksten buiten het onderzoekscorpus hebben gefunctioneerd (deze teksten worden in het vervolg aangeduid met het begrip ‘parallelteksten’). Het zijn hier echter juist de handschriften waarin zij zijn overgeleverd – de ‘parallelhandschriften’ – die daarover informatie kunnen verschaffen. In welke contexten zijn de parallelteksten overgeleverd? Zijn er teksten die elkaar aantrekken? Oftewel: wat leert de overleveringscontext ons over de functie en receptie van individuele teksten?1 In haar onderzoek naar het Comburgse handschrift kiest Janny Schenkel voor een vergelijkbare benadering.2 Door de paralleloverlevering van de teksten in het Comburgse handschrift te bestuderen, kan zij beoordelen op welke manier deze zijn geordend en waarom. Teksten die steeds in elkaars aanwezigheid voorkomen, werden volgens Schenkel in de middeleeuwen ‘als bij elkaar 1 Vanzelfsprekend hebben ook de teksten in de parallelcodices stuk voor stuk weer parallelteksten die ook weer parallelteksten hebben enz. Om te voorkomen dat we verstrikt raken in een groeiend, onoverzichtelijk spinnenweb van parallelteksten (dat bovendien afneemt in relevantie voor een vergelijking met het primaire corpus), wordt hier slechts de paralleloverlevering van het primaire corpus onderzocht. 2 Schenkel 1998.

144

DE PARALLELOVERLEVERING

behorend beschouwd’. En omgekeerd: ‘Als teksten daarentegen in allerlei verschillende contexten voorkomen, kan worden verondersteld dat samenstellers van verzamelingen en tekstcollecties hun eigen wensen konden volgen (daarin natuurlijk wel beperkt door de beschikbaarheid van teksten)’.3 Schenkel noemt expliciet twee praktische problemen van deze benadering: het ontbreken van codicologische beschrijvingen en de onvolledigheid van inhoudsoverzichten in catalogi en repertoria.4 Zij gaat echter niet in op mogelijke methodologische hindernissen. Een moeilijkheid van de methode is bijvoorbeeld dat de aard van de te onderzoeken codex wordt bepaald aan de hand van het ‘karakter’ van de parallelcodices. De methode veronderstelt dus dat het ‘karakter’ van die parallelcodices bekend is, terwijl deze karakterisering juist veel vluchtiger is gemaakt en op minder gegevens berust dan voor de te onderzoeken codex het geval is. Het voordeel van de methode is echter dat door het onderzoeken van de parallelcodices inzicht kan worden verkregen in de totale overlevering van een tekst en de manier waarop hij zich in verschillende contexten gedraagt. Als de paralleloverlevering van een tekst bijvoorbeeld regionaal beperkt is, of als een minnerede in negen van de tien gevallen tussen andere minneredes staat, dan zegt dat immers iets over de receptie van een dergelijke tekst.5 Door de paralleloverlevering van alle teksten in het primaire corpus in kaart te brengen, kunnen dus patronen in de overleveringscontext worden herkend. Bovendien kan zo een beeld ontstaan van de rol die de teksten in hun handschriftelijke omgeving speelden. De paralleloverlevering biedt daarmee tevens vergelijkingsmateriaal voor de codices in het onderzoekscorpus (zijn deze tekstverzamelingen uniek of zijn er andere met een vergelijkbaar profiel?). Binnen deze studie heeft de benadering het voordeel dat de systematische bespreking van de paralleloverlevering tevens leidt tot een kennismaking met de afzonderlijke teksten. In wat volgt wordt – voornamelijk aan de hand van secundaire literatuur – van elke tekst in het onderzoekscorpus onderzocht of deze een paralleloverlevering heeft, hoe de tekst zich tot deze paralleloverlevering verhoudt (op basis van inhoud, formele kenmerken, tekstgeschiedenis en ordening binnen de codex), of en hoe het ‘profiel’ van de parallelcodices te typeren valt en hoe dit ons beeld van het primaire corpus beïnvloedt. Flos unde Blankeflos wordt daarbij buiten beschouwing gelaten, aangezien alle tekstgetuigen behoren 3

Schenkel 1998, p. 120. Schenkel 1998, p. 120-121. 5 Zo bezien is de methode in feite niet nieuw. In zijn onderzoek naar het repertoire van de Spruchdichter Hans Rosenplüt wist Jörn Reichel bijvoorbeeld de overlevering van 39 tekstgetuigen terug te brengen tot een categorisering van zes handschrifttypen, vgl. Reichel 1985, p. 29-35. Dit voorbeeld demonstreert dat compilatoren van handschriften blijkbaar vergelijkbare ordeningsprincipes hanteerden voor dezelfde teksten. 4

DE PARALLELOVERLEVERING

145

tot het onderzoekscorpus. Verder wordt enkel de paralleloverlevering onderzocht van tekstgetuigen die dezelfde redactie bevatten als de teksten in het onderzoekscorpus (twijfelgevallen worden toegelicht). Elke paragraaf besluit in principe met een ‘synthese’, behalve wanneer een handschrift zo weinig teksten met een paralleloverlevering bevat dat dit niet zinvol is (dit is het geval bij de handschriften SI, We en SII). De informatie over de paralleloverlevering is afkomstig uit de Handschriftencensus, tenzij anders vermeld. In 2013 verscheen het Handbuch Minnereden, een repertorium van ongeveer 600 minneredes met uitgebreide inhoudsbeschrijvingen en een overzicht van de handschriftelijke overlevering.6 Bij alle minneredes die hieronder worden besproken, wordt bij de eerste vermelding van de titel het betreffende repertoriumnummer gegeven. Elk nummer wordt in het Handbuch voorafgegaan door een letter, waarbij de ‘B’ verwijst naar de minneredes die Lucas Brandis reeds in zijn inventaris had opgenomen en de ‘Z’ naar minneredes die daarin nog niet voorkomen.7 3.2. De paralleloverlevering van de Berlijnse codex B en het Berlijnse fragment A Van de liefdesteksten uit handschrift B kennen twee minneredes (Schule der Minne en Streitgespräch zweier Frauen über die Minne) en twee Mären (Frauentreue en Die treue Magd) een paralleloverlevering. Ook de minnerede Die sechs Farben in fragment A heeft een zeer uitgebreide paralleloverlevering. Van elk van deze teksten volgt hieronder een overzicht van de codices waarin hij is overgeleverd, gevolgd door een korte karakterisering van de inhoud. 3.2.1. Schule der Minne De minnerede Schule der Minne (Handbuch Minnereden B433), waarin vijf stadia in de liefde elk worden gesymboliseerd door een bepaalde kleur, is volgens Tilo Brandis aan het begin van de veertiende eeuw in het Rijnfrankische gebied ontstaan.8 Afgaande op de paralleloverlevering gaat het om een ‘bestseller’ binnen het genre, die in Hoogduitse, Middelduitse en – met de Berlijnse getuige – ook in Nederduitse handschriften is overgeleverd. Zes van de acht parallelhandschriften stammen uit de vijftiende eeuw. Van vier handschriften is bekend dat zij in het bezit waren van de adel (A).9 6

Klingner en Lieb (red.) 2013. Brandis 1968. 8 Brandis 1968, p. 167. 9 Het handschrift Fichard was in het bezit van de keurvorsten in Heidelberg (Sittig 1987, p. 12). Het convoluut Wien-Dresden-Gotha behoorde toen aan adellijken die in contact stonden met de 7

146

DE PARALLELOVERLEVERING

Handschrift

materiaal

afm.

datering

Berlin, SPK, mgf 757, Bl. 50 (fragm.)

papier

298 × 105 eind (?) 14e

Oostmd. (Silezisch?)

Berlin, SPK, mgf 922

papier

275 × 205 XV-a10

Maas- en Nederrijngebied11

Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104

papier

300 × 220 ca. 1425?

Alem. (Konstanz?)

A

I. Wien, ÖNB, 13711* II. Dresden misc. M 42 III. Gotha, FB, Chart. A 985 (convoluut)

papier

230 × 155 ca. 1430 290 × 200 1433 285 × 200 1430-1440

Rijnfrankisch Bovensaks. (Dahme)12 Bovensaks. (Dahme)

A

olim: Frankfurt Fichard Nr. 165 Ms. 69

papier

onbekend

omgeving Heidelberg

A

midden 15e

lokalisering / herkomst

München, SB, Cgm 713 papier (convoluut: 1-63, 63a-245)

220 × 158 I: 1460 Noordbeiers II: 1476-1480 (Nürnberg?)13

Heidelberg, UB, Cpg 313

papier

272 × 194 147814

Noordalem./ Zuidfr.

Berlin, SPK, mgf 488

papier

305 × 200 ca. 153015

Würzburg16

bez.

A

Tabel 6. De paralleloverlevering van Schule der Minne

Het handschrift Berlin, SPK, mgf 922 opent met de liefdestekst Pyramus en Thisbe die in een zelfstandige productie-eenheid is opgetekend. De tweede productie-eenheid begint met Schule der Minne en vervolgt met Die Liebesprobe van Fröschel von Leidnitz, Die rechte art der Minne, een spreuk en Lob geslachten van Leipzig en Kotze (Hoffmann [onlinepublicatie Manuscripta Mediaevalia], p. 2). Handschrift Heidelberg, UB, Cpg 313 was in het bezit van de paltsgraven van Heidelberg en Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104 stamt ‘aus den Reihen der Nobilität’ (Fischer 1983, p. 233). 10 Volgens Tervooren 2006, p. 145 tussen 1425-1430 en volgens Willaert (te verschijnen in 2021), hoofdstuk 5, tussen 1410-1430. 11 De Mischsprache waarin de verschillende codicologische eenheden uit het handschrift zijn opgetekend, maken een preciezere lokalisering lastig, vgl. Willaert (te verschijnen in 2021), hoofdstuk 5. 12 De kopiist van de eenheden II en III was Nicolaus Swertfegir uit Dahme bij Jüterbog. 13 Glier 1971, p. 374. 14 Volgens de website van de Universitätsbibliothek Heidelberg [http://digi.ub.uni-heidelberg. de/diglit/cpg313]. 15 Het jaartal wordt in een colofon in het handschrift genoemd. Volgens Mackert 2004, p. 486488 echter na 1544. 16 De kopiist was Martin Ebenreutter. Hij was mogelijk cantor in Königsberg bij Schweinfurt (die in 1547 is geattesteerd), zie Brunner en Schmidt (red.), 2002, p. 58.

DE PARALLELOVERLEVERING

147

der Frauen IV. Ook andere katernen in het handschrift bevatten overwegend minneredes of liederen.17 Volgens Willaert is de hoofse liefde de bindende factor tussen de teksten in het handschrift.18 Westphal ziet in de eerste twee productie-eenheden een zogenaamde ‘minneconstellatie’ die hier, net als veel andere constellaties, de belangrijke openingspositie in het handschrift inneemt.19 Dat Pyramus en Thisbe de openingstekst van het handschrift is, ligt volgens haar aan de populariteit van het liefdesverhaal: evenals Tristan en Isolde waren Pyramus en Thisbe exemplarische gelieven.20 In het handschrift mgf 922 is het verhaal bewerkt tot een hoofse Märe die gerekend kan worden tot de elfde categorie van Fischers typologie van het genre, waarin de trouwe liefde wordt gedemonstreerd.21 De omvangrijke tekstcollectie in codex Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104, beter bekend als het Liedersaal-handschrift, representeert een verscheidenheid aan genres. De teksten in het handschrift zijn alfabetisch geordend (naar de beginletter van het eerste woord van elke tekst), ‘comparable to the exempla collections preserved as promptuaries’.22 Zoals verderop zal blijken, vallen de eerste 29 teksten buiten deze alfabetische ordening (de teksten 1 t/m 23 vormen een apart cluster van berijmde liefdesbrieven en volgens Westphal vormen de teksten 24 t/m 29 een minneconstellatie).23 Hoewel het Liedersaal-handschrift dus een getuigenis vormt van de traditie om minneconstellaties te vormen, behoort Schule der Minne niet tot dit cluster. Als een van de laatste teksten in het handschrift valt hij binnen de alfabetische ordening. Het samengestelde handschrift Wien, ÖNB, Cod. 13711* – Dresden misc. M 42 – Gotha, FB, Chart. A 985 wordt uitgebreider besproken in paragraaf 3.3.2. Het Gotha-gedeelte bevat enkele minneredes, waarvan er twee ook voorkomen in handschrift B: Streitgespräch zweier Frauen über die Minne (1ra-1vb) en Schule der Minne (3vb-6vb). Daarnaast bevat het gedeelte Peter Suchenwirts Die 17 Handschrift Berlin, SPK, mgf 922 is een van de handschriften waarin minneredes worden gecombineerd met minneliederen. Andere voorbeelden hiervan in het Middelnederlands zijn het Haagse Liederenhandschrift (128 E 2) en het Gruuthuse-handschrift. Voorbeelden in het Hoogduits zijn het Liederbuch der Clara Hätzlerin, het Würzburger Liederhandschrift, de Berlijnse handschriften SPK, mgq 284 en mgq 1107, München, SB, Cgm 379 en Heidelberg, UB, Cpg 329. Zie Glier 1971, p. 369, noot 221. 18 Willaert (te verschijnen in 2021), hoofdstuk 5. 19 Westphal 1993, p. 192. Het fenomeen ‘minneconstellatie’ wordt uitvoeriger toegelicht in hoofdstuk 6.1.3. 20 ‘The prestige of the story of Pyramus and Thisbe explains why this poem is first in the manuscript as a whole and in the specific environment of the constellation’, zie Westphal 1993, p. 193. Willaert (te verschijnen in 2021), hoofdstuk 5 gaat ervan uit dat de belissing om die tekst voorop te plaatsen nog in de vijftiende eeuw is genomen. 21 De Märe is niet opgenomen in de uitvoerige studie van Hanns Fischer, omdat de Märe is geschreven in het Middelnederlands, zie Westphal 1993, p. 192-193. 22 Westphal 1993, p. 125. 23 Westphal 1993, p. 126.

148

DE PARALLELOVERLEVERING

schöne Abenteuer en de Nederduitse bestseller Des Kranichhalses neun Grade. Hoewel dit handschrift geen aandacht krijgt in de studie van Sarah Westphal, kunnen we in de eenheid Gotha ook een minneconstellatie herkennen. Dat deze constellatie oorspronkelijk omvangrijker was, blijkt uit twee verzen op folio 9vb die mogelijk het begin zijn van een versgedicht over een jonkvrouw en een eenhoorn.24 De situering van het handschrift in het Oostmiddelduitse gebied is een indicatie voor de brede verspreiding van beide gedichten en is tevens een attestatie van de weg die beide teksten van het zuiden naar het noorden hebben afgelegd. De inhoud van het waarschijnlijk in 1944 verbrande handschrift olim: Frankfurt a. M., StA, Familienarchiv Fichard Nr. 165 Ms. 69 (beter bekend als ‘Fichards Liederbuch’) is in vier decennia – tussen ca. 1415 en 1453 – aangegroeid.25 Toch is het handschrift het werk van slechts één kopiist die vermoedelijk in de omgeving van de keurvorsten in Heidelberg werkzaam was.26 Het handschrift bevat ‘in bunter Mischung zumeist anonyme Liebeslieder, Spruchlieder (darunter etliche von Suchensinn), einen Reimpaarspruch, lateinische Prosa, eine Minnerede, ein Lied in der Neidhart-Tradition, lateinisch-deutsche Lieder u.a.m.’.27 Schule der Minne is tekst 63 van de 64 en staat hier niet tussen andere minneredes.28 Men krijgt de indruk dat de kopiist neerschreef wat hij in handen kreeg. Lomnitzer beschouwt Schule der Minne als ‘gattungsfremdes Rankwerk’.29 In zijn ogen kan ‘[t]rotz erkennbarer Neigung, gleiche Texttypen zusammenzurücken, [...] von einem planvollen Aufbau des Ganzen keine Rede sein’.30 Handschrift München, SB, Cgm 713 bestaat uit twee delen die onafhankelijk van elkaar zijn geproduceerd en vermoedelijk bedoeld waren als twee zelfstandige handschriften.31 Het tweede, oudere deel, opent met een minneconstellatie, waartoe ook Schule der Minne behoort.32 f. 64r-72r: f. 72r-81v: f. 81v-87v: 24

Die Beichte einer Frau (minnerede) Die Beständige und die Wankelmütige (minnerede) Der Knappe und die Frau (minnerede)

Eisermann [onlinepublicatie Manuscripta Mediaevalia: 04.03.2010], p. 2. Sittig 1987, p. 12. 26 Sittig 1987, p. 12, die daar aanhaalt: Mück 1980, dl. 1, p. 188. Een tweede schrijver voegde in de jaren zestig van de vijftiende eeuw nog enkele historisch-politiek gekleurde teksten toe, vgl. Lomnitzer, in: 2VL 2 (1980), kol. 734. 27 Sittig 1987, p. 13. 28 De tekst wordt voorafgegaan door het schertslied Lied von den Frauen (60), Ein Spruch von dem Spiele Karnöffelin (61) en Qualiter rusticus declinatur etc., vermoedelijk een erotische boerensatire die door Fichard niet is uitgegeven (62), zie voor dit vermoeden Mück 1980, deel 1, p. 204. Na de minnerede volgt Von den guten und schlimmen Eigenschaften eines Königs (64). 29 Lomnitzer, in: 2VL 2 (1980), kol. 734. 30 Lomnitzer, in: 2VL 2 (1980), kol. 735. 31 Westphal 1993, p. 209. 32 Westphal 1993, p. 210. 25

DE PARALLELOVERLEVERING

f. 87v-94v: f. 94v-99v: f. 99v-110v: f. 110v-120r:

149

Fröschel von Leidnitz, Die Liebesprobe (Märe) Verschwiegene Liebe (minnerede) Schule der Minne (minnerede) Jacop Appet, Der Ritter unter dem Zuber (Märe)

Volgens Westphal is het opvallend dat Schule der Minne en Der Ritter unter dem Zuber na elkaar voorkomen: beide teksten zijn namelijk veel ouder (ontstaan ca. 1300) dan de overige liefdesteksten. Zij acht het dan ook niet onwaarschijnlijk dat de teksten al samen functioneerden voordat ze in dit handschrift werden opgenomen.33 Het handschrift Heidelberg, UB, Cpg 313 bevat 55 minneredes, een loflied op de Maagd Maria en een grafrede voor de hertogin Beatrix van Tirol.34 De eerste bezitter van het handschrift was vermoedelijk de familie van paltsgraven tijdens de regeringsperiode van Filips van de Palts.35 Volgens Glier is Cpg 313 een van de vijf ‘zuivere’ minnerede-handschriften die tot ons zijn gekomen en is het daarvan de belangrijkste en omvangrijkste: ‘Zudem wirkt er durch seine Ausstattung anspruchsvoller und in seiner Anlage wesentlich großzügiger als die anderen Minnereden-Sammlungen’.36 Glier vergeleek het belang van dit handschrift voor het onderzoek naar minneredes met het belang van het Manessehandschrift voor het onderzoek naar de minnezang.37 Uit de aanleg van het handschrift blijkt duidelijk dat het als pronkhandschrift is bedoeld.38 De compilator geeft evenwel blijk van grote kennis op het gebied van minneredes. Hij beschikte vermoedelijk over een aantal kleinere bundels van minneredes die hij voor zijn grote verzameling kon gebruiken. In tegenstelling tot Fichards Liederhandschrift is Cpg 313 opgebouwd volgens een weldoordacht principe: het handschrift opent met de omvangrijke en rijkelijk geïllustreerde Minnelehre van Johann von Konstanz. Daarna volgen nog enkele langere minneredes, terwijl de kortere reden zich achterin het handschrift bevinden.39 Cpg 313 is dus in feite één grote minneconstellatie. Het zestiende-eeuwse handschrift Berlin, SPK, mgf 488 heeft 126 teksten gemeen met de handschriften Praag, NM, Cod. X A 12 van omstreeks 1470/71 en Leipzig, UB, Apel 8 (olim: Halle, ULB, Sachsen-Anhalt, 14 A 39) van ca. 1512.40 Aan beide handschriften wordt verderop nog aandacht besteed. Het Praagse 33 Dit was vermoedelijk ook het geval bij de twee daarop volgende teksten: Der Knecht im Garten en Der Bildschnitzer zu Würzburg II, zie Westphal 1993, p. 211. 34 Westphal 1993, p. 56, noot 1. 35 Uhl 2010, p. 121. 36 Glier 1971, p. 365. 37 Glier 1971, p. 366. 38 Uhl 2010, p. 120. 39 Uhl 2010, p. 121. 40 Homeyer, Knor en Solms 2007, p. 144.

150

DE PARALLELOVERLEVERING

handschrift werd door de Augsburgse beroepsschrijfster Clara Hätzlerin afgeschreven en staat dan ook beter bekend als het Liederbuch der Clara Hätzlerin.41 Die naamgeving is wat ongelukkig, omdat het handschrift meer bevat dan alleen liederen en omdat Hätzlerin niet de compilator of auteur van de tekstverzameling was. Zij kopieerde de teksten slechts uit een eerdere collectie – de ‘kernverzameling’ – die tussen 1447 en 1470/71 moet zijn ontstaan. Het handschrift Leipzig is een kopie van deze kernverzameling. Het Berlijnse handschrift mgf 488 is op zijn beurt vanaf f. 129r een direct afschrift van het handschrift Leipzig.42 Daarnaast zijn er van deze kernverzameling verschillende deeloverleveringen bekend, waarin slechts een aantal teksten in dezelfde volgorde voorkomt. De samensteller van het kernbestand (dat in drie meer of minder complete handschriften en een aantal deeloverleveringen tot ons is gekomen) had een voorkeur voor teksten waarin de liefde werd gethematiseerd.43 Een merkwaardigheid van mgf 488 is dat een cluster van drie minneredes (Die acht Farben, Lob der grünen Farbe, Die sechs Farben I), dat in Clara’s handschrift f. 72r t/m 79r bestrijkt, in het Berlijnse handschrift aan het begin is geplaatst (vgl. paragraaf 3.2.4). Ook valt op dat de tekst die hier centraal staat, Schule der Minne, niet tot het kernbestand behoorde (hij komt bijvoorbeeld niet voor in het Liederbuch der Clara Hätzlerin). De tekst is waarschijnlijk toegevoegd door Martin Ebenreutter, de kopiist van het Berlijnse handschrift, en behoort tot een aparte groep van minneredes in het handschrift.44 Het handschrift is daarmee ‘eine der letzten, die größere Minnereden-Gruppen enthält, und ein Zeichen dafür, daß die intensive städtische Sammeltätigkeit hie und da auch noch im Anfang des 16. Jahrhunderts andauerte’.45 3.2.2. Streitgespräch zweier Frauen über die Minne Het ontstaansgebied van het Streitgespräch (Handbuch Minnereden B401) is niet bekend. De minnerede bevat een discussie tussen twee vrouwen over de vraag of het beter is wel of niet lief te hebben. Volgens Karnein is de tekst in de vijftiende eeuw ontstaan.46 De bezitters van de codices waarin het Streitgespräch is overgeleverd waren overwegend adellijk (A), hoewel de opdrachtgever van de Praagse codex een rijke burger was (B).47 41

Homeyer, Knor en Solms 2005, p. 65-81. Mackert 2004, p. 488. 43 Brunner en Schmidt (red.) 2002, p. 58. 44 Glier 1971, p. 371. 45 Glier 1971, p. 371-372. Zie ook Mück 1980, p. 27. 46 Karnein in: 2VL 9 (1995), kol. 408. 47 De adellijke bezitterskring van de handschriften Wien-Dresden-Gotha en Heidelberg, UB, Cpg 313 werd hierboven toegelicht. Handschrift Dessau Georg. 150.8o was ca. 1536 in het bezit van hertog Franz zu Braunschweig-Lüneburg-Gifhorn (Reichel 1985, p. 37). Het handschrift 42

151

DE PARALLELOVERLEVERING

Handschrift

materiaal

afm.

datering

lokalisering / herkomst

bez.

I. Wien, ÖNB 13711* papier II. Dresden misc. M 42 III. Gotha, FB, Chart. A 985 (convoluut)

230 × 155 ca. 1430 290 × 200 1433 285 × 200 1430-1440

Rijnfr. Bovensaks. (Dahme) Bovensaks. (Dahme)

A

Praag, NM, Cod. X A 12

315 × 210 1470/1471

Augsburg

B

Stuttgart poet. et phil. 4o 69 papier

215 × 155 1470-147548

Zuidduits/ Oostenrijks

Heidelberg, UB, Cpg 313

papier

272 × 194 1478

Noordalem./ Zuidfr.

A

Trier, SB, 1120/128 4o Trier, SB, 1120/128a 4o (voorheen convoluut)

papier

290 × 105 1430 320 × 110 1490

Westf./ Zuidnederfr. Moezelfr.

(A)

Berlin, SPK, mgq 2370 (convoluut: deel III)

papier

205 × 145 I: ca. 1445 II: ca. 1485 III: ca. 1495 IV: ca. 1515

I, III, IV: Westzwabisch II: Beiers

A

Leipzig, UB, Apel 849

papier

185 × 140 ca. 1512

Oostfr.

A

Berlin, SPK, mgf 488

papier

305 × 200 ca. 1530

Würzburg

o

papier

205 × 160 ca. 1530

Bovensaks.

Dessau Georg. 150.8

papier

A

Tabel 7. De paralleloverlevering van Streitgespräch zweier Frauen über die Minne

Streitgespräch zweier Frauen über die Minne is in drie handschriften overgeleverd die ook Schule der Minne bevatten: Berlin, SPK, mgf 488, Gotha, FB, Chart. A 985 en Heidelberg, UB, Cpg 313. Voor alle drie de handschriften is in hoofdstuk 3.2.1 geconstateerd dat het gaat om handschriften met minneconstellaties. In Berlin, mgf 488 staan beide teksten niet in elkaars buurt. Zoals hierboven duidelijk werd, is Schule der Minne in dit handschrift aan het veelvuldig overgeleverde kernbestand toegevoegd. Het Streitgespräch maakt daarentegen deel uit van een minneconstellatie in het kernbestand, dat ook is overgeleverd in Leipzig, UB, Apel 8 en Prag, NM, Cod. X A 12. Het Praagse Leipzig, UB, Apel 8 behoorde toe aan de Noordfrankische of Zuidthüringische adel (Mackert 2004, p. 488). Berlin, SPK, mgq 2370 was in het bezit van de grafelijke familie von Zimmern (1483-1575) (Klingner 2008, p. 220). Het handschrift Trier, SB, 1120/128a 4o kan mogelijk gesitueerd worden in de omgeving van het graafschap Wied (Rheinheimer 1975, p. 28). Het Praagse handschrift X A 12 werd door Clara Hätzlerin geschreven voor de burger Jörg Roggenburg in Augsburg. 48 Irtenkauf en Krekler 1981, p. 134. 49 Olim: Ms. 1709; Halle (Saale), ULB, Cod. 14 A 39; en privébezit Ludwig Bechstein.

152

DE PARALLELOVERLEVERING

handschrift, dat beter bekend staat als het Liederbuch der Clara Hätzlerin, bevat volgens Ingeborg Glier de omvangrijkste minnerede-groep.50 Het tweede deel van het handschrift, dat voornamelijk minneliederen en minneredes bevat, is vermoedelijk zelfs als minnehandschrift opgezet.51 Hoewel er een duidelijke groep van minneredes te onderscheiden is, was het handschrift als geheel niet als minneredehandschrift bedoeld. Volgens Glier was het handschrift eerder een ‘populaire’ verzameling, waarin zowel ‘Überlieferungsschlager’ als ‘ältestes Gut’ voorkomen.52 In het vrijwel identieke handschrift Leipzig, UB, Apel 8 (ook wel Bechsteins Handschrift) staat de minnerede op precies dezelfde plek. In beide gevallen wordt de tekst voorafgegaan door Die Beständige und die Wankelmutige, eveneens een minnerede. Opmerkelijk is dat ook deze minnerede tot het ‘belauschtes-Streitgespräch’-type behoort: in beide minneredes luistert een mannelijke ik-persoon twee vrouwen af die over de liefde discussiëren. De teksten vormden dan ook een thematische diade. Het handschrift Berlin, SPK, mgq 2370 (olim: Lana XXIII D 33) bestaat uit vier delen. Het derde deel neemt bijna de helft van de codex in beslag en bestaat uitsluitend uit minneredes.53 Zeven daarvan komen in dezelfde volgorde voor in Stuttgart, LB, Cod. poet. et phil. 4o 69. Het handschrift vormt een bewijs van het circuleren van minneredes in kleine verzamelingen, te meer vanwege het feit dat de vier bundels waaruit het handschrift is samengesteld vermoedelijk lange tijd afzonderlijk hebben gefunctioneerd. Daarop duidt alleszins de sterke vervuiling van de vier eenheden.54 Het minneredegedeelte bevat de meeste gebruiksporen. Dat deel is vermoedelijk voor intensieve lectuur gebruikt, zoals de eenvoudige vormgeving van het boek ook doet vermoeden.55 De codex als geheel is een zogenaamd ‘Hausbuch’ dat in het bezit was van de grafelijke familie Von Zimmern. Zoals Klingner aangeeft, waren in dit boek de literaire interesses van minstens twee of drie generaties van deze familie opgetekend.56 De jongste bezitter was graaf Wilhelm Werner von Zimmern (1483-1575); zijn vader, Johann Werner der Ältere (1454-1496), was mogelijk de schrijver van het tweede en derde deel (de minnenredes) van de codex.57 50

Glier 1971, p. 369. ‘Und wenn sich auch in beiden vereinzelt Geistliches und allgemein Lehrhaftes findet, so erweckt das Ganze doch den Eindruck, als sei hier ein “Minnebuch” geplant, welches vor allem die beiden Gattungen aufnehmen soll, die thematisch in dieser Hinsicht festliegen’, Glier 1971, p. 369. 52 Glier 1971, p. 371. 53 Klingner 2008, p. 204-228. 54 Glier 1971, p. 376. 55 Klingner 2008, p. 215. 56 Klingner 2008, p. 220. 57 Klingner 2008, p. 222. 51

DE PARALLELOVERLEVERING

153

Een van de deeloverleveringen van het tekstbestand dat we in het Liederbuch van Clara Härtzlerin terugvinden, is tot ons gekomen in handschrift Dessau, LB, Georg. 150.8o. Dit handschrift was rond 1536 in het bezit van hertog Franz zu Braunschweig-Lüneburg-Gifhorn, die vermoedelijk ook de opdrachtgever was.58 Het bevat een uiteenlopende verzameling van korte epische teksten, waaronder twee groepen minneredes: het Streitgespräch opent de tweede groep.59 Glier acht het mogelijk dat de compilator van dit Oostmiddelduitse handschrift voorbeelden uit de omgeving van Nürnberg heeft gebruikt, omdat veel van de teksten in het handschrift daar te situeren zijn.60 Het handschrift Stuttgart, LB, Cod. poet. et phil. 4o 69 bevat een psalmencommentaar en een groep van minneredes. Negen van de vijftien minneredes komen ook verspreid voor in het Liedbuch der Clara Hätzlerin. De minneredes verschijnen echter in omgekeerde volgorde, zodat men kan vermoeden dat de kopiist de legger van achter naar voren heeft geraadpleegd.61 ‘Noch mehr als im Liederbuch der Hätzlerin gewinnt man bei dieser Minnereden-Gruppe der Stuttgarter Handschrift den Eindruck, daß hier populäre Texte und nicht zu anspruchsvolle Typen gesammelt wurden’.62 Dat leggers soms in omgekeerde volgorde werden geëxcerpeerd, blijkt ook uit de minneredes in handschrift Trier, SB, 1120/128a 4o. Vier van de minneredes in dit handschrift komen precies in omgekeerde volgorde voor in het handschrift Berlin, SPK, mgq 1107.63 Daarnaast heeft het Trierse handschrift veel minneredes gemeen met het hierboven besproken handschrift Cpg 313.64 Glier meent dat het Trierse handschrift een ‘reine Minnereden-Sammlung’ is.65 Volgens haar vormt de codex een bewijs dat men ook geïnteresseerd was in kleinere verzamelingen van minneredes.66 3.2.3. Frauentreue en Die treue Magd De hoofse Märe Frauentreue is vermoedelijk ca. 1300 in het Westmiddelduitse (Rijnfrankische?) gebied ontstaan.67 Twee van de handschriften waarin de Märe is overgeleverd, waren in het bezit van de adel; een handschrift was eigendom 58

Reichel 1985, p. 37. Zie Glier 1971, p. 377. 60 Glier 1971, p. 377. 61 Mihm 1967, p. 111. 62 Glier 1971, p. 375. 63 Glier 1971, p. 376. 64 Glier 1971, p. 367. 65 Glier 1971, p. 365. Overigens heeft dit handschrift(deel) vermoedelijk vanaf 1493 gefunctioneerd met het Theophilus-toneelstuk uit Trier, SB, 1120/128 4o. De oorkonde die beide handschriftdelen samenhield, stamde althans uit 1493, zie Bushey 1996, p. 170. 66 Glier 1971, p. 367. 67 Ruh in: 2VL 2 (1980), kol. 880. 59

154

DE PARALLELOVERLEVERING

van een burger.68 In laatstgenoemd handschrift is ook Die treue Magd overgeleverd. Die treue Magd is een kluchtig-erotische Märe die vermoedelijk nog in de veertiende eeuw in het Middelduitse taalgebied ontstaan is.69 Handschrift

materiaal

afm.

datering

lokalisering / herkomst

bez.

Berlin, SPK, fragm. 113 perk. Berlin, SPK, mgf 923 Nr. 3 Berlin, SPK, mgq 663

177 × 138 ca. 1350

Oostmd.

Cologny-Genf, Bodm. 72 (kopie Cpg 341)

perk.

345 × 250 1e kwart 14e

Zuid-Md., sterk Beiers gekleurd

Heidelberg, UB, Cpg 341

perk.

305 × 225 1e kwart 14e

Zuid-Md., sterk Beiers gekleurd

A

Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104

papier

300 × 220 ca. 1425?

Alem. (Konstanz?)

A

München, SB, Cgm 714

papier

210 × 150 3e kwart 15e

Noordbeiers

B

Tabel 8. De paralleloverlevering van Frauentreue Handschrift

materiaal

afm.

datering

lokalisering / herkomst

Karlsruhe, LB, K 408

papier

295 × 205 1430-1435

Zwabisch, Beiers, Oostfr.

München, SB, Cgm 714

papier

210 × 150 3e kwart 15e

Noordbeiers

bez.

B

Tabel 9. De paralleloverlevering van Die treue Magd

De fragmenten Berlin, SPK, fragm. 113, mgf 923 nr. 3 en mgq 663 zijn allemaal afkomstig uit hetzelfde handschrift. De overgeleverde bladen bevatten voornamelijk Mären en korte geestelijke teksten. Frauentreue staat hier tussen twee Mären (Alexander und Anteloye en Dulciflorie). Het handschrift is ca. 1350 in het Oostmiddelduitse gebied ontstaan en is daarmee een van de oudste bronnen van het Mären-genre. Het handschrift Cologny-Genf, Bodm. 72 (de Kalocsa Codex) en zijn legger, Heidelberg, UB, Cpg 341, bevatten respectievelijk 29 Mären (van ca. 200 teksten) en 39 Mären (van ca. 215 teksten).70 Ze zijn daarmee de belangrijkste 68 Handschrift Heidelberg, UB, Cpg 341 behoorde toe aan het Boheemse adelsgeslacht van de Michelsberger. Handschrift München, SB, Cgm 714 was in het bezit van burger Michel Geyswurgel uit Nürnberg. 69 Beckers in: 2VL 9 (1995), kol. 1034. 70 Mihm 1967, p. 47.

DE PARALLELOVERLEVERING

155

verzamelingen van het Märengenre en worden door Mihm dan ook in dezelfde paragraaf besproken. De codices komen ook overeen in hun formaat (folio), hun lay-out en het gebruikte materiaal (perkament), dat correspondeert met de relatieve ouderdom van de codices (het eerste kwart van de veertiende eeuw).71 De onderlinge nabijheid van beide codices wordt niet alleen bewezen door het feit dat de katernen 1 t/m 31 en 33 t/m 41 van Bodm. 72 een afschrift zijn van Cpg 341, maar ook doordat dezelfde kopiist in beide handschriften delen heeft afgeschreven.72 Bodm. 72 is echter geen slaafse kopie van Cpg 341 en ook de receptie van de codices verschilde: zo zijn in laatstgenoemd handschrift enkele wereldlijke teksten al tijdens het productieproces uitgewist en vervangen door religieuze. Volgens Mihm werden de gewiste teksten als aanstootgevend beschouwd; Westphal meent dat de religieuze vertellingen aan het begin van het handschrift zijn geplaatst omdat dit paste in de poëticale praktijk.73 De Heidelbergse codex Cpg 341 is waarschijnlijk geschreven voor iemand van het Boheemse adelsgeslacht van de Michelsberger.74 Hij kwam vermoedelijk al aan het begin van de vijftiende eeuw terecht in de bibliotheek van de keurvorsten van de Palts.75 De herkomst van de codex is onbekend. Net als codex Bodm. 72 bestaat Cpg 341 uit drie delen die zijn opgedeeld in groepen van bij elkaar behorende tekstsoorten. Een afdeling van geestelijke dichtwerken die gecentreerd zijn rond de Heilige Maagd Maria opent de collectie.76 Daarop volgt de ‘Erste Märenreihe’, waarvan Frauentreue de laatste tekst is.77 Volgens Westphal vormt de Märe een diade met de voorafgaande tekst Crescentia, een kruising tussen een novelle en een legende.78 Deze diade heeft dus geen generische, maar een thematische grondslag: beide teksten handelen over getrouwde vrouwen die door een man worden begeerd, maar trouw blijven aan hun echtgenoot. Volgens Mihm heeft de redactor van de oorspronkelijke kernverzameling van beide codices Mären en andere korte teksten bijeengebracht die hij vond in kleinere verzamelingen of enkelteksthandschriften.79 Zijn selectiecriterium omvatte vermoedelijk alle teksten ‘sofern sie nur paarweise gereimt waren und eine Länge von ungefähr 2500 Verzen nicht überschritten’.80 De auteur wijst er echter terecht op dat minneredes de opvallende afwezigen

71 72 73 74 75 76 77 78 79 80

Mihm 1967, p. 47-48. Mihm 1967, p. 48 en p. 52. Mihm 1967, p. 50 en Westphal 1993, p. 72. Fischer 1968, p. 232. Fischer 1968, p. 232-233. Westphal 1993, p. 68. Mihm 1967, p. 49. Westphal 1993, p. 101. Zie ook Dahm-Kruse 2018. Mihm 1967, p. 61. Mihm 1967, p. 61.

156

DE PARALLELOVERLEVERING

zijn, mogelijk omdat deze in het gebied waarin de codex tot stand kwam nog niet voorhanden waren.81 Hierboven werd al duidelijk gemaakt dat het grootste deel van de teksten in het handschrift Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104 alfabetisch is geordend. Frauentreue is een van de in totaal 31 Mären.82 De Märe behoort echter niet tot het originele tekstbestand, maar opent de minneconstellatie die aan de alfabetisch geordende teksten voorafgaat.83 Westphal wijst erop dat Frauentreue zowel in het hier te onderzoeken handschrift B als in München, SB, Cgm 714 in een minneconstellatie opduikt.84 Cgm 714, dat in het bezit was van de Nürnbergse burger Michel Gyswurgel, bevatte oorspronkelijk vermoedelijk exact 100 teksten, waarvan 50 korte teksten (Mären en leerdichten) en 50 vastenavondspelen.85 Klaarblijkelijk maakte de samensteller van het handschrift een onderscheid tussen beide genres. De minneconstellatie bestaat uit zeventien teksten; vijf daarvan zijn Mären, waartoe niet alleen Frauentreue behoort, maar ook Die treue Magd. De twee Mären komen dus zowel in Cgm 714 als in handschrift B voor. Het is opvallend dat Frauentreue in de handschriften Cgm 714 en Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104 is ontdaan van de proloog en de epiloog die wel zijn overgeleverd in Cpg 341 en Bodm. 72.86 Handschrift B bevat de proloog wel, maar in ingekorte vorm, waarbij alle aandacht uitgaat naar de trouw van de protagoniste. Westphal concludeert ‘that there is no predictable correspondence between the shape of a text and its codicological setting’.87 Dat is opmerkelijk, aangezien er wel degelijk een systematiek in de overlevering lijkt te zijn: in de codices waarin de Märe deel uitmaakt van een minneconstellatie worden proloog en epiloog weggelaten. Dit kan toeval zijn, maar het is evenzeer denkbaar dat de minneconstellatie de rol van een proloog en/of epiloog overneemt dan wel overbodig maakt. Voor de eerste 92 teksten uit het handschrift Karlsruhe, LB, K 408 is zo goed als zeker dat ze ‘en bloc’ zijn overgenomen uit een voorbeeldexemplaar.88 De tekstverzameling is volgens Westphal ontworpen voor entertainment.89 Mihm wijst erop dat ook bij de geestelijke en didactische teksten de vertellende vorm overheerst: ‘das läßt vermuten, daß solche Gedichte nicht aus Verlangen 81

Mihm 1967, p. 61. Mihm 1967, p. 79. 83 Westphal 1993, p. 126. 84 Westphal 1993, p. 126. 85 Glier 1971, p. 386 en Westphal 1993, p. 146. 86 Westphal 1993, p. 167. 87 Westphal 1993, p. 167. 88 Dat blijkt uit de inhoudsopgave van het handschrift: die bevat de oorspronkelijke volgorde van de teksten (waarvan er in het handschrift enkele abusievelijk blijken te zijn verwisseld) en ze biedt bovendien op enkele plaatsen een betere woordelijke inhoud, zie Mihm 1967, p. 73. 89 Westphal 1993, p. 85-86. 82

157

DE PARALLELOVERLEVERING

nach weltlicher oder religiöser Unterweisung, sondern eher ihrer interessanten Stoffe wegen aufgenommen worden sind’.90 De codex bevat een verscheidenheid aan genres, die evenwel zijn gestandaardiseerd door middel van gelijkaardige prologen, epilogen en slotformules.91 De openingstekst, Adam und Eva, is volgens Westphal een parodie op de conventie om een collectie te openen met een religieuze tekst.92 Die treue Magd staat hier vrijwel aan het slot van het handschrift. 3.2.4. Die sechs Farben (I) (in het Berlijnse fragment A) Veel van de parallelcodices die hierboven zijn besproken, vinden we ook terug in onderstaande tabel met de paralleloverlevering van Die sechs Farben (I) (Handbuch Minnereden B372), opnieuw een tekst over de liefdessymboliek van kleuren. Klaarblijkelijk komen bepaalde teksten uit handschrift B herhaaldelijk in elkaars nabijheid voor, niet alleen vanwege hun generische overeenkomsten, maar ook vanwege de overleveringspraktijk: dergelijke teksten kenden hoogstwaarschijnlijk een veelal symbiotische overlevering. De bezitters van de grote hoeveelheid overgeleverde tekstgetuigen zijn zowel in adellijke als in burgerlijke kringen te vinden.93 Handschrift

materiaal

afm.

olim: Straßburg, SB, A 94

perk.

4o / klein 2o 1330-1350

o

datering

lokalisering / bez. herkomst 94

Elzassisch

(A)

Oostfr. en Beiers (Würzburg)

B

München, UB, 2 Cod. 731

perk.

345 × 265

1348-1353

Berlin, SPK, mgq 795

perk.

220 × 175

XV-a

Mnd.

Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104

papier

300 × 220

ca. 1425?

Alem. (Konstanz?)

90

A

Mihm 1967, p. 75. Westphal 1993, p. 86, die daar aanhaalt: Schmid (ed.) 1974, p. 22-24. Opvallend is vooral de aanwezigheid van 19 fabels. 92 Westphal 1993, p. 85-86. 93 Van de nog niet eerder besproken handschriften stamt Straßburg, SB, A 94 vermoedelijk uit adellijk bezit. In vijf van de zes minneredes is de mannelijke protagonist afkomstig uit hoogadellijke kringen (Westphal 1993, p. 113). Handschrift München, UB, 2o Cod. ms. 731 werd aangelegd door Michael de Leone, een keizerlijke, later bisschoppelijke notaris uit Würzburg. De bezitter en vermoedelijke opdrachtgever van München, SB, Cgm 270 was Wilhelm von Zell uit het Beierse adelsgeslacht Zeller von Kaltenberg (Fischer 1983, p. 236). Voor handschrift Wolfenbüttel, HAB, 16.17 Aug. 4o wordt een stadsburgerlijke receptiekring vermoed (Honold 2000, p. 179). München, SB, Cgm 5919 werd niet alleen geschreven door Ulrich Mostl, maar de Regensburgse burger was vermoedelijk ook de bezitter van dit handschrift (Fischer 1983, p. 238). 94 Zie Westphal 1993, p. 21. 91

158

DE PARALLELOVERLEVERING

Karlsruhe, LB, K 408

papier

295 × 205

1430-1435

Zwabisch, Beiers, Oostfr.

Wolfenbüttel, HAB, 16.17 Aug. 4o

papier

210 × 150

1e helft 15e 95

Elzassisch: Straßburg

Karlsruhe, LB, 77

papier

295 × 200

15e

Mhd.96

Heidelberg, UB, Cpg 393

papier

214 × 152

ca. 1455

Oostzwabisch

München, SB, Cgm 270

papier

295 × 204

ca. 1464

Oostzwabisch

e

e

(B)

A

London, Add. 24946

papier

300 × 170

2 helft 15

Praag, NM, X A 12

papier

315 × 210

1470/1471

Augsburg

B

Leipzig, UB, Apel 8

papier

185 × 140

ca. 1512

Oostfr.

A

papier

305 × 200

ca. 1530

Berlin, SPK, mgf 488 München, SB, Cgm 5919

97

papier

315 × 215

begin 16



Würzburg e

Regensburg

(B)

Tabel 10. De paralleloverlevering van Die sechs Farben (I)

De vroegste tekstgetuige van een minneconstellatie waarin hoofse Mären en een flink aantal minneredes (waaronder Die sechs Farben) zijn verenigd, is het in 1870 verbrande handschrift Straßburg, SB, A 94.98 Volgens Westphal markeert het handschrift ‘a shift in Mären reception away from the didactic and exemplary features which they share with Bispel toward their erotic subject matter and the poetological factors that assimilate them to the discourses on love’.99 Ze wijst bovendien op het gegeven dat de minneconstellatie eindigt met een langere roman (Barlaam und Josaphat), net als onder andere Berlin, SPK, mgf 922 (Seghelijn van Jherusalem), Pommersfelden, Ms. 2798 (Laurin en Rosengarten) en handschrift B (Flos unde Blankeflos).100 Westphal vermoedt dat de compilatoren in deze romans vergelijkbare ‘discursieve’ structuren zagen. Het is echter ook aannemelijk dat de romans een narratieve uitvoering van de liefdeslessen in de minneredes waren, waardoor ze eerder een exemplarische functie vervulden. Aangezien de mannelijke protagonist in vijf van de zes Mären uit de hogere adel afkomstig is, acht Westphal een adellijke bezitter of compilator van het handschrift mogelijk.101

95

Frühmorgen-Voss, Ott en Bodemann e.a. (red.) 1991, deel 1, p. 292. Rheinheimer 1975, p. 289. 97 Informatie ontleend aan Brandis 1968, p. 253. 98 Westphal 1993, p. 108 en Glier 1971, p. 98. 99 Westphal 1993, p. 115. 100 Westphal 1993, p. 106. 101 Westphal 1993, p. 113. 96

DE PARALLELOVERLEVERING

159

Handschrift München, UB, 2o Cod. 731 staat beter bekend als het Hausbuch des Michael de Leone. De aanduiding ‘Hausbuch’ heeft betrekking het huishouden waarbinnen het handschrift functioneerde en op de uiteenlopende aard van teksten die zich dientengevolge in een dergelijk handschrift bevinden. In het geval van Michael de Leone gaat het hierbij om kookboeken, medische werken, maar ook een Latijns-Duitse Cato-tekst die vermoedelijk werd gebruikt voor het thuisonderwijs.102 Die sechs Farben opent hier een afdeling van minneliederen (Walther von der Vogelweide, Reinmar der Alte, Frauenlob,...) en een enkele minnerede. De fragmenten van Die sechs Farben in Berlin, SPK, mgq 795 (de ‘Mösersche Bruchstücke’), maken deel uit van een verzameling van liefdesliederen. Die sechs Farben is de enige minnerede tussen liederen van – vermoedelijk – Heinrich von Breslau, Frauenlob, Reinmar von Zweter, Reinmar der Alte von Hagenau, Walther von der Vogelweide en Peter von Arberg. De tekst begint op de rectozijde van het vierde folio en wordt slechts voorafgegaan door vier verzen uit een slotstrofe die in de toon van Frauenlob zijn geschreven. Het begin van het lied stond mogelijk op een verloren blad dat aan het huidige vierde folio voorafging.103 Het slot van de minnerede moet dan op de andere helft van het verloren dubbelblad hebben gestaan. Samen met de Berlijnse fragmenten A uit het onderzoekscorpus representeren de Mösersche Bruchstücke de enige Nederduitse overlevering. De handschriften Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104 en Karlsruhe, LB, K 408 zijn hierboven al besproken. In het handschrift Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104 maakt Die sechs Farben deel uit van een minneconstellatie. De samensteller van het handschrift Karlsruhe, LB, K 408 was duidelijk meer geïnteresseerd in Mären en Bispel dan in minneredes: slechts acht van de 111 teksten zijn minneredes, waarvan er vier een kleine groep vormen.104 Ook Die sechs Farben behoort tot deze groep, die zich aan het begin van het handschrift bevindt. Het handschrift Wolfenbüttel, HAB, 16.17 Aug. 4o is een zogenaamd ‘Hausbuch’: het bevat kronieken, legenden, stichtelijke literatuur en artesteksten, zoals culinaire en medicinale recepten, maantabellen, een beschrijving van de zodiaktekens etc. Honold vermoedt om die reden een burgerlijke receptiekring.105 In de zestiende eeuw was het handschrift in het bezit van ene jonkvrouw Sabinenn Wek[...] vonn [...].106 Het Wolfenbüttelse handschrift is het enige 102 Vermoedelijk het onderwijs van zijn neef en erfgenaam Jacob de Leone, vgl. BertelsmeierKierst 2004, p. 204. 103 Schmeisky 1978, p. 119. 104 Glier 1971, p. 385. 105 Honold 2000, p. 179. 106 De achternaam is slecht leesbaar en is daarom in vele varianten in de secundaire literatuur te vinden. Honold 2000, p. 179 stelt dat slechts Wek [...] vonn [...] feitelijk leesbaar is.

160

DE PARALLELOVERLEVERING

waarin Die sechs Farben geen deel uitmaakt van een groep minneredes of -liederen. Wel lijkt de tekst samen met de minnerede Die Schönheit der Geliebten een diade te vormen. Het handschrift is bovendien het derde Hausbuch waarin Die sechs Farben voorkomt (de andere Hausbücher worden elders in dit hoofdstuk besproken: München, Cgm 5919 en München, Universitätsbibl., 2o Cod. ms. 731). De eerste 247 folia van handschrift Karlsruhe, LB, Cod. Donaueschingen 77 bevatten Rudolf von Ems’ Willehalm von Orlens. Dan volgen de Minnelehre van Johann von Konstanz en enkele minneredes, waaronder Die sechs Farben. Twee daarvan (Männertreue und Frauentreue en Die zehn Schwestern) komen in dezelfde volgorde voor in handschrift Heidelberg, UB, Cpg 358, waardoor Rheinheimer vermoedt dat ze teruggaan op dezelfde legger.107 De codex Heidelberg, UB, Cpg 393 bevat een groep van elf minneredes (waaronder Die sechs Farben) die wordt afgesloten door de Märe Die Liebesprobe van Fröschel von Leidnitz. Mihm wijst op het feit dat dezelfde Märe ook in Berlin, SPK, mgf 922 in een collectie van zes minneredes is overgeleverd.108 Volgens Mihm ligt de verklaring hiervoor in het feit dat de auteur, Fröschel von Leidnitz, als minnerede-auteur bekend stond.109 Westphal bekritiseert dit, omdat er geen duidelijk oeuvre van de auteur bekend was, omdat het minneredegenre vraagt om anonimiteit en omdat de auteursnaam van Die Liebesprobe in Cpg 393 niet is overgeleverd.110 Westphal wijst er daarentegen op dat het hoofse thema van de Märe goed aansluit bij het minneredegenre.111 Ook in materieel opzicht – Die Liebesprobe is doorlopend achter de voorafgaande minnerede (Der Krautgarten) geschreven – werden beide tekstsoorten klaarblijkelijk als één tekst gerecipieerd.112 Het kan hier gaan om een slordigheid van de kopiist. Westphal acht het echter waarschijnlijker dat de compilator opzettelijk trachtte om Die Liebesprobe om te buigen tot liefdesdialoog, ook gezien het feit dat de Rede vom Jüngsten Gericht eveneens een twistgesprek is.113 De Märe kreeg, met andere woorden, steeds meer het karakter van een minnerede. In navolging van Glier pleit Westphal er dan ook voor het handschrift te beschouwen als een zuivere collectie van minneredes.114 Hoewel er een duidelijke groep van minneredes te onderscheiden is in handschrift München, SB, Cgm 270 was dit handschrift niet in zijn geheel als 107 108 109 110 111 112 113 114

Rheinheimer 1975, p. 289, n. 91. Mihm 1967, p. 109. Mihm 1967, p. 109. Westphal 1993, p. 200. Westphal 1993, p. 107-108. Westphal 1993, p. 201. Westphal 1993, p. 201. Westphal 1993, p. 199, die daar aanhaalt: Glier 1971, p. 365.

DE PARALLELOVERLEVERING

161

minneredehandschrift bedoeld. De in totaal 26 minneredes worden afgewisseld met teksten die tot een ander genre behoren; het handschrift lijkt daarom volgens Glier geen specifiek ‘programma’ te hebben, behalve dat alle teksten als didactische korte teksten te bestempelen zijn.115 Westphal meent echter dat er een weloverwogen opbouw schuilgaat achter de Märendiade Der Landstreicher im Hurenhaus en Fröschel von Leidnitz’ Die Liebesprobe enerzijds en de omringende minneredes (waaronder Die sechs Farben) anderzijds. Volgens Westphal is obsceniteit de verbindende factor tussen de minneredes en de Mären.116 In de zestiende eeuw heeft een lezer van het handschrift de proloog en epiloog van Der Landstreicher im Hurenhaus doorgekrast en de folia middenin verwijderd, vermoedelijk vanwege de obscene inhoud van de tekst. Als dit zo is, las men in de zestiende eeuw klaarblijkelijk nog kritisch minneredes en Mären.117 Het handschrift London, BL, Ms. Add. 24946 geeft volgens Reichel blijk van een ‘ausgeprägtes Literaturbewußtsein der Sammler’.118 Glier wijst op het feit dat het handschrift volgens een duidelijk programma is opgebouwd, waarbij verschillende teksttypen in groepen staan.119 Het handschrift opent met een groep van geestelijke reden en bevat verder teksten die worden toegeschreven aan de auteurs Heinrich der Teichner en Freidank. Een aparte groep wordt gevormd door minneredes, waartoe ook Die sechs Farben behoort. De minneredegroep bestaat uit twintig minneredes, maar wordt onderbroken door teksten die niet tot dit genre gerekend kunnen worden. Niettemin is het verzamelprincipe volgens Glier eenduidig, al is het maar vanwege de hoeveelheid minneredes die gedeeltelijk ook voorkomen in het Liederbuch der Clara Hätzlerin.120 De codex Berlin, SPK, mgf 488 is hierboven uitvoerig besproken in combinatie met de ‘zusterhandschriften’ Leipzig, UB, Apel 8 en Praag, NM, Cod. X A 12. Zoals hierboven al aangegeven, komt Die sechs Farben in alle drie de handschriften voor in een cluster van drie minneredes (Die acht Farben, Lob der grünen Farbe, Die sechs Farben I). Het minneredecluster is echter in het Berlijnse handschrift aan het begin van de tekstverzameling geplaatst, vermoedelijk omdat het beter aansloot bij de daarop volgende minneconstellatie. Het Berlijnse handschrift is daarmee een van de voorbeelden van een handschrift waarin de openingspositie wordt ingenomen door een minneconstellatie. 115 Glier 1971, p. 383-384. Van deze korte teksten zijn er 22 in vrijwel dezelfde volgorde overgeleverd in München, Cgm 379, zie Westphal 1993, p. 203. 116 Westphal 1993, p. 208. Ondanks de inhoudelijke discrepantie tussen minneredes en obscene redes, liggen beide tekstsoorten afgaande op literaire conventies weer dicht bij elkaar, Glier 1971, p. 12. 117 Glier 1971, p. 384. 118 Reichel 1985, p. 33. 119 Glier 1971, p. 372. 120 Glier 1971, p. 372.

162

DE PARALLELOVERLEVERING

Dat thematisch verwante teksten overleveringsclusters vormen die soms ook in andere handschriften voorkomen, blijkt uit het feit dat exact hetzelfde cluster voorkomt in het handschrift München, SB, Cgm 5919. Dit handschrift ontstond vermoedelijk aan het begin van de zestiende eeuw in Regensburg. Het werd geschreven door de burger Ulrich Mostl en wordt beschouwd als een zogenaamd ‘Hausbuch’, een heterogene verzameling teksten die binnen een huishouden functioneerde en zowel literaire teksten als gebruiksteksten bevat.121 In het geval van Cgm 5919 is het literaire gehalte van de teksten ondergeschikt aan de nuttige raadgevingen die het handschrift bevat: literaire teksten ‘werden unter dem Gesichtspunkt des Nützlichen, Wissenswerten oder Interessanten aufgenommen’.122 Toch vinden we in dit handschrift achtereenvolgens twee groepen van drie minneredes die ook in het Liederbuch der Clara Hätzlerin (Praag, NM, Cod. X A 12) voorkomen: München, SB, Cgm 5919

Praag, NM, Cod. X A 12

234v-236r: Die acht Farben 236r-239r: Lob der grünen Farbe 239r-243r: Die sechs Farben I

65r-67v: Die Heimkehr der gefangenen Geliebten 67v-69v: Was Blütenfarben bedeuten 69v-72r: Die beiden Schwestern

243r-245v: Die Heimkehr der gefangenen Geliebten 245v-248r: Was Blütenfarben bedeuten 248r-251v: Die beiden Schwestern

72r-73v: Die acht Farben 73v-75v: Lob der grünen Farbe 75v-79r: Die sechs Farben I

Deze teksten in het handschrift zijn daarmee een voorbeeld van een deeloverlevering: een groep van minneredes die zelfstandig functioneerde. Daarop wijst ook de thematiek van de groep, waarin Die sechs Farben zich bevindt. Alle minneredes hebben de symboliek van kleuren als onderwerp. 3.2.5. Synthese Zoals te verwachten was, komen de Mären (Frauentreue en Die treue Magd) vaak voor in een context van andere Mären, terwijl de besproken minneredes in de meerderheid van de gevallen tussen andere minneredes staan – veelal in minneconstellaties. Schule der Minne vinden we in vijf van de acht parallelhandschriften in een liefdescontext; voor één fragmentarische tekstgetuige 121 122

Reichel 1985, p. 34. Reichel 1985, p. 35.

DE PARALLELOVERLEVERING

163

(Berlin, SPK, mgf 757, Bl. 50) is de context niet vast te stellen, bij één tekstgetuige is een ander, alfabetisch ordeningsprincipe gehanteerd (Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104) en in één handschrift lijkt alles te zijn verzameld wat de compilator in handen kreeg (Fichards Liederhandschrift). Overigens bevat handschrift Karlsruhe, LB, Donaueschingen 104 wel een minneconstellatie, maar daar maakt Schule der Minne geen deel van uit. Het Streitgespräch zweier Frauen über die Minne komt in alle (negen) parallelhandschriften voor in een omgeving van minneredes. Die sechs Farben bevindt zich eveneens in alle (vijftien) tekstgetuigen in een context van andere liefdesteksten; in dertien gevallen in een minneconstellatie of -cluster, in één geval met minneliederen (Berlin, SPK, mgq 795) en in één getuige als diade met een andere minnerede (Wolfenbüttel, HAB, 16.17).123 Daarmee is aangetoond dat de samenstellers van de tekstverzamelingen in ieder geval ook generische ordeningsprincipes hanteerden. Maar ook de besproken Mären komen – vermoedelijk vanwege hun liefdesthematiek – voor in minneconstellaties: Frauentreue in drie van de zes handschriften en Die treue Magd in twee van de drie handschriften. Overigens komen we de hier behandelde Mären en minneredes vaak in dezelfde parallelcodices tegen; zoals ook door Glier en Westphal is vastgesteld, circuleerden veel Mären en minneredes in kleine clusters die ‘en bloc’ werden gekopieerd. Een dergelijke overleveringssymbiose kan ook ten grondslag hebben gelegen aan de tekstverzameling in handschrift B. Dit is met name waarschijnlijk voor Schule der Minne en Streitgespräch zweier Frauen über die Minne, die ook in drie andere codices samen voorkomen. De meeste ‘zuivere’ minneredehandschriften stammen uit AlemannischZwabische regio’s, met uitzondering van het Trierse handschrift (1120/128a 4o), dat Moezelfrankisch is.124 Glier wijst op het feit dat sommige deelverzamelingen van minneredes al in de vroege vijftiende eeuw in het Rijnland voorkomen, zoals het handschrift Berlin, SPK, mgf 922 laat zien.125 Slechts vier van de zeventien minneredes uit laatstgenoemd handschrift zijn echter ook in Hoogduitse handschriften overgeleverd.126 Glier concludeert dat de literaire uitwisseling van minneredes tussen noord en zuid niet levendig was: ‘Der weiträumigen, umfangreichen süddeutschen Tradition, die sich vielfach verzweigt und durchschichtet, steht eine relativ schmale nord- bzw. nordwestdeutsche gegenüber, die stärker lokal gebunden bleibt und eher in wechselseitiger Beziehung zur 123 De paralleloverlevering van het Streitgespräch bevat twee van de vijf handschriften die Glier als ‘reine Minneredenhandschriften’ bestempelt: Trier, SB, 1120/128a en Heidelberg, UB, Cpg 313, zie Glier 1971, p. 365. 124 Volgens Glier 1971, p. 367 ‘gab es hier offenbar verschiedene Zentren, in denen man Minneredes systematisch sammelte und zu einheitlichen Sammlungen zusammenschrieb’. 125 Glier 1971, p. 377. 126 Glier 1971, p. 378.

164

DE PARALLELOVERLEVERING

Afb. 61. Berlin, SPK, mgq 2370, f. 42v (Streitgespräch zweier Frauen über die Minne), Westzwabisch 1495, bezitter: graaf Wilhelm Werner von Zimmern

niederländischen steht’.127 Toch zijn de minneredes Schule der Minne en Streitgespräch uit handschrift B ook in andere handschriften uit het Nederrijngebied overgeleverd (respectievelijk in Berlin, SPK, mgf 922 en Trier, SB, 1120/128a). De Mären kennen daarentegen vooral een zuidelijke overlevering. Wel zijn Frauentreue en Die treue Magd allebei zeer oude Mären die niet alleen de tand des tijds hebben doorstaan, maar blijkens handschrift B ook geografische barrières hebben overwonnen. Het Berlijnse handschrift lijkt mede daardoor een Nederduitse representant van een Hoogduits handschrifttype. Op basis van zijn grootschalige onderzoek naar Mären concludeerde Hanns Fischer dat het publiek van Mären in eerste instantie beperkt was tot de adellijke kringen (graven en vorsten). Deze kring breidde zich uit tot de burgerij. Vanaf de late veertiende eeuw kreeg ook de stedelijke middenstand interesse in het Märengenre. De adel bleef echter tot aan het eind van de middeleeuwen recipiënt 127

Glier 1971, p. 378.

DE PARALLELOVERLEVERING

165

Afb. 62. Praag, NM, Cod. X A 12, f. 44r (Streitgespräch zweier Frauen über die Minne), Augsburg 1470/71, opdrachtgever: burger Jörg Roggenburg

166

DE PARALLELOVERLEVERING

van het genre.128 Datzelfde geldt voor de minneredehandschriften, die volgens Glier tot ver in de vijftiende eeuw met de adel te verbinden zijn.129 De paralleloverlevering van fragment A laat echter zien dat Die sechs Farben in vier gevallen aantoonbaar is gerecipieerd in een burgerlijk milieu: de minnerede komt voor in het handschrift van Clara Hätzlerin en in drie zogenaamde ‘Hausbücher’. Vanwege de fragmentarische staat van het Berlijnse fragment is het niet mogelijk om dit handschrift te situeren binnen deze verscheidenheid aan receptiemilieus. Voor zover op basis van de paralleloverlevering van de teksten uit het Berlijnse handschrift B kan worden vastgesteld, is het receptiemilieu overwegend adellijk. Enkel van het Streitgespräch is bekend dat het voorkwam in het Liederbuch der Clara Hätzlerin, dat werd geschreven voor de Augsburgse burger Jörg Roggenburg. Voor de Mären is slechts één niet-adellijke bezitter bekend: ‘der nicht zur Oberschicht gehörende Michel Geyswurgel’.130 Verder wijst de paralleloverlevering in de richting van de adel. Of ook voor handschrift B aan een adellijk publiek moet worden gedacht, blijft echter onzeker, ook met het oog op de vormgeving van het handschrift. Op materieel vlak blijft handschrift B een geïsoleerde verschijning: het handschrift is kleiner dan de andere besproken handschriften (die in quarto, maar veelal in folioformaat zijn geschreven) en de illustraties maken een zeer amateuristische indruk. Wat echter opvalt, is dat de handschriften die aantoonbaar in het bezit van de adel waren, niet altijd ‘prachthandschriften’ waren. Er lijkt – opmerkelijk genoeg – geen één-op-één-relatie te bestaan tussen de uitvoering van een handschrift en de bezitters ervan: zo was graaf Wilhelm Werner von Zimmern in het bezit van een in gebruiksschrift opgetekend handschrift zonder pracht en praal (zie afb. 61). De opdrachtgever van het regelmatig en sierlijk uitgevoerde Liederbuch der Clara Hätzlerin was daarentegen een burger: Jörg Roggenburg (afb. 62). Op basis van de uitvoering van handschrift B is dus geen uitspraak te doen over de publiekskringen ervan. 3.3. De paralleloverlevering van de codex Gdansk In de codex Gdansk zijn behalve Flos unde Blankeflos nog vier andere – deels incomplete – teksten overgeleverd. Van elk van deze teksten is een paralleloverlevering bekend. Omdat de teksten in handschrift Gdansk nog nauwelijks aandacht hebben gekregen in het onderzoek, worden de teksten en hun paralleloverlevering hier uitgebreid besproken. 128 ‘Diese Erkenntnis muß uns davor warnen, die Entstehung und Entfaltung des Märes, wie das die ältere Forschung wollte, noch länger mit jener des Bürgertums zu parallelisieren oder gar in einen ursächlichen Zusammenhang zu bringen’, Fischer 1983, p. 245. 129 Glier 1971, p. 71 schrijft zelfs expliciet dat minneredes geen ‘burgerlijk’ genre zijn. Vermoedelijk doelt Glier daarmee voornamelijk op de primaire receptiekringen van het genre. 130 Zie voor dit citaat: Habel 1994, p. 127.

DE PARALLELOVERLEVERING

167

3.3.1. Das andere Land Het memento-mori-gedicht Das andere Land kan gelokaliseerd worden in het Nederlands-Nederduitse grensgebied, waar het vermoedelijk in het eerste derde van de vijftiende eeuw werd opgetekend.131 De tekst is opgebouwd uit vierregelige strofen die steeds eindigen met de conclusie dat alle mensen uiteindelijk moeten varen int ander lant. De strofeaantallen van de tekstgetuigen lopen sterk uiteen. Omdat de strofen geen duidelijke inhoudelijke opbouw kennen, verschilt bovendien de volgorde waarin zij voorkomen. De strofevorm vormt een indicatie voor een receptie als lied.132 De overlevering in zestiendeen zeventiende-eeuwse liedboeken bewijst dat de tekst inderdaad als lied werd gerecipieerd.133 De titel Das andere Land bleef daarnaast tot in de zeventiende eeuw bekend als wijsaanduiding.134 Enkele passages doen denken aan bijbelplaatsen, en daarom acht Kiening het waarschijnlijk dat de auteur een klerikale opleiding heeft genoten.135 Naar mijn mening zijn de aanwijzingen daarvoor niet zo sterk. Over de oorsprong van het gedicht is weinig bekend, behalve dat er raakvlakken zijn met twee literaire tradities. De eerste traditie is die van de zogenaamde dodendans (danse macabre of Totentanz), een thema dat we sinds de veertiende eeuw zowel in de schilderkunst als in de dichtkunst aantreffen. De literaire dodendans is in feite een dialoog tussen de dood en mensen uit alle lagen van de bevolking die nog moeten sterven, waarbij de sterfelijken hun lot beklagen en de dood hen toespreekt dat ze moeten dansen in een reidans (dansen an den rey). Das andere Land bevat wel dit dansmotief, maar is geen dodendans in de strikte zin des woords te noemen. Het danselement is letterlijk gethematiseerd in een strofe die slechts in drie van de negen tekstgetuigen van Das andere Land is overgeleverd:136 ock en iss et nicht alle wege mey, wy moten al dansen an den rey; dat uns dat meyen wort untwant

Ouch eyn ys neit alwege mey; Wyr moissen danssen an den rey, Da vns dat meyen wyrt yntwant,

Auch so ist allezeit nit Maie, Wir mussen tanzen an dem Reihe; Daß uns der Mai wird entwandt,

131 Kiening in: 2VL 11 (2004), kol. 90. Rosenfeld 1974, p. 99 beweert in navolging van Stammler 1920, p. 33 dat de tekst in de omgeving van Bremen is ontstaan, maar beiden geven hiervoor geen argumenten. 132 Het gedicht is dan ook opgenomen in de Nederlandse Liederenbank. 133 Kirschner in: Tervooren e.a. 2006, p. 209. 134 Kalff 1884, p. 191-192. 135 Kiening in: 2VL 11 (2004), kol. 91. 136 De passages zijn geciteerd naar de volgende publicaties: Mone 1830, deel 1, p. 127-132 (Brussel), Franck 1900, p. 123-131 (Köln); von Erlach (ed.) 1834, deel 2, p. 599-603 (München). Het gaat in alle gevallen om de tweede strofe.

168

DE PARALLELOVERLEVERING

unde singen voert in een ander lant (Brussel, KB, 19.575, eerste helft 15e eeuw)

Ind syngen voirt na eyn ander lant. (Köln, Hist. Archiv Best., 7020 (W) 4o 319 (15e eeuw)

Dann singen wir fort in das ander Land. (München, SB, Cgm 9298, midden 15e eeuw)

In de Würzburger Totentanz, die te boek staat als het oudste Duitse dodendansgedicht, worden achtereenvolgens paus, keizer, keizerin, koning, patriarch, aartsbisschop, hertog, bisschop, graaf, abt, ridder, jurist, kok, boer, kind en moeder aan het woord gelaten. In Das andere Land worden deze vertegenwoordigers van alle bevolkingslagen samengebracht in een aantal strofen.137 De tweede literaire traditie waarmee Das andere Land raakvlakken heeft, is die van de Negen Besten. Dit negental helden uit de wereldgeschiedenis, onder wie drie heidense (Hector, Alexander de Grote, Julius Caesar), drie Joodse (Jozua, David, Judas Maccabeüs) en drie christelijke (Artur, Karel de Grote, Godfried van Bouillon), wordt in veel Europese teksten – vaak in vaste volgorde – ten tonele gevoerd. Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw relateert men de Negen Besten vaker aan het zogenaamde ubi sunt-motief:138 Daarin werd het tijdelijke karakter van het menselijk leven pontificaal op de voorgrond geplaatst aan de hand van de retorische vraag waar de helden van weleer gebleven waren. Dat ook zij aan hun einde waren gekomen, gaf eens te meer aan dat het aards bestaan tijdelijk was en van een geheel andere orde dan het eeuwige leven hierna.139

Een voorbeeld hiervan uit de Lage Landen is de veertiende-eeuwse sproke Dit is van VI vaerwen ende XII outheyden deen metten anderen bediedt, die is overgeleverd in het – vermoedelijk – Brabantse handschrift Brussel, KB, 15.64251 uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. In deze sproke worden zes kleuren gerelateerd aan zes twaalfjarige perioden in een mensenleven. De wijze lessen in de tekst zijn bedoeld voor jongeren. Het ubi sunt-motief komt echter ook voor in de sproke Een exempel van heren van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400), die expliciet is gericht aan de vorsten.140 137 In het omvangrijkste handschrift, Brussel, KB, 19.575 wordt in strofe 12 gesproken van monniken, nonnen en papen, in strofe 14 van paus, keizer, hertogen, graven, geestelijken, nichten en neven, in strofe 15 van de keizer van Rome en in strofe 16 van advocaten, officialen, rechters en schepenen. 138 Zie Van Anrooij 1997, p. 16, die daar Reynaert 1996, p. 189-210 aanhaalt. 139 Van Anrooij 1997, p. 16. 140 Volgens Reynaert is het denkbaar dat Van Hildegaersberch het ubi-sunt-motief ontleende aan de Cordiale de quatuor novissimis van Gerard van Vliederhoven, die in de Nederlanden en Duitsland een grote verspreiding kende. In de Nederduitse en Nederlandse vertalingen van het Cordiale, de Vier utersten, wordt dezelfde volgorde van de heldennamen gehanteerd, vgl. Van Anrooij 1997, p. 222, noot 17.

169

DE PARALLELOVERLEVERING

War is hector vnde allexander Junius actor vnde mennich ander Banrosse ridder effte gijgant Se sint gheuaren int ander lant

Mercket, waer sijn sy bevaren, Die hier voer u heren waren, Als Hector ende Alexander, Julius ende menich ander;

Bedenct u waer es Alexander, Julius Cesar, menich ander, Karle ende Constantijn,

Josue, David ende Judas

Coninc Artur, waer mach hi sijn?

Machabeus, die coene was, Artur, Kaerl ende Godevaert? (Dit is van VI vaerwen, (Een exempel van heren, v. 245-248) v. 14-20)

(D, Das andere Land, f. 2r)

Opvallend zijn de overeenkomsten in het rijmpaar dat eindigt op de woorden Alexander – ander, ook binnenin dit rijmpaar (Hector en in alle gevallen Julius Cesar). Over een eventuele afhankelijkheid van beide sproken en het mementomori-gedicht kan echter niets worden gezegd. Volgens Van Anrooij komt dit rijmpaar ook bij andere dichters voor, wat zou wijzen op een brede verspreiding van het motief.141 Inderdaad treffen we het vers bijna letterlijk aan in Das andere Land in het handschrift Gdansk. Of – en zo ja hoe – de bronnen van elkaar afhankelijk zijn, kan niet worden nagegaan. Het is echter aannemelijk dat het Negen Besten-motief zich verspreidde via vaste formules als Hector ende alexander / Julius ende menich ander. Een dergelijke formulaire receptie kan verklaren waarom we het verspaar meer dan eens in sproken (!) aantreffen. Buiten het handschrift Gdansk is Das andere Land in acht handschriften overgeleverd. Schematisch: Handschrift

datering 142

e

e

afm.

str. lokalisering / herkomst

Brussel, KB, 19.575

1 helft 15

215 × 145

38

Oostmnl./Westf., Anthoniusklooster Albergen

Brussel, KB, II 112143

ca. 1460

144 × 105

33

Limb. (Maastricht), Begaarden S. Michael & Bartholomeus

Brussel, KB, IV 421144