Makassaarsch-Hollandsch woordenboek

Table of contents :
Front Cover
MAKASSAARSCH ...
eens aan, dat, enz. (Sinr....
êró-ngåseng-makâng, wij willen allen. ...
Kókôkang, stang (paard). ...
kâppó, den hoogen grond houdt hij voor een uitge...
de borsten van een jong meisje, die reeds een ...
4 ...
(2" kâttang), soort van vrouwen-siriedoos. Verg. ...
soorten van vliegen. — Ri-tanríbảna katingalôwa, ...
Afgkatentángi, iets het laatst doen. ...
we s SA (kâdeng), 't Arab. re95, eeuwig. ...
of: ri-kanang, agänga, de weg loopt links of regts. ...
soort van licht, bij de inlanders in gebruik, wordt ...
belooning voor hun arbeid aan boord (NB. misschien ...
êróká nakoeragãi, die heer wil mij lagen leggen, ...
namo (karâttasá), bep. karâttasaka, na ...
(Rap. K. G.) ...
(2" kali), bep, kalaka, kraai. – ...
doedoewi nipakâloe ri-åyá, het is zeer geschikt om ...
gedekt. (Djay.) ...
om na zijn dood zulk een diepen grafkuil te ...
ráëng; v. d.: kaêngkoe, = ...
AJ (ga). Tweede letter van het Makassaarsch ...
(2° gântang) – Sôngkó-gântang. Men ...
wa (gontoeroe), bep. goềntoeroeka, a ...
Naiya gannána-mo tålloem-boelang sallôna lam- dewang koewallêya, si-rêyalá, lett. hiernevens ...
(2° gâyang), soort van langwerpig wapen, ...
- ...
- -- - ...
-2 . º (gårisi), bep, gårisika, = 't ...
Vergel. kale N^. 1. – Nampânna ...
e) (pa) vierde letter van het Makassaarsch ...
Poeſig-karéké, van Karéké, eigen naam van een ...
lompo pangaraya, kammâya djamâng ajéné-pa-poessoe ...
linie, v. d. welligt, bij wegsnijding der laatste ...
' ...
(4° patôla), bep. patolâya, soort van zijden ...
vaartuig uitsteekt, maar zich toch bevindt binnen verrigten, ...
en andere kádokaſſy's, vier en twintig padiºjij. ...
* •) x 2 (pêreng), ápêreng, een ſlaauw licht stuk, ...
wari, Doergá, zamengesteld uit parama, beste, kass. en Boeg. zoowel ...
waarbij het water niet afgegoten wordt (, ...
Sampoelo antàlloe, dertien. - Sampdelo ngàppa, ...
Pdewaôló-ôló, vee-pest, of vee-ziekte. -Mâte-poſewaï |ten, v. d. iets juist ...
Wann wie (pawo-djangki). Men zie ...
matêya-pa na-naille toe-nipapasängiya, bij datgeen ...
Nagrod (païssêngang). Men zie irseng. ...
A- - - - - - - - - - ...
S see (bangkeng), voet, been, poot, klaauw, ...
pônna marâëng nakamatêï, marâëng natábokkôsi siang (bagêyá)...
tering. ...
S80 (bêbasá), bep. bêbasaka (, ...
bâllá, palen van een huis. – Bênteng mánârroesoe, ...
Zoo ook het onderste bamboe of hout van eene ...
derdanen als zijn slaven beschouwd worden. ...
AS ASN G. (bánoesoe), afstroopen. Zij zijn geheel van ijzer, ...
landers beweren hiertoe bij magte te zijn. (D...
Tãoe paboya-bôya, iemand die altoos zoekt, er ...
's GS (inroe), ábinroe, bij het vuur zitten, zich ...
len. ...
v) ...
Sambali, of: simbåli, = silijkämma, en: ...
de spoor op bovengemelde wijze aan de binnenzijde bin- kipabâlliyá ...
rernederd (, lett. in slavernij weggegooid,) ...
potje bijv., of ook een zwaar boek, kan plaatsen, ...
den vorm van een langwerpig stukje vleesch, of ...
S - SZ (dâdoe), bep. dadoewa, dobbelsteen, het ...
AN (na). Negende letter van het Makassaarsch ...
Zes -2 (nilaiïg), saffier. Jav. nila, 1° blaauw, ...
Ri-tápana-panâíkánna Allowa, of: ...
a) (ta). Tiende letter van het ...
Jaga (tjângkoerîdi), bep. tjångkoeri jud (...
meedoen aan iets; bijv.: mátjäppa ...
van schaal, Boeg idem, Mal. ijieper, Jav. ljeper, ...
nermeen ik, en is mijn sien, of: ...
ſjieſjie, kindskind, in het derde, vierde, vijfde lid, ...
ámoemoesoe patjaîrang, noebông Tjala-djâla! ...
zo (dja). Elfde letter van het Makassaarsch ...
Djoekoe-kalôtoró, lett.: drooge, v. d..: gedroogde, en ten laatste wat ...
zo s -2 (djâmbalá), een flesch, ofpot, of wat ...
97-5 | . ...
Vergel. het Jav. djënnelij, het staan, stand, het re- naſgänna ...
zo ºs S- Zes o (djaroemânisi), het Mal. ...
4 ...
a (ra). Veertiende letter van het Makas...
Pirakkäi, ergens schrijlings op doen zitten, bijv. ...
sºn ...
(3° râmpe). Parâmpe, te bewaren geven, ...
43 ...
gen pari berekend wordt. – Si-bâtoe roepiya ...
geschoten is, bijv.: råboe-mi banderâya, ...
A2 ...
(4° roeroe), = tinroeroe,=róeroeng...
Panróró, bep. panróroka, lett.: steker; v. da | ...
GS Q (roesoe), verg. 't Mal. roesoekh, ribben. ...
ag (la). Vijftiende letter van het Makassaarsch ...
man ...
rasoonaa as (lekowâlá), bep. lêkowâ: ...
immers geen vorst?) (Sinr.) – ...
(2° länge). Lipá (, of: pasåpoe) palänge, bep. ...
4 ...
Palipoeng-sambalá, een sambal-bak, dus ...
reepen pisang-blad in elkander gevouwen tot eene agnda ...
Labouwang, het ankeren, van daar: ankerplaats, ...
kaï kanängkoe, dat heb ik volstrekt niet gezegd. – ...
de loon, v. d. ook: boete; bijv.: poenna ...
Alix mij, a) hanteren, bijvoorbeeld een ...
| ...
(2° lônna), = loñg, lom, ...
beweging der vingers, bij de Inlandsche dansen; kůny...
yang (, of: kaluriyang,) ata, ...
Pâpalanrâsi, iemand, of iets, als aanbeeld ...
toegeschreven aan ontrouw des vaders, of ook wel een...
zij: volgen, alzoo: vorsten die volgen de bevelen van ...
. ...
•2 •- (lâwang), lett. plaats, en wel een ...
ee, (wa). Zestiende letter van het Makassaarsch |dig gemaakt hebben, ...
voor en achterover te gooijen, d, is geheel naar wil-koning, ...
o (sa). Zeventiende letter van het ...
Sisikó, aan elkander gebonden zijn: bijv. ...
een slingerplant, veel overeenkomst hebbende met o we GS (sikoenroe), ...
* - 2 (1° singaré), bep, siſgaraka, helder, ...
maakt zijn, zoo ook, als zij valschelijk van moord ...
pasſimbaſiſ insgelijks door de vorsten in plaats van ...
ren verwisselen; bijv.: in stede van ouile...
Kasoemang, = kasốema, zich herinneren, we- ...
Ovi (soemingi), bep. soemingika, soort ...
visch, lang zonder schubben, en stekende als een ...
nen ...
(3" sárá), 't Mal. sarah, overgeven, toevertrouwen. ...
ons, dan eerst kan men vader worden, is men ...
danen te ontvangen. (ſſjay) – Ánoe-tásalaya ...
het gebergte. (Sinr. K. G....
- A A- - - - A. A e-A, ºf ...
200 vol, dat zij geen tijd hadden, om ...
– Anjdjo toewanga nisâwaláki nilelêyang ri-pa- bôyaï, N. N. koopt ...
Men zie báſiji. ...
op de derde lettergreep van achteren hebben, en ter ...
A - - A.. - ...
roe, a) jegens nieuwelingen (vreemdelingen) vriende...
zitten, v. d.: ergens terdege over ...
d. i.: de stonden houden bij haar op. NB. geb. ...
Atöri, schikken, rangschikken, scharen voor. ...
Van oedoe ook afgeleid: moedoe (Mak. Spraakk...
of: Ôna-ônaï pepéna, minder het vuur ...
is dat / luistert gij naar de gekken? d. i.: ...
op Gôwa eenvoudig genoemd : patódó-bayáwo. Ver...
Mángayângang, zijn schik hebben in; bijv. ...
het wordt dag; zij sterft weder, van daar: wanneer mede-echtgenoote ...
weeën heeft; bijv.: ta-nisarêya-...
saar zulk lekkers, of gebak, dat hij niet van andere ...
begin van den ondergang van Bóne en Gówa. ik ...
schenken des bruidegoms aan de bruid, alsmede ...
zie: káboesoe. – Ngâlle-rapânna, een ...
Iyânoe, een zoogbroeder van NN. ; lett.: iemand, men, enz. ...
planten tot onderhoud der troepen, vervolgens Kariyôlo, of...
tang-álará. ...
den, meésleepen ; bijv.: têya-kô ...
Kaësåkkang, in droogen toestand, van daar: mâïng-niyosékang, een staak, om ...
Ápamáí, met eene ademhaling, met een hart zijn...
oo (ha). Negentiende letter van het ...
REGISTER ...
(tốdó), Ana (nâí), ann ...
Aanrekenen, Go (tânrasá Nº. 1). ...
Ader (in de nabijheid van den navel) was ...
aga aga ay lốloró), onaga (sô pêlany...
(motâllá), as a (lâra Nº. ...
Armband, wiar (pônto). ...
Bamboes, aw (pâpa), sasa (bodlo...
an (tâmpoeng), so (røessá Nº. ...
wang), as an (loewang), as ...
agas (ali Nº. 1), ag as ...
Bestuur, Nea (parênta), ma (tânrá ...
arassa (galêmbong), is an (bên- ...
Binden, orana (kâwará), aj v (...
muga). ...
Borst (eener vrouw), O O (soesoe...
Buurman, soma (kaí), ora (sêppé ...
Conditie, raga (empang). ...
(itoeng), ag na (aí). ...
(met één hand iets) Dragen, (en ...
Duizendpoot, ag és a (alſpañg). – ...
Dwalen, 's (lingoe), 45 a ...
Eeuwigheid, agon (ânjdjo), agecoa ...
Factorij, vad (dânggang). ...
Gaaf, as m (liyoe). ...
Geest, zo (djing Nº. 1), zo - (djingang Nº. 1), ...
(tjâmme), ) (tjádi), jesay ...
Getuige, oj (sábi Nº. 1). ...
Grijpen (al tastende, naar iets), wa...
Haag, or as (kallí Nº. 4)...
as na (laí Nº. 1), Ona ...
Helm. – Met een helm geboren, sn (...
Nº. 3). ...
Huwbaar, ze s -2 (kale Nº. 1), see (bakké Huwelijk, ...
Insnijden, ag. a (lârrá Nº. 3...
Jonk, zo s ze - (djôngko), een ee (wângkang). ...
Klei, 29 (pi Nº. 8). - ->

Citation preview

MI

U THE

R

INN

LI

S BE RIE L . 1812 .N F S

V

TIA

CA

CHIGAN.

OF

MAKASSAARSCH - HOLLANDSCH

WOORDEN B O EK , MET

HOLLANDSCH -MAKASSAARSCHE WOORDENLIJST, OPGAVE VAN

MAKASSAARSCHE PLANTENNAMEN , EN

VERKLARING VAN EEN TOT OPHELDERING BIJGEVOEGDEN

ETHNOGRAPHISCHEN ATLAS ,

POOR

:

DR. BOF. MATTHES , 1818 - 1902.

AFGEVAARDIGDE VAN HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP OP CELEBES .

UITGEGEVEN VOOR REKENING VAN

HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP , TE AMSTERDAM , BIJ FREDERIK MULLER .

GEDRUKT BIJ C. A . SPIN & Zoon .

1859.

899. 3 M436

Reference (3 )

11 . 14 - 123

VOOR BERIGT.

Sche aliau

Eindelijk mag het mij dan gelukken, om het reeds in 1854 van Makassar naar Holland ver zonden Woordenboek door den druk algemeen te maken . Van weinig belang zou het mijns inziens zijn , om hier de redenen op te sommen , die de uitgave van mijn werk zoozeer vertraagd hebben .

Liever deel ik beknoptelijk het een en ander mede , dat tot juiste beoordeeling van mijn arbeid strek ken kan , te meer dewijl hieruit tegelijkertijd blijken zal, hoedanig gebruik men daarran te maken hebbe.

Gelijk ik reeds in het voorberigt voor mijne Makassaarsche Spraakkunst te kennen gaf, het

ik niet alleen bij de bearbeiding van dat werk ,maar ook bij die van mijne Chrestomathie, en inzon

derheid bij die van hetWoordenboek ,dat thans aan het publiek wordt aangeboden, steeds op het oog

gehouden , dat de beoefening van het Makassaarsch een arbeidsveld was ,nog nooit tevoren door iemand ontgonnen , zoodat men in de eerste jaren de kennis dier taal enkel en alleen uit mijne schriften zou te putten hebben . Ik hield het daarom in de cerste plaats voor noodzakelijk , om niet enkel bij ieder woord de oorspronkelijke beteekenis voorop te plaatsen , maar ook steeds zooveel mogelijk duidelijk aan te

toonen , hoe de andere beteekenissen daaruit afgeleid waren . Ook achtte ik het verder van groot belang om een menigte van voorbeelden , zoowel uit de taal van het dagelijksch leven , als uit Handschriften ontleend , tot opheldering bij te brengen. Daarbij koos ik dikwerf zoodanige voorbeelden , als den beoefenaar der Makassaarsche taal, vooral in den beginne, moeijelijk te verklaren zouden zijn . Wenschelijk ware het zeker geweest, om eerst de Makassaarsche Chrestomathie uit te geven , en dan daaruit voor het Woordenboek de voorbeelden

te ontleenen , dewijl ik in dat geval naauwkeurig had kunnen vermelden , waar zij te vinden waren . Edoch het was van den anderen kant ook zaak , om , tot bevordering van spoed , beide werken tege

lijkertijd te doen afdrukken . Om intusschen toch te doen zien , in welke soortvan geschriften de aongehaalde woorden of spreekwijzen voorkwamen , heb ik steeds detitels der Handschriften opge geven . De voornaamste door mij geraadpleegde bronnen zijn : Bid ., d . i.: Bidasari , een verhaal vrij gevolgd naar het Maleisch . Vergel. o . Hoëvells Bidasári.

Brief. Hieronder te verstaan een verzameling van brieven van allerlei aard .

D . Tjam ., d. 1.: Dâëng- Tjamoemmoe. Verg. Makassaarsche Chrestomathie, bl. 413. Djay., d.1.: Djậyalangkara .. Verg. Mak. Chrest., ul. 1. D . Moes., d . i.: Dâtoe-Moeseng. Verg . Mak . Chrest., bl. 321. NB. De aanhalingen in het

Woordenboek zijn volgens een ander Handschrift, dan dat, hetwelk in den tekstder Chrestomathie

IV

-

-

- -

gevolgd is, doordien ik dit laatste tijdens de zamenstelling van mijn Woordenboek nog niet bezat.

Van daar welligt nu en dan eenig voorbeeld uit dit heldendicht ontleend, dat men in de Chresto mathie te vergeefs zou zoeken.

G. G., d. i.: Geschiedenis van Gôwa en eenige andere rijken van Zuid-Celebes. Vergel. Makass. Chrest., bl. 137.

Godsd. Hieronder te verstaan een Handschrift, dat den gang der openbare Godsdienstoefe ningen, alsmede preek en gebeden bevat.

I-latt, d, is I-lattobadja. Dit is slechts een smerig nietsbeduidend verhaal. Inl. Wetb, d. is Inlandsch Wetboek. Dit Handschrift bevat een Compendium van Wetten, door Inlanders op last van het Gouvernement opgemaakt uit den Rdpanj, en geraadpleegd bij de zittingen der Landraden. Vergel. Mak. Chrest. bl. 462. -

Kel., d. is Kêlong. Dit is eene verzameling van Kêlong's. Verg. Mak. Chrest, bl. 419.

Koerroe, d, is Koerroe-koerroe-djångang. Verg. Mak. Chrest, bl. 415. Lal., d. i.: Lalåkoeng. Hieronder

eigenlijk hetzelfde te verslaan als onder sinrili.

Mak. Chrest. bl. 492, reg. 12, vlgg.

Vergel.

-

Mádi. Verg. Mak. Chrest, bl. 357.

,



NB. Hier geldt hetzelfde als ik reeds boven bij D. Moes. heb aangemerkt, namelijk, dat de

aanhalingen meestal geschied zijn volgens een ander Handschrift, dan het in den tekst der Chres tomathie gevolgde.

of 9-o

Maoet, d. i.: Madetoe-l-anbiyâi ( “U- Wi

ex-)

De titel van dit werk (lett.: de dood

der profeten) zou stellig niet doen verwachten, dat de inhoud van zoo smerigen en puur zinnelij ken aard is. Het behandelt de geheimenissen van den coitus, alsof het de hoofdwaarheden des geloofs waren. Minnebrief.

va

*

-

Rap., d. i.: Räpang. Verg Mak. Chr., bl. 199, 238 en vooral 456. Rap. K. G., d. i.: Råpang Käli-Gôwa. Dit is een Handschrift over Råpang, afkomstig van den Käli, of: Opperpriester, van Gôwa. er

(

Rap. T. Dj, d, is Rapang Töpe-Djawa. Dit is een Handschrift, afkomstig van den Imanſ van Töpe- ſjiica, een plaatsje in de Zuiderdistrikten van het Gouvernement van Celebes

rls!)

en onderhoorigheden.

-

-

Ik heb dit eenvoudig aldus betiteld, dewijl het van bl. 81 tot bl. 58 over Râpang handelt. Voorts vindt men bl. 1 tot 19 eene soort van almanak, bl. 20 tot 30 de Makassaarsche vertaling

van een Boegineesch scheepswetboek, dat ik later in het oorspronkelijk met bijvoeging van een' Hollandsche vertaling aan het publiek hoop mee te deelen, en bl. 54 tot 62 eenige stukken over voorteekenen, alsmede over gelukkige en ongelukkige tijden. Verg. Mak. Chr., bl. 260. Roy., d. i.: Róyong, of: Toerinâoeng, of: Pádja-pa dàëng. Verg. Mak. Chrest., bl. 417. Sinr, d. i.; Sinrili. Dit Handschrift bevat een groote menigte sinrili's. Verg. Mak. Chrest. bl. 3ll.

Sinr. K. G., d, is sinrili Kali-Göwa. Dit Handschrift is afkomstig van den Kåli, of: Op perpriester, van Gôwa, en bevat insgelijks eene menigte van sinrili's.

Tjin, d. i.: siti-Tjina ri-Bantâëng. Dit is een sinrili, waarin een bijzonder mooi meisje, genaamd Siti-Tj ina te Bantdiërij, de hoofdpersone is. Tam., d. i..: Tamim, een verhaal gevolgd naar het Arabisch. Vergel. d'Herbelot in zijne S.

Bibliothèque Orientale, op: Tamim.

-

i

Tar., d . i.: Tarâssoló. Dit Handschrift is aldus door mij betiteld , omdat het van bl. 1 tot 25 ,

en van bl. 46 tot 69 tarâssoló's en dergel.bevat, vergel. Mak. Chrest. bl. 304 . Blade.26 tot 45 en bl.69 tot 102 vindt men insgelijks eene verzameling van kêlony's, vergel.Mak .Chrest.bl.419 . Tjoewi. Vergel. Mak. Chrest., bl.411.

Behalve het aanhalen van zooveel voorbeelden , achtte ik ook een vergelijking met andere , in zonderheid de verwante Polynesische, talen, voor het Hollandsch publiek van groot gewigt. Deze talen en dialecten zijn op de navolgende wijze door mij aangeduid :

Arab ., = Arabisch. B . of: Boeg., = Boegineesch.

Boel., = Boeloekombaasch dialect. Bonth., = Bonthainsch , of juister : Bantáëngsch dialect. Ch., of: Chin., = Chineesch . Jav., = Javaansch . Mal., = Maleisch . Port., = Portugeesch.

Sal., = Saleyereesch dialect. Snskr., of : Sanskr. = Sanskritsch .

Sd ., of: Sund., = Sundaasch . Toer., = Toeratéyaasch dialect. Men vergel.hierbij mijne “ Inleiding op de Mak. Spraakkunst ”

Dat ik het Maleisch en Javaansch aanvankelijk met de voor die talen gebruikelijke karakters en later met Romeinsche letters liet drukken , geschiedde enkel tot bevordering van den spoed ,dewijl ik bemerkte, dat het bezigen van onderscheiden alphabeth 's in één en hetzelfde werk , bij het druk ken geen geringe moeite en oponthoud veroorzaakte . De transcriptie van het Maleisch geschiedde

steeds volgens het Woordenboek van Roorda v. Eijsinga, niet zoozeer wegens sympathie, maar en kel en alleen , omdat dit Woordenboek tot dusverre in ons Vaderland het meest in gebruik is. Bij

de transcriptie van het Javaansch ging ik eenvoudig slechts 200 te werk, dat ik de Javaansche letters één voor één met Romeinsche wedergaf, opdat een ieder , die slechts het alphabeth dier taal

mogt kennen , in staat zou zijn , om de woorden in het Javaansch Woordenboek van J. F . C .Gericke,

uitgegeven door T. Roorda, op te zoeken . Niet minder dan de overgroote menigte van voorbeelden , en de overvloedige vergelijking met andere talen , getuigt voorzeker menige opmerking omtrent Makassaarsche zeden en gebruiken van

mijne zucht, om , bij gebrek aan andere hulpmiddelen , den beoefenaar van het Makassaarsch 200 spoedig mogelijk al datgeen te verschaffen , wat hij voor zijne studiën van noode heeft. Beter ware

het welligt geweest, om dergelijke onderwerpen in eenig ethnographisch werk te behandelen. Doch daartoe ontbrak mij tot dusverre de tijd ; en ziedaar de reden , dat ik in mijn Woordenboek daar van voorloopig opnam , wat tot het verstaan van sommige spreekwijzen noodzakelijk diende meege deeld te worden .

Eindelijk merke men nog de drie volgende bijzonderheden op , die evenzeer als al het andere ,

dat ik tot dusverre in het midden bragt, enkel en alleen een gevolg zijn van het boven door mij aangegeven standpunt. Dooreerst heb ik steeds zorg gedragen , om de Makassaarsche woorden met Romeinsche letters te transcriberen , en dat wel volgens een vast , reeds in het eerste Deel mijner Makassaarsche Spraakkunst meégedeeld sijsteem .

.

VI

Ten andere heb ik , ofschoon dit niet volstrekt noodzakelijk geweest ware, gedurig bij de naam woorden , die niet op eene nasaal (ng ) eindigden ,met voorvoeging van bep., d. i.: bepalend, aan geduid , op welke wijze het achtervoegsel a , dat dikwijls gebezigd wordt, om onsbepalend lidwoord uit te drukken , wordt aangehecht , men vergelijke Makass. Spraakk., $ 60. Ten derde heb ik ’t meestal bij de naamwoorden bekend gesteld , indien zij tot aanhechting van

de persoonlijke voornaamwoorden , een nasaal aannemen , te weten : door het woord met het voor naamwoord van den eersten persoon enkelv. er achter, op te geven en er vóór te plaatsen vnw ., d. i.: voornaamwoord. Vergel. Makass. Spraakk. $ 137 , lett. b . Nadat ik in dezer voege mijn Makassaarsch -Hollandsch Woordenboek voltooid had,begreep ik ,

dat het voor den beoefenaar der Makassaarsche taal, vooral voor Zendelingen en ambtenaren des Gouvernements, ook niet ondienstig zou zijn , om eene soort van Hollandsch -Makassaarsch Woor denboek te hebben . Na rijp overleg achtte ik het best, om , in stede van een gewoon woordenboek, eenvoudig een Hollandsch Register op mijn Makassaarsch Woordenboek te leveren , en daarin tel

kens bij ieder woord naar de rubriek , of liever het Makassaarsche wortelwoord ,waaronder het voorkomt, te verwijzen , ten einde den Lezer in staat te stellen , om niet enkel de beteekenis der woorden , maar ook de wijze waarop zij gebruikt worden , en in welk verband zij voorkomen , te leeren kennen . Aan het einde van dit Register vindt men ook nog een aanhangsel betreffende Botanie . Daar over het volgende: In het laatst van mijn verblijf te Makassar trachtte ik mij de welwillendheid

en kunde van den vooral in de botanie zeer bedreven Dr. Bauer ten nutte te maken , en met zijne hulp zooveel mogelijk de wetenschappelijke benamingen voor de onder de Makassaren voorkomende planten op te sporen . Door mijn vertrek naar Holland werd ik tot mijn leedwezen verhinderd ,om

ZEd. alle in het Woordenboek vermelde gewassen behoorlijk te vertoonen . En zoo restle mij bij mijn terugkeer in het vaderland nog menig voortbrengsel uit het plantenrijk ,waarvoor ik enkel en alleen de Mokassaarsche benaming kende. Wel had ik nu en dan eenige dienst van Hasskarl's Aanteekeningen over het nut , door de bewoners van Java aan eenige planten van dat eiland toege schreven ( Amsterdam bij Johannes Müller 1845). Doch meestal liet dit werkje mij onbevredigd ,

aangezien het zich , gelijk de titel zelf aanduidt, geheel tot Java bepaalde, en ik bovendien , 200 de besproken plant ook al insgelijks op Celebes te huis behoorde , toch dikwerf niet wist, onder welke benaming zij in het Makassaarsch bekend stond. Toen ik hierover met den Heer F. A . W . Miquel, vroeger Hoogleeraar in de botanie te Am

sterdam , thans sedert kort in diezelfde betrekking te Utrecht geplaatst, sprak, gaf ZHG . mij den raad, om het Herbarium Amboinense van G . E . Rumphius te doorloopen ; dewijl deze bekende

botanicus wel hoofdzakelijk de planten van Amboina ,waar hij zich gewoonlijk ophield , beschre ven , doch ook hetgeen hem van elders met Inlandsche vaartuigen werd aangebragt ,niet versmaad had. In dit werk vond ik dan ook verscheidene Makassaarsche plantennamen . En dit gaf mij aanleiding, om , daar mijn Woordenboek reeds grootendeels afgedrukt was, een aanhangsel daar

aan toe te voegen , waarin ik al die bij Rumphius voorkomende Makassaarsche woorden , door zijne onbedrevenheid met de taal niet weinig onkenbaar geworden , excerpeerde en zooveelmogelijk ver beterde.

Dat ik hierbij meestal de tegenwoordig in de wetenschap gebruikelijke benamingen konde opge

ven , heb ik enkel aan Professor Miquel te danken , ten deele aan zijne Flora , ten deele aan zijne mondelingemededeelingen , waarvoor ik ZHG . bij dezen mijn 'hartelijken dank betuig. Op dit aanhangsel liet ik vervolgens ook nog eene Lijst volgen van alle Makassaarsche

-

-

VII

plantennamen, die in mijn Woordenboek voorkwamen. Ik acht het overbodig, de doeltreffend heid hiervan aan te toonen. Ik vertrouw, dat een ieder die gereedelijk zal erkennen.

“Maar,” hoor ik, dunkt mij, menigeen bij den eersten aanblik uitroepen, “waartoe die ver “zameling van platen, bij een taalkundig Woordenboek? Van zoo iets was immers nog nooit te “voren sprake.” Ik acht mij dus verpligt hiervan rekenschap te geven. Reeds bij de eerste zamenstelling van mijn Woordenboek, zag ik duidelijk in, dat het moeije lijk, ja volstrekt onmogelijk was, om van onderscheidene voorwerpen, die in Europa geheel onbe kend, of geheel anders zijn, enkel door omschrijving eenig juist denkbeeld te geven. Een getrouwe afbeelding was hier noodig. En dit bragt mij op het denkbeeld om eene zooveel mogelijk volledige verzameling te maken van alle voorwerpen, die tot het leven en de huishouding der Makassaren behooren.

In Holland teruggekeerd, had ik aanvankelijk zeer veel moeite, om iemand te vinden, die bereid en bekwaam was, om grootendeels enkel uit liefde tot de schoone en verheven taak die het Nederlandsch Bijbelgenootschap zich gesteld heeft, verreweg de meeste tot die collectie behoorende en nog enkele andere van elders ontleende voorwerpen af te teekenen. Dank zij der welwillend heid van den Heer J. van Maurik, Architekt te dezer stede, die niet enkel geheel belangeloos toestond, dat zijn leerling, de Heer C. A. Schröder Jr., tot zelfs de uren welke hij anders in zijne dienst besteedde, voor een groot gedeelte aan deze moeijelijke taak wijdde, maar bovendien den jeugdigen kunstenaar steeds met raad en daad ter zijde stond. Het voegt mij niet, om over de voortreffelijke wijze, waarop de Heer Schröder zich van zijne taak gekweten heeft, uit te wei

den. Doch ik vlei mij, dat het publiek, zoowel met het werk van den Heer Schröder, als met de lithographiën van den in zijn vak zoozeer bedreven' Heer T. Brüggemann tevreden zal zijn. Aangezien deze platen welligt ook voor de ethnographie van eenig belang zijn, wordt er een zeker aantal exemplaren voor het publiek afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. Ik heb daarom ge meend, behalve de verklaring aan het einde van het Woordenboek, nog bovendien voor den Atlas een beknopte duidelijke Uitlegging te moeten plaatsen. De uitvoerige beschrijving van de Makas saarsche gebouwen, in eerstgemelde Verklaring voorkomende, heb ik grootendeels aan de Heeren van Maurik en Schröder te danken, en deze heeft daardoor gewis, uit een architektonisch oogpunt beschouwd, wetenschappelijke waarde. Bij de overige platen heb ik meestal eenvoudig naar het Woordenboek verwezen. Hier en daar echter zal men ook nog het een en ander vinden, dat eigenlijk in het Woordenboek te huis

behoord had, doch daar door mij over het hoofd gezien werd. En dit brengt mij als van zelf tot de Lijst van Verbeteringen en Toevoegsels aan het einde van mijn werk, die tot mijn leedwezen grooter geworden is, dan ik verwacht had.

Veel zou ik tot verontschuldiging kunnen bijbrengen. Doch de voorname oorzaak van het kwaad is gelegen in den spoed, waarmede ik mijn werk heb trachten uit te geven. En wie zal het den man, die nog zooveel land ter beploeging voor zich ziet liggen, die nog een Spraakkunst, Chres tomathie en Woordenboek voor het Boegineesch, die nog een Bijbelvertaling, zoowel in Makas

saarsch als Boegineesch, te bearbeiden heeft; wie, zeg ik, zal het dien man ten kwade duiden, dat hij alles in het werk stelt, om terug te spoeden naar Celebes, en zijn werk met ijver voort te zet

ten? – Maar bovendien was er nog een dubbele reden, die mij bij dag en nacht aanzette, om niet te vertragen.

De Zendelingen in het Gouvernement van Celebes, de Heeren W. M. Donselaar, en A. Gouds waard, mannen die van wege hunne kunde en bezadigden ijver, van wege hunne braafheid en waar

VIII

-

achtige godsvrucht, van wege hunne verdiensten omtrent de vroeger zoozeer verwaarloosde Euro

pesche gemeente te Bantáënij, de achting van alle weldenkenden in die gewesten wegdragen, zij wenschten, overeenkomstig de vroeger van de Hooge Regering te Batavia bekomen magtiging, zoo spoedig mogelijk insgelijks in hunne eigenlijke betrekking van Zendelingen op te treden. Daarvoor was het hun noodzakelijk, om eerst de Makassaarsche taal grondig te beoefenen. Geen wonder dus, dat het hun niet genoeg was, dat ik hun reeds vroeger mijne Spraakkunst en Chrestomathie in manuscript ten gebruike afstond. Zij hadden ook behoefte aan een uitvoerig Woordenboek. En mijn pligt was het, hun dit hoe eerder des te liever te bezorgen. Doch niet enkel bij de Zendelingen, maar ook bij het Gouvernement bestond groote behoefte aan een werk van dien aard. – Bij herhaling wendde het pogingen aan, om door zijne Ambtenaren een Makassaarsche woordenlijst te doen vervaardigen. Doch vruchteloos. Eindelijk besloot de Gouver neur-Generaal, zoo ik wel onderrigt ben, op voorstel van den Gouverneur van Celebes en onder

hoorigheden, den Hoog Edel Gestrengen Heer D. F. Schaap, om geen verdere pogingen in het werk te stellen, maar de uitgave van mijn Makassaarsch Woordenboek af te wachten. Mogt die goede verwachting niet geheel beschaamd, en mijn werk, ofschoon nog zeer gebrek

kig, ten minste dienstig bevonden worden, om, nevens mijne Spraakkunst en mijne Chrestomathie, den Zendeling en Ambtenaar meer en meer den weg te banen tot een grondige beoefening der Makassaarsche taal / Mogt alzoo mijn arbeid eenmaal blijken, zoowel voor de wetenschap als voor Kerk en Staat eenige vrucht te hebben voortgebragt/

B. F. MATTHES.

AMSTERDAM, December 1859.

MAKASSAARSCH WOORDENBOEK.

ee' (ka). Eerste letter van het Makassaarsch

is dat geleden? ik weet het niet regt, d. i. zie/ eenige dagen geleden, ben ik gekomen.

alphabeth. ee (1°. ká.) Vergel. 4 N°. 1.

Areka. Vergel. dre Nº. 1.

(2°. ka). (Vergel. het Jav. soms) Welligt oor

Iyâreka. Vergel. âre N°. 1.

spronkelijk niets anders, dan een woordje, om de

iyaka. Vergel. iya.

aandacht ergens op te vestigen, waarvoor wij

Kåla. Vergel. ála N°. 1.

bijv. ziel, de Arabieren Uſe,

Jl. enz.,

de He

breeuwen 77, de Latijnen eccet, anderen wederom

Anjdjo-ka, enz. Vergel. dijdjo. Ngapa-kaiyanidjo, na-iya nikasoesäng?, Hoe !

wat anders, bezigen, bijv. Têdonga bêdeng, ka zie dat eens! daarover zoo bezorgd te zijn! d. i. nitóenoe-bêmbe-mâmi, de buffels, ziet zij werden wat reden bestaat er, om daarover zoo bezorgd te

in zoo groote menigte geslagt, dat het was, als of zijn?

het maar geiten waren. (S. Tjin) – Inäika noe

Van daar dit ka, al naar het verband, op on

palangéri?, wie is het, ziet van wien gij dat gehoord derscheidene wijzen te vertalen:

hebt? (Djay) – Inäi-kaantoe arënna? lett, wie

a) ka . . . ka, of . . . of; lett. ziet . . . ziet,

bijv.: Têdong-ka, djârang-ka, lett ziet buffels', (Bid) – Inäi-ka-kôntoe?, lett. wie? ziet gij ziet paarden / v. d. of buffels, of paarden. (Djay.). daar? dat is: wie zijt gij? (Tamim) – Tãoe âpa – Kaiya . . . kaiya. Vergel. iya.

is het, ziet die, zijn naam?, d. i. Hoe heet hij?

ka-kôntoe, ânrong? lett. wat voor mensch? zie /

b) ka, dewijl, daar, want; lett zie/ bijv. la

gij daar, moedertje? d. i. wat zijt gij voor mensch, lâmpa-má, ka-bêlla-doêdoewi, lett. ik zal gaan, moedertje? (Tam)-Kodiya-ka-niyátãoe angkána, zie / het is zeer ver, v. d. : want het is zeer verre. dat het niet gebeure, ziel er is iemand, die zegt,

c) ka = 't Maleische ijóba, och of/ ware het

(Djayal) – Pisiyâpa-åre dat 1 (= 't Makass káde) lett ziet bijv.: ka-niya mi-ka bañginna lébá koebâttoe?, hoeveel dagen, zie ! djânne, och of ik ware, enz. lett. zie! men neme d. i. dat niemand zegge.

1

eens aan , dat, enz. (Sinr.) — Ka-nîya-ājânne nâk - de Gouverneur het verboden had , 200 zweer ik dat koé nipapikatoewang, enz., ware het, dat ik mijn ik zou gaan. (Sinr.) — Kâta padatâri-ūjânne, má. hartstogt voor de geliefde kondeoverzenden , enz. lett. sapâtta -djá lábâki , ware het niet dat ik moest sterven ; 200 zou ik zweren , om niet te sterven . — ziel neem eens aan , dat, enz. (Sinr.) Ka-kâmma. (Verg .op: kámma Nº. 2.) Letter- Kâtai toewang anjdjôreng , ásapatta-djá lábâki, lijk : zie ! neem eens aan, dat het z00 ware , d . i.: 200 mijnheer daar niet woonde, zweer ik , dat ik er nimmer kwam . – Welligt wordt de negatie ware het 200 . Kâta = het Maleische tjóba tiyâda, lett.: zie ! slechts daarom weggelaten , dewijl dezelve ten ge neem eens aan , dat het niet het geval ware , d . i. volge van het in de praemisse voorkomend káta , ware het niet, bijv.: Kâta panrîta-djá mápalêwa-lê- duidelijk uit het verband blijkt. wa nâkkoé;kâta mátâttá -djá mángêrang sîmpoeng. d ) ka, soms = het Maleische xj, als onaf

pamâí; sikâde ājammeng-djá , enz.; ware het niet, dat ik in staat was, om mijn hartstogt in evenwigt te houden ; ware het niet dat ik vermogt mijn hartzeer te dragen ; 200 zou het weinig schelen of ik stierf , enz . (Sinr.) — Volgt op een volzin , met káta beginnende, het werkw . van zweren met eene

scheidbaar vraagwoord , bij voorbeeld : Àpa-ka, lett.: zie , wat? -- Lanâoengka-ko ?,zult gij neder dalen ? — Lalâmpa-ka-ko?, zult gij heengaan ? (3º. ka),gebezigd als bepalend lidwoord . Verg . a Nº. 3. (4º. ka), soms welluidendheidshalve tusschen

ontkenning ; 200 wordt de negatie niet uitgedrukt; het werkwoord en persoonlijk voornaamw. inge bijv.: Men zegt, wanneer kấta niet voorafgaat: lascht. Vergel. a Nº. 6 .

Koepasapattângi ta-lamāngêkoe, ik bezweer het, dat (5º. ka) , ook gebezigd als onafscheidbaar voor ik niet zal gaan; doch wanneerkáta voorafgaat, bijv.: voegsel tot vorming van woorden , even als in het kâta toe-málom pôwa asoero ; zegt men : koepasa- Javaansch en Maleisch , als:

pattâng lamāñgêkoe , ware het niet dat de Gou - a .) Van zelfstandige naamwoorden , bijv .: ka verneur het bevolen had , ik zweer dat ik niet zou lompôwang. Vergel. op: lốmpo ; en vergel. mijnc gaan , of: másapâtta-djá lamângeyá ; alzoo : la - Makass. Spraakk. $ 51. – 6.) Van bijvoegelijke

māngékoe, ofschoon men zou verwachten : ta-la- naamwoorden , bijv.: kamâllá-mállá . Verg .mállá ; māngékoe ; en : lamängeyá , ofschoon men zou ver- en vergel.mijne Mak . Spraakkunst , § 73. — c.) wachten : ta -lamängeyá . — Van waar dit verschijn - Van rangschikkende telwoorden , bij voorb.: ka

sel? , te meer daar het zonder het werkwoord zweren niet schijnt plaats te vinden ; te meer nog, daar een stellende phrase achter het werkwoord van zweren niet omgekeerd negatief schijnt vertaald te worden ; men vergelijke slechts het vol-

talloe , of mákatálloe, derde. Vergel. talloe ; en vergel. mijne Makk. Spraakk., § 119. — d .) Van werkwoorden , bijv.: katoegoeri, vergel. toegoe róe; kaëróki, vergel. éró. Men vergel, ook mijne Mak. Spraakk., § 182.

gende voorbeeld : kảdé ta-toe-málompowaápisang" (1° kang) vnw . 1. pers. meerv. mannel. en kâï; ásapatta-djá lamāngêkoe , ware het niet, dat vrouw . (Boeg . käng en ikång, idem .) bijvoorb.

êró -ngåseng -makâng, wij willen allen . (Djay ., enk. en meerv. gebezigd tegen minderen ; of ook Rap.) tegen menschen , die in rang gelijk met ons staan, (2° kang.) Vergel. ang. mits wij op gemeenzamen voet met hen zijn . i

| Insgelijks gebruikt, wanneer men het Opperwezen

(1° ki.) Vergel. i Nº. 1.

(2° kí), ynw., 2.pers., mann. en vrouwelijk , aanroept. (Boeg. idem en ook as n

(iko).

enkel en meerv., alleenlijk tegen meerderen gebe- Mal. 35 en Jav.mama ) bijv.: lâmpa-makô , ga gij zigd. B . idem . (verg, ko) ; bij voorb .: Salâmákí ri- heen . Vergel. noe.

lampâta, toewang , wees voorspoedig op uwe reis,

« » (1° kâka) = 't Mal.

, ouder

mijnheer , d . i. gelukkige reis, mijnheer , of geluk- broeder of zuster. (Boeg. idem ; Jav . anam idem ),

bep. kakaya; vnw.: kakangkoe , kakinta, kakal (39 ki), vnw., 1. pers., m . mann. en vrouwe- na. Bij voorb. : kakânna bådjika, de oudere (d . i.

kige reis, mijne heeren !

lijk. Boeg. id . Bijv.: lâmpa-ma

gaan .

de oudste) zuster , d . i. de eerste (voornaamste) der

schoonen. — Kakânna râwang, is een doorschijnend (4° ki.) Vergel. i Nº. 2 . (1° koe) , vnw ., 1. pers., enk., mann. kleedje , doch dat minder transparant is , dan de en vrouwl. (B . idem .) Vergelijk het Maleische patóla-ráwang, en daarom ook door oudere meisjes

s , het Jav, an ; bijv. Nîya-koebâtja,ik ben lezende, gedragen wordt. – Kákai asêya , lett. de paddie d . i. ik lees. – Djarângkoe , het paard van mij, is een' ouder' zuster, d. i. staat beter , bijv . dit jaar

d . i. mijn paard. (2º koe ), onafscheidbaar voorvoegsel, bijv.koe-

|dan een vroeger. Vergel. ári Nº. 1.

(2° ákâká),kwaken, eenden bijv. B.idem . Verg .

sissilí, van:sissilí(Boeg.); koetânañg, van : tánang, 'tMal. 8B, kakelen. (verg.'tMal. „ L'); koesissing, van sissing Nº.1,enz.

(3° kâkká),ngâkká , rukken, v. d.ngâkká roe

10 ( 1° ke.) Soms in het dagelijksch leven koe, gras uitrukken . V . d . ook: ngâkká rinring , gebezigd voor: kére, bijv.: bâttoe kê-ko-mâë? eene muur omver rukken , (omverhalen .) – Tátâi

voor: bâttoe kêre-ko-mâë ?, waar komt gij van mángâkká, de dysenterie hebben (omdat die onge steldheid gepaard gaat met hevige persingen .Men daan ? — Kê-ko-mâë?, waar gaat gij heen ? (2° ke), welligt = e , ons o ! in de woorden doet zijne behoefte als 't ware met rukken . Sikâkká, elkander rukken , d . i. elkander bij het (3° ke) = keng ; v. d . iyake; en v . d . met ach- lijf pakken en de kleéren van het lijf scheuren .

koerroe-ke-djângañg, kom eens hier , o haan !

IN (1° kângkang), krabben . B. idem .

tervoeging van pa, (vergel.beneden ,)iyaké-pa, zelfs

Vergel. het Boeg. ke en iyakânneng , idem . in

(2º kangkang) = 'tMal.Als devuist of hand.

(keng), bijwrd ., zelfs ; bijv. ; îya -keng loesluiten , met de vuist vatten . – Si-kângkang

ânjdjo Poetiri-Raâna-Kassiyang êró ampamâte- = Mal.D matêi manggêna , zelfs wil die vorstin Raäna -kassi

yang roor haren rader sterven . (Djay.)

"

(ko), vnw . 2. pers., mann en vrouwl.,

"

u

een handvol.

(kâki) Mal. UB en 't Jav, aman . Si

kâki, één voet (maat.)

mm

(kâko).Kâkowi,en pasikâkowilimân

4

na, één of beide handen van voren tegen zijn lijf

(2 ákoekoe), kirren (duif). Boekoeroe badji ákoekoe, eene aangenaam kirrende duif, v. d. eene

aanhouden.

ee ze N (kångkong), soort van groente, Con verleidelijke slechte vrouw. B. idem.

(3° koekoe), met beide armen uitgooijen, bijv.

volvulus reptans. L.

Ze ze (1° kiki), of kiki-kiki, (verg, het Mal. een net. (Dat. Moes.)

J&#% knagen, knabbelen), afkluiven, afknabbelen. -

ee ee (koeiïgkoeiïg), ákóengkoeng, krimpen, Tákiki battáñgkoe, ik krimp inéén van de pijn inkrimpen. – Tákdengkoeng, idem, bijv.: Tá in het lijf. – Tákiki-mi, hij krimpt al inéén, geb. koengkoengi limångkoe, ik krijg de klem in mijne van iemand die op sterven ligt.

handen.

(2"kiki),ie-, ie– schreeuwen, van blijdschap bijvoorbeeld. Ook gebez. van het geluid dat de

* ee ze (kekoe) = rékoe. Ree Ree (1”

kéké), bep. kékeka, scheur, in

Marégé's bij het dansen maken. Zoo insgelijks een kleed bijvoorbeeld, scheuren, gescheurd, v. d. van het hinneken der paarden. Vergel.

iïgisi. een gat; v. d. datgeen wat men afgescheurd heeft, d. i. een stuk, bijv.: karâttasá si-kéké, één stuk

Boeg. idem.

(2 Kiki) = köké, bijten. Vergel het Mal.

papier, van daar: één brief. (Tar.) Pangékěkang, datgeen wat men, bij het scheu

(4" mápakiki badjoe-gâdoe), zijn gddoe onder het ren van de stof voor een kleed, weggooit. loopen een weinig opnemen of opligten. (S. Tjin) Ze ze (kingking), de sarong eventjes opligten,

(2° kêke), bep. kekêya, klein.

kékesé, v. d. pakèke, schop, gelijk de Inlandsche vrouwen loopende dikwijls spade, bep.: pakekêya. - Pakèke-pa ampasisá doen.

(3° kêke) =

láki, een spade, (wij zouden zeggen: de dood) al

Kingkiſgang,

instrumentje dat de weefster leen kan hen scheiden, geb. van echtgenoolen. Ver

aan de pakarákkanj vastmaakt, om die te kunnen

gel. kaliboij. – Pakčke nikówang. Vergel. Ad

opligten tot 't doorlaten der draden.

wanjf. – Pakêke panrôli. Vergel. panroli.

Pakiſgkingang,

de kleéren opligten voor iets

ee-Nee -N (1° kôko), bep, kokôwa, (vnw.

(opdat zij daardoor niet besmet worden). (Sinr.Tar.) kokôngkoe, kokônta, kokônna), tuin. ze ee (koekang), wees, v. d. ook overdragtelijk Pakôko, tuinman, (bep. pakokôwa). geb. van iemand, die verlaten, die alleen, die zonder minnaar is. - Koekang lâppassá, een wees, die beide ouders verloren heeft, (lett. die los is,

door niets meer gebonden.) Ze ze (1"

koekoe), geraakt, gevoelig, gram

storig, gramschap, bep. koekoeka. – Pangalarrô

wang koekoe, hartstogt, gramschap.

Pakokôwang, lett. tuiniering, v. d. tuin, die bewerkt wordt.

(2° ákôkó-kôkó), kakelen (hen); ook geb. van

het geluid van kalkoenen. (Djay) = 't Jav. nam namen ºp naam ºp tv

(3 ákókó), bijlen, bijv. een hond. (B. 6k6, mókó). -Párisi-bättangángókó, bijtende, di, snij

Kakoekoekang, 't verstoord zijn, 't misnoegen. dende buikpijn.

Kókôkang, stang (paard).

ee ze GS (1° kåkkará), getornd zijn. (Sinr) –

Nipikóköki boembèra ânjdjo taoewa. Vergl. Tákåkkará, idem. – Kåkka-käkkará, tornsel. (Kel.) boembéra.

(2" kåkkará sômbalaka), de zeilen losmaken,

Pasikákó, in elkander doen bijten, d. i. in elk ontrollen. - Tákákkará, losgemaakt, geopend zijn, ander doen sluiten, d. i. zamenklinken, bijv.: ânoe bijv. een baarmoeder bij de bevalling.

nipasikökó, iets dat zamengeklonken is. (4" kókó), iets sterk, in hooge mate doen; (B. 6k6) bijv.: Nakókóki låri djâranga, het paard is op de hol. – Nakókóki låri bisêyanga, het schip wordt (bijv. door storm) met allergeweldigste vaart voortgedreven, zoodat er aan geen sturen meer te den

ze ve . (kikiri), bep, kikirika, vijl. B. idem. Jav. en Mal. kikir.

Tãoe-kikiri = 't Mal: oranj kikir, vrek. ee ze 2 (koekoerang), Saleyer. = pakéroe, rasp.

ee N we N 3, N. (kökkoró), afbrokkelen, bijv.

ken valt. – Nakókóki mållá tadewa, de menschen eene muur, of de oever eener rivier, v. d. ook worden door de allersterkste vrees voortgejaagd. • overdragt. geb. van menschen, die bijv. in hun ee Nee N (kôngkong), hond. Ook als scheld fortuin achteruitgaan. woord gebezigd, en alsdan minder

beleedigend

dan télanij-ánroij ánne, en dergel.

Ze ve' ee ze 2, (kikiri-kakari), bep, ki kiri-kåkaraka, 't Mal.kikir kakar, soort van bloem,

Kôngkong-kôngkong, soort van waterhoen, ge Ageratum Conyzoides, L. noemd naar zijn geluid, dat wel iets heeft van het

ze ze -2 (kákalá), lagchen. B. káká. – Ká

blaffen van een hond. De Europeanen bestempelen kåli, iemand belagchen, bespotten. (Sinr.) dezen vogel soms met den naam van verklikker.

ee ze ez (kakâloe). Vergel. kdloe Nº. 1.

Vergel. bintápoe en poenróró. – De kongkong ee ze -2 (koekkoeloe), bep, koekkoeloeka, kôngkong wordt op Bonthain genoemd: bóka-bóka. afgestroopte huid. Verg. boekdelen.j. – Koekkoe

Köngkong-djéné, otter. NB. op Bima ge noemd: lako-oï, insg. lett. waterhond.

loe-bâwi, zwoord.

ee ze o (käkkasá.) - Kakkâsang, uitschud

Bij het álogo en andere spelen, wordt het woord den, een doek bijv.; openslaan. – Bômbong tá köngkong gebezigd voor ons: een streepje aan krijgen. kåkkasá, of tákakkâsang, jong geopende uitspruit Másoero-kôngkong ri, hondsch zijn jegens.

sels der bladen. (Mádi) – Kakkâsang boſjênna.

Ágioe-kongkong,

Vergel. boſjenij. (Boeg. wakkásanj, idem). – Kak

hondsch behandelen, bijv.:

têyá inåkke noegâoe-kôngkong, ik wil niet hondsch kâsang (als een hond) door u behandeld worden.

bananganga.

Vergel. banränjanjf. –

Kakkäsang lábâya ri-dallekångkoe, den tegenzin

uitschudden voor mij, d. i. mij laten blijken. (Kel.) Ze ze o (kikkisi), schrapen, afkrabben. (Mal. ee ee. "N • •s (kakatoewa), bep. kakatoewâ ee we S (kakâmbang). Vergel. kámbanj.

ya, nijptang. Mal. kakatoewah. (B. idem.)

ze - ze - o (kokôtji), bepkokôtjika, soort

van vogel die gedurig roept kokoji (B. idem)

U-KAS) NB. op Gowa niet verstaan, alleen te Makasser.

x ee x ee so (kékesé), graven, bijvoorb..

6

Afjdjo biring-binañgaya, nakékeséki djéné, die

*, is

d. i. afgebrokkeld.

verstand. (Tar.)

werkdoosje. (Tar. Sinr. K. G.) – Kämpoe oever van de rivier wordt door het water uitgegraven, nâwa-nâwa, lett. doosje van het denken, d. i. het

ee eS (kâpa). Käpa-kâpa, bep. kâpa-kapäya, een kabaai. B. idem.

ee e) (kâpang), meenen, gissen, denken, mee

ee R e ) (1"kâpe), bep. kapêya, lam. (2" kâpe), wenken, toewenken. (B. idem.) Bijv. Ni

kape-misáñgge kape, nipanjdjódjökang-mi empo

ning, vermoeden, achterdocht, suspicie. (B. idem.) wang, hij werd herhaaldelijk gewenkt, terwijl men hem

Kôdi-kâpang, wantrouwend. – Kåpang-såla, arg eene zitplaats aanwees.(Mádi) -Nikãpe-âná-gallår waan. – Taëna kapânna, ta-niboentoeloe, het is rang, als eene gallárranj's dochter gewenkt wor niet te denken, dat hij niet gevonden zou worden. G

Tãoe-nikâpang,

iemand die verdacht is. – Djári

den. (S. Tjin) (3° Sôngkó kâpe-kâpe), bep, kâpe-kapêya,

kâpanga, lett, de achterdocht wordt, v. d. men soort van muts of kap, die oude menschen soms

Dj) – Tãoe nipaka opzetten tegen de koude, bedekkende niet slechts naiya nikâpang, de man, op wien men zegt sus het hoofd van boven, maar ook de ooren en den

krijgt suspicie. (Rap. T.

picie te hebben, te weten: van diefstal of iets anders. nek. B. idem. - Pakâpe-käpe, iemand die dik (Brief) – Käpañg-djiya, het is slechts eene mee wijls zulk een muts draagt. ning, d. i. het is te betwijfelen, te wantrouwen. (Sinr. K. G.)

(4" kâpé), bep. kâpeka, doek om te kipassen, of de vliegen te verjagen, van daar ook: waaijen met een waai

Piti-kâpang-kâpang, iets verkeerd meenen, zich jer, wuiven met een doek of vlag. (B. idem); bijv.: Ni vergissen, het mis hebben, bijv. ka-gāssingki piti kapé-mobandêra koenjis men wuifde met (deed wappe kâpangkapångi, daar wij het dikwijls mis hebben.

ren) eene groene vlag. (Djay). – Käpé soemingá,

(Brief)

door middel van wuiven met een doek, den levens

-

ze z) (kampi), hoeden, vee bijv. Boeg idem. geest van een ziek kind trachten te behouden, of Pakämpi, bep. pakâmpika, hoeder, oppasser, anders terug te roepen, gelijk soms door een sdnro

bijv. van paarden, van buffels, enz. Verg. kimmi. geschiedt. Verg soemanjá. ze 2) (kâmping), bijwerk, bijv. geb. van een eev •) (1" kâmpe). Tákämpe

tákippo,

Gouvernements-ambachtsman, die in zijne leêge aankomen. (Sinr.) Vergel. káppo N°. 3. uren bovendien voor anderen werkt. B. idem.

(2" kâmpe), bep kampêya, baai, bijv. kampêna

ee eS (kâpoe) digt maken, sluiten (doch zoo, Dima, baai van Bima. (B. idem.) dat er een kleine opening blijft), bijv. een baadje,

ee e ) “N

(1" kâppó), bep. kâppoka, bogt,

de oogen, enz. Boeg idem. – Sässang-käpoe, deuk, (in zilverwerk bijv.); bogt in den grond, v. d. donker, doch zoo, dat de sterren bijv. nog zigt

lage uitgeholde grond. – Akäppó, een deuk hebben.

baar zijn. – Römang sikâpoe, een digt bosch. (S. – Nikãppó gebezigd van het in de breedte vouwen

Tjin)

der stukken kapas, vóórdat men ze op de knie

ze eº (kämpoe), bep, kampoewa, = 't Mal. met een mes glad snijdt. – Bontôwa nakåna

kâppó, den hoogen grond houdt hij voor een uitge- !men , d . i. aanvallen zonder weérkeerig aangevallen

holden. NB. gebez. van iemand, die uit verlegen- te worden.(S. Tjin.) heid of kwaadheid niet meer weet, wat hij zegt : of doet. (Dat. Moes.) –

" No (kâmpong), Mal. een kampong , een

Kâppó-kâppó niké- omheinde plaats.

kesé ; bônto-bônto nitamboengi, lett. een lage

IN (koepa ),soort van schelp.

uitgeholde grond wordt gedurig meer uitgegraven,

" a (koepoe).Vergel.'tMal. 3 en 't Jav.

een hooge grond wordt gedurig meer opgehoopt. amaz . Koepoe-koepoe, bep. koepoe-koepoewa, Zin : De armen worden steeds armer, de rijken al-'»

, kapel.

toos rijker .

(2° ákåppo), zich vereenigen , zamenkomen.

(3° tákâppo), aankomen. (Boeg. idem .) Van

now (kêppang), Boeg. = témpang, mank, kreupel.

sowa (kêppó), bep. kêppoka, deuk,bogt.

daar : tákâppo-mi, het is reeds klaar; lett. reeds Boeg. kåppo . — Ákeppó, met deuken zijn , v. d .

aangekomen .

ingebogen , gedrukt, ingedrukt worden , bijv.: de

mwa (kâppong). Aldus op Tope-Djawa borst; als: antêmpa-têmpa barâmbang; sâla kêppó, genoemd : de groote siso of bódjo. Vergel. kapóteré. zich op de borst slaan , zóó , dat het weinig scheelt " No (1° kampo). Pakâmpowi bidảna, of dezelve wordt ingedrukt. (Mảdi.) Vergel, káppé

zijne Sarong zoo vastbinden , dat dezelve aan reg . Nº. 1.

ter- en linkerzijde met ruimte of met een boezem valt. Vergel. gampoeng. (Rôyong).

(2°mákâmpo), rijk zijn.(Sinr.) Bijv.: toe-mákampôwa tinrôna, zij, wier slaap rijk is, d. i. zij die alles hebben , wat gevorderd wordt, om lekker

in ( 1° kômpa), soort van muzijkinstru ment, eertijds in gebruik . (G . G .)

2) kômpá, = táñgkoe, = tangkirí, spalken. " (kôpi), bep. kopiya, koffij. i

n

(kôpé), =

tádóling. –

Soesoe

te kunnen slapen,die bijv . een goed en van dikke ákôpé. Vergel. soesoe . – Boelo kôpé. Vergel. boelo.

gordijnen omhangen bed hebben , wier slaap door (B . idem .) geen gedruisch of iets anders gestoord wordt, " ina (kômpong), hulp ,hulptroepen , = enz. Waar echter in de Sînrili's vooral op ge- tómbong. – Nikômpong, = nitómbong, gehol doeld wordt, is , dat zij niet alléén in bed liggen . pen worden met werkvolk , met hulptroepen en der

(Sinr. K . G .)

gel., bijvoorb .: Poenna niskoeroeká , kompôngiya ,

(3° kampo of tákampo), komen tot,doordringen 200 ik overwonnen word , help mij dan met hulp tot , bereiken ; bijv. pôle tákâmpo ri-bangkénna troepen .

Kompôngang , soort van koker, meestal van sapanâya, komen tot aan den voet van de trap. (Madi). – Tákâmpo tâle ri-kampong , doorgaan tâlá-blad , soms ook van goud , tot beveiliging tot , bereiken een kampong aan de overzijde. ( Tar., van den nagel des linkerduims, dien voorname da Sinr., en Dat. Moes.) – Mákâmpo ta-nikâmpo , mes soms zeer lang laten groeijen.

komen , zonder dat een ander tot ons durft te ko-

un

r

ag (kapongkôlang ), geb. van

deborsten van een jong meisje, die reeds een weinig (Boeg . idem ). – Kâppará tângkoeloe. Vergel.

beginnen op te zvellen . Ook geb. van 't hertebeest. táñgkoeloe. Vergel. djönga . u na (kapoerroe), bep .:kapoerroeka, rim

" Nada (kapanggârang), het zigtbaar wor- pel. (Boeg. idem ). — A kapoerroe, gerimpeld. (Bid .) A

den van het zand en van de steenen door het vallen

bische

van het water .

3

(kiperé), bep.: kapereka, t Ara

ongeloovige.

rewnan (1° kâporó), bep. kâporoka,

onia (1° kapôpang) zoom (van naaiwerk .)

'tMal. yes , 't Jav. anaji - Kåporó-bâroesoe, = (2° kapôpañg), ( Boeg. apôpang,) cen bóengkeng 'tMal. coslos sib , kamfer van Baros op Sumatra ,

of pinang-schaal, gevouwen , en gebezigd om rijst, ('t J

of ook om kleêren , in te wikkelen . NB. wordt

(2° kậporó), bep . kậporoka , eene manier van

digt genaaid, terwijl de talempangang maar digt geld opzetten bij het tónğkó-spel. gebonden wordt.

vida (kômpará ), bep. kômparaka. Dit

mina (kapéta), bep. kapétâya, zegen , heet bij het omispel, zoo één der spelers geen en zegenen , gezegend ; bijv. : Alla kapéta, de zegenrijke kel prentje ,noch spadille , manille, basta of ponto , God . (Sinr.) — Toena-kapéta , gering maar geze- in zijne hand krijgt, als wanneer er moet over gend (teoreden.) (Tar.)

Pangapétâi,het zegenen , (Rap.) v.d.de gunst.

gegeven worden .

" Nas (1° kapâla), bep. kapalâya,Mal. en

unang (kapatiyang ). Vergel. pâtiNº. 1. Jav. 't hoofd , de voornaamste , bijv.: Bône-ballá ka

" Naiara (kapôteré), bep. kapôtere- pâla , voornamehof-juffers. (Mảdi). – Van daar : ka. Aldus op Tope-Djâwa ook genoemd de kleine Tâoe-angkapalaſyangkang, de man die als hoofd

bódjo, of síso. Vergel. kâppong . wywar (kompaniya), bep . kompani-

over onsstaat, ons hoofd. De kapāla van eene sarong is het middelste,dus

yâya.Vergel. onswoord compagnie. Van daar: bả- als'tware 't hoofd van de põenjtja.(Verg.poenjtja). dilí si-kompaniya, 24 geweren.(Mádi.) Nevens de kapála ook nog wel andere strepen, en idag (kopānja), soort van wapen , eer- deze genoemd, ter onderscheiding van de eigenlijke tijds in gebruik .

kapala , de kleine kapala's of kapála -tjádi's.

Dekapála's van een pasápoe of Makass. hoofd " Nagaga (kapiyâlo), bep . kapiyalowa, zware drukking boven op het hoofd , zoodat men de doek zijn vier in getal,aan ieder hoek één . Kapâla dâtjing. Vergel. dátjing . oogen slechts met moeite kan opslaan (meestal ten gevolge van koorts). —- Kapiyalôwangá,ik heb zware

(2° kâpalá), bep . kâpalaka, dik ; gebezigd van

drukking boven op het hoofd. NB. Volgens sommi- huid bijv., of van planken . – Djâri kapalá , dik worden , vereelten . – Kâpaláki keréna djoekoeka, gen te lezen : kapealoe en kapealoewangá. " N

a

(kâppará ), bep . kâpparaka, soort dik zijn de moten van de visch . – Kâpaláki poe

van metalen schenkblad, grooter dan de tálang; roena, hij is vol met pokken . - Kâpalá -bibere ,

9

dik van lippen, diklip, dus genoemd een soort van kleuren in het quadrille- en omber-spel; het Portu visch.

gesche copas, harten.

(8"käppalá), bep. käppalaka, schip, 't Mal. Jas ee “S eS G. (kompâsoe), bep. : kennis ee 2) 23 (kapili), aanvallen. Boeg. idem. (verbastering van het Hollandsche kompas), passer. (GG)

ee x •) - < -z (kapeâloe). Vergel. kapiydlo.

ze >> *2 (kämpili), bep: kampilika, zak van

ze r (1° kábá), bep, kábaka, ondoordringbaar,

karong. (Jav. kampil.) Boeg. idem.

moeijelijk om door heen te dringen, door heen te ko -

ze eX -2 (kapoeloeng), = katoeloeiſj.

- -

-

21



-

men; bijvoorb.: rômang kábá, een ondoordringbaar

ee • 2 -2 e ) (kapoeläga), bep.: kapoelagåya, bosch, een bosch, dat zoo digt begroeid is, dat men Mal. en Jav. kardamon, Amomum Cardamomum, L.

er naauwelijks door kan. – Kábá-idji roekoeka,

ee eX o (kâpasá), bep.: kâpasaka, 't Mal. het gras staat nog zoo hoog en dik, dat er geen door

J-6, boomwol, katoen, katoenheester, Gossypium

komen aan is. (NB. Antwoord van iemand die ge

indicum Lam. 't Boeg. ápá, idem. – Nikãpasá ge vraagd wordt, of men al zou kunnen jagen.) bezigd van de bewerking der kapasvrucht, waarbij men de karópeng met de hand er afdoet.

(2" Kábá), bepkábaka. Si-kábá, een bosje (Sirih). B. idem. – NB. één bosje Sirih bestaat uit tien

loſjdjó's, elk van vijf bladen, alzoo vijftig bladen. (3°kába), bep. kábäya, 't Arabische , Ilad IIl 2° soort van struik, welks hout slechts goed is

Kâpa-kâpasá, 1°) de slapen van het hoofd.

om te branden.

van den tempel te Mekka. Vergel. Mr. S. Keijzer's

3° soort van vogel.

Handboek voor het Mohammed. Regt, blz. 47,

4” soort van visch, veel overeenkomst hebbende

Noot 1.

met de béte-béte, en van glinsterende schubben voorzien.

ee 2) o

we S (kâmbang), gezwel, opzwelling, opgezwol len. – Kåmbang-lôlo, opzwelling van het tand

(kappisi), slinken ; = kémpesé.

** * *) o (kapêsá), zachtjes of voorzigtig roelen of betasten. Boeg. kapêsâ.

vleesch. – Kambang-àssi,jicht. – Kambang-djéné, waterzucht. –

Kambang-diging,

opgezwollen van

koude – Kambang båwang. Vergel. bdicalij. -

ze -> (kipasſ ), bep: kipasaka, 't Mal. Kâmbang bâmbang, opgezwollen van hitte. Akambang, opzwellen, zwellen, vloeijen, bijv.: pa u-a-3, waaijer (Djay). x ee se) « o (kêmpesé), 't Mal. kimpes, pier, ook gebez. van een baarmoeder bij de be slinken; bijvoorb. Kêmpesé bättang-lompôna, zijn valling. – Gârring-ákámbang, waterzucht. - Ka dikke buik slinkt. – Kêmpesé poeroekânnoe, uw' râttasá-ákámbang, vloeipapier. 0

zak (uw beurs) slinkt.

Kakámbang,

*e N " ) (kôpasá), bep.: kôpasaka, één shawl. Vergel.

-

0

ë)--)-, 't Maleische Jºi&. 't Mal.

SOort

van

doek die

van de vier soorten van kaarten bij het omi-spel, rondom het lijf geslagen wordt. hebbende één of meer ananas-vruchten op het

ze s (1" kâmboe), bep. kamboewa, vnw. :

prentje; gelijk staande met één der beide roode kamboengkoe, het hart, of binnenste van iets, de O -.

1 ()

hoogte gooijen. (Kêlong) – Tákimbong-kimbongi Inlandsche schrijfpen, die van binnen vergaan is. – djéneka, het water wordt door de volte van het vat

kern. – Mâte-kâmboe, gebez. van een kállang of

Kâmboe-palápa. Vergel.palápa, oplápa N°. 1. – Gô er bij het versjouwen als 't ware uitgeschept, springt gosó-kâmboe. Vergel. gógosó. – Mákâmboe-kâyoe, er als 't ware uit. - Op de vraag, waarom een in hout, d..i. in een doodkist nederliggen. (Sinr. D. M.) jongen bij het overbrengen van een glas wijn ge Nikãmboe-boelâëng, met goud gevuld, geb. van

morst heeft, (Ngapa na-tábâlle ånggoroka? Hoe

iets, dat bijv. van binnen van goud en van buiten komt het dat de wijn gemorst (gestort) is ?) zou deze van zilver is. –

Afſgåmboe, indringen,

(een wapen

kunnen antwoorden: Tákimbong-kimbongi, toe

bijv) staat tegen over: soelipá. wang, het is bij het dragen als 't ware opgeschept, (2° Kämboeki dena), zijn hoofdhaar, hetzij van als het ware opgesprongen, d. i.: Het komt door de vreugde, hetzij van droefenisafuit verlegenheid, met de schommeling, door het verdragen. handen wrijven, en daardoor geheel in de war bren -- s (koebang) = 't Arabische # koepel, gen. Men vergelijke hiermede onze phrase: met de handen in het haar zitten. - Kåmboeki kalênna,

verrif, verwelfsel boven een graf. s ze s (kéboe), sluiten. (Rap) – Nakéboeki

zijn ligchaam, hetzij van vreugde, hetzij van droefe kidônna nagåya, de Naga heeft haar staart gesloten, nis of uit verlegenheid, met de handen wrijven. - de staart van de Naga is gesloten, d..i. in malkander

Dj) Pakéboe, bep, pakéboeka, deur: - Anrong scheiden van die van kánjkanj, krabben. (B. idem.) ee' s S (1" kâmbe), v.n,w. 1 pers. mannl. vrl. pakéboe, post van de deur. NB. de beteekenis van dat kámboe wel te onder

meerv. – Ikâmbe, = kämbe.

gekronkeld. (Rap. T.

Nee S “N (kêbó), bep. kêboka, wit, grijs. -

(2°kambêi, mángambêi, aannemen, grijpen, iets Räppo-râppo-kêbó, = rappo kaláwasá. Verg kali dat ons toegereikt wordt. (Tar.) B. idem, v. d. ie wasá. – Boenga-kêbó, witte- of melattie-bloem. – mand, die, bijv. in een gevecht, vervolgd wordt, als

Djéné-kêbó, wit water. Zoo soms genoemd de ba

't ware aannemen, v. d. zijne zaak opnemen, hem te roeboe, dewijl daardoor de zee met schuim over

hulp schieten. (Mádi) Sikambêi, elkander aannemen, bijvoorb.: Si kambêi

kaijijima

dekt wordt. – Kêbó-poetta. Verg. poetta. – Kêbó

tarring. Verg tarring. - Kebóna mataya, het wit

matânna, zijne wenkbraauwen van het oog. – Kebôkang, soort van duif, kanarie

en oogen nemen elkander aan, d. i. komen digter bij duif. elkander, geb. van oude menschen, wier wenk

ee N S (kômba), Sal. = lêkó, sirih.

braauwen door veelvuldige zorg en moeite digter

ee N R (kômbang). - Tàna-kômbang, land

tot de oogen zijn zamengetrokken. (Tam.) Vergeh. dat braak ligt. (Boeg. idem.) V. d. overdragtelijk Siyaille, op álle. Ze & N

(kimboſg) – Pakimbong djéneka

bijv. gebez. van jongens, die, bezig zijnde met ba

geb. van een ongetrouwde vrouw, of van eene we duwe.

ze Nk

(kóbi) eventjes met den wijsvinger aan

den, het water al spelende opscheppen en in de raken of aanstooten, ten einde de aandacht op

11

iemand of iets te vestigen, bijvoorb.: Köbi-köbi

sai karâënga, stoot den vorst eens eventjes aan (daar

d'A' S "N VO

(Kambodja), bep. Kambodjaya,

naam eener landstreek in Azie. Van daar: båkoe

ik hem gaarne apart wenschte te spreken.) Boeg. båkoe- en papañgadjaiyang Kambodja. kibi.

ee. “N S N (1° kimbôlong), iets van voren iemand tot slaaf maken; v. d.: iets verbeurd ver in de plooijen van zijn kleed stoppen, en daarmede klaren, v. d. de volle waarde van personen of zaken

bedekken. (Tar.) W. d. overdragtelijk: iemand koes doen betalen, v. d. iemand iets geheel en al ontne

13

e

men, d. i. zonder hem eenige schadevergoeding te mo, zoo is 't, nog likt, (d. i. raakt, of gaat ergens langs) de bliksem, en reeds is hij weder verdwenen,

geven. (Rap. en Inl. Wetboek.)

ee S & •z (kamboessoeloe), bep. kambdes d. i. zoodra de bliksem treft, is hij ook weder ver soeloeka, buil, v. d.. alles wat uitsteekt, v. d. kleine

Kämma-pinne, na-koebâttoe, wanneer kom ik. - Akama ta-kâmma, iets zeg

dwenen. -

hoogte van den grond, (kleiner dan boetoenj.) – het zóó is,

Kamboessoeloe-ngāseng kalênna, zijn ligchaam is gen, dat niet zoo is, d. i. onwaarheid spreken. Månna oembårang

geheel met bultjes overdekt.

ta-kämmaki-anne, al waren wij

ee NA' (1° kâmá), bep. kâmaka, 't Arabische ook niet zoodanig, d. i. in zoodanige, of gelijke om

&els (Godsd), de verheffing bij het gebed,

standigheden. – Tãoe kammåya, de zoodanige men

(2° kâmma), bep. kammåya; vnw. kammång schen, d. i. de menschen, zooals zij zijn, v. d. ikat koe, wijze, v. d. kâmma-ânne,

kamma-minne, tênnetãoe kammåya, zoodanige menschen als wij zijn.

kâmma-mônne, op deze wijze, d. i. alzoo. Mal. (NB. dit is in den mond van een Inlander, zoo

e-ke-Kamma-intoe, kämma-anjdjo,

kâmma veel als: wij Inlanders, en in den mond van

mintoe, kâmma-möntoe, kämma-mijdjo,

kâm

een Europeaan, zoo veel als: wij Europeanen.

ma-mönjdjo, op die wijze, d. i. aldus Mal. e-kº. (Brief)-Na-erónoe-dja kämma alari-lino, ála ri – Kämma-tódong-ânjdjo, insgelijks op die wijze, Äherá, uw wil geschiede! (letterl. zij aldus !) zoowel v. d. insgelijks aldus – Kammäya-mâmi-anjdjo, op aarde, als in den Hemel. - Kammaya tómpa zoo slechts (op die wijze slechts), zoo voorts, zoo

pôle, zoo ook verder.-Kämma-kämma, aldus, niet

verder, verder. – Kammäya-tong-añjdjo pôle, zoo zoo als het stellig is, maar zooals het ons voorkomt, kammaya-anjdjo, op den zoo of toeschijnt, v. d. waarschijnlijk. NB. deze wijzi

ook verder. – Ri-àllo

danigen, d. i. zooveelsten dag. (Tar.)

ging in de oorspronkelijke beteekenis van het

V. d. kámma en kammáya, zonder bijvoeging woord wordt in het Makassaarsch meermalen van ánne of ánjdjo, of andere dergelijke voornaam door deszelfs verdubbeling aangeduid. Vergel.

woorden, aldus of alzoo; bijv.: taëna tãoe, kâmma mijne Mak. Spraakk. $ 46, lett. a, en $ 72, mátoewâna, er is niemand, wiens geluk zoodanig lett. b.-Kåmma-mâmi. Vergel. mámi op ma N°. 1.

(zoo groot) is. (Djay) – Kämma kanännaahalon Ka-kâmma, lett. ware het aldus. Vergel. op noedjoenga, aldus was het woord der sterrewigche ka N°. 2, lett. c. Bijv.: Ka-kämma na-niyá koel laars. (Djay) Kämma-idji pakanânna, na-niyá leyânna, ta-koepabeyâſga-mi álampa Djayalang -

mo bâttoe Iyânoe, aldus was nog zijn spreken, zie ! kåra, zoo het aldus ware, dat er mogelijkheid op

bestond, zou ik Djdyalaijkara niet laten gaan. ken was, kwam NN. (Mádi; Djay) - Kämmai, (Djay) – Ka-kämma-dji ta-niyâlle, mâtei, ware

daar kwam NN., d. i. terwijl hij nog aan het spre

het is zoo. – Kåmma tôdong, insgelijks zoo. - het maar eens aldus, dat (het kind) er niet uitgehaald

Kämma tönjdji, het is immers insgelijks zoo, v. d.

was, d. i. ware het kind er niet uitgehaald, zoo zou

is het insgelijks zoo? – Bårang kâmma, welligt het dood zijn. (Rap.) a G-7.

2

a

- --

zoo. - Kämma-idji álepána (kilaka), na-lânjnjá

Kämma-dji wordt insgelijks in de beteekenis

14

van ka-káana-dji gebezigd, bijv.: Kämma-Tji

-

Täkämma = 't Mal. - G-. lett-

-

in zooda

ta-mate, koesºero all yang Itoſewaſg, het is immers nigen toestand gebragt, v. d. zoo. (Bid. Vergel. zoo, (d. i. Is het niet zoo') het ſpaard is niet dood, mijne Makass. Spraakkunst, # 177. d. i. Is het niet zoo' wanneer men eens aanneemt,

Kámma en kamziya zijn in het Hollandsch

na dikwijls met ons gelijk te vertalen, ofschoon de zou ik het roor -- letterijke beteekenis die van zoo of aldas blijft,

dat het ſpaard) niet dood ware, d. i ware (paard, maar niet dood, zoo

heer laten halen. (Brief) – Kämma-ſji ta-nivé bijvoorb.: Taëna ânoe kämma sºesa-pama na toe-málomp wa iraya máë, ware de

oer-

Iyânoe, er is niets gelijk aan het hartzeer van NN.:

zwaar niet hier in het oosten, te weten: in het ten lett. het hartzeer ran NN., er is niets, dat aldus is.

(Djay) – Niyápamatëiriyabanna kämma b&lang Barang-kämma-ſjiyapa, en: bárafg-kämmaiyº-sampóelo-afgäppá ijayána, er was een teken op

oosten van Makassar gelegen Gówa. (Brief)

pa, gebezigd om een vensch te kennen te geven, zijn voorhoofd met een glans, als van de maan op

bijv.: bárafg-kamma-djiyapa kisi ini pôle, mogen den 14" der maand, lett een glans van de maan wij elkander veder zien! (Bid) lett. hoedanig iets, op den 14" der maand, aldus was het teeken, enz. of wat voor iets gebeurt er welligt nog? – Dat vrij (Djay) – Ta-kämma riyolôwaſga djaina, niet elkander wederzien. – Bárang-kämma-ſjiyâpa ki zoo reel als te roren; lett. het vroegere, niet zoo, of liba nipasijini, Mogen vrij spoedig bij elkander ge aldus, was de menigte er van. -Ta-kammånna, of bragt worden, d. i. elkander spoedig ontmoeten.' ta-kâmma-kammånna, (verg. het Mal. cy-se (Bid) – Barang-kamma-ſjiyapa kisalamá ri-gar -57-), het ongelijke van iets, hetgeen ergens rinta, ki-naláboewiyang oemoeróéta Alla taåla! niet bij behoort, v. d. iets onbehoorlijks, in zedelij Moogt gij herstellen van uwe ziekte en moge God uw ken zin, d. i. iets onbetamelijks; v. d. ook: al dat

leren verlengen! – Bårang-kämma-ſjiyâpa na-naf geen wat 's menschen geluk verstoort, als: ongeluk, empowânta! Moogt gij rijzen in rang, tot hoogere rampspoed, enz., bijv.: ôfijſjongita-kämma-kam betrekkingen geroepen worden ! - NB. op dezen månna, des te grooter is zijne zonde of schuld. wensch wordt doorgaans geantwoord: Dâsi-dâsi, (Brief) – Bårang

niyá ta-kammanna, trelligt heeft

lett. welligt. Dit bevestigt alzoo de boven aange hem eenig ongeluk getroffen. (Mádi en Bidas.) geven letterlijke beteekenis der phrase: bårang Ngêrang ri-ta-kammåya, in ongelegenheid brengen.

kämma-djiyâpa. Men vertale alzoo woordelijk: (Kel.) – Alâmá riyoeboenna kammãya màta-allo, Wat voor iets zal er welligt gebeuren? – dat uw rang het teeken op de kruin van zijn hoofd gelijk eene zon : rijst, d. i. wcelligt zal uw rang rijzen, en zeer goed lett. een zon, aldus was het teeken, enz. (Djay) past dan hierop het antwoord: ja, welligt, (dási

Kammiya in het Hollandsch ook soms te ver

disi). - Bårang-kämma-djiyapa, na-niyá tódoñg talen met: gelijk ook, alsmede, bijv.: Sikâmma kipaláláſgi, atânna Alla taåla, mogen wij ook be bainne mantariya, siyaging bainnênna toe-mábi scherming vinden bij hem, wij, die de dienaren zijn tjaraya, kammaya bainnênna soedägaraka, al de ran Allah. (Tar. D. M.)

vrouwen der mantri's, bemerens de rrouncen der

15

raadsheeren, gelijk ook de vrouwen der koop lompôwa kammäya, zoo is mijne meening, maar de lieden, lett. zoo ook de vrouwen der kooplieden. Gouverneur is de magtige, d. i. de Gouverneur moet

(Djay. Rap.)

het weten, of: ik laat het aan zijne beslissing over,

Kammáya en kammáya-mi soms in het Hol of: ik dien mij aan zijne uitspraak te onderwerpen. landsch te vertalen met: als:, te weten, dat is:,

(Brief) – Na-afjdjo kanängkoe, ikätte kammaya,

en dergel. meer: bijv. poenggåwa talloewa, kam Zoo is mijn e meening, maar gij zijt de magtige, mäya: karâëng Bontopåno, karâëng Mamâmpang, d. i. ik moet de zaak geheel aan v overlaten.

karâëfig Pasi, de drie poeiigdwa's, als (te weten:)

Angkammii, magt hebben, heerschen over,

v. d..:

lett. aldus, of alzoo: kardiërij Bontopdno, kardiënj bezitten. – Tãoe angkammäyai, of: angkammaiyai,

Mamámpaij, kardéjij Pási. (Rap) – Na-noesáre de magtigen, de menschen, die de magt, het bewind, lalokang ânne-kämma dàllé mádjäi, kammäya-mi: in handen hebben. - Kämma-tódjeng, waarheid, kádó âllo-allômang, geef ons heden veel leeftogt, lett.: ware wijze van bestaan. Vergel. op tijdjeng. als: (dat is: of te weten:) lett. aldus:, of alzoo: onze dagelijksche rijst. Kammáya,

even als het Mal.

Aná si-kâmma-kâmma, lett. kind, één wijze of soort geheel op zich zelf genomen, v. d. een eenig

ey",

SOIIlS

kind; = dná si-táoe-tdoe. – N iyá-idji agånna ân

geb. in het begin van een zin, en alsdan best over ne? – Si-kâmma-kammånna-mâmi, is er nog meer te zetten met ons: wat betreft, bijv. kammåya toe van? Neen, dit is het eenige. Vergel. mijne Makass.

mángempôwanga, wat betreft de in pand gegeven' Spraakk. $ 46, lett. e. personen. (Rap) – Kammåya toewangkatoewôwai

Pakâmma, aldus doen zijn, doen blijven, aldus

Iyânoe, wat betreft degenen, die zorgen voor NN. maken, of doen, aldus uitwerken, bijv.: pakâmma sa-mintoe riyôlo, laat die zaak nu vooreerst maar

(Rap.)

Anne-kämma, kämma-kâmma,

kâmma-kâmma zoo. Bedoeling: later zal ik die wel afdoen. (Brief).

ânne, ânne-ri-kämma-kammåya, in deze of de te NB. Deze zelfde phrase wordt ook gebezigd, om genwoordige wijze van bestaan, d. i. op den tegen op beleefde wijze een ons aangeboden geschenk te woordigen tijd, d. i. tegenwoordig, thans. – Sang weigeren, letterlijk: laat het nu vooreerst maar zoo gênna kâmma-kâmma, tot nu toe. Sakâmma-kammåna,=satoenggoe-toenggoena,

blijven, te weten: zonder geschenk. – Pakâmma

sa-minjdjo riyôlo ámantang irawångang parentána

voortdurend, altoos, lett. terwijl het tegelijkertijd pêtoró-Måroesoe, laat het land vooreerst maar zoo

voortdurend zoo was. Vergel. Mak. Spraakk. $ 209. blijven, onder het bestuur van den Assistent-Resident Kammáya, soms de manier van bestaan zelve,

van Maros. (Brief) – Låri-mi taoewa, na-pa

d. i. de zonder hulp van anderen bestaande, de mag kâmma mållá, de man is weggeloopen, aldus heeft

tige, bijv.: kaminang kammäya, de Almagtige, d. i. God – Alla-taila kammaya, lett. God

vreeze hem doen handelen, d. i. hij is van vrees

is de magtige, v. d. ik laat het geheel aan Allah's

siringi

weggeloopen. -

- ,a

Nata-inro, ta-kânre tommo napi

toewang-poëtiri, na-pakamma soesâna,

4, .

-/

-

*

beschikking over. – Na-ânjdjo kanängkoe, toe-má anjtjiniki manggêna, en de vorstin had geen lust

16

tot slapen, noch eten meer, en wat haar zoo deed zijn, terl.: het is nu zoo, (en daar moet het thans maar

(Djay .) bij blijven), d. i. het is genoeg. – Sikämma tomma – Na-anjdjo saiiggênna, napalolokiya nagäya, kôntoe áijini badj i, gij hebt thans ook genoeg zegen ádjäri kâloró-figāsengi, na-pakämma lompôna na genoten, d. i. van dit oogenblik af, zult gij geen ze gåya, en overal, waar de naga langs ging, werd al gen meer ondervinden. – Sikâmma tong-mintoe

was de kommer bij den aanblik haars vaders.

les beek, de grootte van den naga deed dit aldus zijn, battoekoe ri-ballánoe, dat is ook genoeg, mijn komen d. i. het werd alles beek ten gevolge van de grootte tot uw huis, d. i.. ik kom voortaan niet meer bij u

(Djay)

aan huis. - Sikämma tómmakôntoe ádjäri tãoe Singkâmma, lett. van één wijze, v. d. gelijk, (= áijini badji. Vergel. op: tdoe), gij hebt thans

van den naga.

ook genoeg zegen ondervonden, d. i.: voortaan zult

= Sanſkämma.

Sikämma, a) gelijk, bijv.: Sikämma âijdjo, gij geen zegen meer ondervinden. – Pasikammåya, sikâmma ântoe, sikâmma minjdjo, sikamma min het voor genoeg houden, v. d. de tevredenheid. toe, sikámma mônjdjo, sikämma môntoe,

gelijk

c) Sikâmma, lett. zoo te zamen, v. d. al, allen,

dat, v, d. aldus. - Sikâmma ânne, sikâmma bijv. sikämma taoewa, al de menschen.

minne, sikämma mônne, gelijk dit, van daar:

Sangkämma, lett. van één wijze, v. d. gelijk.

alzoo.

(Verg.: sikämma lett. a en sinjkämma.) Bijv.: b) aldus, alzoo, bijv. sikâmma lompôna, zoo bainne ta-sangkammannâya, de vrouw die niet danig was zijne grootte. (Djay) – Sikämmaise zijns gelijke, maar van minder afkomst is. (Rap.) –

ngânne, (of: sengåntoe,) kanängkoe, alzoo, (of: Aná ta-sangkammånna, iemands kinderen, bij eene aldus,) is wederom dit, (of: dat,) mijn woord. vrouw van minder afkomst. – Roewa sangkâmma NB. dit is het gewone slot der brieven, wij zouden kâmma, twee tegelijk.

Safgkammingi, gelijk zijn aan iemand, hem u te zeggen had. – Sikämmasallôna bâttoewi-seng evenaren, bijv.: ânjdjo toewaiiga, taëna nasañg Kompaniya Balànda, na verloop van zekeren tijd, kammangi manggêna, die heer lijkent niet op, lett. zoo en zoo lang daarna, kwam wederom de Hol evenaart niet zijn vader. (Djay) zeggen: en hiermede eindig ik; of, dit is het wat ik

landsche Compagnie. (Brief) – Sikämma-tong sila

Antekâmma, op welke wijze? hoe? hoedanig?

lônna, lett. zoo aanstonds ook, d. i. oogenblikkelijk. Vergel. het Saleyeresche dnte-kamoſewa, hetwelk

Verg. silalónna, op: lälo. - Ri-sikammånna ânne dezelfde beteekenis heeft, alsmede het Sal. dinte

mië en rinte-mië, die beide gelijk staan met het – Na-pônna påleng ta-nasarêya toe-málompôwa Makassaarsche kére-máë. - Kádé inåkke; ânte boelanga, op den zooveelsten van deze maand. (Tar.)

sikâmma, siyâpa-siyâpa pangamaseyânna, en in sâi-sêdeng-kämma, zoo ik eens in uw geval ware, dien de Gouverneur zoo veel stuks niet kan missen, dan zoudt gij eens wat anders zien, lett. (dan zoudt

dan zoo veel als zijne barmhartigheid maar geven wil. (Brief) – Sikâmma-pi pôle

djaina,

nog eens

gij) eens (zien) hoe ik te werk ging. (Mádi) – Ante-áre-kämma, ik weet niet, hoe? d. i. op welke A

-

A

zoo veel, lett, nog eens aldus. - Sikämma-mi, let wijze dan ook. – Antekämma niyáka nisoerokåna

rºm

4/

ânne ri-Räpanga, letterl. hoedanig is, hetgeen ver

ee SA (koema). – Koema-koema, bep. koema

meld staat in dezen Rápanj, d. i. zooals vermeld koemäya, soort van welriekend hout. Verg. het

staat in dezen Rápaij. (Inl. Wetb) – Lébá-mi Mal. L. Kºs, het Jav. ºm zº as, Sanskr.koeijkoema, koesdero pakämma palldenna, antekämma kipaka Saffraan. nâya, ik heb zoo laten koken als gij gezegd hebt. de N- (koemang), mot. Boeg. idem. (Brief) – Taëna lômpo antekâmma, niet bijzonder x ee SA (kêmoeng), a) zich sluiten, tot malkan groot. - Ta-ànte-doedoewai-kâmma rannoenta, der komen, bijv. 't water, waar een vaartuig door lett. onze vreugde, hoe zou het anders kunnen zijn? heen gevaren is.

is niet bijzonder groot, d.. i. is natuurlijk niet bij

b) zich doen sluiten, tot malkander doen komen,

zonder groot. (Rap. K. G.) – Ri-antêna-kâmma, bijvoorbeeld: de lippen.

of ri-anteyânna kâmma, lett op het hoe van de wijzen, d. i. op hoedanige wijze, hoe; bijvoorb.: ri antêna kämma, of: ri-anteyânnakâmma, na-kikana,

Pakêmoeng, zich doen sluiten, tot malkander doen komen.

Pasikêmoeng, idem, doch meer gebezigd van

koekaloepäiki, hoe kunt gij zeggen, dat ik u twee voorwerpen, die geheel en al van elkander vergeet? Kammåna,

gescheiden zijn, bijv. twee stukken van een tafel.

see S- N (kémó).-Anrong-kémôkafig, zoog aſijdjo, = kämma-dijdjo, aldus. (Djay) – Kam ster. (Djay) – Saribättang-kémôkang, zoogbroeder. mana-mónjdjo, = kämma-móijdjo, aldus. (Djay) NB. Men vindt ook kémókanj = saribättang-ke kämma, bijvoorb.: kammåna

-Länri (of ri) - kammana-minjdjo, of: mônjdjo, mökanj. (G. G.) wegens het aldus zijn, omdat het aldus is, d. i. des wegens, om die reden.

ee NA SA (kammoemmoe), bep, kammoem moeka, paarsch, purperkleurig. Boeg. idem. -

Kammoewa, Toer. dialect = kámma, gelijk, Kammoemmoe-mi, lett. hij ziet reeds paarsch in

bijv.: kammoewa-mami kâlli, gelijk eene omheining. zijn gezigt, d. i. hij heeft te diep in het glaasje ge ee SD- (kämmi), hoeden, bewaken, bijv.: na keken. Verg. édja. – Nikammdemmoe, paarsch kämmiki Sêtang, lett. een Satan hoedt, v. d. bezielt geverwd of gekleurd worden. hem.

ee NA N- eº (kamámållang), obstructie, ver

Pakämmi, bep. pakâmmika, hoeder, bewaker. stopping in den onderbuik.

(Djay) – Pakämmi-djěrá, grafwachter.

ee SA SA o (koemimili ,) een zeker geluid

ze SA (kämmoe), bep. kammoewa, warm. Boeg. met de lippen maken, ten teeken dat men verdriet mákánmoe, idem. - Kämmoe-kâmmoe, laauw. – heeft. Boeg. matoemini

Käyoe-kâmmoe, soort van hout met geurige bast, Sassafras, Parthenoxylon N. v. E.?

** NA N (kâmo), iets afvegen, of afdroogen, door er eventjes met een doek op te drukken,

kámasá. Boeg, idem.

ee « SA « Nv 2 (koemêteré), bep, koemê tereka, Gecommitteerden. (Rap. K. G.)

ee SA Se (kamdedi), bep. kamoediya,

Mal.

roer. Vergel. goeling.

ee SA Ars (kammåna). Vergel. kámma N°. 2. 3

18

ee SA

:

(kaminang),

geb. om den overtref heet, wordt door de goudsmeden gebruikt, om

fenden trap uit te drukken, bijv. kaminang-lômpo, vormen van te kneden. Ook bezigt men deze tai zeer groot, grootst. –

Kaminang-kämma, de Almag kamálo, om het staal of ijzer van messen, parang's,

tige, d. i. God. Vergel. op kámma N°. 2.

ze SA V: kamdening), soort van boom, welks

en dergelijke meer, in het gevest vast te maken.

hout voor meubels en voor kris-scheeden gebezigd

Nikamålo, met kamálo rood geverwd worden. ee SA 22 (koemili), bep. koemilika, taai.

wordt, Aurantiacea (glycosmis). Soms vervaardigt

* ee SA ez (kêmalá), bep. kêmalaka, ver

men ook van den wortel van dezen boom de ba

knoeijing van ons kaaiman.

lémheij en paſſjoeloe-sélé ze - s -- zº (kamaleti), bep, kamaletiya, ze - ze kamâninjang), benzoin. Boeg, idem. soort van geweer, eertijds in gebruik. (Rap. G. G.)

Mal eens Ook naam eener negory bij Maros. Verg. ka

ee S2 •- (kammoewa). Vergel. kámma.

ze - o (kámasá), = kimo. ze S- o (kämisi), bep. kâmisika, Arab. Don

mijnjang. ze S- “e (kamijnjang), = 't Mal. erºes, derdag. Boeg. idem. 't Mal. u-es)". benzoïn. (Sinr.) = kamáſjnjang. Nikãmisiki djoekoeka. Dit ziet op eene bepa ze - N (kidong), ingkong , staart. gelegenheid van een sterfgeval, met andere woorden: Kidofg-mata, uiterste hoek, (letterl.: staart) van het oog. (Bid.) – Kidong koelija. Vergel. gebruikt worden voor een lijkmaal. (Kotika) (2° kâdo), knikken met het hoofd. Boeg. idem. op: koelija. NB. Eene achterwaartsche beweging met het hoofd Dâëng mákidoñg, letterl.: een diërij met een bruikt worden, om den menschen te eten te geven bij

geeft toestemming; eene voorwaartsche daarentegen staart. Aldus soms genoemd een rat. een roepen, een tot zich wenken, te kennen.

x ee « SA (kêde), = kâde N°. 3, weinig. –

Tákâdo-kâdo, = tárádo-rddo, (vergel. âdo), ge Sikêde, = sikáde. durig met het hoofd voorover knikken. Gebezigd

x -e x Sw (kêndé) – Tákêndé, opschrikken.

van een oud man, die onder het gaan gedurig kédo,* bewegen. -- S, -N (kêdo). Vergel. het Boeginesche met het hoofd voorover knikt. Zoo ook gebez. van W

een ruiter, die niet vast op zijn paard zit, en daar

Tákêdo-kêdo, op en neér wippen.

door hetzelfde doet.

Papêkang pakêdo-kêdo, hengelaars, die de hen

Djingang-ſijingang pakâdo, een lokvogel, die gel niet stil houden, maar gedurig doen op- en neer als 't ware den anderen vogels toeknikt, om toch wippen, hetgeen men vooral tot het vangen van maar te naderen.

ze ze (kida),= 't Mal. -á-As,

enkele soorten van visschen pleegt te doen. (Dat. met de oogen Moes.)

knippen, blikken, ooglongkjes geven. - Akida-kida,

ee-N - (kônda), bep, kondåya, Boeg. idem.

27

Kônda djéneka , gebez, van water, dat niet bijzon - twintig stuks, geweren bijv., of pieken , of bijlen , of der laag , en ook niet bijzonder hoog staat, alzoo sárongs, of kleedjes , of wat het ook zij.

de middelstand van hetwater,(noch eb, noch vloed). |

x

º (1° kondé), bep. kondeka, t Ma

n haarknoop , eene manier om ondeugend; bijvoorb.: kôdi patjinina, slecht is zijn het haar op de kruin van het hoofd op te rollen , i

( 1° kôdi), bep. kodiya , slecht , boos, leischeis

zien , v. d . hij wordt duizelig. – Kôdi-tâppa , en vast te steken , gelijk de Chinesche vrouwen slecht van voorkomen , v . d.: leelijk . – Pamâí- doen.

kôdi, flaauwte. — Kôdi-pamâi, flaauw. – Kôdi-

(2° Kônde), soort van kaarten bij het patóéwi

bâwa , slecht van mond , v. d . verklikker , aanbren - en kówa-gónggong -spel. no (1° kôdo), = boekkoe Nº. 3 . ger .

Kodiya , lett.: het slechte, het kwade , v. d. geb. achter werkwoorden van vreezen , bijv.: mâlláká

Kôdo-kadangkang . Verg. dânşkang. (2° kôdó-kodôkang), iets willen spreken of doen ,

kodiya nakâna , ik vrees , dat hij zegge, lett. ik vrees doch door vrees daarvan teruggehouden worden .

het kwade, (hierin bestaande:) dat hij zegt, enz.,

VU

(1° kôndo), bep. kondôwa,reiger.

vervolgens bezigt men : kodiya, en insgelijks ko- Mal. gdjes. – Kôndo-têdong. Kleine soort van díya-ka, zonder dat er een werkwoord van vreezen reiger met een bosje gele veêren in den nek. – voorafgaat,bijv.: kodiya-ka iya-dji ángálleï séleka, Kôndo-poera , kleiner dan de kóndo-tédong, en met ik trees dat hij het is, die de kris heeft weggenomen . donker-vale veêren. — Tâï-kôndo , reigerdrek; en (Brief.) Lett. : Dit is het krade, d . i.: hier ben ik dewijl dit wit van kleur is, ook gebez. om het se

bang voor, dat, of nog letterlijker : daar hij hetwel men virile aan te duiden ; v. d. tárátlji-mi tâï kondóna, het semen virile is uitgespat. – Natâi Kakodiyang, a ) slechtheid ; b ) in slechten toestand kôndo matânna, zijn oog is met reigerdrek , spot

wezen zal, die , enz.

terkeeren ; c) kwaad ondervindendan ;bijv.: Nikanâya tenderwijze gezegd van iemand die een boelalák

tâce-tôdjeng, mânna la-nakakodiyang, ka-lébá-na- kang heeft. Vergel. op : boelalákkang . kanângi, ta-nasassaliyaï , hij, die een tãoe-tódjeng (2° kôndo-kôndo) , bep. kôndo-kondôwa, naam heet, ofschoon hij daardoor in slechten toestand, d . i. van een struik voor omheiningen , behoorende tot in ongelegenheid zou geraken , enz. (Rap. K . G .) – de familie der Acanthaceae.

Ri-gâoe nakakodîyañga kalênnoe, in eene zaak ,

visur (kâdo-kadangkang). Ver

waardoor gij zelf in slechten toestand zoudt kunnen gel. kódo-kadangkang.

geraken, d . i. ongelukkig zoudt kunnenworden. (Rap.

Ovviour

(kôdo-kadangkang).

K . G .) — Noekakodiyang -dji, lett.gijondervindt er Vergel. kódo Nº. 1 en dangkang. O vad (kandâga), bep. kandagâya, soort immers kwaad van, d . i.: het is immersslechtvoor u . kwaad doen , iets slecht maken , van Moluksche kist of koffer , van roembiya-bladen

iets slecht doen .

(2º kôdi) , bep . kodiya , = 't Maleische

gemaakt en met schelpen belegd , veel overeen komst hebbende met de tatoemboe ; en alleen

08

hierin van de laatste onderscheiden, dat deze hoo goede gezondheid. Dikwijls verbonden met boekoe

ger, en niet zoo langwerpig is. Vergel. tatoemboe.

mágássing, en gezegd: jiwa mákádoró, siyaging

boekoe mágássing. Vergel. boekoe N°. 1. – Pônna ze ze zo & (kadapångang), soort van visch. timoró kádoróki boekdewa, in de Oostmoeson zijn

(Sinr. Tar.) Boeg. idem.

»

ze ze SA (kadâmang). - Kádá-kadâmang, verg.

kádó N°. 1.

de beenderen stijf, d. i. hard, stevig, d. i. gevoelt men zich sterk.

ee NS- ex “N (kadâtong). - Kadâtongi, zijn'

Pakádoró boekdewa, de beenderen stijf, v. d. vast,

of haar armspieren staan sterk gespannen. Gebe stevig, sterk maken, d. i. maken, dat men zich sterk zigd van een barende vrouw, van iemand, die iets gevoelt. zwaars voorttrekt, van iemand, die een groot net wil uitgooijen, enz. (Dat. Moes.)

Kádo-kádoró-dji, hij is gezond, = ákoelle-koel le-dji, = gássinj-gdssinj-dji. Vergel. koelle en gás

ee SA ON “N (kádåro), bep. kádarôwa, schaal. sinj N°. 2. Boeg. idem. – Kádáro-kaldekoe, klapperschaal. Ook gebez. als maat. – Kádáro-deloe, lett. hoofd

ee SA ez (kâdalá), bep. kâdalaka, het Ma leische

Jos, melaatschheid.

schaal, v. d. schedel. Boeg. idem. – Kádáro-kanj

ee. Se N eº (kadâlle), bep. kadallêya, soort van heester met eetbare peulvrucht. ijing, lett. wenkbraauwschaal, v. d.: been van bin

men onder de wenkbraauwen, wenkbraauwboog.

ee. Se ees “N (kadâwo), bep. kadawôwa, soort

Akadåro, spelen met de beide helften van een van boom, welks boontjes gebrand, en met tái

dijing, tdpoe-bérasá en koenji gekaauwd, en dan

klapper-schaal.

ze S- - (Kadiri). – Tambåko-Kadiri. Ver op den buik van het kind, dat pijn in het lijf gel. tambáko.

heeft, gespuwd worden, (nipórasá) – De bast

ee R SA 3 (kadêra), bep. kaderâya, Port. van dien boom heet solda, en wordt op een steen stoel. Boeg. idem.

fijn gewreven met water. De pap, die hierdoor

ee. Se N GS (kandôrá), bep. kandôraka. – ontstaat, aangewend bij verzwikkingen, en bij in Lâme-kandôrá. Vergel. láme.

ze > N : “N (kádoró), bep, kâdoroka, stijf, onbuigzaam. Boeg.

of uitwendige kneuzingen. Boeg. idem. ee NSZ een “N (1° kandâwo), met een gleuf, of

mákádá. - Kádoró tångará, een weinig uitgehold zijn.

stijf, onbuigzaam in het oordeelen, v. d.: sterk op

(2" nikandâwo malêla), met staal doorstoken of

zijn stuk blijvende staan, onverbiddelijk, enz. – Ká verwond worden. (D. Moes.)

doró-deloe, stijfhoofdig, hoofdig. – Kádoró ri-ka

ee S- e-, ººs (kandawåri), bep. kandawariya, teyinga, stijf in het niet willen, d. i. halstarrig. – soort van bordes op zij van een huis, of ook op zij Tãoe kádoró, een hoerelooper. – Kádoróki derá van de banáwa's, (vergel. banáwa), wel te onder battânna, de spieren van zijn buik staan stijf, d. i. scheiden van de tála-tála, die niet zoo lang en altoos

zijn buik is opgezet, gespannen. – Njåwamákádoró, achter aan het huis is. Vergel.tála N°.4. Boeg. idem. lett.: stevige, sterke, goede levenskracht, v. d..: ee s > N. o (koendèse). – Akoendêse, soort

9 -9

van kinderspel, veel overeenkomst hebbende met dat hij rijk is, enz. - Koekåna, inàkke, ik voor

het ásipará, (vergel. beneden). Alleenlijk wordt mij, zeg, d. i. meen, vermeen. – Toe-mákána, dit niet met bamboesjes, maar met boontjes

ge

iemand die spreekt, v. d. soms geb. voor een regter.

speeld, en moet men hierbij nog ten slotte de

(Rap) – Sapi, djâſgang, kiti, djoekoeka tani

boontjes voor een gedeelte in zijne regterhand ne kanã-mo, koeijen, hoenders, eenden, terwijl de vis men. En zoo de ander raadt, hoeveel men opge schen niet meer te noemen zijn, lett niet meer te

(Djay) – Aka na-t6djeng. Vergel. tódjerij. – Tãoe êró-nikåna,

nomen heeft, ontloopt hij daardoor de kóſjkonij, zeggen is, namelijk: hunne menigte. wij zouden zeggen: het streepje.

ee zºº" (1° kâna), bep. kanâya, vnw. kanång iemand die van zich wil laten spreken. Wordt dit nu koe, kanânta, kanânna, woord. - Kåna si-boe

bijv. gezegd van iemand, die veel op zijne schat

koewang, één woord. – Kåna-sitâppá, waarachtig ten pocht; zoo geeft het te kennen iemand, die

woord, eed. Vergel. táppá N°. 4. – Kåna-tôdjeng. voor rijk wil doorgaan, rijk wil genoemd worden. Vergel. tódjerij. – Pardentoe-kána. Vergel. roen Ziet het op iemand, die hevig dreigt, zoo staat het toe. – Oeroe-kána. Vergel. oeroe. -Bårang-kána. gelijk met: éró-nikamalläkkanj, wenscht gevreesd Vergel. báraſj. – Apâlá-kåna. Vergel. pálá te worden, wil van zijne magt laten spreken. Ziet N°. 4. – Bôko-kåna. Vergel. bóko. – Kåna-ni het op iemand, die zich veel op zijn goed voorko men laat voorstaan, zoo beteekent het zoo veel als:

toeñggeng. Vergel. toen gelij. – Paléko kanaya.

(bádji-bádji) Kaërónikanäng, zucht om

Vergel. léko N°. 2. – Pabêlo kanâya. Vergel. bélo. iemand die algemeen voor mooi doorgaan, enz. -

– Taëna kanängkoe, lett. ik heb geen woord, d. i.

wil van

ik heb niets te zeggen, ik onderwerp mij geheel aan zich te laten spreken.

uwen wil. – Apåré-kána, een woord maken, zamen

Akåna-kåna, zeggen, vertellen. Vergel. mijne

stellen, bijv.: ápåré-kåna ri-parånna kâna, een woord Mak. Spraakk. S 166 1° en 2°. – Toe-mákána zamenstellen op medewoorden, d. i.: een antwoord op kåna, iemand die spreekt, wiens voortdurende bezig

iemands woorden zamenstellen. (Rap. K. G.) Ver heid het is, om te spreken, boodschappen over te bren gel. verder op páré N°. 1. – Apåré-påré kâna. gen; vandaar: een soero, of zendeling. (Rap. K. G.) Vergel. op páré N°. 1. – Taëna ântoe ákóelle am

Kåna-kanängi, of kána-kanängangi, iemand

pilampäi kâna, daar kan niemand een woord tegen (iets) zeggen, vertellen. doen gaan, d. i een woord tegen zeggen. – Têya

Pakåna, laten spreken, bijv.: koepakåna riyôlo

töſſgi iya räba kanânna, hij wil ook niet, dat zijn bainnêngkoe. Ditgezegde gebezigd, wanneermener woord valle, d. i. hij wil ook niet erkennen, dat hij gens geïnviteerd wordt, en het antwoord van 'tgoed vinden zijner vrouw wil laten afhangen. Het be

het mis gehad heeft. (Rap. K. G.)

teekent letterlijk: ik zal eerst mijne vrouw laten Akåna, spreken, zeggen Nakåna kalênna kaloemâninjang, hij roemt spreken, d. i. : haar laten zeggen, of zij al dan niet zich zelven rijk. – Nakåna kalênna, hij verbeeldt van de invitatie gebruik wil maken. - Zoo ook: zich ijselijk veel, bijv. dat hij mooi, dat hij kundig, pakåna-balånda, met Hollandsche woorden doen zijn, s

30

d. i.: in het Hollandsch overzetten. - Kanai, let

Pakána-todjëngang, een eed doen (ákána-to terl. spreken tot iemand; doch gewoonlijk gebezigd djeng), zweren voor, ten behoeve van, d. i. beëedi in den zin van: tegen iemand uitvaren en hem uit gen, (iets).

schelden. Het staat alzoo in het gebruik tegen

Pakåna-sitappäkkang Rewatâya, een eed doen

over pakanái, dat altoos een vriendelijke bestraf (ákána-sitâppá) voor God, d. i. een eed van trouw fing of teregtwijzing te kennen geeft. Vergel. be aan God doen. (Rap. K. G.)

Ampakána-boettängi,

neden.

voor de waarheid van het

Pakanâï, a) spreken tot iemand, bijvoorb.: een of ander dien eed afleggen, waarbij men niet

ta-nipakanäiki, ofschoon het ons niet gezegd slechts zijn eigen persoon, maar ook zijn gansche is. (Rap K. G.) – Napakanãiyá, letterl.hij spreekt land met zich verwenscht, zoomen zijne lippen met Månna

mij toe, v. d. hij bestraft mij. (Rap. K. G.) = leugentaal mogt bezoedelen. NB. deze eed natuur

Eró-dji nipakanãi, lett. hij wil zich immers laten lijk slechts af te leggen door hen die een land te toespreken, teregtwijzen, d. i. hij is gezeggelijk. b) spreken met het oog op, spreken over, omtrent,

of van iemand of iets, bij voorbeeld: Tãoe nipaka

naiya nikâpang,

besturen hebben.

Sipakåna, a) elkander laten spreken. b) tot elkander spreken, te zamen spreken. (Rap.

de man van, of omtrent wien ge K. G.)

zegd wordt, dat suspicie (bijvoorb. van diefstal)

bestaat (Brief). – fya tóñjdji ampakanãi bâte-ba

-

Pati-kåna-kåna, allerlei praatjes houden, bab belen.

têya, letterl.: hij spreekt immers zelf van de bate

Sangkanãi, het ergens omtrent eens zijn. (S. Tjin)

bſite's, d. i. hij wijst zelf degenen aan, die meé moe

(2° kânna), het Boeg.

kánna, =

het Makas

ten gaan. (Rap. K. G.) – Pakâmma palldenna, an saarsche tába N°. 1. Vergel. rómbo. tekâmma

kipakanaïya, zoo koken, als gij gezegd

ee, zº (1" kânang), regterzijde, regtsch, han hebt, letterl.: zoo als is, hetgeen gij daaromtrent ge dig, geschikt, passend. Mal. e-k idem. – Kâ

zegd hebt. (Brief)

naiïg-giy6, handig, geschikt in zijn bewegingen.

-

Apakanängi, voor, ten gevalle, ten behoeve van Kånang-gãoe, handig, geschikt in zijn doen. iemand, of iets, spreken, bijvoorb.: ápakanängi Kanang-pamâï, handig, geschikt van aard, d. i. boettaya, spreken voor het land, v. d.: Bijdra ieder overeenkomstig zijn aard en inborst behande boºtta of Rijksbestierder zijn. (Rap., G. G.) – Na lende, en onder allerlei soort van menschen op zijn

napakanängé toewang Iyânoe, NN. heeft voor mij, gemak. Vergel. kairi. ten behoeve van mij, gesproken, dat is: is mijne voor

(2° kânang), stuurboord, als zijnde aan de reg

spraak geweest. - Nipakána-kaniſigi pôle fºtº terzijde van het schip. B. idem. wang, letterl.: er werd verder gedurig ten zij

(3° kânang), soort van boom, welks gom als

nen gevalle gesproken door den Arabier, d. i. hij geneesmiddel gebezigd wordt.

werd verder door den Arabier onderwezen. (Rap. K. G.)

ee s zº (káne), bep, kánêya, soort van brandhout.

31

er zes (koena). - Pakoena, aldus maken måijang, tijger-klaauw. Gebezigd als amuleet. – NB. Bonthainsch, of nog juister: Boegineesch, za

Kandekoe-djångang-djångafig, lett, vogel-klaauw,

mengesteld uit: pakoe, aldus maken, van koe, = v. d. de krul boven aan het lemmet der kris, doch

onder de kanjijing. Vergel. kánjijing.

koewa, aldus, + na, vnw. 3 pers.

v ze zº, (kênna),= kére N°. 2, waar, wat voor, wat voor iets, welk, wat, 't Mal.

el- en

ze zº, A (kanånga), bep. kanangäya, soort

't Boeg. van bloemdragenden boom, de Uvaria Cananga. L.

kénna, idem. Bijvoorb.: kênna tangkênna, enz., Mal. en Boeg. idem.

waar is deszelfs tak, enz. (Mádi) – Kênna-mo

ze zes ves (kaniti), Saleyer, = kábili.

ta-málannàssi?, lett.: waar is het niet verliefd doen

ee zº zº, (kanoënang), soort van boom,

worden? d. i. hoe t zou ik niet verliefd worden? welks hout veel gebruikt wordt voor masten en

(Sinr.) – Kênna-gãoe koegaoekang? lett. wat voor

roeiriemen.

we 's Zº, (koenini), = koeniya. (D. Moes) s ze zº. Zº kénâning). Vergel. kémang.

daad zal ik doen? d. i. wat zal ik doen? (Kel.) –

Kênna noengaïya? wat is het, dat gij verkiest?(Kel.) ze zº cº N (kanâyong). - Kåna-kanâyong, x ze zºN (kénang), menschen, 't Maleische kinderspel, waarbij de kinderen om het andere es* (Tar. Godsd.) Ikénânne, = kémaij, of welligt = kémalig dnne. de vuistjes op elkander zetten, en wel zoo, dat de duim altoos naar boven steekt, en dient om we – Kénâning, = kánaij. ee N RAN (kônne), Bonth. en Sal., = an derom de vuist van een ander op te doen rusten.

rinni, hier. Vergel, het Boeg. ko of koe, aldaar. Ondertusschen zingen de kinderen: ,,Kåna-kanã ,,yong kardenroeng, têpó, pariyepånoe, paribdenga (Mádi) Könne-könne, Bonth. en Toer, = kámma-kámma ,,simbolênnoe.” Bij de woorden: tépó, pariyepánoe,

ânne, tegenwoordig. Vergel. 't Boeginesche koe steekt het kind, welks vuist de bovenste is, zijn koewáë, idem. Men zie ook op kámma N°. 2.

duim onder den arm, (vergel. op: épa), en bij de

ze zes ze (kaniki), bep. kanikika, de plaats laatste woorden, brengt het die aan de bloem van boven op een padoewåkang, of handelsvaartuig, ter de simbölerij. (Vergel. op: simbólenj).

ee VN < (garó goes6e), = hard boe Nº. 1,

vel gedurig gebeden. (Sinr.)

gruis, snippers, vodden, lorren, kruimels (brood); doch van menschen niet in gebruik, gelijk baroïboe.

-) GS > (gardeda), = goeroeda.

-2 ... > (goerinda), bep, goerindâya, 't Mal.

&# wet- of slijpsteen. Boeg. idem.

Boeg. garo goe.

Agardegoesoe, als boommeel (boeboe), als stof

Agoerinda, slijpen, aanzetten, een mes bijvoor beeld.

naar beneden vallen; v. d.: ágaroegoesoeki taipaya,

Pagoerinda, iemand die slijpt, of aanzet, zwaard

de manſga's vallen als staf, d. i. in groote me

veger. (G.G.)

nigte, af.

Garoegdesaiïg, stof in

zijn oogen hebben, bijv.:

- 2 - SA (goeroeda), bep. goeroedâya, = 't Mal.

másarayai garoegdesang, hij deed alsof hij stof in

2,7% griffioen. (Bid.) – Räpang-râpang

Tjin) goeroeda, een nagemaakte griffioen. Goeroeda, insgelijks naam van één der rijks -2 x 2 • 2 -so-S (garéposó), knappen, bijv.

zijn oogen kreeg. (S.

suikerriet onder het eten.

sieraden van Gôwa. (G.G.)

«) N 2, N > (gorôdi), bep. gorodiya, boor.

«) GS S (garoembang), geraas, bijv. door het

Mal.

verschuiven en verzetten van stoelen of tafels.

sex,5. B. pagiro, idem. – Goródi pan

«) -> < - 22 (gorrámåli). Men zie górrá djâgoeroe, fret (kuipersboor). N°. 2.

Agorôdi, boren. «) - S- NA N (garidimông), verbastering

«) - R NA o (garoemêsa), zich gereed ma

ken, aanstalten maken, bijv. om aan wal te gaan, = van kardamon. Men zie kapoelága.

márewânjaſj. Vergel. éwa N°. 2. Boeg. mároemésa. «D

«) x G, zº\ N (1° garêno), ágarêno, eigenlijk

< - (garâttá), ciseleren.

geen Mak. maar Boegineesch: rammelen, bijv. ge

«) GS AN (gardèta). – Gardeta-têdong, aard bezigd van messen en dergelijke, die men door bezie.

elkander gooit, v. d. ágarénouci boekoewa, lett. het

«) 2, N AN N (garôto), bep. garotôwa, droe been rammelt, gebez. van een been dat gebroken is, sem. - Garôto-tãoe, een gemeen mensch, als 't ware zoodat de stukken tegen elkander aanschuren.

(2" La-garéno), een koelãoe van sinja-hout, tot

uitvaagsel.

«) GS AN Q (gardetoesoe), onophoudelijk naar de rijkssieraden van Gôwa behoorende.

> *z (giling), 't Mal. &las.

draaijen (, als

a) 22 goeling), roer. Boeg. idem. – Agde

een molen), v. d. omdraaijen, omkeeren, v. d. ook: ling, sturen.

vermalen, fijn wrijven. Boeg, gili, idem. Bijv.: sala giling, verkeerd draaijen. - Giling karetaya, den wagen omdraaijen, d. i. doen omkeeren. - Giling kalênna, zich zelven draaijen, hetzij dat men zich

Pogoelingang, plaats

waar de stuurman zit om

te sturen.

A) -2 (1° gdeloeng), oprollen, rollen. Mal.

&J,3.

idem.

maar iemand toedraait, (D. Moes); hetzij dat men Tágdeloeng, lett. aan het rollen gebragt zijn, zich van iemand afwendt, zich omdraait. (Kel.) - Gi d. i. rollen, draaijen, bijv.: het rad van een wagen, ling kanânna, iemands woorden verdraaijen. Rånte

giling-Gôwa,

soort van halsketting,

of in één woord: alles wat rond is.

Goeloeng-goeloeng, in het algemeen alles wat

welligt het eerst op Gôwa gedraaid of vervaar opgerold wordt, v. d. zijde.

(Djay)

Mágdeloeng-gdeloeng, rollen bijv. over den

digd.

Tãoe giling-lâda, iemand die met alle winden grond. meé draait, nu zus, dan zoo spreekt (, als 't ware

Goeldengang, oprolsel, v. d.: rol, opgerold

draait evenals een peperkorrel). – Patôla giling goed, een kluwen (, garen bijv.). – Goeloengånna lâda, letterlijk: een kleedje dat men even als een Sêtanga, lett.: het rolsel van den Duivel, d. i. peperkorrel kan omdraaijen, v. d. een kleedje, dat iemand die door den Duivel voortgerold wordt. aan beide zijden kan gedragen worden. (Mádi)

Goeloeiijjanj is insgelijks de naam van een vrij

Tágiling, omgedraaid zijn of liggen, bijv. tági dik langwerpig rond bamboesje, hetwelk onder het ling-mi allôwa, lett. de zon is al omgedraaid, d. i. weven tusschen de kárá en soemállaij gestoken

het is reeds ongeveer één ure 's namiddags. - Nigi wordt. - Soengke goeldengang, een rol losma ling-pi natágiling, wanneer zij omgedraaid, d. i. ken, ontrollen. omgekeerd of omgelegd werd, kwam zij op eene an

(2° goeloefſg). – Djárang góeloeng, Isabelle

dere zijde te liggen. Zin: zelve had zij geene kracht

paard. – Djarañg góeloeng-kêbó, wit of zeer ligt geel Isabelle-paard. – Djáraiïg goeloeng-kadewasá,

meer daartoe.

(Djay)

Pagiling, iemand die koopwaren doet ronddraai een Isabelle-paard dat donker-geel is, met witte ma jen, d. i. rondvent.

nen en staart, dus genoemd wegens overeenkomst

Pañggiling,

in kleur met de kadewasá. – Djarañg góeloeiïg

werktuig tot 't omdraaijen van

het een of ander gebezigd, van daar het hand panôwang, een geappelde Isabelle. vatsel van het spinnewiel, waarmede men de lémba

lembáranj omdraait. Van daar ook:

lasokiti, schroevendraaijer.

Giſingang, molen.

* * ) •3 (gêlang), 't Mal.

&L-5. porselein,

pañggiling Portulacca oleracea L. – Gêlang-tána, soort van gélanjf. – Nigisirañg gångang-gelang, als porse lein fijn gewreven worden. NB. overdragt. gebez.

« ) •2 (goelang). – Loeloe-goelang-gdelang. van een lijk dat men mishandelt. (Mádi). Men zie: loeloe N°. 1.

- - - -- (geld), titulen. Mal gººiden

83

ws,as (gồlla), bep. gollâya, suiker. Mal.

As a (galigi), bep. galigika, handig ,

JŠ idem . – Gôlla kâssí , fijne suiker , of brood - vaardig , vlug .

suiker,'t Mal. pulü Jol? – Gôlla bâtoe, kandij w as (galiging). — Anggaliging giginna, of klontjes suiker,'t Mal. - Jo]. – Gölla &āja, knarsetanden.(Mådi.) bruine suiker , gemaakt van zoete saguweer. Te Bonthain heet dezelve rappo-gângga. — Golla lé

ad as J (galoegoe),weérgalmen . w

as ad a (galágará), bep. galágaraka, ge

leng , lett. zwarte suiker, doch hetzelfde als gólla bez. van een beekje of welligt juister een straal

edja. – Djéné-gôlla, stroop,'tMaleische Jossel water , die bij ergen regen over eene anders drooge adaas (gôling), 't Mal. 58 5, rollen , rond- plek grond heenloopt; ook gebez. van het water rollen , wentelen ; bijv . gebezigd van een paard . - eener rivier, dat in de westmoeson over eene in

Ágôling-gôling, zich bij herhaling wentelen .

de oostmoeson geheel opgedroogde plek heen

Aliaga (gôló), bep . gôloka, soort van stroomt. Boeg. idem . – Nâí-mi galágarána, lett.

wapen , korter dan de gáyang, en slechts aan één zijn galágará rijst reeds, v. d. zooveel als: het wa

zijde scherp. Boeg. idem . Ma läkes , houwer, ter komt hem reeds tot aan de lippen, en gebezigd hakmes . Jav. qmaganiamp , soort van kris , of van iemand , die op sterven ligt.

klein zwaard , dat door priesters gedragen wordt.

Al as a (galâmpañg), vlak, glad. (S. Tjin.)

Ad as ~ (galingkang). — Ágâli-galingkang, soort van kinderspel. Hierbij worden de kinderen

ad as n (galậppó), = áppo. Boeg . idem . was ala (goelimpapa), bep. goelimpa

in tweeën verdeeld . Onder het zingen van ágáli- pâya, soort van boom met stevig hout.

galingkang verwisselen de beide groepen één voor

QAS NO (goelîpasá), = koelipasá.

één met elkander. Boegineesch mágáli-galingkang,

adrass (galêmbong ), roeren , zich bewe

idem .

gen, bijv.: tjêrá-idji mágalêmbong, lett. het bloed Ad as Ad (galâgang), een los bamboezen dek , blijft zich nog bewegen (in den buik ), v. d. komt er gelegd op de tóembalâ's of dwars-balken van het niet uit. NB. geb. van eene vrouw die belust is. -schip , welke het ruim (rôwang ) formeren . Boeg. Ágalêmbongi battanna , hij heeft roering in den

galágañg, idem . Degalágang komtalzoo in de pa- buik.(S. Tjin.) doewakang op den grond van dekále-biséyang, ge- Bags (goeloe-bâttang), = bóne-báltaný, lijk de paláppará op de banáwa den grond van de = bóne-kámboe. (Tjoewi.) AJäsena (galimboewará ), uit malkan kale-biséyang bedekt. Adas Ad (galânggang), ergens hard op bijten , der stuiven , zich verstrooijen, bijv.: menschen , buf bijvoorb.: nigalânggang -pi (sôngkoloka), narôka, fels, vogels, vliegen , enz. V. d.: galimboewará -mi

wanneer men er hard op bijt , (te weten : op de pamaina, overdragtelijk gebezigd van iemand die sóngkoló,) dan eerst gaat de sóngkoló van elkander. zich ontzet, of versteld staat, op het hooren van NB . teeken , dat de sóngkoló lekker en vast in elk - eenige tijding. ander is ! (Mảdi.) Pagalimbơewará , doen uit malkander stuiven .

84

Rasstag (goêloembấe), bep. godloem - was a (gállará), 'tMal.

, betitelen.

baềya, soort van struik , welks bladen gebezigd (G . G .) worden voor de lângiri-Bâyo. Men zie: lângiri.

Gallârrang, hoofd van een 'kampong of negrie.

ad agv (galoemá), bep. galoemaka. Men Ágâlla-gallârrañg , soort van spel; wij zouden zie djalóemá en bóroló. zeggen gallárrangje spelen . Adagr a (galoemêyá ), door malkander AJ as (galloèrang). Men zie gälloeroe. wemelen als de mieren .

ad age (galloeroe), bep . gälloeroeka, golden

QU i as a (goelêta), bep. goeletâya, bokaal, in de openbare zee, terwijl bómbang gezegd wordt beker .

van de golven,die aan het strand breken . —-Gâlloe

draga ra (galêteré),bep.galêtereka, galloeroe, bep . gâlloe-gâlloeroeka , kleine golfjes. Manggâlloeroe battångkoe, ik heb roering in geil,wellustig . Vergel.moewi.

mijn buik . Aragui (galêndong). Vergel. ga. Adago) (galátjang), soort van spel, gewoonPanggalloeroe, het heen en weder golven , het lijk in rouwtijd gespeeld . (Tar.) zich bewegen (der golven ). (Mádi.) Ágalâtjang , galátjang-spelen ; en dewijl men Galloerang , groote zeegolven tegen het einde

bij het galálſang-spel nu eens uit dit, dan weder der Oostmoeson uit het noorden opkomende, zon uit dat vakje de boontjes neemt, ten einde daar- der dat er sterke wind is. Deze gallóerani's zijn mede voort te tellen ; zoo bezigt men ágalátjang alzoo de voorboden van de Westmoeson. overdragtelijk van iemand, die ergens in snuffelt, Adidas (galênrong), soort van garen bijv. in een doos met papieren ; van iemand die klos. Boegineesch idem . De galénrong bestaat

allerlei omhaalt ; nu met dit, dan met dat zich be- uit een stuk uitgehold bamboe, waar men het

zig houdt; nu dit,dan dat onderneemt. Boeg. má- garen om heen windt, en een stokje, dat door galâtjang , idem . – Koegalátjangi soerấna, ik speel het bamboe gestoken wordt, doch dat vooral niet als 't ware galátjang met zijne geschriften , ik snuffel te dik moet zijn , opdat het bamboe goed draaijen

in zijn kist met geschriften .

| kan. Wanneer men dan het stokje aan beide zij

Pagalatjangang , het blok of bord voor dit den ergens aan vast maakt, is de galénrong zeer spel.

gemakkelijk in het gebruik voor de vrouw , die

ed as ) (galîtji), bep. galit]iya, gebez. van eenig handwerk verrigt. Men heeftook galénrong's kleine, onbezielde voorwerpen , zelden van kleine zonder stokje om door te steken. menschen .

ad as

Bâājoe-galênrong . Men zie bádjoe.

a (galîtjirí), haastig , driftig zijn,

in spreken of doen .

Pônto-galênrong. Men zie pónto. Nigalênrong, om een galênrong gewonden wor

Ajasnou (galôājo), bep.galoőjôwa,het den, bijv. een zijden draad.

Mal.quli, gulzig. Ad as a

(galiya), Sal. = taéna.

as à (gilirí),'tMal. plus,veranderen, vervangen , aflossen .

85

Gilirañg, afwisseling, aflossing. - Agilirañg, metaal. Vergel. 't Mal. J-5. en 't Jav. nuht aan bij beurten rondgaan, bijv.: ágilirangi djagäya, de en 't Boeg gássa, idem. wachtbeurten gaan volgens een vast rooster rond.

zo 22 -- se (giling-lâda). Men zie giling.

«) o

d: gâsing), tol.

Boeg. en Mal. idem. -

Agâsing, met de tol spelen.

«) x -2 x ees N 3 (goelêweré). – Gäyang

(2" gāssing), sterk, gezond, bijv. gássinj-gás

goelêweré, eertijds in zwang, thans niet meer. In

sing-dji, hij is immers sterk, gezond, d. i is hij ge

dien men verzuimd had, om, na het verdeelen der

zond? – Koewâlle-gâssing Iyânoe, ik neem, d. i.

kinderen,

de vereischte pañjgáyanj (,men zie op maak, N.N. tot mijne sterkte of steun, d. i. ik stel

gáyaiij N°. 1,) te betalen, verloor men daardoor

mijn vertrouwen in hem. – Ngâlle mágassing, zich

alle aanspraak op eenig kind, zoolang totdat de met kracht of geweld iets toeëigenen. – Gãoe má moeder ten vierden male gebaard had, als wanneer gâssing, een sterke of geweldige daad, d. i. ge wederom dit vierde kind (doch ook dit kind weld. – Agåoe mágâssing, geweld plegen. - Gâs

Inen

singi tátáro, hij struikelt sterk, d. i hij struikelt mogten worden,) voor zich kon reclameren. De gedurig. -Gássing-ſjinãoeiïg ri-messigika, hij gaat

alleen, en geen van de kinderen die later geboren

betaling nu, tot het onder bovengemelde omstan immers sterk, d. i. dikwijls, naar de moskee, d. i. digheden lossen van een vierde kind, heette, vol gaat hij dikwijls naar de moskee? gens een kundig Inlander, gáyanj goeléweré. (Rap.)

«) -z G. (gåloesoe), bep, gåloesoeka, ringen van bindrotting, om de roeiriemen in te steken.

Gassing, pakagâssing, sterk maken, versterken, ondersteunen.

zo o (gising), 't regts en links draaijen, veel moeite aanwenden om iets tot stand te brengen;

Boeg. idem.

e) R es o (galêsa), bep. galesâya, onrustig,

bijv.: tjarádékiañggisingi gãoeka, hij is handig om

ongeduldig, bijv.: galêsa-mi ri-kalênna, hij is onge de zaak zoo te wenden, dat zij tot stand kome. (D. duldig, onrustig in zichzelven, hij heeft eene slechte Moes). conscientie. Vergel. het Mal.

kºe! , rusteloos, on

gemakkelijk, kwelling. -

e) •2 o < (galâsará), in groote menigte zigt

a) G. (1°gdesoe), Toer. en Bonth,=rdtasá,ver ward zijn; gebez. van haar, garen, enz. (2° goesoe), wrijven, schuren, bijv. goesoe-mê

baar zijn, of zich vertoonen; bijv.: galàsará boekoe mang langirikoe, wrijf vooruit maar de lanjier voor

roesdena, zijn ribben zijn alle zigtbaar. - Galá mijne begrafenis fijn. NB. de längier geklopt voor saráki

djönjáya,

de hertebeesten vertoonen zich in

groote menigte.

levenden, en fijn gewreven voor lijken. (Mádi) Pasigoesoekang bangkênna, met zijn beenen te

«) -2 x •-S (galâëng) – Agåla-galâëng, stui gen malkander schuren of wrijven. Vergel. kaloesoe. vertje wisselen.

«) G. (gdesoeng), zandbank. B. en Mal. idem.

* *) O “N (gêssong), schudden, heen en weér «) - - - - (gowåri), bep, gowariya, vnw. gowaringkoe, kamer, vertrek. schudden, doch niet met oogmerk om te vermengen; «2 o (gâssa), bep, gassäya, soort van klokke

dit uitgedrukt met wind Nº. 2 (Kel)

86

«) 'N RO (gôsse), bep. gosséya, zeewier, Alga. Boeg. idem.

idem. –

Tjderá niyaka gadena, de ruiten (van eene

sarong), waar een blaauwe draad door heenloopt.

X) - % (gisiri), fijn wrijven, (dit geschiedt (NB. dit is iets ongewoons of zeldzaams.) Soms dikwijls met een klapperdop) bijv. de mostaard. gebez. als zinnebeeld eener vrouw, die nevens ha Mal.

A-5.

idem.

ren echtgenoot nog een vreemden man heeft, met

Gisirang, ergens op fijn wrijven, ergens tegenaan wien zij het houdt. (Tar.) schuren of wrijven.

Nigãoe, blaauw geverwd worden.

Sigisiri, elkander fijn wrijven of schuren, v. d.

(2° gåoe), bep. gåoeka, daad, zaak, feest. Boeg.

gebez. van menschen of beesten die hevig te za idem. – Gãoe-mágâssing. men worstelen.

Men zie gássing

N". 2. – Gåoe-gåoe, feest. – Gãoe pakádôkang

a) Q QS (goesoeroe). – Sigoesoeroe, in groote eetfeest, maaltijd. (Rap.) – Sângká-gåoe. Men menigte en verward door elkander loopen.

zie sáijká Nº. 1. – Djii-gåoe. Men zie djai

N. e) o ON (gêsará), a) bederven, vernielen, ver N°. 1. – Gåoe-bâwang. Men zie báwaiijf. – Båli nietigen, verstoren; b) bedorven, vernield, vernietigd, gåoe. Men zie báli N°. 6. – Gåoe-kôngkong. verstoord zijn, bijv.:

gêsará-pamåf,

gekrenkt, ge

Men zie kóngkong. – Natäba gãoe-gãoe,= natába

griefd, lett, wiens gemoedsrust verstoord is. – Agê éranj, betooverd. Agãoe, werkzaam zijn, handelen. – Agåoe kåle sará-lêkó, lett.: de sierih vernielen, d. i. de boel op een feest in de war schoppen. (Rap) – Agêsará kåle, op eigen gezag handelen. Men zie kále N°. 1. – kána-lébá, vorige woorden vernietigen, d. i. veran Agåoe-mágâssing, zich schuldig maken aan ge deringen daarstellen, of zijn woord verbreken. (D. weldige handelingen, geweld plegen. Men zie gás

Moes). - Agêsará gåoe-lébá, vorige daden vernie sinj N°. 2. – Karâëng mágåoe, een regerend vorst, tigen, d. i. insgelijks: veranderingen daarstellen. die dus niet enkel een vorst in naam is, maar ook (D. Moes).

Gésará ook gebez. van de bedwelming of verruk

werkelijk als zoodanig iets te doen heeft. Gadekang, de insignia of rijkssieraden. – Gade

king der vrouw bij het uitschieten van het sperma kang-Loe, Rijkssieraad van Loe, v. d. soort van genitale. Vergel. toempa N°. 3. (Maoet.)

pabóijka-sétaij. Men zie op bóijka. – Aná

Anggesårri, vernietigen. Zoo vindt men in den gadekang, zonen van een regerend vorst; lett. zonen

Rapañg: afggesárri kâna-lébá, vorige woorden ver

van een vorst, die de rijkssieraden van het land be

nietigen, in den zin van: vorige regtsuitspraken ver

zit. (Mádi)

nietigen en de zaken op nieuw behandelen.

Anggadekang, iets doen, verrigten, enz., bijv.: Kagesårrang, ergens voor vernielen, verwoesten. pônna téne-pamåf nagadekang, zoo hij een pret

(Mádi).

maakt, d. i. een pleizierpartijtje aanlegt. Men zie

«) o •2 (gâssalá), bep. gåssalaka, 't Mal.

J-L5,

OylCO6/l.

time. - Ri-nagaockânna ágåoe kåle-kalêya, lett. dewijl hij het op eigen gezag handelen gepleegd heeft,

«) •- (1" gåoe), bep, gåoeka, blaauw. Boeg. | d. i. dewijl hij dat op eigen gezag gedaan heeft.

Vergel. kale N ^. 1. – Nampânna à njdjo niyá koe- dus handelen , niet weten wat te doen , bijv.: ta-pati

gadèkang, na-koepålá ri-Iyânoe, het is voor het gâoe-gaočki-tôngângakí, pônna nîyá sêké, de han eerst dat ik , wat doende, (d . i. een feest gevende,) den staan ons ook niet verkeerd , 200 er eene moeije

N .N . Terzoek , om , enz. (Brief). — PÔnna niyá na- lijkheid is. (Rap ) gaoekang karâënga, 200 de vorst wat doet, d . i. !

A rag (1° gâë), bep. gaëya , soort van lang

een feest geeft. (Rap.) vischnet van maninjdjo touw . – Ágâë, añggâë, Panggaoekang, 't doen , v. d . handeling , daad , met zulk een net visschen . – Pagâë , visschers, die

gelrag, bijv.:panggaoekang lébá napanggaoekanga, zulk een net gebruiken . de daden die hij gedaan heeft. (2° gâë), verwijden , losmaken , bijv.: de kólo Pigadeki gâoe, iemand iets doen , bijv.: Na- kolo’s van een wand, ten einde zoo in huis binnen allêyang ta -koelle napigabeki gâoe toêwang-Poetiri, te dringen . ( D . Moes).

zoodat hij de vorstin niets kondedoen. (Djay). L Sipagâoemágâssing, elkander geweld doen.(Rap).

adtaga (gaềyañg), = gâyang Nº. 1. Panggaëyang , = panggâyang. Men zie gáyang

Pati- of pitigâoe-gaočki, nu eens zoo, dan eens N°. 1.

á (nga). Derde letter van het Makassaarsch

 ná pangênge, een jankend kind , een schreeuw

leelijk. Alphabeth. dá (ngânga), 't Mal, žlė, gapen ,wijd open- dd a (ngângará), schreeuwen , hard praten ;

staan , bijv .: eene deur , of de mond ; als: mángâ- lett. wijd openstaan, bijv. een deur, v. d . als 't ware ñgai nagâya , de nága gaapt, spert zijn bek open. met een wijdopenstaanden mond schreeuwen .

(Djay .)

da as (ngângalá). — Gigi-nyângalá , bep . Tángânga , geopend . ngângalaka, kiezen . Men zie gigi. Pangañga , open maken , bijv.: panganga ba- Ngângalá-karaboe, soort van waterplant.

wâna, zijn mond , of bek , vijd open sperren .

Ngângalá-têdong, of: karâmboe , soort van Singówá-Singânga . Vergel. ngóvá Nº. 2 . gras, gebez. tegen het uitvallen van 't haar. Poa sp . iárd (ngênge), huilen , janken , een kind in (ngâpa). Men zie ápa Nº. 1. bijvoorb. áno ngâpasá ). Men zie ápasá .

88

á

(ngântá ), bep. ngântaka, geil, wellustig. noepâré singowâkki ? Wat staat gij malkander aan

da ngârrá). — Ngârrá -ngârrá, bep. ngârrá- te gapen , zonder iets uit te voeren ?

ngârraka, verhemelte van den mond. da (1° ngâroe.) Vergel. beneden op ároe. (2° ngârroe). Men zie kárróé Nº. 2.

dasan (ngôwé), áñgówé,'tMal. des, bal ken , blaten , loeijen. Boeg . idem . dro (ngâseng), al, alle , geheel. – Îya

ja (ngirang ). Men zie irang .

ngâseñg , zij allen . Vergel. áseng Nº. 1.

daga (ngâllo), hoofdpijn hebben, = 't Mal.

io ngisi), ángisi, de mond open , en de tan

els, men zie van Hoëvell Bidas. bl. 329, = den tegen elkander , lagchen , grinneken . Ook gebez. van het hinneken der paarden . 't Jav. Zing daganda (ñgalingôngo). Men zie ka- gapen van een wond .

lingóngo.

Ook gebez. van het

Ngâpa noepangisi? waarom lacht gij 200 ? NB .

Anna (1° ngôwa), begeerig, onvergenoegd grof uitgedrukt, en vooral niet tegen hoogge zijn . Boeg. idem . – Ngôwa-doedoewi, hij is zeer plaatste personen te bezigen. begeerig ; bijv. gebezigd van iemand die bijzonder  pa noepañgisiyañg ? Waar lacht gij over ?

veel eten op zijn bord neemt. – Ángôwa-mángil noeng , brassen , slempen. Kangowâng, begeerig.

raons (ngêsalá), Saley.'smorgens.

dra (ngâï), 't Mal. sub , Xuleo, achten , liefhebben, beminnen , ergens zin in hebben , van hou

Kangowãi , ergens begeerig naar zijn ; bijv.: na- den. — Toe-ningãi, iemand die bemind wordt , ge

nakaſgowâï ta-iya anoenna, en hij is begeerig naar liefde. — Nangâi-ngâï ânjdjo bainnêya, hij is ver hetgeen hem niet toekomt. (Rap.) liefd op die vrouw .

(2° ngôwá), gapen ; v. d.: singówá, zamen ga-

Pangãi, het beminnen, de liefde.

pen . B . sikóvá, idem . — Singôwa-singânga, staan

Singâï-ngâi, elkander beminnen.

gapen van verbazing . — Singówá-singangâng , er

Pasingaiyang , het van elkander houden , v. d .

gens over staan gapen van verbazing. goede verstandhouding . Singowâkki, malkander aangapen , bijv.: Âpa

89

pa-seiïg, ala-iya-pa-s&fig, âpa-pa-pôle, âpa-pa-iya, Alphabeth. âpa-pa-sčng, na-iya-pa-seiïg, hoe veel te meer. •O (1° pa), achter aan een woord gehecht, Men zie ála en ápa. – iya-pa na-ki-aging, pônna e) (pa) vierde letter van het Makassaarsch

geeft te kennen, dat daarop bijzonder de nadruk

antie ásderoki, lett. dát gebeurende,

namelijk

valt. De kracht van dit woordje is in het Hol zoo de vorst ons beveelt, gaan wij, d. i. dan eerst

landsch, nu eens door onderschrapping van het on gaan wij mede, zoo de vorst ons beveelt. (Rap.) – middellijk voorafgaande woord, dan eens door om

iya-pa koekåna toe-baråni antánnang-pantoeka

schrijving, met behulp van nog, vooral en andere

kalênna

na-nibádili,

letterl. dien eerst noem ik een

woorden, weder te geven. Boeg. idem. Men ver onverschrokken held, die zich zelven als een pántoe

gel. het Mal. c), 3. Dit pa, verbonden met het plant, om op geschoten te worden, d. i. dan eerst pers. voornaamwoord van den eersten persoon en noem ik iemand een onverschrokken held, wanneer kelvoudig (á), wordt: pá; met het persoonlijk voor hij in het gevecht onwrikbaar pal blijft staan, evenals naamwoord van den eersten persoon meerv. (kaſj een paal, waarop men bezig is te schieten. (Rap.

of ki), wordt: pakájij en Paki, met het persoonlijk K. G) – Nasitoeroe-panjdjo âppaka, namábadji, voorn. van den tweeden persoon (ko of ki), wordt die vier overeenstemmende, d. i. zoo die vier overeen pakó of pakt; met het pers, voorn. van den derden stemmen, is het goed. (Rap. K. G.) - Kämma pinjdjo gadena soerôwa, namábadji , zoo zijnde persoon (a of i), wordt: pa of pi. Bijv.: ta-ſjinikapá, ik zie nog niet; Måntang het gedrag van den gezant, d. i. wanneer het gedrag pakô, zoo gij blijft. – Inäi-pa-pôle sirâtañg mâte? van den gezant zoo is, is het goed. (Rap. K. G.) Wie is het meer billijk, dat sterve (dan ik)? (Mádi) |Pônna ta-kaijinikånga ri-kalênta, anjdjörefig-pi Si-kåli-pa-pôle, nogeens, nogmaals. Måntang-pi sêng riyanáta, lett. zoo het niet blijkt aan ons zelve, tâlloe, er blijven nog drie over. – Si-tjångkiri-pa, dan blijkt het weder daar bij onze kinderen, d. i. zoo of: si-ijångkiri-pa-pôle, nog één kopje. – Taëna het niet blijkt aan ons zelve, dan toch aan onze kin pa, nog niet. – Belläng-pi na-Mariaso, nog verder deren. (Vergel. het Boeg. koe-ri, = anjdjöreng-ri. dan Marisso. – Másárro-lábiriki mákoetánanga Men zie anjdjóreij op ânjdjo) (Rap. K. G) – . ? ri-tadewa; másarrôwang-pa iya lábirina mákoe Tété-appá-pi, nampá tásáring, lett : toen het vier AA-a

-

-

A

tánanga ri-kalênna, het is zeer goed, te vragen aan ure was, toen pas ontwaakte ik, d. i. ik ben pas om de menschen, maar nog veel beter is het, om aan zich- vier ure ontwaakt. (Brief) - Amoſeko-pi sâllang A

-

*

.

* A.

-

zelven te vragen. (Rap) – Ala-pa, âpa-pa, àla- koelåmpa, morgen zal ik gaan. - Riyallônna-pi 12

90

(, of: pa,) Salasaya, na-nisdenná, Dingsdag wordt

páka,

er besneden; d. i. er heeft een besnijdenis-feest plaats.

páka, de Chinesche pachter.

(Brief) – Ri-Sannênna-pa sâllang koebâttoe, aan staande Maandag kom ik. (Brief)

de Chinees, die de pacht heeft, en:

Tjina

(8° pá), zamengest. uit pa + á, voornw. 1 pers. m. en vr. enk. Vergel. pa N°. 1.

(2° pa), hij die een handwerk of beroep uitoefent.

(Rap)

2) (1° pi). Men zie: pa N". 1. (2° pi), onafscheidbaar voorvoegsel, gebezigd tot

(3° pa), onafscheidbaar voorvoegsel tot vor vorming van causative en transitive werkwoorden, ming van:

als: piråssi, doen vól-worden, vól-maken, vullen,

a) zelfstandige naamwoorden, als: paldekká, van råssi, vol; pilamgêri, luisteren naar, van lâ

dief, van loºkká; papisáringi, het voelen, het ge mgeré, hooren. Vergel. mijne Mak. Spr. S 180. voel, van

piafriji, men zie sáring N°.

1; pabâlle,

geneesmiddel, men zie: bálle N°. 5; pamantángang,

(3° pi), klei, bijv. boetta-pi, klei-aarde. 2) (ping, pim, pin of pinj, of ook wel de

verblijfplaats, van mántanj, men zie ántañj. Ver neusletter geheel weggelaten, al naar gelang van gel. mijne Makass. Spraakkunst $ 48 en 50.

de letter waarmede het woord begint, waarvóór het

b) Causative en transitive werkwoorden, als: geplaatst wordt), onafscheidelijk voorvoegsel, hoofd

pantâma, doen binnentreden, men zie antáma;

pantamäi, binnentreden

zakelijk tot vorming van telwoorden, ten einde ons

bij iemand, men zie an maal of voud of dergel. te kennen te geven, als:

tima. Vergel. mijne Mak. Spr. S 181.

pintâlloe, driemaal, van talloe, pingâppá, viermaal,

c)den Comparativusder bijvoegelijke naamwoor van áppá; den, bijv. :

patiñggi

=

pilima,

vijfmaal, van lima; pimbåli

tijûgiyaij, hooger, van båli, niet: aan één zijde, maar als 't ware verme

tijgi, hoog; palômpo, grooter, van lömpo, groot. nigvuldigd, bijv. het tweevoud daarvan, alzoo: aan Vergel. mijne Mak. Spr. $ 81. (4” pá), bep.

páka, 't

Mal.

weérszijden, van báli N°. 6. Vergel. het Jav. Bis

eisels,

beitel, dis

sel. Boeg. idem.

Ampá, of: ámá, beitelen. - Boeiïga nipá, ge

en de Jav. Spraakk van Taco Roorda $ 319, als mede mijne Makass. Spraakk. $ 21, 22 en 117.

•) (poeng, poem, poen, of: poenj, al naar

beitelde bloemen, d. i. bloemen, die met een beitel in gelang van de letter, waarmede het woord begint, het hout gesneden zijn, soort van lofwerk. waarvóór het geplaatst wordt), onafscheidbaar voor

(5" pá), bep, páka, tros, doch uitsluitend van voegsel, gesteld vóór eigennamen en andere bena pinaſynoten geb., bijv. rappo si-pá, één tros pinang mingen van personen, alsmede van dieren en za noten.

ken, die men als personen beschouwt. Het ver

(6° pá), bep. páka.-Si-pá, één vierde tijd. i. vangt welligt enkel de plaats van een vereerenden 2 reaal of 4 gulden. (Inl. Wetboek.) Vergel. appá titel, hetzij, dewijl de persoon zulk eenen titel niet N°. 2.

bezit, hetzij dewijl die tot bevordering van de

páka, verbastering van ons pacht, ook gebezigd van pachter, bijv.: Tjina antâgalakaï

kortheid, of ook uit zekere bescheidenheid, of om

(7° pá), bep.

welke andere reden ook, verzwegen wordt, als

91

Poeſig-karéké, van Karéké, eigen naam van een

van alles, wat den vorm van een hoek heeft, =

persoon; Poeng-kôndo, van kóndo, reiger, enz. pélijka. Boeg. pákka. – Van daar: pångka, de Vergel. vooral mijne Mak. Spraakk. $ 47. – NB. balken aan het voor- en achter-einde van het

Meer gebruikelijk dan dit • 2 is in een zelfden schip, die in den vorm van een pánjka gelegd zin het onafscheidbaar voorvoegsel i. Vergel. be neden i N°. 3.

zijn. – Pångka-binänga, tak van een rivier. |Poke-pañgka, piek met twee of drie punten, bij

(2” poeiïg, poem, poen, of poenj), = poenna wijze van een vork, vooral op Saleyer als staatsie N°. 2, = pónna, indien, bijv.: poengkoe, indien wapen gebezigd. – Pångka-langôting, een rijks vaandel van Maros, dat naar Gôwa overgebragt,

ik; poennoe, indien gij. e) “N (1° pong), ons Holl. pond. (2" pong, pom, pon,

den naam van Soelenijkdya kreeg. Men zie be

ponj), = poeniſ, poem,

enz. N°. 2, = pönna, indien.

neden.

Pångka-pångka, de haak achter aan het vaar

•) ee (1° paka), onafscheidbaar vóórvoegsel, tuig, waaraan men het roer, of de goeling ophangt, gebez. tot vorming van causative werkwoorden, wanneer het schip stil ligt.

bijv.: pakalômpo, groot maken, enz., van lômpo, groot. Vergel. mijne Makass. Spraakk. $ 183.

rebeeld: de groote Beer.

(2" påkká), ápåkká, ééndragtig zijn, beraadsla gen. Vergel. het Mal. pakat, eene verbastering van

(2 paigki), bep, paigkaka, 't Mal d kºs, rang, klasse. Sampångká, lett van gelijke klasse, v. d. even

't Arab. , 8. Nipakkåkki, men is het er over eens. Kerêyang-mo, of kêre-mo kipapakkäkki?

Pangkâya, insgelijks benaming voor het ster

oud, even groot, enz., wordt gebezigd van alles wat wat

maar aan elkander gelijk is.

•9 ze (päkki), bep, pakkiya. Gebezigd van (3° påkká), bep. påkkaka, wrang. Boeg. pákkā. iemand, die zoo wat van alles weet. Boeg pákki.

zijn wij overééngekomen?

Pamåkká, dat wat wrang maakt, adstringeert, Vergel. 't Arab.

*##

(pakking), overgieten.

zooals bij de láwará-ténró: de padáda- en paráppá

•) ze

vruchten.

•) ee (1° påkoe), bep, pakoewa, 't Mal. pd

•) ee (1° påkang), inslag. Boeg. idem. Men koe, nagel, spijker. - Påkoe-påkoe, zwikje, pen zie áne N°. 1.

Nipåkang, wordt gebezigd van de draden, die

netje. B. idem.

(2° påkoe), bep, pakoewa, 't Mal. 75U8, varen

bij het weven door het opzetsel (panjanéyañj) wor kruid. – Påkoe-balâwo, soort van pákoe. (Polypo den heengehaald, van daar: nipåkang gåoe, er dium?) – Nirôntó-påkoe, als pdkoe-groente ge wordt eene draad van blaauw garen door de panija kneed worden. NB. geb. van een lijk dat men mis néyang heen gehaald. (2° pakkang). Men zie ikkanj.

handelt. (Mádi). •) « ee (påke), zich kleeden, zich kleeden met,

•) te (1° pångka), bep, pangkäya, gebez. v. d. aantrekken, dragen, gebruiken, bijv. påke-ba 12 •

92

djoe , een baadje aantrekken . — Pake makôta , eene gewoonlijk in Gowa gebezigd voor de kettingjon kroon dragen. Boeg . en Mal. idem . gens. NB. de beide uiteinden van de pêngka zijn Pakêyang , kleeding.

met ringen aan de voeten , en het punt waar de

Pâke- pakêyang-boerânne, lett. alles, wat een beide zijden zamen komen, is insgelijks door mid

man gebruikt, vooral tegen den vijand , of, om het del van een ring om het lijf vastgemaakt. hart eener geliefde te veroveren ; inzonderheid gePamêngka-mêngka,de schooten op een vaartuig, bezigd van zekere tooverformulieren .

Pipakếi, iemand het een ofander aan te trekken,

als zijnde in den vorm van een péngka.

Pengka insgelijks naam eener geliefkoosde

te gebruiken geden , bijv.: pipakêï djârang, lett. een groente , die den vorm van een péngka heeft, en paard zich doen kleeden, d . i. een paard opzadelen . daarom dikwijls als beeld van dubbelzinnigheid , – Pipakêï pabâlle , iemand geneesmiddelen doen ge- dubbelhartigheid , ongedecideerde liefde, en dergel.,

bruiken , d . i. geneesmiddelen toedienen . Pasipake , te zamen laten dragen of gebruiken .

Agāng-ápêngka, tweesprong, kruisweg .

Simbôleñg-pêngka. Vergelijk simbóleng en

(Brief.)

A

meer gebezigd wordt. (Sinr.)

(pangke), bep, pagkeya,tak.(Sinr.) duonga Nº. 1.

NB. van groote takken gebez. in tegenstelling van Napêngka nawa-nawângkoe, mijne gedachten zijn in tweeën gescheiden , d . i. ik wantrouw . tângke. Boeg. pakke. av (počká), bep. poekaka, groote soort van Saar (pêngko), bep . pengkowa, strik ,

vischnet. Boeg. idem . Mal. S . – Panâoeng- laag. — Tânnañg pêngko , lagen leggen . poekấna, zijn net nederlaten . – Kállí-mipoekánoe, Apêngko, of: ámêngko, strikken ; bijv. amêng kual om , en doe digt uw net, leterlijk :maak tot een ko djönga, herten strikken. omheining uw net. av (1° pôka). — Pôka-pôka, ontleden , a

v

(poengkoe), bep. poengkoeka, 08 sa- verdeelen , een hert bijv.

crum , of heilig been .

(2° pôka). – Mokâi, ontginnen . — Tâna-po

"W er (pêkang), vischhoek, hengel. — ôteré kâng, ontgonnen land . pêkang , hengeltour , gebezigd om in diep water te worn (pôke), bep . pokêya , piek , lans. visschen; anders bedient men zich van tási Nº. 2. Ámôke, met een piek doorboren ; bijv.: toe-má môke , hij die iemand met eene piek doorboort. (Rap.) Men zie beneden. Mêkang, ámêkang, hengelen. – Ámêkang-lâ - — Nipôke djòngâya, het hert wordt met de lans

doeng , met lood (in zee) visschen. – Ámêkang doorstoken.

oelôrang, met een hengelstok (in derivier) visschen. Tan

Wi r

(1° pôkó), bep. pôkoka, B.póöng,

(pêngka ),bep. pengkâya, = pangka, boom , stam . NB. eigenlijk het onderste gedeelte van

en gebezigd van alles wat den vorm van een ' hoek den stam , terwijl het overige van den stam bátang heeft, als : een tweesprong, enz., bijv. : balânggoe heet. Zoo wordt pókó ook gebezigd van het on pêngka-pêngka, boeijen in den vorm van een pengka, derste of het begin van een tak , dat gedeelte van

93

een tak, 't welk het digtst bij den stam is. Van deelte eens nagels dat het verst van den top des

vingers verwijderd is. – Nilämporóki ri-poköna,

daar beteekent pókó overdragtelijk: oorsprong, oor

zaak, bron, begin, reden, grond, grondslag, hoofd het wordt opgestapeld bij zijn boom, stam, oorsprong, zaak, hoofdsom, kapitaal, boom of honk bij het d. i. bij hem aan wien alles zijn oorsprong ver krijgertje spelen. Ook aldus genoemd het touw, schuldigd is, d. i. het wordt overgelaten aan God, dat aan het benedenste van de ra of bäoe vastzit. d. i. er wordt besloten tot den eed. (Rap. T. Vergel. 't Mal.

c) 2, 3, boom,

bron, reden, enz., en

boomstam, oorsprong, Niboeboe

c58,3,

Dj)

-

pokóna, lett. zijn stam wordt uitgerukt,

hoofdsom, kapitaal, toegepast op iemand die eerst alles wat hij heeft,

grondslag. – Pôkó-àse, eigenlijk het onderste van aan den schuldeischer betaald, en ten slotte, ook den stam of de halm van de paddie-plant, doch ook zijn eigen persoon als pandeling gegeven heeft, die dus als 't ware evenals een boom uit den grond

wel genomen als = bátaſij-áse.

Dj) Men zie op boeboe Nº. 1. ter onderscheiding van den pisang- en andere boo – Oeldenna binängâyaanrâï ri-Tâlló, si-pôkoka gerukt is. (Rap. T.

Pokó-kâyoe, = 't Mal. »eke) se, #, zwareboom,

antále ri, enz., de rivier loopt in den beginne oost

men, die geen houten stam hebben. - Mäige

figålle pôkó-kâyoe, letterl. een boom gaan nemen waarts naar Tello, en vervolgens steekt de eene (om tegen te leunen), d. i. tot iemand zijne toevlugt stam (, d. i. de eene tak,) over naar, enz. (Rap. K.

G.) – Oenti si-pôkó, één geheele tros pisang-vruch

nemen, hetzij door zich aan zijn dienst te verbin den, hetzij op andere wijze,

mäije tijdlle pa ten. – Pôkó-bâte, hoofdvaandel, v. d. hij die dit

maijijingang, of mäije bóya palálánjaij. – Anj hoofdvaandel voeren mag, d. i. de voornaamste der djo ballaka nangaï na-àlle pôkó, letterlijk: dat báte-salápanj's, of negen kiesheeren van Gówa. huis houdt er van, om den stam, of boom, weg te ne (Rap.) – Pôkó-baïnnênna, iemand's hoofd- of voor men. Bedoeling: gedurig sterft de meester, of mees naamste echtgenoote. (G. G.) – Pôkó-bdelo, de

teresse, van dat huis. – Bösi taëna poköna,

stam of het onderste van een bamboe. – Pôkó-ſijde

lett.

regen die geen stam heeft, waaruit hij is voortgeko koe, de hoofdvisch of de voornaamste visch, van een

vijver bijv. (Rap) – Anne-pôkó-kanångkoe, dit

men, d. i. regen, die als 't ware zonder wolk ge

weest is, d. i. een zeer klein regenbuitje (Sinr.); is de hoofdzaak van mijn zeggen of meenen, d. i. dit

zoo wat hetzelfde als b6si taëna bangkênna, regen bedoel ik hoofdzakelijk. -Na-iya pôkó, la-koekåna die geen voorloopers gehad, zich niet door een zigt kanängko, en wat de hoofdzaak, of ook: de reden, bare wolk heeft laten aankondigen. = Pôkó-bôngga, oorzaak, enz., betreft, zoo zal ik u zeggen. Apôkó , met een stam zijn, een stam hebben, lett, stam van een dij, v. d. het bovenste van een dij.

- Pökó-kanjnjing, lett. stam van de wenkbraau bijv.: Bâtoe âpôkó, steen die een stam heeft, d. i.: wen, v. d. datgeen van waar als 't ware de wenk vast in den grond staat, v. d. = bátoe tállassá, d. i.

Vraauwen uitgaan, d. i. de binnenzijde van de wenk rots. – Tãoe-mápôkó, iemand, die een stam heeft, Vraauwen. – Pôkó-kandekoe, lett. stam eens nagels, alzoo als 't ware ter deege vast-geworteld is, d. i. V. d. als 't ware oorsprong eens nagels, d. i. het ge- iemand die een groote familie heeft, zoodat zijn ge i

94

slacht niet ligt van de plaats,waar hijzich bevindt, tik daarmede bezwijken zoude. Deze ring be

verdwijnt. — Pâra-mápôkó pangassênna, hun we- 'hoort tot de rijkssieraden van Gowa. ten heeft gelijkelijk één stam , d. i. berust gelijkelijk

wo

n

o

(pakâkasá ), bep . pakâkasaka ,

op één grond , d . i. zij kunnen gelijkelijk gronden huisraad , v. d . in het algemeen : de toebehooren van

bijbrengen voor hetgeen zij vernomen hebben. (Rap. iets; bijv.: bảdilí lôlloñg pakâkasảna , een geweer T. Dj.) met zijn toebehooren. Mal. cm Bre, idem . Nipokôkang , tot stam , tot hoofdzaak gemaakt wor (pikâtoe). Men zie op kátoe Nº. 2. worden , v . d . toeloesoe nipokôkang , = toeloesoe

win

io (poekiyânjdjeng), of: nani nam.

nikánre, wordt altoos tot hoofdschotel gemaakt, 200 nam , Mal. zekere soort van vrucht, de Cynometra ,

als bijv.bij den Europeaan de aardappel, bij den cauliflora L. Inlander de rijst. Zoo zegt men : koepokókang

wina (pâkkiri), bep . pâkkirika, 't Arab.

inâkke kanrêya , ik voor mij maak de rijst totmijn mës , bedelmonnik. hoofdschotel. Na (pânykoeroe), bep. pângkoeroeka, Papokôkang, het een stam of oorsprong doen soort van vaartuig, veel overeenkomst hebbende

hebben , of nemen ; v . d.: voortbrenging, v.d .: oor- met de birówang, zijnde bijv. insgelijks voorzien van een mast, bestaande uit drie houten , alsmede Papokóki, een oorsprong doen nemen ; bijvoorb .: báñgkeng-sálará, doch missende de pamároeny en papokôki nâwa-nâwa mánâba, juiste (goede) ge- de báñgkoeng-barátang. dachten een oorsprong doen nemen , d . i. juiste gewiera (pâkkeré), bep . 'pâkkereka, =

sprong.

pákkiri.

dachten voortbrengen . (Rap. K . G .)

(2° pôkkó), bep. pôkkoka, stomp , van hand of woman (pângkoró ). – Pângko-pang koró , bep. pângko- pângkoroka, kleine Javasche voet bijvoorb. Ni

(1° pôngko), bep . poñgkôwa, pal- praauw ,met omgekrulde stevens.

wina (pîkiri), 't Mal.

miet, 't bovenste gedeelte van den klapperboom , in

, denken,mee

neretand

wel te verstaan : het weeke daarvan , dat nog in de nen , verstand .

bast besloten zit. Boeg. póko. Ook gebezigd van

Nama

(pôkará ), splijten , doen van één

de paddiehalm , wanneer de boeleré nog in de bá - gaan , doen barsten , ontbinden . — Tápôkará, gesple tang-âse zit, doch op het punt is, van er uit te ten zijn , zich splijten , van één gaan , barsten , zich schieten . NB. jonge meisjes dikwijls met een póngko ontbinden , bijv . een lijk. – Dalima tápôkará , een

vergeleken . Pôngko panîsi. Men zie panisi.

gespleten granaat-appel.

I

was as (pakalá),'t Mal. Ji, kalefateren,

(2° (pôngko). – Pônykowi kaloekoewa, de een vaartuig . Men zie op bároe Nº. 1. Boeg . idem .

klappernoot met een hakmes dóórhouwen of breken ,

wa

s

(pângkoeloe) , bep. pângkoeloeka,

V. d . welligt pamóngko-kalapaya, een ring , 200 bijl, hakmes. — Apângkoeloe, mângkoeloe, ámâng

hard , dat de harde klapperschaal voor een enkelen koelóc, hakken ,houwen . (Rap. T. Dj.)

95

Pângkoe-pângkoeloe, = ánrong-celạrá. Men worden uw lot bij God . – Nipakaiyaï sarênna ri Alla-taäla , God heeft verhoord zijn gebed ; welligt zie ánrong .

wo ng (poekalá ), bep. poekalaka. — Sa- lett. God heeft laten geworden zijne bede. — Ta-ni pakaiya, of: ta -nipakaïyâïpanggappâna, = ta -nipa poekalá , geb. van een kris zonder bogten .

wiary as a ſpôkoló), bep. pôkoloka, djariyač panggappana, d. i. hem wordt niet toege stomp,bot, onbedreven in het een of ander. — Lâding pokoló, stomp, bot mes. Nuro (pångkasá ), knippen haar. – Nipângkasáki bena , zijn haar wordt geknipt. Vergel.

staan het verkrijgen daarvan, d . i. hij mag het niet behouden (het gevonden goed). (Rap. T . Dj. vergele ken met Inl. Wetb., waar men in hetzelfde ver band leest : ta -nipäkaässää-panggappána .) Niis (pakîhi), bep. pakihiya , 't Arab . goenjtjing, gónjtjing en pappá Nº. 3 . NB. nipólong bena zou meer te kennen geven whës, iemand die in de kennis van Koran en Sonnat

dat men iemand uit smaad het hoofdhaar afsneed. ervaren is, later inzonderheid : een regtsgeleerde. Vergel. póloñg .

Verg. Mr. S . Keyzer's Handb. voor 't Moh. regt ,

Máñgkasá bỉne certijds in gebruik voor moeboe bl. 3 Nº. 1.

bíne, (men zie bóébóe Nº. 1) v. d . pamangkássang, de tijd , waarop dit gewoonlijk geschiedt. (Rap.)

wad (pagâng). — Si-pagầng, één gedeelte, bijv.: niyá -djintoe sipagầng , lett.: er is immers een

wo ngan (pakaiya ), welligt af te leiden gedeelte (van de menschen ), dat insgelijks zoo is, d . van páka , hetzelfde woordje , dat gebezigd wordt i.: er zijn immersmeer menschen die zóó zijn (, zóó

tot vorming van causative werkwoorden (men zie handelen); gij zijt immers niet de eenige. (Tam .) mijne Makass. Spraakk. 183) , en dus zooveel wad (pânggang ). Men zie ánggang. als : a) doen worden , en v. d . onderwerpen , b ) latenL a adu ( pânggong) , 't Mal. panggon ) , geworden , of geschieden ; bijv.: koepakaiya-mi ka- tooneel. lêngkoe ri-toewang , ik onderwerp mij zelven aan wad (poega). — Apoega, met knikkers spelen . mijnheer, welligt lett.: ik doe mijn ligchaam worden w ady (pênggong ).'— Tápenggong-pêng roor mijnheer. – Napakaîya-mi balînna , hij heeft gong ,waggelen , bijv. een dronken man .

onderworpen zijn vijand;welligt letterlijk : hij heeft

waada (pônggo), bep. ponggôwa, blok of

doen worden zijn vijand, te weten : voor zich zelven ; boei voor gekken. ofmisschien lett.: hij heeft zijn ' vijand in een lij- wadad (pagâga), bep. pagagaya, = 't Mal. delijken , d . i. afhankelijken , toestand gebragt. - kaki-koeda , soort van plantje, welks blad in vorm Têyaki mâllaki, toewang , pakaiyaï sarênta , wees veel overeenkomst heeft met een paardenhoef, en

niet bevreesd , mijnheer, onderwerp u aan uw lot,wel in de geneeskunst gebezigd , ja ook als salade ge ligt lett. laat geworden uw lot. — Ampakaiyá sarêng- geten wordt, de Hydrocotyle asiatica L.

koe , ik onderwerp mij aan mijn lot (Tar.), well, lett.

Naja (pâgará), bep. pâgaraka , 't Mal.

ik laat geworden mijn lot. – Pakaiyai sarênnoe ri- jls ,'t Jav. ardhi, omheining. (Sinr. K . G .) Alla-taâla, vertrouro op God ; welligt lett.:laatge w a (pinggirí), bep. pinggirika, eenin de

96

stof ingeweven of cast-opgeplakte rand , hetzij van

Nedea (pañgêpé). Men zie épé Nº. 1.

een poerőesañğ (schuifband), hetzij van een koelám -

wana (pañgântará). Men zie äntará

boe (gordijn ), hetzij van iets anders. Jav . en Mal. Nº. 1.

pinggir , boord , kant, rand , zoom . Men vergel. vooral beneden op taberé. Wa ag (panggiling ), de klieren van de tim

Nova (pangândará). Men zie ándará.

pâoesoe, welke gebrand, en alzoo met andere in

waaaa (panganoèwang). Men zie ánoe .

grediënten gebezigd worden tot het maken van

Waga (pangoedjarang),verg.oedjaráNº.2.

We vor (pañgoedočkañg). Vergel.Gedóe. wa

(pañgânang). Men zie ánang Nº. 1.

dóépa en satânggi, alsmede tot het berooken der Norona (pangadjâi),sierih ofbetel en toe bádó -olij. (Sinr.) behooren , d. i. sierih-blad met pinangnoot, gambir , Najago (panggalâsang), soort van visch. kalk en tabak. NB. men zou eigenlijk moeten zeg

wadraa (pagâwe), bep.pagawêya,'tMal. gen : pañgedjãi, datgeen wat rood maakt, te weten : Slic ,werktuig, instrument, gereedschap, v. d. de lippen, van éūja , rood. - Ápañgadjâi, betel de benoodigdheden voor het een of ander, v. d . ook kuauwen . hanteren . Papañgadjaiyañg, beteldoos. - Papangadjaî Pagawêyang, werktuig , instrument. . yang kârasá , een bijzonder groote soort van be

wajan (poenggâwa), bep. poenggawâya, teldoos. Vergel. kärasá N°. 1. aanvoerder van een leger bij de Makassaren,hoofd

Papañgadjiyang , = papangadjaíyang. (Djay.)

der krijgsmagt op Gôwa, kapitein van een schip ,

waa (pangâra ), uitnoodigen , aansporen, om

.

verg . 't Mal. en Jav. poenggawa,hofgroote, staats- te eten , te werken , of, wat het ook zij, te verrig dienaar , en 't Sanskr. poenggawa , stier , in zamen - ten ; bijv .: Nangânre-mo karâënga, áñgânre -tong

mi Djậyalangkâra, nipañgåra ri-karäënga , de ko

stellingen : uitstekend .

Ni(pângi). – Pôkó-pângi, bep . pāngiya , = ning at, en Djáyalangkára at ook, daartoe door den koning uitgenoodigd wordende. (Djay.) – Bîberé

pókó kalóvá. Men zie kalóvá.

pâle ápangåra ri-sawinna , lippen ,zacht (vriendelijk), Ná (pângoeng), Sal. bil. om zijn scheepsvolk aan te sporen. ( Dat. Moes.) Nais (1° pangôké), bep. pangôkeka, Pangára, zonder bijvoeging van hetgeen waar

- Ni (pânging. Men zie ánging.

soort van plant, veel overeenkomst hebbende met toe men aangespoord wordt, dikwijls in den Râ

de álará , en tot schuilplaats dienende voor de pañg genomen voor uitnoodiging tot werk voor den wilde varkens. vorst, d. i. heerendienst. (Rap. K . G .) – Mápa (2° pangôké). Men zie óké. ngâra , alzoo: heerendienst laten verrigten . (Rap .) Návro (pangâkasá ). Men zie akasá N°. 1. Nipangâra , tot werk uitgenoodigd worden , v. d . hee

Nea (pañagapang). Men zie ápa Nº. 1. as

(pangoempoe). Men zie oempoé.

rendienst verrigten.(Rap.) L

Papangarâäng , iets bezigen , of hebben om hee

wedd (pangêmpang). Men zie émpang. rendienst voor te laten verrigten ; bijv.: pônna má

lompo pangaraya , kammâya djamâng ajéné-pa- poessoe Nº. 2, doch poengoesoemeer gebezigd, wan

nâīka, masigika nipapâñgarâäng, enz., 200 het neer de klos garen geheel klaar is om van de aná een groote heerendienst is, als het bijvoorbeeld het tingkeré af te nemen . werken aan de kanalen, het werken aan de moskee is, waong Ò (pañgâsi-âsi). Men zie ási waartoe heerendienst verlangd wordt (Rap .) Nº. 2. widla (pôngoró), bep . pôngoroka, NW (1° pâpa ), bep .papâya, stuk bamboe, dat dol, zinneloos, gek. – Pôngoró ri-pânrang. Men in tweeën gespleten is, bamboe-lat. — Boesa pâpa .

zie pânrang. – Pôngoró-pamâí ri, verzot of ver- Men zie bócsa Nº. 1. liefd op , een meisje bijvoorbeeld . – Nabattoewi (2° pâpá ), bep . pâpaka. – Djangang-papá , pongoróna , zijne krankzinnigheid komt over hem , d . soort van haan , die , graauw van kleur en met een

i.: hij wordt weder krankzinnig. (Brief.)

platte kam , er op het oog als eene hen uitziet.

Pôngo-pôngoró , een weinig gek , simpel, on -

(3° pâppá), gelijk snijden , afsnijden, v . d. gelij kelijk verdeelen , naauwkeurig bepalen (,vergelijk Pongöri, pôngo-pongöri, gek maken , het hoofd 't Mal. wils, regelmatig , effen , en het Jav.

noozel.

op hol brengen, v. d. verleiden , een meisje bij- anasanp , gelijk hoog, gelijk lang , enz., alsmede voorbeeld. 't Jav. aruny , afgesneden , afgekapt); bijv.:ni Kapongöri, gek , verzot, verliefd worden op ; bij- pâprá óena, zijn haar wordt gelijk gesneden , of afge voorb.: sirâtangi nikapongöri ri-karâënga , het is sneden , d . i. geknipt. Men zie ook pangkasá . —

gepast, (d. i.natuurlijk), datdevorst op haar ver- Kamma tôngi pôle napâppakinna bitjarậya ka zot of verliefd worde. (Bid.)

raềnta-Mátowâya , enz., lett. verder heeft K . M . de

Noosad (pangerêngang). Men zie ké- zaken gelijk afgesneden , d . i. naauwkeurig bepaald , reng. welke soort van zaken of kwestie's ieder te behandelen walang (panganrêyang). Men ziekánre. had . (Rap )

wa as (pangalá). Men zie alá Nº. 2. Wang (pangoeloe), bep . panyoeloewa. Men zie véloe Nº. 1. Nangiai (pangalôntong), touw , dat aan de pelókanī vastgemaakt wordt, om het zeil regt te trekken . Ná ag an (pangalânro). Men zie alânro. wiggo

Men zie ílasá.

Đi

Páppá , bep. páppaka , (B. páppá,) gebezigd bij het optellen van onbezielde langwerpige voorwer

pen , als : pilaren , zonne- of regenschermen , stokken, gereren , pieken , kanonnen ,waaijers, naalden , enz., bijv.: benteng si-pâppá, één pilaar , of: paal, lett. een stuk pilaar of paal. — Si-pâppá tấboe, één stuk suikerriet. – PÔnto sipâppá, groote zware soort van

(pangilasá ) , bep. pangilasaka. ponto , (men zie pónto ,) die slechts één stuk uit

maakt , en niet, gelijk andere pónto's, uit schakels

(pregisi), bep.pengisika, = rống- is Zamengesteld.

kelé , tros. | Sampâppá , gelijkgesneden , gelijk , op ééne lijn ; Ndo (poengoesoe) , bep. poengoesoeka, = bijv .: tagewa-sêng noewagang sampâppá pamen 13

98

tengånna pamaihoe , uw moed staat nog gelijk met

(2° pâmpang), één van de dertig soorten van

dien van uwe medemakkers. (Rap. K. G.) – Apà kaarten bij het patoewi- en kówa-gónſgong-spel.

kabadjiki sampappána empôna, lett.: goed maken

•) 2) (papi), even als bassoeſj en máwéke

het gelijk-, of op ééne lijn zitten van hen, d. i. hen wéke, gebezigd tot afwending van de nadeelige precies gelijk-, d..i. op ééne lijn, doen zitten (Godsd.) gevolgen, zoo men zich soms aan heiligschennis (4° pâppá), bep. pâppaka, soort van groente, mogt schuldig gemaakt hebben, bijvoorbeeld door

(een ophiogloss.?) Boeg. pippá. e) e) (pâpang), plank, bord. B. pépáng. Jav.

niet de vereischte naauwkeurigheid bij het opnoe men van de namen der oude vorsten in acht te ne

en Mal. papan, idem. - Pâpang-bâtoe, schrijflei. men. Volgens sommigen is de letterlijke beteeke Pâpang-garroesang, plank om op te glanzen. Men nis = toegoeroe, vallen. Zoo zegt men: iyângkoe zie gárroesoe. – Pâpang-bisêyang, planken aan de máwêke-wêke; iyângkoe pâpi. Verg. wéke. buitenzijde van het schip. - Pâpang-lâmma, de

29 •S (pipa), bep. pipaya, kuip.

twee planken van een vaartuig, die het laatst wor

29 >> (1° piri), bep. de

pinist,

pipika, soort van gewas,

op de takken der boomen te

den aangebragt, één aan iedere zijde, komende

evenals

boven de pápanj-biséyang. Vergel. lämma N°. 2.

vinden, doch kleiner. Boeg idem. – Pipi pipina

(NB. tusschen deze pápanj biséyanj en pápany bâtang batânna, lett. de pipi is zijn

pini, de stam

limma is aan de linkerzijde de djoſjajöngang) is zijn stam, d. i. de stam met al wat er op zit, komt Naï-mi pâpang-lammåna, de laatste planken zijn er hem toe. Bedoeling: “Al wat de slaaf bezit, komt al op, d. i. het vaartuig is klaar. e) eV) (1" pâmpang), dwarsch. Boeg. wámpanj,

zijn meester toe.”

(2 pinſ), bep, pipika, 't Mal eens, kleine

idem. - Sambila pampang, dwars gooijen. - Tá vogel die veel naar een musch gelijkt. pâmpang, dwars gesteld, bijv.: sômbalá tápâm

(3°

pipi). Pipiripi, een klein stuk van eenig -

pang, zeil dat dwars of regt gesteld is, in tegenstel geregt nemen. ling van een: sómbalá tándá, of zeil dat schuins

(4° pipi). – Pipi-pipi, bep. pipi-pipiya, Soort

staat (, men zie tándá N°. 2). - Låri-pâmpangi van kapel, doch kleiner dan de koºpoe-koºpoe.

djöſſgåya, de hertebeesten loopen in zoo groote me

•9 •S (1° poepoe), = toeli, doorgaan, niet op

nigte, dat zij als 't ware gedurig dwars tegen elkan houden, onophoudelijk, bijv.: têya-ko lâmpa poepoe der komen. Boeg. lári wámpañj, idem. – Mâte

dji ásaïle-såko, loop toch niet onophoudelijk door,

pâmpangi, zij sterven in zoo grooten getale dat de kijk eens terzijde. – Sampoerdena-poepoe kassoe lijken als 't ware dwars over elkander liggen. - wiyânna, zijne eerbewijzing aan den koning is volko

Nganre-pâmpañgi

balawôwa, de muizen vernielen men en zonder ophouden. (Rap.)

alles, als 't ware in alle rigtingen tot zelfs in de dwarschte toe. (Rap. K. G.)

(2° poepoe). Vergel. het Mal.

eirº.

blazen,

waaijen, v. d. welligt: poepoekang, blaasbalg, =

Pampangang, = páranj- báli, slagveld. (Mádi) bésó-besókanj, van bésó. Vergel. boven de phrase máte-pámpañj. (8° poepoe). Vergel. het Mal. ,º,º, geslacht, 5»

-

5

»

99

linie, v. d. welligt, bij wegsnijding der laatste let

(2" pêpe), bep. pepêya, stom, sprakeloos. B. id.

tergreep, sámpoe, bep. sampoſewa, = het Mal. sa

(3° pépé), bep. pêpeka, vuur. – Pépé lômpo,

poepoe. Men zie sámpoe N°. 1.

groot vuur, v. d. groote fakkel. – Kåtoe-pépé. Men

(4° poepoe), bep. poepoeka, soort van sambal zie kátoe N°. 3. – Akânre pêpeka, er is brand. van visch.

Men zie: kánre.

Sårro pêpeka, de brand is erg. – Nakânre pépé (5° poepoe). Vergel. het Boeg. poepoe, het Makass. láboesoe, v. d. ápoepoe-lêle. Men zie bâllaka, het huis staat in brand. Men zie: kánre. beneden op léle N°. 1. Vergel. ook het Makass.

Pépé-pêpé, a) soort van brandhout,

b) vuurtjes, lichtjes, v. d. : nitoenoe pépé-pépé, * * ) zº) (pêpá), a) benaauwen, b) in het naauw, er worden lichtjes aangestoken. NB. Dit gaat ge Boeg pépá, bijv.: pêpá-mi baliya, de vijand be paard met het ámáta-máta karoentigi, en heeft

poepoesoe, op poesoe N°. 1.

naauwt ons reeds, d. i. de vijand is reeds zeer nabij. plaats drie dagen vóór het eindigen der groote vas Pépáki ri-kânre, hij is in het naauw ten opzigte van

ten van

e'-4")

N -) x -) (pêmpeng), gebezigd om het dub balanjdja, hij heeft gebrek aan zakduiten. - Na bele van sommige dingen uit te drukken, bijv. : ânne gåoeka, pêpá-doedoe-mi papisáringkoe, wat bádili ápêmpeng, geweer met dubbele loop; van

rijst, d. i. hij heeft gebrek aan rijst. – Pêpáki ri

deze zaak betreft, zeer benaauwd is mijn gevoel, d. i. daar ook: tambåko si-pêmpeng, een tweetal plak ik zit er zeer meé in verlegenheid. (Djay) – Pêpá ken tabak. – Sãgoe si-pêmpeng, een tweetal platte mi, hij heeft het reeds benaauwd, v. d. hij ligt op

koekjes sago. – Laiya si-pêmpeiig, twee stukjes

gember of meer. Vergel. toettoe N°. 5. - Van daar ter zijde van, of nevens, Tákapêpá, in het naauw gebragt zijn, v. d. in beteekent ápémpenſ ook:

zijn uiterste.

verlegenheid zitten, bijvoorb. om geld.

naast iemand het een of ander doen, bijvoorb. zitten

S. e) •) (pêpoe), = tépó, breken, en, evenals of gaan. dit, ook geb. van het breken of afvallen der hoor

•) N. e) (pômpa), het Holl. pomp.

nen van een hert.

•) -N -) -N (1° pôpó). - Popôkang, vrouwe

s•) x 9 (1° pépé), slaan, kloppen. Boeg. lijke kwelgeest, die gedurig pópó schreeuwt. De páppe. Onder anderen ook gebezigd van het slaan zelve wordt, volgens zeggen van den Inlander, vooral op Saleyer gevonden, en veroorzaakt ziekten van de kapas. Papépé-kápasá, werktuig om de kapas te klop en andere rampen. Men heeft tweederlei soort pen. - Papépé-bánnafig, houten werktuig om de van popdkaig: gewone popdkanj's en popºtaſy" zijde meê te kloppen. NB. een mooije dij hiermee nánggalá. De eerste zou met het gansche lig chaam, de laatste alleen met het hoofd en de

in

vergeleken.

Pépêkang, iets bezigen om meé te slaan, bijv.: gewanden rondwaren, 't overige van 't ligchaam te kâyoe nipépêkangi, er wordt hout gebezigd, om meé huis latende. te slaan. (2° pôpó) – Popôkang, één der dertig soor 13 °

100

ten van kaarten bij het patoewi- en kówa-góng Poepoeroekô sorokâoe, ta-mátjóelá , ta-mátâng ke, ámoemoesoe patjairang, noebông đjâla-djâla ! gong-spel. (3° pôpo). — Popôwang , buffel-badkuilen Moge het u altoos slecht gaan! Moogt gij zonder uit len .. (4° pôppó). – Boelo pôppó, bep . pôppoka, = botsel of takken zijn ! (d . i. zonder nakomelingen ,) slobberende in een ' vuilnisplaats onder het huis, en bớelo tällang. Men zie boelo. (5º pôppo ), bep . pôppoka. – Kâyoe-pôppó , de gewikkeld in (, men zie bong , kleederen zoo vol ga

ten als een vischnet ! NB. Één der ergste verwen

Ocynium sp. as (pômpong), Sal. buik .

widu

schingen !

(popôkang). Men zie pópó

Tâoe-poèpoeroé, bep. poepoeroeka, = tãoe sós

Nº. 1 .

soló , menschen die door een ' vorst tot de ergste

Na

a g (papêkoeloe), bep . papâkoeloeka, slavernij gedoemd zijn , en wier afstammelingen ten

soort van visch ook gebezigd voor djéné-oering.

eeuwigen dage aan het hof slaaf blijven. (Rap.)

Naa (pipâtta).Men zie pätta Nº. 4 . Naa

Papoepoerang, iets lang doen duren ; v. d.: pa

ng (papitâllang). Men zie tallang poepoerang badjoenna , zijn baadje lang dragen .

Nº. 9. N

Sipâpoepoerang, het lang maken met elkander , g

uy (pompido), bep . pompidoka, v . d .: pôro sipâpoepoerang-djaki baïnnênta ! moogt

ven Janhen . NB. Op Gowa niet gebruikelijk , al- gij lang leven met uwe vrouw ! Moogt gij haar lang daar in dezer voege omschreven : boerânne ansé-|behouden ! léki síróena, antôkengi sanroena, een man die zich

Énéki napâpoepoerang , wij zijn versleten als

van lepels in stede van kris of halsketen bedient. een kleed , doordien hij ons lang gedragen heeft. (Kel. Naa (lº pâpará), bep . pâparaka , Bonth . Sinr.) NB. dit zijn de woorden eener vrouw die aag water.

geruimen tijd op zeer intiemen voet met haren

(2° pâpará), = sampáppá ; alzoo: ri-paparána minnaar geweest is. Kayili, = ri-sampappána Kayili, v. d. op de gren-

(2° poepoeroe), bep . poepoeroeka , soort van

zen van Kayili. (Sinr. K . G .)

plant, wier bladen op Makassar gebezigd wor (30 pâpará ). — Pâparáki kaloekoèwa, den bui- den bij het maken van de badak en het was

tensten bast van de kokosnoot afhakken of afsnijden schen van kleêren . Vergel. het Mal. en Jav. poe

(, zooals meestal gebeurt, wanneer men dezelve ge- poer , blanketsel, dat van de plant dielam , Melissa , bruiken wil). (4° pâppará), = het Boeg . påpå, bijna óp-zijn ,

L. gemaakt wordt. w

iara

(pôpporó), korter, kleiner ma

v. d . voor verreweg het grootste gedeelte sterven ken , v. d. a ) afnemen of verminderen in waarde ; (, omkomen ); van daar : Nakânre-pâpparákipêpeka, b) iets afdoen , te weten : van de schuld , d. i. cerge de brand verteert bijna alles , d. i. verreweg het ven . Bijvoorb .: pôpporóki, maak het wat korter ,

grootste gedeelte der huizen .

noda (1° poepoeroe),lang-duren .

neem er een stuk af, als: van een hout of bamboe.

- Popporốna anggåkoe, het afnemen, verminderen

101

mijner waarde. (Sinr. Kal. G., Dat. Moes) – Anj •) •) o (1"pappasá), 's morgens vroeg (Djay) djo ballaka êroki nipôppo-pôpporó tiñggina, dat Boeg. páppá, idem. - Boeka pâppasá, 's morgens huis verlangt, dat er wat van deszelfs hoogte worde zeer vroeg, vóórdat nog de dagelijksche vaste van de afgenomen, d. i. het is verbazend hoog. – Karâëng maand roemällanſ is ingegaan. taëna popporóna ri-atânna, een vorst die er niets Kapappâsang, 's morgens vroeg zijn, bijv.: ni afdoet, te weten: van de schuld, d.i. die geen vergif bôöng, nakapappâsang, (het kleed) wordt over het fenis aan zijne slaven schenkt.

Apâlá pôpporó, vergiffenis vragen.

hoofd geslagen, en zoo is het (nog) des morgen's vroeg, d. i. het wordt over het hoofd geslagen tot des

Apâlá-poppôrang, ergens vergiffenis voor vragen, morgen's vroeg.

bijv.: koepálá-poppörang-töſſgi ri-Petorákoe, ik

Kariyoe kapappâsang, een nachtuil die door het

heb ook daarvoor vergiffenis gevraagd aan mijn Ad daglicht overvallen wordt, en nu overal tegen aan vliegt, v. d. overdragtelijk van iemand die verle

sistent-Resident. (Brief)

Pamôpporó, bep, pamôpporoka, vergiffenis, ge gen is, en zich niet weet te redden, ook van nade.

iemand die in dronkenschap gedurig verkeerd loopt,

Pamoppöraig, iemand,

of: ergens voor, vergif

fenis schenken, bijvoorbeeld: ta-koellêya nipamop

CI1Z.

(2° pâppasá), pâppasáki ámâppasáki koewa

pórafig, het is onvergeeflijk. – Naniyá Dáëng laka, het blad van den koewal-heester met een houtje Empo battoe ápalá-pôpporó; âpa-dji na-nipamop opensteken, ten einde er het vezelachtige tot bereiding pôrang-mo, Daëñj Empo kwam vergiffenis vragen, van koewal-touw uit te nemen. Boeg. idem. (D. waarop hem vergiffenis geschonken werd. (Brief) Moes.) Men vergelijke het Javaansche papas, af Vergel. vooral póró N°. 2.

•) e) GN *2 (papânralá). Men zie: pánralá.

snijden, doorsnijden.

e) e) o (papâssang), soort van heester, welks

• 2 • 2 -2 (poepoeloe), afplukken, bijv. bloe bladen als groente gegeten worden, vooral door zo men. Boeg. poeloeſj. (Bid. en Sinr. K. G.) Het gende vrouwen.

2) 2) o (1" pipiti), bep. pipirika, kamper wordt uitsluitend gebezigd van het plukken van bloemen, zooals de melattie, terwijl káttili gebe noelie, witte en roode soort, bekend onder den zigd wordt van het plukken van bloemen, wier naam van: tóli-baláwo, muizen-oren, en niet alleen steel men voor een gedeelte meê afknakt, zooals in den Chineschen kost, maar ook als geneesmid

van de ſjampága. Men vergelijke het Mal. en Jav. del gebezigd. Boeg. pipi. poepoel, verzameling, inzameling, oogst van peper en

(2°

pipisi), met bijvoeging van kamoeroe, neus,

of: oeroesoe N°. 1, snot: den neus snuiten. Boegi

andere vruchten.

e) e) **s (papoewa), bep, papoewâya, 't Mal. neesch pápi. papoewah, kroes

gekruid

•) “N •) N een (popôwang). Men zie popo N°. 3.

•9 •9 G. (pdepoesoe). Men zie poesoe Nº. 1. •9 •9 •- Q (papãoesoe). Men zie pdoesoe. •) •) e-, G. (pampåoesoe). Men zie pdoesoe.

102

wering (pabambâëng). Men zie báëng. Loewoe, en datmet het ijzer gemengd, aan dekling

wsavas (paboerámålí). Men zie boerá of het lemmet van een kris, zeer mooije aders of Nº. 2 en málí Nº. 3.

vlammen geeft, v. d . ook de aders ofvlammen zelve

Notas (pabâlle). Men zie balle Nº. 5. påmoró genoemd. Boeg. idem . Vergel. het Mal. wv " (pamâkkang). Men zie ákkang. lý, idem , en het Jav, armén gemengd metaal, Nvi (pamäki), = pamäke, beslaan , be- op annéen vermengd. leggen , met goud bijvoorb. (Dat. Moes) ; als: bâdí ! N

vos (pamoeloe), bep. pamoeloeka, lans

nipamâki, een bádí die beslagen is, hetzij met goud van rảmisi, (verg. beneden ,) met een fijne ijzeren of koperen punt. B . idem . of eenig ander metaal.

Nvios (pamâke). Men zie pamáki. wav "

(pamêngka).Men zie péngka.

I wväs vägi (pamåling-malingi). Men zie máliny Nº. 2 .

avg ( pamdekoesce), bep, pamdekoe- | Anh (pamậí). Men zie đi. soeka , = maritja-kidong.Men zie op maritja. N a (1° pâta). -- Patânna , of: ampatânna, Nvá (pamoengang), de bamboe, geheel het des, en wordt, evenals dit, geplaatst boven op het huis, in de lengte van het dak , rus- achter het woord , dat den bezitter te kennen tende onmiddellijk op de panrangká (, men zie op geeft. Op de vraag bijvoorb. wien het een of an rangká Nº. 1), en wordende daarop vastgedrukt der toebehoort? zal het antwoord kunnen volgen : door de djangka -djáñgka (, men zie op djangka ,) | Inakke patânna, aan mij, lett. ik ben er de eigenaar

en râkka-rákka (, men zie op rákka Nº. 3 ). Ivan . — Patannâya bisêyañg, de man wien een schip una (pamapârang). Men zie māpará toebehoort, de eigenaar van een schip. - Patânna. Nº. 1. djamâng , een groote schotel, behoorende tot de N V U " (pamoedoekang). Vergel. 6edbe. rijkssieraden van Gowa. Vergel. mijne Mak. Spr.

Nevus (pamedângang), borduurraam . 1$ 64. wvo (pamâőjá). Men zie pádjá Nº. 2. | Ampatângi, bezitten, bijvoorb.: Inâi ampatangi N

u n (pamâyang), soort van vaartuig , anjdjo baïonêya? — Inâkke ampatangi ; letterlijk :

kruispraaur , 't Mal. pemajang, volgens Roorda v. wie bezit die vrouw , d. i.wiens vrouw is dat? -- Ik E . soort van boot met bamzoezen op zijde, om bezit haar, d . i. het is de mijne. — Iya -pa -sêng na dezelve voor omslaan te behoeden .

w w

kipatângi pôle ; daarna bezitten wij (dat land) we

der , d . i. krijgen wij het weder in bezit. va (pamâra). Men zie pâra Nº. 4 . v a (pamâroeng), steven. Boeg . idem . Ampatâi, bezit nemen , sich toeëigenen .

Pamâroeng-riyôlo , vóórsteven . - Pamaroeng -ri-

bôko , achtersteven .

(2° pâtá ), bep. pâtaka. – Si-pâtá -tâna, een

stuk land , een rijstveld. Vergelijk het Mal. pátah ,

Nevan (pamêro). Men zieméro Nº. 2. breken. N

vian (pâmoró),bep. pámoroka. Al

(3° pâtá), zeer ; bijvoorb.: pâtá-toena, zeer ge

dus op Celebes genoemd zeker erts , afkomstig uit ring (gemeen ). (Sinr. en Kel.)

103

(4° pâtta), bep. pattäya,

het Mal. pátah, zijn; pati-gåoe-gåoe, nu dit, dan dat doen, d. i. on

bezonnen handelen. Vergel. mijne Mak. Spr. $ 185. Kapatiyang, overal bekend, v. d. bijzonder goed Pipâtta, lett. de teekens bepalen, v. d.: pi pätta-sâi ânjdjodjâranga, neem eens de teekens van bekend, beroemd, berucht, bijv. ânjdjo toe-málom dat paard op, d. i. zie eens, welke gunstige of ongun pôwa kapatiyañgi ri-kariënga ri-Balànda, die gou

teekening, schets, afbeelding, kaart. Boeg. idem.

stige teekens dat paard bezit. Vergel. hierbij vooral verneur staat zeer gunstig bekend bij den koning van Holland. (G. G.)

het op tampalésoe aangeteekende.

•) -N (1° pâtang, pâtam, pâtan of pâtanj,

(2° pâti), bep.

patiya, geeft te kennen het zui

al naar gelang van de letter, waarmee het onmid vere van de kapas, enz., als 't ware het hart er dellijk volgende woord begint), = áppá, vier.

van (âti); bijv.: patina kápasaka, hetgeen er van de

NB. Deze vorm gebezigd, wanneer 't getelde in kapas overblijft, nadat dezelve behoorlijk gezuiverd het allernaauwste verband tot het telwoord wordt is – Patina kopiya, het zuivere van de gekookte gebragt, bijv. pátam-boelarij, vier maanden. Verg. koffij. verder vooral mijne Mak. Spraakk. $ 90.

(2° pättang), nacht. Jav. G#s, donker, duister,

duisternis, Mal. &#, Sd. “Gºh, avond, nacht.

(3° pâti), het treffen, v. d. uitwerking doen, v. d. ook:

zamenwerken,

overeenstemmen, het zamen

vinden kunnen.

Sipatiyang, het zamen treffen, v. d. uitwerking nacht, der maand. doen, enz.; bijv.: ta-nasipatiyångai paballéya, het geneesmiddel doet geen effect. -Ta-napatiya-mi, of: •) "N (påntá), bep, pântaka, de knoken van de knieën der buffels, of: koebeesten, Boeg. idem; ta-nasipatiyånga-mi, góelinga bisêyanga, lett. het Si-pattânna boelanga, op den eersten dag, lett.

v. d..: ápântá, spelen met deze knoken. NB. De roer en het schip kunnen elkander niet meer treffen, spelers planten in hun midden een staak, en d. i. het schip luistert niet meer naar het roer. gooijen om beurten een pántá daarover heen, die

Ta-nasipatiyångaki, hij kan het niet met ons vinden.

aan elk van de beide zijden een teeken heeft, het

(4 pâtti), bep, pattiya, 't Mal. gx", kist, bus,

een van mate, dood, het ander van gánjo, gewon doos. – Pâtti-pâtti, bep. pâtti-pattiya,

een hout,

men. Naar gelang van hetgeen boven komt, wint vlak vóór de lémba-lembáraij van een schip. of verliest men.

•O AN (1° pâtoeng), = gántaij, twintig kát

•) VS (1° pâti), volgens sommigen eigenlijk ti's. (Rap.) Boeg., doch ook zeer gebruikelijk in 't Makass., -

piti, onafscheidbaar voorvoegsel, te kennen ge

vende, dat de werkzaamheid, die door het werk

(2° pâttoeng). – Boelo pâttoeng, bijzondere soort van bamboe. Men zie boſºlo.

e) "N (pântoe), bep. pântoeka, soort van

woord aangeduid wordt, verschillende rigtingen zwaar houten knodsje, in de Zuider-districten van neemt, bijv.

patilämpa-lampäi,

nu her- dan der

het Gouvernement van Makassar en Onderhoorig

waarts heengaan, d. i. zwerven, dolen; pati-mållá heden veel door dieven gebezigd, die iemand màllá, nu dit, dan dat vreezen, d. i. vreesachtig daarmede een

slag op de slapen van

het

104

hoofd toebrengen, en hem vervolgens knevelen of : sèng karaënta, zoo onze rorstin zonder kinderen komt te sterren, is haar geslacht immers wreder uitge

afmaken.

•D - -, (1° pâto), teeken, afscheidingsteeken, storren. (Rap.) -

Libá-minibättai Karaef ga

bijvoorb. aan de randen van het weefsel door een ilàlang ri-Bône, poëtta-mi Mangkâsaraka, de ko streepje van de eene of andere kleur te maken, ning ran Góra is binnen Bóne onthoofd of gedood, en v. d..: patôna boelôwa, de teekens, d.. i. de gewrich alzoo is het Makassaarsche volk vernietigd. (Rap., ten van de bamboe. Van daar ook: pôle ri-patôna, G. G.) – Mámdetta låmoeng-lâmoeng, planten |

lett. terugkeeren tot het teeken dat men gemaakt vernietigen, vernielen. (Kel.) heeft, d. i. zijne overeenkomst houden. (Tar.) – Ni Tãoe-poſetta, iemand die geen soenraſj betaald,

e

yá-má ânne ri-patôkoe; ik ben er op den dag, dien en daardoor bij de verdeeling geen regt op eenig

ik overeengekomen was, d. i. op den bepaalden dag. kind van hem heeft. (Rap.)

– Libá-má sipâto-páto, ik ben zamen overeengeko

b) iemand die zoo goed als uitgestorven is, die geen familie meer bezit.

men met, enz.

c) een slaaf, als wiens zelfstandigheid geheel

(2° pâttó), bep. pâttoka, een stok dien men

in den grond plant, om op te mikken. – Pâttó vernietigd is.

nibádili, een pittó gebezigd om op te schieten. (Rap.

Bâlli-poetta, prijs voor een slaaf. (Rap. T.

K. G.)

Sânra-poetta, eigenlijk geen Makassaarsch maar

ſj)

Apâttó, soort van spel, waarbij men een paal Boegineesch. Het beteekent letterlijk: een pand of bamboe, die op zekeren afstand in den grond (, sánra N°. 3), dat vernietigd is, opgehouden heeft geplant is, met steenen tracht te raken.

-

het eigendom van den schuldenaar te zijn, dewijl de

29 - (pinta), bij het roepen verkortender pandhouder het in zeker opzigt niet enkel in pand wijze gebezigd voor impoe pintatloe. Men zie: genomen, maar ook gekocht heeft, alzoo hetzelfde sámpoe N°. 1.

29 -- (piti), = piti Nº. 1.

als: balli-tágalá, waarmede het ook in het Inl Wetb. verwisseld wordt. Vergel. op tágalá.

22 -- (pitti), Boeg. = uud Nº. 4 pitten,

Kêbó poſetta, puur wit of blank, gebez. van een

geb. van hoenders, vooral van kemphanen; v. d..: gezigt, waarop geen geel, veelmin eenige roode

papité ,

den overwonnen haan, welk's kop over de tint, te zien is. NB. zulk een blank is in de oogen

parasila, eene soort van houten gaffeltje, gelegd

van een Inlander leelijk.

wordt, door den overwinnaar laten pikken.

• 2 VN (poeti). – Poeti-poeti, stuit. •9 • "N (poetěng), Bonth. = kebökaſj. Men

• 2 AN (poſetta), bep. poettaya, vernietigd, uit

gestorven, zoo goed als uitgestorven, zonder familie, zie boven op kábó. (G. G.) B. idem. zonder aanspraak op zijn eigen kinderen te mogen

•9 -N-N (poeto), bep. poetôwa, oom. Dit

maken, in een slaafschen toestand verkeerende, enz.; woord gebezigd door die neven, wier vader ouder

bijv.: poſettaï lambaraka, de stoeterij is uitgestorven. is dan de oom; anders bedient men zich van ijk - Pönnata-manâkka karačnta namâte, poſetta-dji pſſewaſj voor een vorstelijken oom, en poeicá voor -

-

-/

--

--

105

een' oom van minder hooge afkomst. Men zie Pônto-nagâya , een ponto , behoorende tot de rijkssieraden van Gowa. póerá Nº. 2 en poevang. iaa

(pêtá ), bep . pêtaka, bet Mal. en Jav .

Papontowang , dat gedeelte van den arm , het

welk digtst bij de hand is, en om hetwelk men de ina i (pêtó), bep. pêtoka, gebonden, lij- ponto's draagt, v. d . ook genomen voor den gan

petak, vak, afdeeling.

mig , dik , bijv.: rijstewater of iets anders.

Ni

schen benedenarm , van den elleboog af. - Pipon

(1° pôtá ), bep. pôtaka , klomp, klei tôwi, iemand een armband aandoen . (Mấdi.)

bijv. – Ápôtáki tjêrakaanjdjôreng, het bloed ligt

Mânge pônto-pônto, = mânge nótoró đjóékoe

daar aan klompen . — Ápôtáki pêyoka, de klei ligt Men zie tốtoró. aan klompen . wain (patôkong). Verg.tókong Nº. 1. (2° pôtá ), Bonth . = péyó, klei. T' or (pitîka), verknoeijing van kotíka.

we

(pôti), bep. potîya, vnw. potîngkoe, (Mádi.)

Toer. en Sal., = kidony, staart. wiera (patikâla), bep. patikalâya, (pôntoe), naam van de op drie na |'t Sund.Mal. en Jav. kala , schorpioen . ni hoogste kaart in het omi-spel,ons Ponto in 'tombre

N

os (patânga) , Boeg . = patángará (S.

of quadrille-spel. Tjin.) Men zie op tăngará. nosa (pôte), ápôte-pôte, mompelen , prut- wadag (patingâllá), bep . patingâllaka, telen , kijden , knorren , snappen ; bijv.: sângga- pôte tusschentijd , Boeg. patingállå ; bijv.: patingâllá à njdjo ânaka, dat kind is een aardige snapper . - doeriyang, tusschentijd van dedoeriyang, d. i.detijd Ábâwa-pôte , veel praten , of: snappen. (Bid.) waarop men geen doeriyang vindt. — Patingállá-pa W ian (pôtó), bep. pôtoka, knoop , ( Tar.) kattôwanga , de tusschentijd van den oogst, d. i. de knoopen , een knoop leggen . (Sinr.) Boeg . idem . – tijd ,waarin niet geoogst wordt, als 't ware: het tijd Pasapoe pôtó-pôtó , een hoofddoek gebezigd om de vak tusschen twee oogst-tijden . (Tar.) – Patingállá betel in te knoopen (Mádi.) – Pôtó-poeli, stevige mi taipâya , de tijd van de mangga's is voorbij.

knoop. Men zie poéli Nº. 1. – Pôtó-poéli tágâng-

wavaa (patimatârañg), in de Sin

gang . Men zie gânggang. – Pôtó-djâla, net-knoop , rili's gebezigd , om een vorst te kennen te geven ,

knoop zooals men bij net- of breiwerk bezigt. (Kel.) zámengesteld uit het Javaansche anashi, heer, vorst, en het Jav. eran na , naam van een distrikt, – Pôtó-poeroesoe. Verg. poeroesoe. Nia (pônto), bep. pontowa, armband , vroeger een rijk op Java, Sanskr.manthara , man ,

't Boeg. pótto en 'tMal. pontokh, idem . – Ponto si tharang, fort, sterkte. (D . Moes.) n g (patatoelang ), soort van boom , a pâppá, pônto kâti, pônto Djâppong, ponto bôsará,

met bladen , die den vorm van pijpenstelen heb pônto galênrong, soorten van armbanden. Pônto-bângkeng , beenband,beenring. – PÔnto- ben , en van binnen een zeer vergiftig etter bevat bângkeng boelá, en: pônto-bângkeng bôsará , soor- ten . De patatoelang in Toeratêya en elders voor ten van beenbanden .

omheiningen gebezigd.

106

5, is , gift in rijst, na het einde der vasten van de

•9 "N - N (poentàna, bep. poentanaya, Boeg. potána, land, vaste wal.

maand roemàllang, voor de priesters.

•) -N-N (1° pádá), roepen, noodigen. Pamãdá, bep, pamådaka, iemand die roept,

•) "No (pântasá), bep. pântasaka, rustbank.

- Pântasá-patoeriyolôwa, lett. : de rustbank der noodigt. roorouders. Dit is een klein ledikantje, dat som

(2° påda), Boeg., = het Jav. aaan ,, gelijk, ge

migen in hun huis hebben, en waarop zij zich ver

lijkelijk, samen, bijv.: iya-papada-padangkóewa

beelden, dat de voorouders rusten, weshalve zij bâttoe mâë, die tegelijk met mij hier gekomen wa

ren. – Ta-napadäi pamåf ta-máminraya, het is

er dan ook des vrijdag's hunne offerhanden brengen.

•9 ZN o (pântisi), bep. pântisika, 't klonte niet gelijk (, staat niet gelijk met,) het hart dat on rige, een klont, een klomp. 2) Zes o (pitisi), bep.

veranderlijk is, altijd hetzelfde blijft. (Kel.)

pitisika, penning, Bali

Päda-påda, te zamen. (Mádi) Papada-padäng, tegelijkertijd het een of ander

sche duit, over Bima gangbaar.

• 2 ZS G (pdetoesoe), rond draaijen, (onzijd. doen. (Maoet.) (3° påda) - Kädjang-pâda. Men zie kd. en bedrijv); bijv.: napoetoesoeká lâso-änging, ik word door een wervelwind rondgedraaid, overvallen. -

1

djanj.

-

(S. Tjin.) – Poetoesoeki, tápdetoesoeki,

pamaikoe,

# ... - , (pádang), 't Mal. ë% en 't Jav. Gaºs, -

e) Se

-

-

lett. mijn verstand draait rond, d. i. : ik weet niet zwaard, degen. meer, wat mij te doen sta.

•) > (påndang), naam van plant of boom.

Kalipdetoesoe, en: kalipoetoesang, idem, doch Boeg. idem. Hiervan verschillende soorten, als: in hooger graad.

påndang-rappo, of: påndang-nikânre, zijnde de 14 °

108

ananas die men gewoonlijk eet, Ananassa sativa. bladen als medicijn gebezigd worden. – Poede Lindl.; pândang-boèñga , of: poedá, 't Jav. en kongkong , soort van kruipplant. Mal. poedakh, Pandanus inermis. Rudt; pândangTao (pédá) bep . pédaka, kaal, wordt Djawa, of: pândang-katinting (NB. deze beide bijv. gebezigd van een menschenhoofd , van beesten laatste soorten vroeger in groote menigte digt bij huid , van laken , enz. het fort Rotterdam gevonden , hetwelk van daar wy (pôdang ). – Pôdang-pôdany , een door de Inlanders genoemd wordt: Ôedjoeng-Pán- kluit aarde met gras begroeid , zooals men niet al

dang, en bij verkorting: Djoempândang); pândang- leen op de onder water staande paddie velden maar djaí, afgel. van djâí N “. 2 , naaijen , of: pândang- ook in de zee aantreft. — Komt ook voor als beeld

såbe, van sábe, zijde; pândang -râmpe , of: bâge, de van het pudendum muliebre.

Pandanuslatifolius Rmph.; pândang padâllé ; pân-

wy

dang-simbôleng. w

steen , volgens Roorda v. E . waarschijnlijk de

(pândi). – Pândi-pândi, bep . pândi- amathist.

pandîya, klein vlaggetje, soort van weérhaan. Boeg. idem .

NO

(pôdi), het Mal. Sogi , soort van

Na

(pôndi). Pôndi-pândi, bep. pôndi

pondiya, patroon van een geweer. Boeg . idem .

(pândó), bep. pândoka, het beslag

wro

van een piek of kris. B. idem . – Pôke nipândó- Arab. j

(pôndó), bep. pôndoka, (verg.het

is, logement, herberg, en v. d. het Mal.

boelâëng, een piek met goud beslagen . - Pôke ni-licis , loods, planken hut, en het Jav . naronomi pândó-boelâëng lêleng, een piek op zoodanige am , herberg, logement,) a) een hutje boven op de

wijze met goud beslagen , dat het zwart er hier en banâwa , dienende tot logis van den gezagvoer daar tusschen zigtbaar is. – Sélé-nipândó, of bij verkorting : sélé-pândó, kris, wier schede vlak on der de balêmbeng tot circa op de helft verguld is, dan weer een gedeelte niet , en eindelijk geheel onder aan het uiteinde weêr wel. Men heeft

der; ook wel soms op andere vaartuigen aange troffen , b) een zeker gedeelte van het huis , welligt = papallóewang, of djámbang , ofsónrong (Bidas.) NB. de benaming van póndó in de Makassaarsche

ook : sônri-pândó, en : bâdi-goeroe-kâyoe-pândó.

huizen niet gebruikelijk .

w

(pindoe),bijhet aanspreken, verkorten |

derwijze gebezigd voor: sámpoe pinroewang. Men

Pôndó-pôndú, een hutje.

wuro (padákkí). Men zie dákki.

zie sámpoe Nº. 1 .

arvada (pandêgará ). Men zie dégará . wo (poedoe), spoedig . Novi (padôpe) , oud woord = sim Poedoe-poedoewi, spoed maken met iets, bijv.: |bóleng. (Køerr.) napoedoe-poedoewi palébáki gâoe mátângkasaka, woy (padômang), Mal., zeekompas. zij spoeden zich om de zuivere (goede) daden te voll brengen .

Padomângi, het zeekompas toepassen op, d . i. op

het zeekompas kijkennaar ; bijv.:âlle sâï padomängi

woo (poedé), bep. poèdeka, boom welks ânjdjo liyoekanga, komaan, kijk eens op het kom

109

pas naar dat eiland, d. i. in welke streek dat eiland ligt.

den van liga, dat men bijv. den visch zeer hoog boven het vuur legt, v. d. djdekoe nipâdará.

•) se VN (padati), bep. padatiya, het Mal.

eeëloºs, het Jav. 9a, eh, kar, of rijtuig met twee wie

•) x NS, R ON (pâderé), gelijk-snijden, bijvoorb. hoofdhaar.

•O N> * • 3 (padâllé), bep. padâlleka, legu

len, buffelkar, op Java in gebruik, v. d. door verwar

ring: rad van een stoomboot, wiel van een wagen. waan. – Påndang-padâllé. Men zie pándanjf. –

•S > •s'. (padatari), bep. padatariya, He

-

Alila-padâlléki, hij heeft eene leguwaans- of

dubbele tong, d. i. hij spreekt met eene dubbele tong,

mel. (Sinr., Dat. Moes.)

•O SA SA (padâda), bep. padadãya, soort van tegen den een zus, tegen den ander zoo. boomvrucht, iets kleiner dan de paráppá, en in

•9 -- -- (paddeli), het Mal. s',9+. belang

den vorm van een appel, gewoonlijk wordt de stellen, bemoeijen. (Bid.) zelve gebezigd voor de pamákká. De padáda komt

•) Sz • •s ze (padoewåkang), soort van han

soms voor als beeld van de vrouwelijke borsten (Kel.) delsvaartuig, hebbende twee masten, die ieder uit

Nipadáda ook gebezigd van het aanzetten van drie houten met bdijkerij-sálard bestaan, salom mes of dergelijke op het weeke paddda-hout, het ponij, pamároenij riyölo en ribóko, pöndö's boven op,

welk soms plaats vindt na het nikántisi en het ni lenjoe-lenjoe, dijdjong roewallonjdjó, twee goeliny's, galoemá, en boroló. péy6. Vergel. kántisi en péyé.

•9 x 2 (paddeni), bep, padoeniya, 't goed

•) R Se ees ee (padewåkang), =- padoewá

vinden van den vorst, of wie in zijn naam bewind kanj. • ) zºN (1° påna), bep, panäya, boog. Boeg. ling eener schuld. Wanneer bijv. iemand, bij ge idem. Jav. "39: ,, Mal. xels. - Aná-pána, pijl. voert, omtrent de hoeveelheid en wijze van beta

brek aan geld, in goederen betalen wil, en de

– Påna-djéné, waterspuitje (, kinderspeelgoed). -

door hem voorgebragte goederen volgens 's vorsten Apåna, met pijl en boog schieten. uitspraak het bedrag der verschuldigde som uit

(2° paná), ápaná.

maken, is deze verklaring een padoeni, waarin

•) Vºs (1° pânning), smelten, bijv.: boelâëng

Men zie ná N°. 6.

men berusten moet, v. d. het gezegde: gannåkkaï nipânning, gesmolten goud, van daar: boelâëng si-nâni, ta-gannåkkaï si-nâni;

tarima-djiya ;

pa

nipânningá, moge ik worden als gesmolten goud !

doeni riyolowânna, hetzij één náni genoeg is of niet, d. i. moge ik geheel te gronde gaan 1 te weten: wan neem het maar aan; (want) er is een padoeni vooraf neer ik niet de vereischte naauwkeurigheid in het

gegaan. Uit sommige plaatsen van den Räpang vermelden van de namen der koningen in acht zou men echter opmaken, dat padoeni en si-pôlorij, neem. (G. G.) of één half tái, of 4 reyaal, woorden van één en dezelfde beteekenis waren. (Rap.) •) NSZ : (1° padåra). Men zie ddra N". 1. (2° pådará), roosteren, doch hierin onderschei

(2° pânning). – Råtoe-pânninga, verknoeijing van ons: Raad van Indië. (Rap.)

•) « Zº, (pânne), bep. pannêya, bord. Boeg.

pánne. – Panne-djâwa, a)soort van bord, dat, vol

110

gens de overlevering , uit den Hemel gevallen is. poenêya , soort van boschduif, groen en blinkend (Rap.) b ) naam eener bloem , van daar: álípá- van kleur. tjoerá-pânne-djâwai, hij draagt een sarong die gealia (pônna), indien , ook soms te verta len met ons of ; bijv.: ta-koewassengaï , pônna la streept is als debloem pânne-djáwa.

Pânne lâheré båteñğ. Men zie op láheré.

mânge-djaki, ik weet niet, of gij zult gaan ,

Pânne-pânne, porselein , aardewerk .

= póenna .

Ni

(pânneng ), = pânning Nº. 1. Men

Nam " (panakkoekang), bij Valentijn genoemd Pannekoekshoek , waar vroeger een kas

zie boven .

n

as ( 1° pâno ), bep . panowa , 't Mal. teel der Makassaren stond . De naam is af te lei l , gevlekt van huid , zoowel van menschen als den van näkkóé,alzoo welligt de plaats waar iemand

beesten . Als teeken van schoonheid beschouwd, door sterk verlangen naar de zijnen bezieldwerd . vooral zoo het is pâno-boeláëng. (D. Moes.) Verg . W anas (pangengkoeloe). – Men zie t Jav, arazi witte vlekken op de huid . — Pâno-boenj- op : toengkoeloe.

fjîní, soort van huidziekte. Men zie boenjtjíní. | W on (poenâga), bep. poenagâya, soort Panowang, gevlekt. Djarang goeloeng-pano- van boom (timmerhout) op het gebergte , ook op wang, en : baroemboeng-panowang. Men zie góe- de eilanden en aan strand , Calophyllum inophyllum sp . De vrucht gebezigd als gásing Nº. 1 voor de loeng en baroemboeng. (2° pâno). — Pâno-pâno, eene Labiata. kinderen , terwijl haar binnenste bedwelmend is , (3° pânno-pânno), bep. pânno-pannôwa , soort en soms ook dient tot het maken van kanjdjólí. was (panábá ). Men zie tábá Nº. 2 . van schelpvisch . (4° pânno), Sal. vol, Boeg . pånno, idem . naré (panâmbe), bep. panambêya ,treknet.

NA (19 poena), Boeg. = 't Mal.

en Boeg. idem . — Ábêsó panâmbe, een panambevoort

't Makass. patánna.

Papoena, de zijne doen zijn , v. d. tot zijn wil

brengen eene vrouw. (Mâdi.) (2° poenna ), = pónna. w

a

trekken . — Ápanâmbe , met een panambe visschen .

w

a f (panoemboeng), pot voor drinkwa

ter , doch kleiner dan baránning. Boeg . idem .

AA

(poeni). – Poeni-poeni, bep. poeni- \'t Mal.

A

( pinaboeroe) , bep, pinaboeroeka,

lis, gezaaid of gestrooid zaad ; van daar :

hagel (om mee te schieten .) – Âná-pinâboeroe , poeniya, = poene-poene. D (poenoe). — Âse poenoe, bep. poe- hagelkorrels.

noeka, soort van donkerkleurige rijst, oryza gluti-

nian (pannîti),bep.pannitîya,speld,pin,

nosa R ., die gebezigd wordt,om gebak van te ma- naald . Jav. Danan . Sd . en Mal. idem . Port. alfi ken , om in de wasem te koken (sốngkoló ), voor nete of alfenete.

kânre-koenji, voor kádó-bóelo, en dergel.meer. B. wear (panêtte), bep. panettêya , de idem , Jav. amanang , Mal.w as bamboezen, die soms op de vlerkpraauwen een we

(poene). — Poene-poene , bep. poene- !vierkant vormen , dat wel aan beide zijden van het

vaartuig uitsteekt, maar zich toch bevindt binnen verrigten , te weten : voor het bezit van zekere vel in het vierkant, dat uit de beide barátanğ's en de den , lett. volgen , gehoorzaamheid voor bewijzen . beide palewai's bestaat. (Rap . K . G .) w

as (pinâti), bep . pinatiya . Aldus bijv.

Papinâwang , a) iemand die volgt ;

in Sanrabône en andere rijken genoemd de per-

b) doen volgen , v. d.: onderwerpen ; bijv. : pa

soon, die belast is met het toezigt over de kaka- pinawangá, lett.doemij volgen , v. d. overdragtel. raêngong of kalompowang , rijkssieraden . (NB. al- gebez . voor : doe mij deelen in den koop, of: geefmij leen in Gôwa heet zoo iemand Layâka.) Dewijl een aandeel in hetgeen gij gekocht hebt. Vergelijk nu een vorst terstond zijn bewind verliest, zoodra tjáppa Nº. 3, ljówé en antama.

de rijkssieraden uit zijn huis verdwijnen ; 200 be-

Tápinâwaný , = pináwang, volgen , bijv.: bâ

teek .álêbasáki pinatiya riyoeloenna, overdragtelijk : rang kâmma-djiyâpa kítápinâwang tôdong ! mo

iemand van den troon' stooten. (D. Moes.) Men gen wij ook volgen uw voorbeeld ! ( Tar.)

heeft ook Pināti’s als wachters bij de saốekani's. Vergelijk het Portug. Penates, Huisyoden N

A

(panoendoe). Men zie tóendóe.

Sipina-pinâwang, sipâpinâwang, lett. elkander volgende , v. d.: achteréénvolgens. wanag na (pandewa-noewa). Men zie

DAA (pinảná). Men zie op náná Nº. 3. toewa Nº. 4 . (Tar.)

was. (pinâtjoe), bep. pinatjõewa, het

wanna (panâwará). Men zie táwará

Portug.pennacho, het Fransche pennache , panache, Nº. 2. vederbos , pluim , op een hoed , zooals bijv. de Boetonsche grooten dragen.

waa (panânra), = patánrá .

w

w

a

o (pânasá), bep. pânasaka, soort van

plant, gebez. zoowel in de geneeskunst, als voor atjar of zuur; vooral op Bonthain gevonden . Boe

ona (pinâwang), volgen , opvolgen , ge- gineesch pánå.

hoorzamen ; bijv.: minâwang-ko mâë, volg mij.

Não (panisi). Volgens sommigen Boeg.

(Woorden van een heer tot zijn bediende.) — Ampinâwangi parentâna Iyânoe , de bevelen van N . N . opvolgen . — Toe-minâwang, lett. volgers, v. d . gevolg. – Toe-napinâwanga tâoe , menschen die

= bároe Nº. 1, en aangezien men bároe heeft van klapperboomen , van inroe's, van roembiya's, van kóewalá’s ; 200 zou póngko-panisi zooveel zijn als de póngko Nº. 1 van één dezer boomsoorten . (S .

door anderen gevolgd worden , d . i. leermeesters en Tjin.) Volgens anderen zou ditpóngko-panisi niets anders zijn , dan de wortel van jonge rotting , die als voorgangers. (Rap. T. Dj.) Paminawângang a) het volgen bezigen voor, d . póngko gegeten wordt.

i. volgen voor, of ten gevalle van iemand ; van daar:

Näöä (panîsirí), bep. panîsirika, = pa

ampaminawângangi ri-kadjowakañga, voor iemand sisirí. Men zie sisirí Nº. 3.

volgen in het djórvá-schap, d. i. iemand als djówá oproolgen of vervangen . (Rap.)

N a m (panâoeroe), = pináboeróe.(Rap.) NA (pinahang), Sal. = pinávang,

b) paminawâñgang, kassoewiyang ergens voor volgen.

1 12

•) -S (1°panjfja), bep.panjfjäya, een dégo-dégo riet, of iets derg, buigzaam ( Boeg. idem); bijv.: met villa-soadji aan de zijden, káso's van suiker- lima pitjoe, een arm die door oefening buigzaam riet; patólijkó van sierih, allerlei versierselen van geworden is, zoo zelfs, dat men hem bij het ge boven, als: granaatappelen, pinang, (zoowel jonge wricht van den elleboog geheel naar achteren kan als oude: ráppo-lolo en rappo-toica,) enz.; voorts buigen. Bij de vrouwen treft men dit zeer veel van binnen rijkelijk voorzien van jonge klappers, aan, gelijk ook wel bij de vorsten. (Dat. Moes., pisang's, pompelmoezen, enz. Zulk een pſinjija bij Sinr.) gelegenheid van het spin-feest, wanneer de heer des huizes dit ten minste toestaat, door een min

b) buigen, ombuigen, bijv.: paſjoekipalagesänna, zijn armen buigen, bijv.: achterwaarts buigen, zoo

naar aan het huis zijner geliefde gezonden. (Boeg. als de padjógé's of publieke dansmeiden bij het dan idem). Van daar de spreekwijze:

ápanaf panja sen plegen te doen.

ri-takkaya, een panjfja doen opgaan bij gelegenheid

(2° pâtijoe), Bonth, = pássoe N°. 4.

•) - -S (pâtije), bep, patijêya, B. mápásse, in men op het feest van maoeloe de rijst, eijeren, het Mal. U-cXë, het Jav. $3323 is scherp, bijtend

van het spinnen. -Zoo ook genoemd de toestel, waar

enz. naar het hoofd van zijn land brengt. -Insge van smaak, heet op de tong, v. d. overdragtelijk lijks bij andere gelegenheden, als besnijdenis, trou gebezigd van de stemming des gemoeds, bijv.: siya

ging pâtſje pamaha, met verontwaardiging (Djay) wen, een paſjſja gebezigd. Pânſja-parasâda. Vergelijk het Sanskr. panija Márânnoe, mápâtijei pamaimang, wij zijn verheugd prasada, volgens Wilson in zijn Dictionary, a tem en aangedaan. (Rap. K. G.) - Taëna-toſjeng-mi ple with four pinnacles and a steeple, zamengesteld patſjènoe, jij hebt werkelijk geen geroel in je lijf uit panija, five, en prasada, a palace. Van daar wel ligt, wegens overeenkomst in vorm met zulk een tempel, het Mal.

el-7-

van badhuis. Men zie

-

(Mádi). Kapatſjêyang, hartzeer hebben, gegriefd worden,

(Djay, Sinr.) Kapâtije-pâttje, herig hartzeer veroorzakende

KS, eene prachtige soort bewogen worden met

ima

Jatiem, bl. 127 en

128, alsmede Meursinge in zijn Mal. leesb. eerste (Sinr.), van daar: hevig hartzeer, wij zouden zeg aflever. bl. 38. Van daar ook misschien om de

gen: medelijden inboezemend, v. d. zelf herig hart

zelfde reden in het Makassaarsch páſjija parasada zeer hebbende. (Tar.) gebezigd van eene soort van wagen, of liever wan • 2 x-S (panjfjé). Tâoe-panjtjé bep-panjeka, delend paleis. (Men zie Djay) een dwerg, B. idem. Djingang-panjé, Japan (2° pânſja), mânjtja, dansen, en wel een dans sche kip. door twee mannen uitgevoerd. Boegin. idem,

(ſis) • 2 *) (pâtij i). – Tápátſji, geopend zijn, wordt gebez. van iemand's láso N°. 1 of penis.

•9 -S (1° pätjoe), a) zich buigen, bijv.: tak,

•) -S -N (1° pâtijó) uitwringen, uitpersen, pers,

(werktuig). – Patijó dádi, melken. Pamattjökang, iets dat men uitgewrongen heeft. (Tar.)

(2° pâtijó), bep. patſjoka, 't Mal. so\s

113

't B . aládi soort van plant, genaamd : Arum Colo- heeten kapála -tjádis (, kleine kapála's). – Poenj casia R . De wortels zijn , gekookt, meelig en zeer tja-taoewa, overdragtelijk : de voornaamste der men smakelijk om te eten , terwijl de bladen het eigen - schen , of ook : de schoonste der vrouwen (Sinr.) aardige hebben, dat 't water er niet stil op blijft Mádi-dâëng ri-Mâkka, poenjtjâna Lâyoe, Mádi

liggen , maar gedurig heen en weder glijdtof rolt. dâëng ri-Makka , de poenjtja (, d. i. het sieraad ,) v. d . djéné nipalête ri-lêkó -pâttjó , water dat ge- van Layoe (, in Binâmo). durig heen en weder rolt over het páttjó-blad , 200-

w

o

(1° poetjoe), bep . poetjoeka, 't Mal.

dat het gevaar loopt van naar beneden te komen ; canys , top van een ' tak , de teedere spruitjes aan v . d . geb . als beeld van iemand die gevaarlijk ziek de takken . Men zie bómbong. Bijvoorbeeld ; männa

is , zoodat hij ieder oogenblik dreigt te bezuijken . tangkênna, poetjoena, máténe-ngâseng , tot aan de Men zie táoe-nipaéná -éná , op éná . takken , ja tot aan de uiteinden der takken toe, d . i.

N aj (1º pitjá),Mal. en Jav.breken. geheel en al, van top totteen, gelukkig.(Kel.) – Boèta-pîtjá, bep. bộèta-pitjaka, stekeblind. — Počtjóe lîla,het puntje van de tong. (Maoet.) (2° pîtjá). – Pîtjá-pitjá , dezelfde visch als de (2º poètjoe), de medicinale wortel van de pa kánjdžá , maar dus genoemd,wanneer de kaalkop tôla. Boeg. idem . nog zeer klein is; iets grooter heet dezelve sala-

mäta en zeer groot:kánjdjá.

U

(1° pitjing), Bimanesche of Balinesche

nej (poetje), bep. poetjeka, slingerplant, wier bladen als groente gegeten worden .

was (pôtjá), kneden; v. d. ápôtjá-pôtjáki

duit, soms gebezigd als halssieraad voor een kind. boengâya , de bloem met de hand stuk wrijven , ver (2° pitjing-doewa), één van de dertig soorten frommelen , lett. ter deege kneden . van kaarten in het patóeroi- en kówa-gónggoñğspel. Ápôtjá-pôtjá , gebezigd van stof, bijv. van een N o (pitjo). — Pitjo-pitjo , bep. pîtjo -pi- hoofddoek , beteekent: als 't ware kneden met asch

tjôwa , slingerplant, gebezigd om zwart te ma- en tamarinde. NB. dit geschiedt gewoonlijk vóór ken , en ook als medicijn .

ada (1° poetjá), bep . poetjaka , het Malei-

dat men tot het verwen overgaat. (Mádi.)

wij (1° pôtſi), bep. potjiya, Holl. een

sche weg , bleek, troebel,onklaar; bijv.: djéné potje,trekpot. — Põtſi-sâwo.Men zie sávo. poetjá , troebel water.

(2° põtjí), bep. pótšika , navel. Boeg. pósi. –

(2° poétjá), bep. počtjaka, soort van slinger- Pasîkó pótší, draad,waarmede de navelstrengwordt plant. afgebonden. — Põtjí(,marîyang, bådilí), suntgat. a as (poènjtja),bep.poenjtjâya, het gedeelte – Põtjí-djéné, maalstroom . – Pótjina tampa van de sarong , dat volgens een geheel ander pa- ranga, diepte, bodem der zee. (Djay.) — Põtjí-bållá, troon bewerkt is dan het overige. De poenitſa bestaat soms uit eenige strepen , die alsdan kapala's heeten , waarvan echter alleen de middelste bij uitnemendheid kapāla genoemd wordt; de andere

navel, d. i. middenpunt , van het huis ; v. d . ook dus genoemd de paal die juist in het middenpunt van het huis gevonden wordt, v. d. ook wederom aldus ge noemd de boeli-bớeli, of het potje olij met stukjes

i 14

hout van al de palen, gelijk ook een kleine hoe bäya, kentering van de moeson, ongestadig, wanke veelheid goud, hetwelk men bij de inwijding van

lend. Mal. idem.

•) -S -z (pâtijalá), mâttjalá, al tastende naar juist in het midden staat, aan dien paal, welken iets grijpen om het vast te houden, bijv.: ámâtijalá het huis, boven aan dien paal, of zoo er geen paal

men binnenkomende, het digtst aan de regterzijde båle-bålang, al tastende naar kraalvisch grijpen. van het middenpunt aantreft, heeft opgehangen. V. d. ook overdragtelijk gebezigd van het pidjetten Vergel. béntenj N°. 3. -

Poijina

bisêyanga, de van iemand die flaauw valt, en wien men op deze

opening onder in het schip voor het water.

wijze tracht bij te brengen.

Pamóiji, geschenk voor den scheepsbouwmees •) -S -z (panjtjålang), Mal, soort van lang ter, wanneer de póſji klaar is. werpig vaartuig, dienende tot lossing van goe (3° póiji), één van de 80 soorten van kaarten deren. bij het patoewi- en kówa-góngong-spel. •9 -S -2 (poetjalá), a) zoek zijn, •) -S -) : o S. (panjfja-parasada). Men b) zoek maken. zie pſinjija N°. 1. Bijv.: poetjaláki dowékoe, mijne duiten zijn ») -S zº, (pijdenang) – Aná-piijdenang, zoek. – Poetjaláki konjijikoe,

mijne sleutels zijn

kogel, die door zekere soort van toovermiddelen zoek. – Poetjalá nàwa-nawângkoe, lett. mijn ver altoos een mensch moet raken.

stand is zoek, d. i. ik weet niet, wat mij te doen sta.

•) -S 2 (pâtjará), 't Jav. paijar, = 't Mak. Nu eens zou ik dit, dan weder dat willen doen. – károentigi. Tãoe-poetjalá, iemand die zijn boeltje zoek gemaakt Boenga pätjará-ſjina, soort van bloem. heeft. •) -S 2 (1° pânjfjará), bep. paſſjaraka, kleine takel. Men zie tákalá.

(2° panjfjará), bep, pânjfjaraka,

•) zo (1° pádja), bep: pádjäya, gebez. van mooi donkere of zwarte kleur: liefelijk zwart,

't Mal.

het Mal. ietam mánis, ligtbruin, de huid bijv.

o - "

Ais, pand, handgift, voorschot.

Boeg. idem.

(8° pañjijåra), bep, panjfjaraya, pont, schouw. Boeg. idem.

Pádja-pa diërij, begin en naam van zeker lied, = róyojij N°. 2.

•) -S N 2 (panjfjörafig), het Mal. en Jav.

(2° padjá), bep. padjaka, ronde platte van rot

panſjoeran, kleine waterval, val van water van eene ting vervaardigde schotel, om visch en dergelijke kleine hoogte met een straal, v. d. goot boven een huis. NB.

den grond.

n op te laten droogen,

solongarij gebez. van een goot langs

ook veel gebezigd als schotel

padjá. – Bêmbeng-padjá, lett, het opbrengen van de pádjifs, of etens-schotel's. voor het eten. Boeg.

Wanneer er een feest is, bestaat de bémbeng-pádjá 2) -S is (pitjoeroe). Men zie ijſkroe. se) “S N 2, N (pêtjor6). – Tápêtjoró, slip voor den koning van Gôwa uit: één uimeraman pen (, glijden), bijv. iemand's voeten. boeng, met paséró en tapisang; één palekókanſ met •) -> < N s (panjfjaróba), bep, panjfjaro paloeloe, vier en twintig pſidjá's met vleesch, visch

115

en andere kádokaſſy's, vier en twintig padiºjij. eene soort van porselein, eenigzins graauw van

dingiijs.

Zoo het geen feest is, zijn er slechts

kleur. (Mádi)

twaalf paſjá's en twaalf padiging-divijs. NB. Taká-pijſjeſ, , naam eener klip aan de mon vier en twintig pádjá's bij een feest, of anders twaalf, ding der rivier van Gówa, dus genoemd dewijl genoemd een bembeijang. Men heeft soms tot Sawêri-Gåding aldaar met deze soort van porselein achttien bembénjanj's. zou geland zijn. Pamadjá, bep. pamadjaka, pan. Boelaeng piſſijeng. Men zie hoelang (8 padjé), bep, padjaka, 't Mal. G-Us, • ? Zo (poedji), moedji, Mal. prijzen, roemen, grond-pacht, verponding. Boeg. idem.

goedvinden. Boeg. idem.

(4° padja), bep, padjäya, billen van een mensch,

Pamoedji, het prijzen, roemen, goedvinden. Ipoedjiyang ta-máſgäi, iemand die de meisjes

v. d. de bodem, of: 't onderste van iets, bijv. van de schee der kris. – Padjâna bisêyanga, het onderste, prijst (, vleit), zonder te beminnen. (Sinr)

Kapoedjiyang, te prijzen (Kel.) x 9 o (pedja), Sal. = piroe. – Papedjâäng,

of: de bodem van het schip. (Rap. K. G.) – Men

spreekt ook van padjina gánranja, zijnde het on

derste of dunne uiteinde der gánranj. Vergel. gán = papiroſewang.

raiſy N°. 2. – Nitdenroeng-pâdjai, hij krijgt op zijn achterste. – Mâta-padja, de opening van het

x -9 zo (pênjdjang), soort van visch. • 2 x zo ze 's (padjeko). Men zie: djéko. •) zo zº, (padjanning). Men zie djanna

achterste.

Apadja-padja, onder het gemeen ook wel ge bez. voor de gemeenschap tusschen beide geslach

N°.

1.

•) zo vo (pañjdjidjá), bep, pañjdjidjaka,

ten, ons: broeken. Een Inlander zal bijvoorb. eene soort van platte vaartuigen. Alleen in gebruik bij vrouw bij wijze van scheldwoord toeroepen: koe de roovers, die ze gewoonlijk bezigen achter en tegelijk met hunne bitſi's. Boeg. panjfjädjá. Wer padja-ko, ik zal je broeken. Sipadja-padja, = sikáboe-káboeloe. Men zie op gel. het Jav. na gn is aan, een kleine schuit. káboelde. •) zo :S (panjdjära), Mal gevangenis. 2) zo 2, pidjará, het Mal. Aeg , solderen. 22 zo (1° pidjá), solderen. Boeg. pidjá. Mal. Bardega papidjará, eene bardega, die gesoldeerd, d. of midjá-midjá, = het Jav. en i. goed digt-gevlochten is, alzoo de barokga van een Mal. piedjit, pidjetten, met de vingers, of met de vorst, ten minste van een voornaam persoon. –

TE.

volle hand, drukkende knijpen, namelijk: de matte Badjiki pidjarána rinringa, de wand is goed gesol leden van vermoeiden, tot opwekking, of de slapen deerd, d. i. goed digt-gevlochten.

(padjâloe). Men zie: djaloe.

van het hoofd en den nek tegen hoofdpijn. Men

•) Zo -3.

zie Olivier's Land- en Zeetogten, Deel I, bl. 141.

•9 zo -- -- (paſjäll6). Men zie djälló.

>> * zo

(pijſjeſg) oudtijds = pánne, schotel,

•) *** (påijnjoe), bep. panjfjouwa,

porselein, en nog heden gebezigd op Salcijer voor pad. Boeg. idem. Jav.

G'ſ)

Mal.

zeeschild

ze 15 °

116

• 2 re' (pdenja), Mal. = patánna. Men zie pôyó, naam van een geringen zeer algemeenen páta N°. 1. (Tar.)

struik, Uraena lobata L. (Sinr.) Vergel. lalogpany.

(piyani).

* • 2 re' (penjá), bep. pênjaka, plat, bijv. ka moeroe pënjá, platte neus. – Rôti penjá, plat brood,

2) N •z (bandôla), bep, bandolâya, Por slavin eens anders. – De kinderen die iemand bij tug. kruidhoorn.

X > -2 (bidalá). Men zie bilâld.

zijn eigen slavin, buiten huwelijk, verwekt, heeten

geen áná-boſºni, maar: ána-ſita, áná-goºndi, dewijl

S AN (bânnang), 't Mal. benaiſy en 't Jav. iemand tot zulk een bijslaap volkomen geregtigd Gººg", garen. Boeg. wánnanif. – Bånnang-boe is volgens het pipfpipha, bátaſy batánna. Vergel.

lâëng, goud-draad. – Bannang-boelâëng djâp pijf N°. 1.

Om die reden de kinderen van een vorst,

pong, soort van gouddraad, minder dan de bán buiten huwelijk bij één zijner onderdanen ver nang tijkord, insgelijks eene soort van gouddraad. wekt, ook nooit áná-boſºni genoemd, dewijl de on

- -

177

derdanen als zijn slaven beschouwd worden. Ver het water hangt in druppels, bijvoorbeeld aan een' gel. áná-ri-tamarappönna karáënja op ráppo N°. 2. stok, dien men uit een vat met water getrokken

– Baïnne tiyânang boeni, vrouw die zwanger gaat van een onecht kind. (Rap) Vergel, het Mal. boenie, verbergen.

Tábêne-bêne, gedurig als druppel, of in drup pels, ergens aan hangen,

(2° boeni). – Tâï-bdeni, nageboorte. Men zie tafi N°. 2.

SS - N

heeft.

Pabêne-bêne, iets als druppel of in druppels 627" gens aan laten hangen.

(bdene), soort

van Indische aalbessen.

Lômpo-bonang, vloed;

S N / N. (bônang). -

Boeg. idem. De vrucht van de boene kleiner dan staat tegenover: eb.

die van de lobe-lobe. Twee soorten van boone, na

sompó bonafig. Men zie sómpó N°.

3.

melijk: boïne-tédoiſ, en boene-mariſja: de eerste

& N s zº\ (1° bône), bep. bonêya, inhoud, vul de grootste en lekkerste. – Lâwi-lâwi boene. sel. – Taëna nabonêna, het heeft geen inhoud, het Men zie läici-láwi, op: láici. – Boene-boene sôngó is ledig. – Bône-bâllá, lett. vulsel van een huis, ri-roepânna, lett.: als 't ware besjes zweet op zijn bepaald gebezigd voor dienstmaagden

aan een hof

gezigt. Wij zouden zeggen: parels zweet op zijn – Bonêna bâllaka, het vulsel van het huis, geb.

van alle bewoners van het huis: de huisgenooten. -

gezigt.

is zes “N (bdeno), dooden, uitdooven, blusschen,

Bône-boetta, bewoners van een land. – Bône

vuur. Jav. boemoeh, Mal. boenoh, Boeg. oeno. – kâmboe, ingewanden.

Koebdeno ri-katinrôwang, = koebätta ri-tápperé. Men zie bätta N°. 5.

Bonêï, monêï, vullen, v. d. ergens in doen, er gens in schenken, ergens in zetten, en v. d. ergens zet

Sibdeno, elkander dooden.

ten, stellen, bijv.: bomêï

djéné ri-padjénékaſga,

Pasiboeno, iemand die orders geeft tot het weér water vullen, of doen, in de badkuip. – Bonêï bá keerig dooden, v. d. aanvoerder in den strijd.

dilika, het geweer vullen, d. i. laden. – Bonêïtôpe,

Nipasiboenôwang, gebragt worden in een toe een kleedje vullen, d. i. aantrekken, van daar over stand van weérkeerig dooden, d. i. gevaar-loopen om dragtelijk, wanneer men de geliefde met een kleedje vergelijkt: een meisje trouwen, of ook wel

zijn leven te verliezen. (Rap., Inl. Wetb)

Boenôwang, pamoenôwang, het dooden. – eenvoudig: gemeenschap met haar hebben. (Tar.) – Boenowânna, of: pamoenowânna, biläya, het bin Bonêï ånggá, een prijs, of: waarde, op iets stellen, menste, of: de doodkamer, van de bila of bamboezen een prijs bepalen. – Bonêï

bâte-lima, eene hand.

vischfuik; d. i. de binnenste afdeeling van de bila, teekening stellen, of zetten op het een of ander. – waarin men de visschen opschept en vervolgens na

Amboneiyaï bâlli-pdetta maradekaya, lett, het stel

tuurlijk doodmaakt. Men zie bila N°. 3.

len van een slavenprijs op den vrijen, d. i. het ver

's S S AN (bêne). – Tábêne, als druppel, of in nederen van den vrijen man tot een slaaf. (Rap. druppel's ergens aan blijven hangen, geb. van water,

T. fij) A

olij, pis, stront, enz.; bijv.: tábenêyaï

djéneka,

-

Boneïyang, ergens voor vullen, voor stellen, voor 23

178 zetten ; bijv. : nibôneîyangi inrânna, gesteld, besteed | worden tot afdoening zijner schulden . (Rap.)

Tábinâyo , = 't Boeg. tábinádja , rondfladderen ; bijv.: niya-mi sēng tábinâyo, hij is al weder aan het rondfladderen . (Kel.) sin d (baniyâga ),'t Mal. baniyâga ,han deldrijven ; v . d .: tjamâra baniyagâya; vergel. tja mára Nº. 1. – Sélé baniyaga , een kris, die door de koopluí van elders is aangebragt.(Mảdi, Sinr.)

Pamône , of: pamonêyang, datgeen wat gebezigd wordt, om het een of ander in te doen , te bewaren : koker , doosje, potje, kistje, bijv.: pamonêi-dâwá, inktkoker , inktpotje. – Pamonêyang oebá, kruidhoorn . – Pamonêyang tambâko -kamoeroe , snuifdoos. faa (1° bânnará ), bep. bânnaraka, soort (2° bône), Sal., = kâssi Nº. 1,zand . van maat, eertijds in gebruik , zoo groot, dat er SIA (bốnó) , bep . bốnoka, walgelijk van veertig handvol in gaat. (G . G .) (2° bânnará). – Bânnará battângkoe, ik ben smaak, meelig, bijv . gebez. van visch , bedorden bij voorb . vleesch. Boeg. idem . - Djoekoe bónó-bónú, hardlijvig . Boeg .mábánrá baboevákoe, idem . halfrotte visch Šod (binânga), bep . bināngâya , rivier. - 1

Nisânggará ábânnará . Men zie sánggará. (3° bânnará ), bep. bânnaraka, belasting , verg .

Pokónaï bināngâya , a ) de tak der rivier , b) de sabánnará ; v. d. bannarấna toeroengångkoe , de oorsprong der rivier. Hiermede in Maoet. vergele- ankeragiegelden , die mij toekomen . (D.Moes.) ken de tómpó sómbong. AAA ( bonara), Totten. – Têdong bộ Bina-binânga , kreek .

nará , een buffel, die ligt te rotten . — Bônaráki tâoe

SAS (binâbá), bep. binabaka , de ader, matêya, het lijk rot. – Râsa bônará,rotlucht. welke door de borst loopt , en bij gemoedsaan .

Sana (banâwa), bep . banawâya, soortvan

doeningen hevig klopt; v. d.: anna tábênrong vaartuig tot transport van beesten , met kanda binábảna barambânīgkoe , de ader van mijn borst wári aan beide kanten en koeloengang bovenop,ge beweegt zich heen en weer, d . i.: mijn gemoed is woonlijk twee masten hebbende, die elk uit drie

hevig ontsteld , verontrust. (Sinr.)

houten met bângkeng-sálará bestaan. Boeg. idem .

S A IA (boenêne), bep . boenenêya , een Bâtang -banâwa, kiel van een banáwa, v. d .: titel ver-afgeschilde jonge kokosnoot. van een hoofd .(Rap.)

SAAO (binnânasá), bep. binnânasaka,

sataa (banôwa), bep. banowâya,scheede

geeft in de oude geschriften te kennen : al de raads- van een kris bijv., Boeg.wanoeva. — Sônriniba heeren van Gowa , bijv. : den Rijksbestierder , den nowâï, een sónri die van scheede voorzien is. (G .G . )

Toe-maïlâlang,de bâte-salâ pang's, enzz . (Rap. K .G .) ; - Banôwa bảdili, al het hout aan een geweer. Men

SA

An y

(binâyá ), = binayo.

zie bádong. - Banówa boelá , scheede uit één stuk.

(binâyo), rondfladderen , nergens Men zie borlá .

voor goed gaan zitten. Boeg. binadja , bijv.: niyá-

Boelo -banowa, soort van bámboe. Men zie boélo.

misēņg binayôna Itoèwang, mijnheer is alweder

SA (binoèwang), = laring,streep, kring (maan). (D. Moes.)

aan het rondfladderen .

179

(bánoesoe), afstroopen. Zij zijn geheel van ijzer, en worden, tot wering S S ANG (bénoesoe), bep. bénoesoeka, ge- van de booze geesten, met geweld tegen elkander kneusd, geschaafd zijn. Boeg. mábénjoe. – Bénoe- geslagen. AS ASN G.

s? S (banjtji), 't Mal. bintji, haten, afkeer s-S (bâtja), mâtja), 't Mal. bálja, lezen. aan. (Tar.) Boeg. bdiji, idem.

soe bangkêngkoe, mijn voet is geschaafd.

Boeg. idem. – Bâtja dôwang, gebeden lezen. s-S -N (båijó), bep, bâtjoka, = básó, een Asdero mâtja, laten lezen, te weten: gebeden, v. d. | klein jongetje, jongeheer. Boeg idem. een feest aanleggen, dewijl beide bij den Inlander R -S. (biljoe), Bijoe-biljoe, bep. biljoe-bi -

steeds gepaard gaan. – Bâtja talåkking,

##

king (men zie beneden,) lezen. – Baija-katoeba, een preek lezen. – Bätja-såla, lett verkeerd (slecht)

A

|

windas.

R-S

(binjfjoe), = léseré, op zij schuiven,

Binjfjdewang, ergens voor op zij schuiven, v. d.

lezen, v. d. iemand verdenken, bijv.: nabâtja-såla-má achteruit krabben, zich terugtrekken. Iyânoe, N. N. verdenkt mij, heeft achterdocht op S - O. (boetjoe), iets langwerpigs met den arm

mij. (Rap) - Bâtja ri-parånna karâëng, lezen in in de hoogte, ergens naar toe gooijen, Boeg. idem, het binnenste zijner mede-vorsten, d. i. hen doorgron bijv. een poºssoe-poessoe (men zie: poessoe N”. 3), den, hen door en door kennen. (G.G.)

bijv.: taboe (stuk suikerriet). NB. dit laatste ge

Batjångi, iemand voorlezen, bijv. iya batjängi, woon kinderspel, bij hetzelve trachten de kinderen angkanäya, dit uzelven (pama noe) vóórlezende, d. i. met een stuk suikerriet zoo op een ander stuk vóórhoudende, d. i. dit bij u zelven bedenkende, dat, suikerriet

te mikken, dat dit laatste breekt,

bijvoorb.: la-koeboetjoe-ko pôke, ik zal u met een

enz. (Rap. K. G.)

Pamatjängi, iemand bezigen, of hebben, om ge lans gooijen. beden voor te lezen, d. i. gebeden lezen voor, of ten behoeve van, bijv.:

toe-nipamatjånga,

degenen voor

Paboeſjoe, iets bezigen om meé te gooijen, bijv. la koepaboetjoekipokèkoe, ik zal met mijn lans werpen.

x 8 x-S (bètjé), smerig. (NB. beter: loºtjá) de graven, d. i. : de overledenen. (Rap. K. G.) - Bijv.: bètjéki agänga, de weg is smerig. - Ngapa La-koesdero pamatjangi Nabita, lett, ik zal laten noemänge ábètjé-bètjé (, bijvoorbeeld gebezigd te wie gelezen wordt, d. i. voor wie men gebeden leest op

lezen voor onzen Profeet; v. d. ik zal een offer voor gen kinderen die in de plassen liggen te ploeteren), den Profeet in de moskee brengen, dewijl over zulk waarom gaat gij u nu zoo smerig (vuil) maken? een offer eerst gebeden moeten gelezen worden.

s-N *S (bôijing). Men zie bóting.

NB. Zulk een offer bestaat gewoonlijk in pisanj

s-N - -S (bôtjé), bep, bôtjeka, eene plant,

en dergel.

wier bloem ligtblaauw is, en de gedaante van een'

is* (bâtijing). – Aná-bâtijing, Boeg. ánd pluim heeft. Deze bloem wordt als groente met bátijinj, soort van duivelverdrijver, bestaande in káljañj (soort van peulvrucht) gekookt. Zij wordt twee platte staafjes, die ieder aan beide einden een ook wel in azijn gelegd, en bij wijze van zuur langwerpig vierkant, insgelijks plat, blokje hebben. (afjar) gegeten. 23

Ex

18 ()

is N R-S (bôtjeng), = boijing.

x -o 2 (bitjara), bep. bitjaraya, gesprek, re

s-N-S - (1° bötjo), bep, bótjöwa, rot, afdee denering, raad, regtsgeding, kwestie, zaak, spreken, ling (soldaten). Boeg. idem. Voorts bezigt men dit redeneren, raad geven, pleiten, regterlijke uitspraak

bóijo ook, even als het Makass. toempoe, om de doen. Boeg. idem. Mal biljára, gesprek, redenering, onderscheidene groote staten van Celebes aan te raad, enz. Jav. bitjara, of witjara, raad, enz. Skr.

wiijdra, redenering. Bijv.: biljarånnakatjipoeranga, (2" bóijó), bep, bóſjoka, Boeg een sarong, of de zaak van den hongersnood. – Adá-bitjára, Raad. iets anders van dien aard, dat men bij gebrek aan – Toe-mábijåra, raadsheer. – Toe-mábijåra

duiden. Vergel. toempoe.

beter, als gordijn over een slapend kind gehangen heeft. boetta, of ook wel eenvoudig: Bitjåra-boetta, R - -S ze (bijèkang), oogontsteking. Boeg. Rijksbestierder. NB. Alzoo in Gôwa genoemd de idem.

eerste persoon na den koning. - Toe-nibijåra,

's-S N (binjijåna, bep, bintjanaya, beleedi hij, voor wien, (hij, ten wiens behoeve,) regt gespro ging, lastering. 't Mal. bintjana en 't Jav. banj ken (, regterlijke uitspraak gedaan,) wordt. (Rap.) ſjana, moeite, moeijelijkheid, bezwaar, plaag, ramp, Lébá-mi nabijåra Alla taåla, lett. God heeft zijn onheil. Skr. bhandana, brekend, bedervend, bedroe vonnis uitgesproken, v. d..: hij is overleden. vend, kwellend; en

wanſjana, bedrog.

Abinjijåna, beleedigen. (Rap.)

Pabitjarångg, a) iemand maken tot het voorwerp

waarvoor men regterlijke uitspraak doet, bijvoorb.

s*S ZN (boeijijini), bep, boenjijinika, gras pônna si-tãoe-dja tãoe-nipabitjaring, zoo er slechts hagedis. – Boenjijini kâlasá, soort van hagedis. - één persoon is, waarover regterlijke uitspraak gedaan Påno boeijijini, soort van huidziekte. Men zie wordt, zoo de kwestie slechts handelt over één slaaf. pino N°. 1. Boeg. boeijini, idem.

s?S "S) (boeijiji), bep. boeijijika, aldus ge

(Rap. K. G.) b) aan iemand zeggen; bijv.:

niyá tãoetôwaam

pabiljarångá pabâlle; er was een oud man die mij gebezigd van de vruchten die zich pas gezet heb zeide (,mij opgaf.) een geneesmiddel. (Djay) ben, na het afvallen der bloesems (Mádi), Boeg. Biljarånna, welligt letterlijk: wanneer dit de baljijoe, idem, bijv.: boeijiji, boeijiji nakânre zaak, dit het geval was, v. d. ware het dat, bijv. balâwo, telkens zetten zich vruchten, en dan worden biljarånna maniyá berasákoe, ware het, dat ik noemd alles wat ze er, zeer klein is, van daar

zij door de muizen opgegeten.

boeijiji), bep. boeijijika. Zoo ook ge

rijst had.

noemd zeker beestje, dat naar Inlandsch geloof in

- € * -S - < (bètjeré), = bêseré. Betjêrang, twistzucht.

den buik van sommige vrouwen gevonden wordt

s-N-S -N - N (bônjfjoró), bep. bonjfjoroka,

(2°

en haar belet, om immer moeder te worden. Boeg. lek, Jav. en Mal. boſjor,

baijiji, idem.

NB.

Tábonjfjoró

idem.

wordt in de Makassaarsche

sv -ox -o (boetjèntjeng), op de teenen loo vertaling des Koran's ook gebezigd van het opncel pen, trippelen. (S. Tjin.) len des waters uit een rots. (Koran).

181

s*S -2 (boetjillá). – Táboeijilläki matanna,

Badjiki biseyanga, het vaartuig is in goeden

gebezigd van oogen, waarvan alleen het wit zigt staat. Gebezigd op zee, om aan te duiden, dat

baar is, ten gevolge van een stuip bijvoorb. Boeg. het lek is. Dit geschiedt uit bijgeloovige vrees,

moeſjijëllá.

dat anders het ongeluk hoe langer des te slimmer

* R-S N •z -s (bètjoló), afschrampen (even

raken), schram. – Nibêljolóki âná-bádili, hij krijgt een schramschot.

worde.

Ante-kämma badji láboena? hoe is de

lengte

goed? d. i. hoe lang moet het zijn?

Allo badji, goede, of gelukkige dag. Dit bij uit is zo (1° badjá), bep, badjaka, B. idem, 't Mal. bidja, staal. nemendheid toegepast op de maand Roemållang; (2° badjá), bep, badjaka, Morinda citrifolia, L. van daar zal men een Inlander bij het eindigen s zo (badjang), = bäyang, doorschijnend. van de vasten onder anderen toewenschen: pôro (Sinr. K. G.

lalo-ſinki gåppa

âllo

baſjia tãoeng pôle?

Moogt

sZo (1° badji), bep, badjika, goed, wel; gij het volgende jaar uw goeden dag, d. i. de maand bijv.: badji kanreyânna, goed om te eten. (NB. bd Roemállanij, weder beleven ! Bainne badji-badji, eene schoone vrouw. dji kamréna ware eenigzins dubbelzinnig, als kun nende ook beteekenen: goed is zijn gekookte rijst.)

sabaijibaijina,

zoo goed, zoo mooi, mogelijk,

– Anne-maë ri-baſiji-boettána Gówa, vroeger, op zijn best, op zijn mooist genomen, bijv.: na-sa toen Góca goed, d. i. bloeijende, nog niet overwon

baſiji-baſjina-ſja, pônna

nagåppa, op zijn mooist

nen, was – Baſiji pamai, goed van hart (gemoed), zou het zijn, zoo hij kreeg, enz. (Bid.) Badji soms gebezigd, om ons juist, precies en d. i. edel. – Badji kalênna, (of: toebdena) lett. goed van ligchaam, d. i. gezond. - Na-pônna niyá dergel uit te drukken, bijv.: badjiki, of: ála-ba mo påleng ri-b6-ta; âpa-ka baſjina-mimo, lett. : djiki, ta-kilāngeré ânjdjo karebäya, zou het goed, en zoo gij ze (te weten: zekere woorden,) dan reeds of: juist, zijn, als men beweerde, dat gij dat gerucht in uw boek (, uw woordenboek,) opgeteekend hebt, wat niet gehoord hebt ? d. i. zoudt gij dat gerucht niet is het? – wel het goede slechts er van, d..i. des te be gehoord hebben ? – Op de vraag “of het zal rege ter. (Brief).

men”, antwoordt soms een Inlander:

“ála-badjiki,

Badji-mi, a) het is goed. (NB. antwoord op een kisála? lett, zou het goed of juist zijn, als men zeide, boodschap, bijv. op de vraag, of wij op zekeren tijd dat gij het mis hebt? d. i. gij moet het immers beter te spreken zijn.)

weten, dan ik.” – Ala-badjiki niyapa, lett.: wat

b) hij is weer wel, hij is hersteld. (NB. wan zou goed zijn, dat er gedaan werd, d. i. wat valt er neer er over iemand's gezondheid gesproken wordt.) te doen? Boeg. ála-mádéije-gi riydga? – Badjina Ta-koelle badji , het kan niet goed worden, d. i. ta-inåkke, lett. het goede (, d. i. juiste,) van de herstellen.

zaak is, dat ik het niet ben (, ik het niet gedaan heb,)

Badji-badji-mi, het is wat beter met zijne ge d. i. ik ben het stellig (, of ook: immers,) niet. -

zondheid.

A

A

-

A

Männa mátinro-tinro-dja, na-mángânre baïnnêya,

182

nitawa-rdewa-badji-dji,

al had de vrouw ook niets

len, het voldoen, voldoening (satisfactie); bijv.: ásâre

pamadjiki, voldoening, of: satisfactie, geven. (, te weten: de gemeenschappelijke goederen van man Pakabadji, goed maken, 't goed doen, in orde

anders gedaan dan slapen en eten, zoo worden zij

en vrouw,) toch maar precies(juist) in tweeën gedeeld. brengen.

(Rap. T. Dj) – Toe-málompôwa la-koemáñgêï, naiya badji toñg koewagång siboentoelang, ik zou

Kabâdji-badjikånna, het is op zijn best. (2° bádji), mádji, slaan, v. d. een goeden slag

naar den Gouverneur gaan, en juist (, lett.: goed ergens in doen, bijv.: in eten, drinken, winst bij het ook dat,) kwam hij mij tegen.

spel, enz.; het zelfde wat wij soms in het dage

Kabadjikañg, a) het goed zijn, v. d. deugdelijk lijksch leven zeggen: hij veegt hem ter deege. heid, welzijn, enz., b) in een goeden, gelukkigen, toe Nibádji ri-Iyânoe, ter deege waargenomen wor stand verkeeren, c) het ergens goed bij hebben, er den door N. N., soms per euphemisme gebez. van gens goed bij varen, bijv.: ampåoewi ri-toe-málom eene vrouw, die met zeker iemand in ongeoorloofde

pôwa, måka nakabadjikaſga boettayari-Sanrabône

gemeenschap leeft.

zoo te spreken met den Gouverneur, dat het welzijn

Sibádji, elkander slaan, elkander een pak geven, zamen vechten. (Djay) NB. Insgelijks per euphe

van Sanrabóne daardoor bewerkt worde, lett. het land van Sanrabóne daardoor in een

gelukkigen toestand

verkeere. – Sanggênna gåoe êroka napañggåoe

misme gebezigd van den coïtus tusschen man en VrOUl W.

s Vo (banjdji), bep. banjdjiya – Óekiri kångang ri-boettaya ri-Pôlongbångkeng, nakanaya kabadjikañg siyaging kasannängang, alle daden bânjdji, soort van snijwerk, waarvan de figuren in welke hij wenscht te verrigten in Pölorijbáñjkenij, elkander loopen. - Koerisi bânjdji, gebezigd van waardoor hij vermeent, dat het land gelukkig en rus kris, badi of piek, waarvan de doornen in elkan tig zal zijn. – Koekabadjikaſg-dji, pôngkoe pa der loopen. Vergel. koerisi. kâmmaï, ik vaar er immers goed bij, d. i. het is S ZO. (badjoe), bep, badjoewa, vnw.badjöeng immers goed voor mij, zoo ik het aldus doe.

koe, baadje, soort van overkleed, door mannen

Badjiki, goed-maken, v. d. 't goed doen, v. d. zoowel als door vrouwen gedragen. Mal. en Jav. ook: iemand tevreden stellen, bevredigen, verzoenen; idem. Boeg. wádjoe. – Badjoe galênroiïg, een bijv.: badjiki, of: mámadjiki pamaina manggêna, kort mannen baadje, dat bijzonder wijd is, en het gemoed van zijn vader goed maken, d. i. tevre daardoor vrij los hangt, met korte mouwen, die den stellen, d. i. zijn zin doen.

even over de ellebogen komen; welligt zoo ge

Sikabadjiki, zich met elkander verzoenen. Ook noemd wegens de overeenkomst met een galénroij. per euphemisme gebezigd van de eerste huwelijks Men zie boven. – Badjoe kobayá, een baadje, dat gemeenschap van een pas getrouwd paar, omdat nagenoeg als een vrouwen-kabaai is. Men zie ko de jonge vrouw zich geruimen tijd houdt, alsof zij

báyá. – Badjoe sósó, een baadje met knoopjes, dat

niets van haar man wil weten.

tot over de knieën reikt, en welks mouwen tot aan de

Pamadjiki,

het goed maken, het tevreden stel

handen komen. – Badjoe bódo, kort baadje. -

183 7

& 1

A Gr:

,

-

Badjoe råwang, doorschijnend baadje. – Badjoe dóórloopen, v. d. . sissi-boedjoeroe, een schub die kása bôlé-boló, baadje van dik neteldoek. – Badjoe |regt doorloopt, v. d. overdragtelijk: een mensch die saråni. Men zie saráni. - Bâdjoe-ränte, hemd van | regt door zee gaat, een opregt mensch. – Si-àllo, |

ijzer- of koperdraad. Het woord

badjoe ook gebez.

-

si-pättang boedjoeroe, lett, één dag en nacht regt van het vlies om doorloopende, d. i. een gansch etmaal door, bijv.:

de pitten der ráppo-ſjidoe. Vergel. katämmoij. na-koe-si-allo, si-pättang boedjoeroe ta-máſgånre, Badjoe-badjoe, soort van buisje met korte ta-máñginoeiïg, ta-máſinro, een gansch etmaal door, mouwen, soms door mannen gedragen.

heb ik niet gegeten, noch gedronken, noch geslapen.

x zo (bidja), bep, bidjaya, vnw. bidjâñgkoe, – Si-kale boedjoeroe tiñggina, lett een ligchaam, nakomeling, geslacht, v. d. bloedverwant, familie regt door loopende, d. i. een geheel ligchaam met de

in het algemeen. Boeg. widja, idem. Mal. biedji, hand uitgestrekt hoog. zaad. – Bidja ri-bôko, afstammeling van ver ver Boedjoſeri, regt doorgaan, voortgaan met betrek wijderden graad – Djáñgang bidja, een haan king tot iemand of iets, tot een tijd, enz., bijv.: van goede afkomst. - Bidja pamanakkånna, zijne naboedjoeri allôwa pirisina, zijn pijn ging regt door, familie.

ging voort, met betrekking tot den dag, d. i. zijn pijn

-

Abidja, mábidja-bidja, kinderen krijgen. (Inl. duurde den ganschen dag door. – Enroefſg ri-na Wetboek.) – Tabidja, zonder kinderen. (Rap. boedjoerinnoe, lett. een hartstogt, die regt door ging, die voortging met opzigt tot u, d. i. een

K. G.)

Sipabidjäng, met elkander vermaagschapt.

hartstogt dien hij u bestendig toedroeg. (Kel.)

X x zo (bidjé) – Tábidjé allowa, Sal. = tdbódjoló alldca. Vergel. bódjoló N°.

1.

s•s s zo (bónjdjeñg), naakt. – Sólará bômj djeng, geheel naakt. – Toenoe-bônjdjengi djoe koeka, lett. den visch naakt braden, d. i.: den

As zo -2.

(báñjdjoeloe), bep, banjdjoeloeka,

boert, scherts, jokkernij, schertsen, boerten, stoeijen.

Baſijſjoe-baſijſjoelde, gemeend -

voor de grap, niet zoo

Banjdjdeli, stoeijen met, eene vrouw bijvoorb.

risch, zooals hij uit het water komt, in de vlam hou (Inl. Wetb) den, en op deze wijze braden.

is N zo N (bódjo), bep, bodjôwa, Boeg.

bódjoló), uitsteken, dóór – Bódjoló-padêngka-dêngka, (, men zie:

S N Zo -, -2 •N (1" steken.

het Mak. siso, soort van schelpdier, te vinden in padéſjka-déjſjka op déijka), een stokje met knop, de kralen en moerassen.

dat men door een kleine opening in den bodem

van de bódá tot aan de knop toe, héénsteekt (, men is zo 2 (badjará). Sal betalen. AS ZO GS (boedjoeroe). Vergel. het Mal. boe zie bódá lett. b). Als de ingredienten voor het

djor, overlangs, de lengte van eene vlakte, en het sierihpruimpje onder elkander gestampt zijn,

banjºjoer, voortgaan, vervolgen, regt doorgaan, duwt men de knop, en alzoo tegelijkertijd het doorreizen, enz. En zoo beteekent het Makass. pruimpje naar boven. Boeg. idem. hoedjoerde welligt oorspronkelijk: regt doorgaan, Tábódjoló, ergens dóórgestoken zijn: v. d. er

Jav.

184

gens uit komen kijken, v. d. uitbotten (, wanneer

spreken, bijv.: ânjdjo toewaiïga binjará-ko, die Heer

het van planten gebezigd wordt), dóórkomen, te voor- werpt u zijne vroeger bewezen diensten voor de voeten. schijn komen (, wanneer het op de Zon wordt toege

Pamijará, het verwijten.

(Rap. K. G.)

S :-S (bâya). – Bäya-bâya, bep. bäya-bayâya, past). Vergel. bidjé. (2"bódjoló), soort van boom. Wanneer men den schoten op een schip. Boeg. bidja-badja, idem. stam van binnen met een hout dóórstoot of dóór Asare, of anrorósang, bäya-baya, de schoten los steekt, komt daaruit een weeke witte zelfstandig laten, vieren. – Båninjang, of: áſgålle-àlle baya heid te voorschijn, en deze stof wordt gebezigd om bäya, de schoten aanhalen. bloemen en dergelijke uit te kneden of te snijden, even als wij uit was doen, v. d. tômpong

bódjoló.

Men zie tómpoſij. Boeg. idem.

Bäya-bayäi sômbalaka, idem. S N (1° bôlo). – Bôlo-âte. Men zie boláting.

van (,Boeg. idem); bijv.: månna låmboesoe-mâmo,

balåkang-dji toegoeroe sâllang, ofschoon hij ook regtschapen zij, het is nabij (, niet ver meer verwij

(2° bôló) – Kàsa bôló-bôló, zeer fijn neteldoek. derd), dat hij vallen (, d. i. zijne grootheid verlie Boeg. idem. (3° bôlo), bep. bolôwa. - Anging bôlo, op Bima hetzelfde als in de Noorder distrikten van het Gou

zen,) zal, d. i. zijn val is nabij. – Balåkang tápa

nâoeng-tongi, hij zal ook weldra vernederd worden. (Rap. K. G.) – Anne boettaya ri-Gôwa båla-ba

vernement van Celebes en onderhoorigheden de låkang-mila-pânrá, dit land van Gouda is den on barokboe-wind. Vergel. boven barokboe N°. 2.

dergang nabij. - Djárang-balåkang,

een veulen, dat

21 4

er niet ver meer van daan is, om een goed paard te bäya, soort van kroon, gemaakt van talá-blad, en worden, d. i. een veulen dat wat goeds belooft. –

van lapjes goed van allerlei kleur. Zulk een'

Djårang balåkang-idji, het is nog maar een veulen, kroon hangt men dan boven een achterover lig dat wat goeds belooft. – Ook overgedragen op een gend klein kind, opdat het gedurig daar naar

meisjes båla-balåkang ânne anána taoewa, gij zijt grijpe en zich zoo doende vermake. is 22 ze -sz (bali-katâraiïg). Men zie ka een meisje, dat wat goeds belooft (dat aanleg heeft, om mooi te worden). -La-balåkang karaënnoe, táranj. uw' aanstaande meesteresse. (S. Tjin) is 22 ee 2, (balikårang), herstellen, bekomen Balákanj ook gebezigd van werkzaamheden, van, bijv. van ziekte, van kommer of verdriet, enz., die niet ver meer verwijderd zijn van

iemands

als: balikårang-mi baloewa, de weduwe is bekomen wezenlijke taak: voorbereidende werkzaamheden; van hare droefenis, zet zich over haar verlies heen.

iya-minne balakångkoe, dit is mijn voorberei (Kel) – Empo ta-bålikarånna, lett, hij zat, nog dend werk. niet bekomen zijnde van zijn hartzeer, d. i zijn'

bijv.:

Båla-balakàngkoe, mijne voorbereidende werk kommer nog niet kunnende verzetten, met andere zaamheden van verschillenden aard; terwijl balakájij woorden: nog geheel ter neér geslagen van droefenis. koe slechts op één voorbereidend werk schijnt te (D. Moes, Sinr) Boeg. idem. doelen.

S * *z ee .

S -2 2e (balåki), bep. balakiya,

naar het

(balekårang), = balikáranj.

s s -z ee 2 (boelêngkará), het onderste bo

schijnt, zooveel als: zich voor alles laten gebruiken; ven-, in de war-, of door malkander gooijen. NB. op v. d. pâyoeng balåki, een gewone Chinesche regen of zonnescherm, die dagelijks en door iedereen ge

Gôwa niet bekend!

S -> ee-N ees (balangkôwá), bep, balang

bruikt wordt. - Baïnne baläki, eene vrouw die zich kôwaka, groote soort van roofvogel: kiekendief met voor alles laat gebruiken, ook voor zoodanig werk zwarten kop. Boeg. idem. dat eigenlijk aan mannen past, als: hout hakken, in de boomen klimmen, enz.

S -z -2 (balánggoe), bep, balanggóewa, boei jen, en wel gewoonlijk beenboeijen en van ijzer.

(balika), Sal. = saláſiſga, schouder. Boeg. ballinggoe, idem. Jav. baleigoe, handboei, XS -z - ze (bilôkka), bep. bilokkaya, vergel. Mal, langgoe, boei. – Balánggoe kâyoe, houten beenblok. – Balánggoe lima, houten handboei, heb boyó. S ºz ee

s x -z ee (boelêngkang), met een hout of bende eenigzins den vorm van een krakeling, met bamboe, bij wijze van hefboom, omkeeren, bijvoorb. : een pen in het midden. iets zwaars, =

soelibi Boeg. idem.

S -z ee ze o (bålingkåkasá), bep, båling kåkasaka, levendig, vlug. Båling-bålingkåkasá, bijzonder vlug.

Pabålanggöewang, gevangenis. S -2 e ) “N ees (balanggôwá), bep, balanggô waka, = balanjköwá. (Sinr.)

is -2 - (balánga), bep, balafigäya, 't Mal.

s -z ee s (boeloekoemba, bep, boeloekoem belanga, een aarden pan of pot zonder ooren.

215 -

-

3

. -

A -

-

%, .

-

-

Boegineesch idem. – Oering-balänga. Men zie | zonder iets na te komen. – Balibi-sâssang,

donker

kleurige vos, zweetharige vos. – Djingang balibi, S •z & “N (balångo), bep. balangôwa, anker. een haan die de kleur heeft van een djdraig Walibi

oerinj.

– Balángo paigântará, werp-, of: klein anker. –

Abalángo, ankeren.

r-2 r. (baldembang). – Bösi baldembang, stofregen.

X -2 x (bilångang). Men zie bilaiſy. S - 2 - “N (boelängo), bep, boelängôwa, =

NB. Dit woord is in Gôwa niet bekend!

S -z S (baldeboe), bep. baloebdewa, soort

't Boeg. anánjo, het Mal. walasányi, stinkvlieg, van pot voor water, iets kleiner dan de goembaſſy

(Mádi, CIl Djay) Boeg. idem.

soort van vlieg die de paddie vernielt. S -2 •) “N ees (balampôwá), bep. balam pôwaka, = balanſköwá, = balanſgóucá.

AS * * * * S (balêmbeng). – Balêmbeng-kâ yoe, een uitwas onder aan den stam van sommige

E -- s (balábá), = bibá Nº. 1, v. d. ook groote boomen, daarmede te zamen, en dat wel tot dus genoemd eene soort van rek boven de boekkoe onder den grond toe, voortgroeijende. Men vindt

van het schip, om touwen om, of aan vast, te binden. zulk een balémberij dikwijls aan den ijampdga

Boeg. baláhá, idem.

boom, als wanneer men daaruit natuurlijk zeer

S •z S (balâbang). - Kôngkong-balâbang, breede bladen kan houwen. Boeg. idem. Ook met soort van hond, welks haar boven de oogen overend den naam van balémberij bestempeld het bovenste

van de scheê van een kris, gewoonlijk van de to

staat, bij wijze van een kuif. (Rap.)

S -2 S (balåmbang), warm houden, of: ma nasá, of: het hart, van den stam des tjampâga ken, warmen (, Boeg. baldmpanj, idem); bijv.: ba boom's gemaakt. lâmbang pépé, vuur bewaren door er fijne asch en

S -2 N S N (balômbong), soort van visch.

ditcaiſy op te leggen. – Balåmbang limånna ri-pépé,

S -2 S is (ballâboeroe), bep. ballâboeroeka,

zijne handen warmen bij het vuur. – Balåmbang een hoop, een stapel. Boeg. idem. Vergel. het Mal. lêkoka, het sierihblad warm maken, ten einde het baldboer, spijs, voorraad. Jav. belaboer, een overvloed

tegen het jeuken van puistjes aan te wenden.

is 'z S (1" balibi).

-

Balilitaig,

ergens

van spijzen. Bijv.: ballâboeroeki kânre-Djawaya, het gebak is opgestapeld. – Ballâboeroeki toe-ma

riesch van zijn, den neus voor optrekken, = pari têya, de lijken liggen op elkander gestapeld. – Pa

#ikaiji. Men zie rijf

ballâboeroe,

NB. balibikaſj in Gôwa niet gebruikelijk.

(2° balibi), bep, balibiya. – Djárang balibi,

(S.

aan stapels doen zijn, opstapelen.

Tjin) S -2 S o (1° balâbasá), bep. balâbasaka,

een paard dat ligtbruin van kleur is, en wel van soort van zijden stof met gouddraad. Boeg. idem. een ligter bruin, dan de

bila N°.

1; alzoo: een vos;

(2" balâbassá), bep. balâbassaka, liniaal. Ver

v. d. dewijl de aard dezer soort van paarden dik gel. het Jav. blebés, maatstok. wijls eenigzins valsch is: tãoe-balibi, iemand wien s >> S o (balibisi), bep. men niet veel vertrouwen kan, die veel belooft,

van een risch.

balibisika, kieuwen,

916

S -2 s G (baldeboesoe), bep, baldeboesoeka, andere plaats van het ligchaam, zoodat het bloed mannetjes hert, hetwelk nog geen hoornen, maar als 't ware op het punt is van er uit te barsten. slechts twee knobbeltjes op den kop heeft. Vergel. Zoo bijv. de roode striemen van iemand die eene

ſjönja N° 1.

geeseling ondervonden heeft, zoo ook de roode plek

AS R -2 x S « o balêbesé, eventjes met de hand van iemand, die een stoot met de lans ontvangen schudden; v. d. sprenkelen, bijv.: water, v. d.: heeft, zonder dat het vel nog door is, ofschoon het eventjes met de hand schudden, of: eene ligte bence

weinig

ging daarmede maken, ten teeken van afwijzing of

idem.

scheelt, of het bloed komt er uit. Boeg.

S -> "N (baldetá), bep. baloetaka, naam van

afkeuring.

Balebêsi, iemand besprenkelen, met water bijv. eene jagt-lekkernij, bestaande in hertebloed met

Balebêsang, iemand met eene ligte beweging der aan stukjes gesneden darmen, hetgeen men tot hand een teeken van afwijzing of afkeuring geven, een pap gekookt heeft.

bijv. mångeyá ri-tdewaiig, nabalebêsangá, ik ging

AS 22 - N

(boelintſ), omkeeren, bijv.: een boek

naar mijnheer, maar hij gaf mij met eene ligte be of wat het ook zij, mits men het zonder bamboe weging der hand te kennen dat ik hem ongelegen of hout doe. Vergel. boelémjkanſj. kwam. –

Kibalebêsangá ri-lima-kaïrinta,

ánâga

E -N -> VS (bolâting), maagholte, ook genoemd

láká-sëng ri-lima-kanânta, gij moogt mij met eene ligte boldting en bôlo-ſite. (Sinr) Men zie boldting en beweging der linkerhand afwijzen; ik vat toch uwe reg bólo N°. 1. Boeg. oldtiſj.

terhand beet; d. i. wat gij ook doen moogt, gij raakt mij

S -N -> N VN (bolôting), = boláting.)

toch niet kwijt. -Têya-kô, nabalebêsang-djakô, kom

s-- -sss-s (Lalang-lidá. Men zie dan

hem niet te lijf, want hij behoeft slechts eene kleine

S ºz. "N :S (bålitânrá), iemand te onregt be

beweging met de hand tegen u te maken, te weten: schuldigen, en deswegens de straf dragen, die anders om u af te weren. NB. ziet op een zeer sterk mensch. den beschuldigde zou zijn opgelegd. (Rap.) Boeg. Pabalêbesé, iemand die besprenkelt. (Rap.)

wálitánrá, idem. Welligt zamengest uit: bili N°. 5

S “N -z SA "N (bolamâta), bep. bolamatäya,

en tánrá N°. 1.

soort van visch met zeer groote oogen.

S -z SA (Balànda), bep. Balandâya, Holland,

S -z SA "N AD

(bålamoetâgi), eene struik soms ook wel bij uitnemendheid de Hollandsche

achtige synantheree.

soldaten. – Djáraig Balánda, = ſjiraij boeien,

S -2 • S (ballàtoe), bep, ballàtoeka, graszode. wit paard.

Ajini-Balanda, of: paſjini-Balanda. Vergel. 't Mal. ramboetan, ſjini. S -2 - S (ballàtoeng), soort van vrucht, de Nephelium lappaceum L. is -2 x > (baládé), bep. baládeka, banden, Boeg. idem.

Boeg. idem.

hetzij vier of zes, of zooveel als men wil, gewoon

s?? •s (balitaiïg), opéénhoping van bloed, lijk van lontarblad, die men kruiselings over elk ten gevolge van stooten of slaan, op de eene of ander legt, en waarin men eenig voorwerp, een

217

NB. In Gôwa niet gebruikelijk! S >> < (balira), bep, balirãya, 't Mal. balira,

potje bijv., of ook een zwaar boek, kan plaatsen, dat dan, nadat de enden van oven zamengebon

den zijn, zeer gemakkelijk te dragen is. Boeg. idem. schietspoel, Boeg. walida, idem. S >>

Bayàwo nibâládêki, eijeren, die op bovenge

< (balirañg), 't Mal. baliraij, zwavel.

der K. G.) Vergel. ijóló.

melde wijze met lontarblad omwonden zijn.

Balandöngang, ops -> < (bâlloeroe), bep, balloeroeka, helder, rollen, bijv.: sômbalá nibalandöſgang, opgerolde zuiver zijn, gebezigd van: glas, water, oogen, zeilen. B. sómpá ribalandönjang, idem. – Abalan- enz; van menschen, zoowel wat hun voorkomen, döſgaſgitdewaiïg mijnheervaartmetopgerolde zeilen. als hun inborst betreft. Van bloemen gebezigd, S -> > “N (balândong).

-

l

en

geeft het bij uitnemendheid de om haar zuiver wit

S • •z SA (balêndang), soort van rukwind uit het Zuid-Oosten. Boeg. walénranj.

zoo geliefde melattie-bloem te kennen. (Sinr.) S - -- -
> > (baladada). Badjoe-baladâda, een baadje van zijde, satijn, of andere kostbare stof,

en Arab.

(båleré), bep, bålereka, 't Mal.

&J- , huwbaar, volwassen. or

S -z -N - -S (bâlloró) – Ballôrang, of: ka

terwijl de sarojij en broek van minder stof zijn.

-

S -> NS- N > “N (bålo-dôndó). Men zie ballôrang, bevreesd zijn, Boeg., doch ook in het bálo N°. 2.

Makassaarsch soms gebruikt.

s - -2 x 2 (boeleré), bep, boelereka, de halm

S -2 zes (balâná), bep. balânaka, soort van

met de aar. NB. wel te onderscheiden van de visch. Baláná moemoe, soort van balaná. Posi-baláná (zooveel als póiji-baláná, vergelijk pokó-, en bátanj-dse, als groeijende aan de blitaſy póiji N°. 2), volgens den Inlander een zeker punt dse, en hebbende aan het uiteinde eene paddie-aar.

in de baarmoeder, dat bij den coïtus, ofschoon De boelere's staan tot de bátaiij-dse als de takken moeijelijk, toch zou kunnen geraakt worden, het tot den stam van een boom. Boeg. boelé, idem. w

geen alsdan een bijzondere voluptas zou te weeg Mal. boelir, aar, halm met de aar. Jav. woeli, brengen. (Maoet.)

halm, aar.

S -z -z (balåla), bep. balalaya, gulzig (Boeg.

is -3 zo (balánjdja), bep. balanjdjäya, onkos

ten, zakgeld, vertering, geld. (G.G.) Mal. belandja. idem), bijvoorb.: balåla-má la-mgånre, ik heb bij Jav. blonjdja, Sund, balanſja, Boeg, balinjija, idem. zonder sterken eetlust (na ziekte bijv.). Kabålaláng, gulzigheid. – Balanjdja pataripångang, voorschot voor de tri R -2 •z -N (balålo), spoedig.

panjf-visscherij.

Abåla-balanjdja, op de markt gaan om het een en ander te koopen. (Dat Moes, Mádi) Abalanjdjäï biseyânna, de noodige onkosten doen, of: maken, voor zijn schip. (Rap. T. Dj) is -z zes ººs (ballanjiroe), bep, ballanjirdewa, een vagabond, een slecht mensch.

Balalôwang, met spoed doen gaan, v. d. doen vallen, doen sterven, doen verdwijnen, bijv.: kam moſewa-mami bênrong-bênrong tårrá rãong, na 4 x

A. ---- --

-

--

- -

iri-iri âmging, ta-nabalalówang; zij waren gelijk aan een bénroij-bénroij-boompje vol bladeren, dat door den wind wordt heen en weér geslingerd, zonder 28

218

dat die het doet omvallen. NB. geeft te kennen, bedient, van daar overdragtelijk = tdoe paboya-boya. dat men met gezwinden tred, en echter zonder te Vergel. boya.

X -- -- -- -- (bilôlloſg), ábilôllong, ergens

struikelen, voortgaat. (D. Moes.)

R -2 •z (baldelang), Sal., = 't Boeg. beloº aan blijven hangen, bijv. een pluisje, of een draad, laſj, of: weliſºlaſj, = 't Mak boekdelenſ. Ver

aan een kleed.

gel. 't Mal. beloºlaſj, idem.

Pabilôllong, iets medeslepen, bijv. gebez. van S -z -z (baloeloeiïg), ábaloeloeiïgg, zich in het dºod dat een pluisje, of draad, meésleept. A

groote menigte ergens heen begeven, geb. bijv. van

Tápabilôllong, en van daar: tábilôllong, mede gesleept zijn door, blijven hangen aan, bijvoorb. een

menschen, herten, paarden.

pluisje, of garen, aan een kleed.

S •z “N -z (balôlang), = bilôlaſj.

s•2 N 22 (balôli), oprollen, omkrullen. Boeg. idem.

s -z x -z (boelåle), bep. boelalêya, 't Mal. boeldlej, snuit van een olijphant.

Tábalôliki, het krult om, bijv.

gebezigd

Van

s>> >- (boelili), Bonth. = boeijijini.

het scherpe van een mes, of van de randen van een'

s• -2 x -z (boelêleng), ronddraaijen, v. d. schaar, die omkrullen, ten gevolge van de hard lawêyang boelêleng. Men zie lawéyaſj op: ldwe.

heid van het voorwerp, dat men snijden of knip

– Ngapa noeminro boelêleng? Waarom draai je

pen wil, = tákalot roeki.

zoo (, loop je zoo in en uit), zonder iets uit te

X -2 -2 (bilâlá), bep, bilålaka, eene waardig heid in de moskee, het Arab.

e&#

dus genoemd

voeren?

Boelelengang, = lawéyaij boeléleſj. Paboelêleng tjini, de oogen doen ronddraaijen,

naar den eersten aankondiger van het gebed, met name UY\". Vergel. Weil's Mohammed, bl. 50, v. d.: rondkijken. (Kel.) Noot. 57.

s -z -z ze (boelalakkaſg), witte vlek, of

X -2 -2 (bilālang), soort van boom op 'tge parel in het zwart van het oog. Boeg. oelálá, of: bergte. Boeg. idem. – Bilålang-bâssi, en: bilålang boeldlá, idem. Vergel. het Mal. balálakh, witte plek bayâwo, soorten van bilälaſj.

X -2 -2, (bilâloe),

bep. bilaldewa, soort van

schelp, gebez. om te glanzen.

op het oog; en 't Jav. balolok, verbijsterd, verblind. S -z e-, N (balâwo), bep. balawôwa, muis, rat. Boeg. idem. –

Balàwo-ſjiji, stinkmuis, ge

X -2-2 (bilocloe), bep, biloeloeka, fluweel. noemd naar haar geluid: ſji, ſji, ſji. – Balàwo Boeg. idem. Jav. baloedroe, Sund biloedroe. Mal.

kaldekoe, lett. kokosboom-rat; v. d.: eekhoren. –

Baláwo kêreng-kêreng, = balico-ſjijf. – Balá X -- -- -z (bilôlang), soort van vaartuig, wo-boetta, aardmuis, d. i mol. – Rämmoe-râm

beloedoer, en beloedoe. Portug. veludo.

visscherspraauw met vlerken, lang, diep en smal; moesoe balàwo, eene zeer ligte koorts, binnenkoorts. heeft slechts een mast in één hout bestaande, en

dus geen báñjkenj-sálará.

Båla-balâwo, lett. iets dat er als een muisje uit ziet, het peezig gedeelte aan de binnenzijde van den

Pabilôlang, iemand die zich van een bildlang bovenarm, vlak bij den elleboog, hetwelk als 't ware

219

den vorm van een langwerpig stukje vleesch, of kwaad, kan niet onvergolden blijven. NB. Men lette van een muisje heeft. AS eSº

Djingang

hierbij op de dubbele beteekenis van bälasá, te we

•s A (bdeloewâra), bep, boeloewaraya. ten: die van paaltjes van een bila, en die van ver bdeloewâra, soort van hoenders, wier gelden. Men zie boven op: bálasá N°. 1.

kleur zeer ligt rood is, doch niet zoo ligt als van den

(3° bâllasá), bep. bâllasaka, deernis, deernis

djidjan, balibi, of voskleurigen haan, tusschen de waardig. Mal. balas, deernis, medelijden, aangedaan kleur van den djidjaij balibi en die van den zijn. Jav. wélas, medelijden, deernis, gunst, Sund. djaſjaij láppoeſj in. aandoenlijk. Bijv.: naråsa bâllasaka, zij gevoelde AS -2 o (1" bålasá), vergelden, teruggeven. deernis (Djay) – Gârring ballasá, lett, deernis Van daar hetzij: erkentelijk, of: dankbaar zijn voor; waardige, d. i. allergevaarlijkste, ziekte. (G. G.) – hetzij: wreken.

Bâllasá-mi, hij is gevaarlijk (ziek). – Nabâllasáki,

Van daar ook: antwoorden, beantwoorden. Boeg. ka-kalênna-mâmi, hij is deerniswaardig, d.. is heeft

wálá, Mal. bálas, Jav. walès, idem. – Balàssangi,

het zwaar te verantwoorden, daar hij maar alleen is.

teruggeven aan, als antwoord bezigen op, bijv.: soe

S -2 o (ballàsi), eene bewerking die het lo

rána Iyânoe nabalâssangaï soerána Iyanoe, ant

lisi voorafgaat, daarin bestaande, dat men de ka

woord van N. N. op den brief van N. N.

pas tot kokarden maakt, d. i. de kapas rondom de

Pabålasá, bezigen tot vergelding van; bezigen als pit naar buiten omkeert, uit malkander pluist; contra-cadeau voor, bijv.: pabålasá patimporónna, waardoor het lôlisi des te gemakkelijker gaat. Boeg.

een contra-cadeau geven voor hetgeen men bij het wállási, idem. overlijden van éen zijner betrekkingen (volgens In landsche gewoonte) ten geschenke bekomen heeft. Zoo ook spreekt men van: pabålasá pangântarána,

S -> No (ballâsse), bep. ballassêya, soort van zak.

X -2. Q (biloesoe), bep, biloesoewa, soort van

en van: pabålasá êrang-erânna, contra-cadeauw ge schelp, gebezigd om ringen en armbanden uit te een voor hetgeen door de woorden panjántará, en maken, of te boren. Boeg. beloesoe, idem. éraij-érang uitgedrukt wordt. Vergel. ántará N°. 1, en éranj.

is -z G. (bdeloesoe). – Táboeloesoe-mi, ge bez. van iets wat eenmaal gesproken, of gedaan is,

Pabalâssang, vergelding, belooning, wraak, enz.

en nu niet meer in te trekken, of te veranderen, is ;

Sibåla-bålasá, elkander vergelden, enz.; v. d..: zoo veel als: het is eene afgedane zaak, het is uitge sibåla-bålasá bambânna,

diſigiana, warmte en koude

wisselen elkander gedurig af.

maakt, Boeg, tábotloe, idem, bijv.: táboeloesoe-mi kanångkoe, het is er nu eenmaal uit, ik heb het nu

(2" bålasá), bep, bålasaka, de paaltjes van een eenmaal gezegd, en kan het niet meer intrekken. -

bila, of bamboezen vischfuik, Boeg. idem, v. d. het Táboſeloesoe-mi; inåkke tåoe-kôdi, het is nu een spreekwoord: ta-koellêya mënteng bilaya, pônna maal zoo, ik ben een slecht mensch. Zin: “Ik kan taëna balasána, lett, de vischfuik kan niet staan “'t niet helpen, dat de menschen allerlei slechts zonder de bálasá's, d. i. eene daad, hetzij goed of “van mij vertellen. Ik heb nu eenmaal den naam 28 °

220

“van een slecht mensch.” – Op de woorden:

goud,

dat nog niet tot een klomp is zamengesmolten.

- ,,

“Bôsi, toewang”, “het zal regenen mijnheer 1”

– Boelâëng máring nipakânre, goud, dat zoo zui

wordt bijv. geantwoord: “Táboeloesoe-mi lampâ ver is, dat het bij de bewerking nog zeer goed met koe”, (dat is wel mogelijk, doch ik keer nu niet wat koper of ander metaal vermengd kan worden. -

máring nipa S S - 2 O (bêlasá). - Niyâlle bêlasá, in eens kánre (Rap) – Boelâëng-djâping. Vergel. djd weggerukt worden, te weten: door een boozen geest; pij – Boelâëng-djôrong, soort van goud, wel d. i.: plotseling (, aan eene beroerte bijv.) sterven. ligt te lezen: boeling-ſjóró, Bjohorsch goud. (Rap. s-N -z - o -s (bôlos6), geschaafd, afge K. G.) – Boelâëng-Samoëlá, soort van goud. – meer terug.) Ik ben thans eenmaal op weg.

Boelâëng kânre-pôle,

boeláëiſj

schaafd, v. d..: zonder vel, zonder verf; bijv.: toe

Boelâëng-Mötong, soort van goud. – Boelâëng

goeroe-mi, nabólosó, hij viel en schaafde zich. – piſſijeng, soort van goud. Men vindt het in platte Bólos6-mi pakáboeka, de verf van de deur is afge stukjes, v. d. de naam van pijſWeij, als 't ware: schaafd. – Bólos6-mi limänna natâba djéné, zijne goud in den vorm van platte schoteltjes. – Boelâëng hand is zonder vel ten gevolge van het (kokend)

Sagäi, en: boelâëng-Barro, insgelijks soorten van

water.

goud. – Boelâëng-palêle. Men zie léle N°. 1.

Tábölosó, ergens uitvallen, bijv. een kris uit de scheede.

Djéné-boelâëng, verguldsel. – Djéné-boelaëligi

»

vergulden. – Bånnang-boelâëng. Men zie: bain

naſj. - Boeldéjij ook gebezigd als benaming voor X -2 o s (bilasamba). Men zie botá. X -2 o? (bilasåri), bep. bilasariya, een ligt één der vier soorten van kaarten bij het Omi-spel, vrouwspersoon; op zee uit bijgeloof geb. van vrouwen hebbende één of meer gele kringetjes op het in het

algemeen,

prentje, en gelijk staande met ons harten, of: rui

S -2 o 2 boelâsará), bep. boelâsaraka. – ten in 't Quadrille- en Omber-spel. Boeta-boelâsará, soort van blindheid, waardoor het

Boeláënij ook gebezigd door menschen van

oog uitwendig onbeschadigd, en toch onbruikbaar goede geboorte, zoo als áná-karáëiſj's en dergel., om elkander aan te spreken; = 't Boeg. kámo.

is. Boeg. idem.

s -> < "N -z (bäïtdela), bep. båitoelaya, het

Baïnnêyang, tot rroute maken, d. i. trouwen.

Pabaïnnêyangi, iets, bijv. het geld, bezigen om

Arab. Li Jºs, lett het huis van oa. v. d. het te treuren diep T. Ti) r ex-S (baijoe), Boeg, = het Mak. ijidi, - - - - - - - - 22 (baëtalamåli), 't Arab. klein. (Rap) JUJf &#, schatkist sex - ze (båi-räkka). Men zie: bái. heiligdom.

is -> < (bainang), soort van vrucht, mins -- G. (1° bãoesoe), bep, bãoesoeka, wind. hiſiſ, de Arerrhoa Bilimbi, L. Boeg. idem. – Bai- Boeg. idem. NB. Op zee uit bijgeloof, ten einde nang-rômang, wilde blimbiſºf. – Bainang-soelâpá, de booze geesten te misleiden, gebez. voor het

soort van blimbing, de Arerrhoa Carambola, L. – meer gebruikelijke dijing, bijvoorb.: ábanjnjangi Bainang-Siyang, het Mal. nam-nam, de Cynometra båoesoeka, de wind staat strak, blaast sterk. – cauliflora, L.

Tãoe ta-mánâssa

baoesoena, iemand, die niet opregt

Nibäi-bainang, met gleuren, even als eene baſ- is, lett, wiens wind niet zeker is.

naij-vrucht, bijv. : ijêperé nibäi-bainang, een ijé(2° bãoesoe), = lipoe, bijv.: nabâoesoeká ra peré (men zie beneden op ijſperé), met gleuren even sânna, = nalipoelcá rasánna. Men zie lipoe. als een blimbiny. r ex * Zº,

S oo (bâhang), Sal. = doedoe.

(baínne), bep. baïnnêya, vnw.

baïnnêngkoe, vrouw. - Aná

baínne, dochter –

r zo s zes

(bahine), Sal. = bainne.

S oo. “N AN (Bahôna), naam eener negrie, digt

Mâte-baínne, als eene vrouw, d. i. op het kraambed, bij Bontobiljoen, op Saleijer, wier djiiWaij-ſjam sterren. pága tot de djiiJaij-bidja's behoort. Men zie bidja.

33

NA (ma). Zesde letter van het Makassaarsch

of:

la-lampamaki,

la-lâmpa-makô, of: la-lâmpa

maki, en: la-lâmpa-mi,

Alphabeth. (1° ma), geeft, naar het mij voorkomt, te ken nen, dat er op stelligen, op zekeren toon gesproken wordt, van daar dikwijls gebezigd, waar wij

of: la-lâmpa-mo.

Voorbeelden van ma in: má; makânſj, of:

makf; en: makó, of maká,

on

Asdero-makó ámällibdelo? – Lébá-má, hebt

van den verleden tijd zouden bedienen, van daar gij bamboe laten koopen? – Stellig heb ik dat. Wel ook voorkomende in den tegenwoordigen tijd, en ligt lett.: gij hebt stellig bamboe laten koopen ? enz.

dikwijls met behulp van reeds, al en dergelijke

-

sallo-makontºyañgi? – Sàllo-má, wacht gij mij

woordjes te vertalen, van daar ook soms in de ge reeds lang ? – Reeds lang doe ik dat,

d. i. eenvou

biedende wijs te gebruiken, van daar insgelijks in dig: ja reeds lang. Welligt lett.: gij wacht mij stel den toekomenden tijd aangewend, wanneer men lig reeds lang? enz. – Sàre-má, geef mij. - Éró stellig overtuigd is, dat iets zijn, of gebeuren zal. mgåseng-makång, wij willen allen (stellig). - Ta Bij vragen gebezigd, zou het kunnen aanduiden,

koewassêngaï, afgkána niyá-makó bâttoe, ik wist

dat men een stellig en zeker antwoord verlangt, of niet dat gij er al waart. - Nganre-makô, eet gij. ook, dat men aanneemt, dat het een of ander stel (NB. de gewone uitdrukking waarmede men lig zóó is. Nu en dan schijnt men zich ook hoofd iemand uitnoodigt om van een of ander geregt wat zakelijk van dit woordje te bedienen, ten einde den te nuttigen, men zou ook kunnen zeggen: tijdnre volzin een weinig langer, ik zou haast zeggen een k6; doch dit is te kortaf, te gebiedend; de ver weinig ronder te maken, dewijl die anders als lengde uitdrukking is beleefder en vriendelijker.) 't ware eenigzins kort af, om niet te zeggen, stug – Têya-makô boelêkiyá, draag mij maar niet. en gebiedend in de ooren zou klinken. Boegin. na, (NB. minder gebiedend dan: téya-kó boelékiyá.) idem.

-

(Djay) – Sábará-makô riyôlo, heb gij maar voor

Dit ma verbonden met het voornaamwoord van

eerst wat geduld. (NB. vriendelijker dan sdbará-kó

den eersten persoon enkelvoudig (á), wordt: má;

riydlo) (Djay) – Koewâpa-makô? wat zal ik toch

met 't voornw. van den eersten persoon meerv. met u doen? Wat zal ik met u beginnen? (NB. niet (kaſj, of: ki): makájij en makf; met het vnw. van zoo kort-af als: koewápa-kö. Vergel. ápa N°. 1. –

den tweeden pers. (ko, of ki) makó, en maki, met La-lâmpa-má, ik zal gaan, het is stellig mijn voor het vnw. van den derden persoon (i, of: a): mi, en nemen om te gaan. Voorbeelden van mo Zoo zegt men: la-lâmpa-má; la-lâmpa-makång,

ma in: mi en mo: 30

234

Natiyânafg-mo anſjo poetiriya, en die vorstin lijk: dat wij Gode dank zeggen, daar bijzonder groot werd zwanger. (Djay) – Amáná-mi si-tãoe boe is de ontferming des Allerhoogsten over ons allen; rânne, niyâreng-mi ri-karâënga Moekâddang, zij v. d... deswegens zeggen wij Gode onzen dank, dewijl baarde een zoontje, en dat werd door den vorst Moe zoo bijzonder groot is, enz.

(Djay) – Zoo ook: iya

kiddaiſ genoemd. (Djayal) – Nisſero-mi ri-ka mintoe, of: iya-möntoe, lett. dat en niets anders is raëſga, hij is door den vorst gezonden. (Djay) – het stellig, en van daar wegens het verband insge Akoelle-koelle-mi, hij is al (reeds) hersteld. – Sâl lijks dikwijls met deswegens te vertolken. – Pônna lo-mitaëna nabättoe, het is al lang geleden dat hij ri-Bône âná-karâëng, toe-Bône-mi; pônna ri-Gôwa niet gekomen is. – Nâmpa-mi roſewang-àllo, het is âná-karâëng, toe-Gôwa-mi, zoo vorstenzonen zich pas zoo gedurende twee

dagen.

– Siyâpa oemoe in Bóne ophouden, zijn zij zonder bedenken Bonie

roena?-Talloen-tãoeng-mi, hoe oud is hij? – Hij ren, d. i. worden zij als Bonieren beschouwd, en zoo is reeds drie jaren. – Bångi-mi, het is al nacht. – vorstenzonen zich in Gówa bevinden, zijn zij zonder

Tété-annang-mi, het is reeds, of, zonder bij bedenken Gotcarezen, d. i. worden zij als Goware voeging van: reeds, het is zº wre. - Pirang zen beschouwd. (Inl. Wetb) – Påré-mi, maakt baſgi-mi ânne boelañga? of: siyâpa-mi baſſgina het. – Päré-mintoe, maakt dat – La-lâmpa-mi, boſelanga? de hoeveelste van de maand is het al? – hij zal stellig gaan, hij staat op het punt van te gaan.

Talloem-báñgi-mi, het is reeds de derde. – Niyá Sâma [, en van daar: sâmá; sâmakång, of: samaki, sâmakô, of: samaki, en: sâmi, of: sâmo]. mi, het is er stellig, het is er al. – Apa-mi noe kána? wat is het geweest dat gij gezegd hebt? – Vergel. sa N°. 1. Soenakânna-mi, lett.: zijn besnijden (, d. i. de tijd

-

-

-

-

-

-

-

... ma, gebe'

waarop hij behoort besneden te worden,) is er al, is zigd bij ontkenning van een stelligen zin; als ik daar. (NB. dit geeft den leeftijd van twaalf, der bijv. beweer dat het een of ander er stellig geweest

tien jaar te kennen) – Lébá-mi, het is reeds (, of is, en thans niet gevonden wordt; v d.. gewoonlijk stellig,) klaar. – Pôro ákóelle-koelle-làlo-mi, moge in het Hollandsch overgezet met: niet meer.

Bijvoorbeeld: ta-máſgånre-má, ta-máſiginoeng má, ik eet niet meer, ik drink niet meer. (Djay) – Anne taoennaya Iyânoe, lébaka natäseré anákoe Na-kipiyâssengiyaiïgá pônna tasawe-maki, gij 210 roepiya, iya-mo, trat deze slaven van NN. be moet het mij maar zeggen, zoo gij geen tijd meer

hij hersteld zijn! – Kêre-mi pamåntangännoe? geef mij bepaald op, waar ure verblijfplaats is. –

treft, welke mijn zoon op 210 ropijen getaxeerd heeft,

hebt. – Naijini-mi karâënga, taëna-mi ri-baroe

dat is eene gedane zaak. Zin: “dat is nu eenmaal gåya, zij zagen, dat de vorst niet meer was in de “zoo; ik zal er dus maar genoegen mede nemen.” barokga.

– iya-mi na-kikana-ſigaseiïg

(Djay) – Ta-koewassênga-mi, ik weet het

soekoeroe âla-hâm niet meer.

doelilla, ka-ta-måka-makii lompôna pañgamáse

Na-taëna-mo ânoe kämma, soesana pamnina

yânna Alla-taila ri-kätte-ſigaseiïg, lett, dit is be roewa sikálabini, lett, de beide echtgenooten waren paald zoo, dit is stellig, of zonder bedenken, name bekommerd, en wel zoo bekommerd, dat er niets meer

235

te vinden zoude zijn hetgeen daaraan gelijk was, d. i. | Boegineesch zeer dikwijls, doch in het Makassaarsch zij waren zeer bekommerd.

(Djay)

slechts nu en dan voorkomt; = á N°. 4. Vergel.

Tinang . . . . . . ma, nooit, of: nimmer, meer, beneden. Het wordt alzoo gebezigd: a) om werk a

--

-

bijvoorb. tinang ,, -

-

-

-

-r

--

-

-/

niyâkka-mo nasikatinrôwang woorden van naamwoorden af te leiden, bijv.: md zº

- -

-

-

-

--

-/

karâëng-baïnnêya, hij sliep nooit meer met de toewa, met geluk, v. d. gelukkig, zijn; máánrong, vorstin.

mindige,

(Djay)

met eene moeder, met een vader zijn,

måmakång, of d. i. eene moeder, een vader bezitten (Inl. Wetb) måmá; en daar:mamaki, (en van of: Mäma mâmakô, : måmi, of: (, vergel. het Mal. &ély', met geluk, d. i. gelukkig, mamaki, t

mâmo], maar; slechts. Bijvoorbeeld: la-lâmpa-mâ- zijn, van má, ik zal maar gaan. -

&ºel, geluk); máláhiri, prachtig zijn, van

Teya-mamaki paign-miliri, prachtig,

als:

lipá-málábiri,

eene prachtige

pingá ri-pamâi, wees toch maar niet boos op mij. sarong, lett. eene sarong die prachtig is, (Djay.), má (Brief) – iya-mami, iya-mami, lett.: dat slechts, lömpo, groot zijn, van: lómpo, groot, als: toe-málom dat slechts. Wij zouden zeggen: dat slechts en niets pôwa, de groote heer, d. i..: de Gouverneur, lett. : de anders. – Böli-mâmi anjdjöreng, leg het daar maar man die groot is, miljidi, klein, jong zijn, van ijádi, -

-

2

- A

-

.

• T. , 18

- -

neér. – Si-lâwará-mâmi, nalébá, één blad maar, en klein, als: pôkó-kâyoe ri-mátjádina, een boom terwijl

het is af; bijvoorb. : afgeschreven. – Badji-badji hij klein (jong) is (Djay), mákuroſewa, of: mákapin mâmo tappåna, mooi slechts was haar gelaat, d. i.. rogwanj, een tweede zijn, een tweede zijnde, van er was geen enkele trek in haar gelaat, die niet mooi was; d. i. : haar gelaat was bij uitstek mooi.

karoſawa, of kapinroewaiij. Verg. Makass. Spraakk.

(Djay) $ 119 en $ 175, 1°.

Djammenga kammoewa-mâmi, lett. het sterven

is

b) Welluidendheidshalve vóór bedrijvige en on zóó maar, d. i.: heeft niets te beteekenen. (Kel) – bedrijvige werkwoorden, bijvoorb.: máſjömba, -

-

iya-djiya badjoe 4 jömba, van sómba. Vergel. Mak. Spraakkunst, badjoengkoe talålo koepadarana, mijn hoofddoek, $ 175, 2°. Pasapoengkoe kâmma-mâmi;

dat is zoo maar, dat is: die kan mij minder scheelen;

c) Bovendien vindt men nog een overblijfsel

maar mijn baadje, daarvan spijt het mij meer. - van dit onafscheidbaar voorvoegsel in verscheidene

Baïnnêngkoe

kämma-mâmi,

anákoe-mônjdjo, werkwoorden, wier oorspronkelijke vorm tegen

mijne vrouw is zóó maar, d. i.: mijne vrouw, daar woordig met een m schijnt te beginnen. Zoo vindt geef ik niet om, maar mijn kind / (daar is mij meer men onder anderen: mántaſij, dat stellig een za

aan gelegen) – fya-mamo-señg allowa, deeen dag mentrekking is uit: máántaij, van: dnlang. Ver

nog slechts. (Kel) – Kätte-ſjintoe têya, inåkke gel. vooral Mak. Spraakk. S 175, 3". mämo-seng, of iya-mamo-seng inåkke, gij wilt SA (1° mang), vnw. 1 pers. meerv. mann. en niet, met mij is dat ook slechts het geval, d. i gij vrouw., Boeg. mány, idem; bijv.: parasängâm wilt niet, hoeveel te meer ik. (2" má). Vergel. ma N°. 1.

(3" má), onafscheidelijk voorvoegsel, dat in het

mang, onze negerijen (Djay) –

Andemmang, de,

of het onze.

(2" mang, mam, man, of manj, al naar gelang 30 °

236

van de letter, waarmede het woord begint, waar werkwoord, bijv. : måka nigaoekang, om gedaan te vóór het geplaatst wordt), ofschoon, al ware het worden, om te doen. En even als ons: dit is te doen ook; bijv. mångkoe låmpa, ofschoon ik ga. – Mân eene dubbele beteekenis heeft, te weten: zoowel na, = many, mam, man, of:

manj.

Bijvoorbeeld: die van dit kan gedaan worden, als die van: dit

månna ikâmbe, atânna Gôboronamêng, na panråki moet gedaan worden, dit is raadzaam om te doen,

tong, al ware het ook ons, d. i. zelfs ons, die diena zoo geeft máka nu eens de mogelijkheid, of gelegen ren van het Gouvernement zijn, zal hij in het ver heid, tot iets, dan eens het raadzame, om iets te

derf storten. – Männa ri-näkke, kâmma-töijdji doen, of te laten, te kennen. Vergel. het Boeg. narâpika nàwa-nawângkoe, lett. al ware het ook máka. Zoo zegt men bijvoorbeeld in 't Boeg. âná aan mij, d. i. zelfs, ook, aan mij is hetzelfde in de kåroenge makâëri-oelé, de vorsten-kinderen, die kun

gedachte gekomen. (Djay) – Koewitoefſg manna nen, of die moeten, gedragen worden in boelékanj's. Bijvoorbeeld: pônna måka téne-têne-figåseng si-dàlle, ik denk zelfs elken dag aan, enz. (Kel.) Månna ta-paramänna, = mánna ta-báranj-ápa, pamnina, indien er gelegenheid voor hen allen ware, = mánna na-oembáranjf kámma, ofschoon het slechts om zich te amuseren, d. i. : zoo zij zich konden amu van geringe waarde is. NB. deze phrase is moeije seren. – Måka siyapâya nabâttoe? wanneer zou lijk te verklaren, welligt te denken aan het Sanskr. het voor hem zijn om te komen?, dat is: wanneer zou parama, beste, uitstekendste, voornaamste, eerste; hij kunnen komen ?, of: wanneer zou het zaak zijn,

alsdan zou de letterlijke beteekenis zijn: ofschoon dat hij kwame? [NB. Siyapâya nabâttoe sâllang? het ook niet het eerste in zijne soort zij; bijv.: mân zonder máka er bij, zou beteekenen: wanneer zal

na ta-paramänna, koengii-dji parasängâñgkoe, of hij komen?'T – Måka inåkke la-soero? zou het voor schoon het niet van de beste is, zoo heb ik mijn land mij zijn, om te bevelen?, dat is: zou ik het kunnen

toch lief. – Männa ta-paramänna, ka-pamâteïnna bevelen ? of: zou het zaak zijn dat ik het beval? –

pamåi-todjêngkoe ri-kåoe, ofschoon het, te weten: Pasáñgalinna nagäya-dji måka ákóelle antoeloeng hetgeen ik u geef, niet van de beste, d. i. slechts van ki, er is niemand, behalve alleen de nága, om ons te

kunnen helpen. (Djay) – Taëna marãeſig koewâs van mijne opregte genegenheid voor u. señg måka ákóelle ampabâttoe-ki naï ri-tompona Amånna = mánna (D. Moes.) Vergel. 4 N°. 5, mónjfjonga, ik weet niemand anders om ons te alsmede Mak. Spr. S 214, coll. S 99. kunnen brengen, enz. (Djay) – Mañgkoeboemi djintoe måka nikoetánang, de Maiijkoeboſemi slechts S- (mi). Men zie ma N°. 1.

geringe waarde, is; neem het toch aan als een bewijs

SA (ming], = meng.

is er, om gevraagd te worden, d. i.: hem slechts

* SA (mëng), = máinj, = láhá. (GG)

kunnen wij vragen.

SA -S (mo). Men zie ma N° 1.

râëng måka ángêranga papikâtoe, al de vorsten

NA - (mong), soort van mooi fijn linnen.

die er waren om over te brengen het gezondene, d. i.

(Djay)

– Sikâmma kâra-ka

NA, ee (1" måka), gebezigd waar wij ons be de geschenken, d. i.: die de geschenken moesten over dienen van te met de onbepaalde wijs van een brengen, wier taak het was de geschenken over te

237

brengen.

(Djay)

-

iya tjini måka napadjariya,

zie

Vergel. ka N°. 5, lett. c, en má N". 3, lett. a. Men

slechts op hetgeen zij te doen hebben. (Rap.) – zie ook Mak. Spraakk. S 119. Måka

iya lambâtjaï? is hij er de man voor, om dat

(3° måka). Ta-måka-måka, zeer, bijzonder, Boeg.

te zullen lezen ? d. i. zou hij dat kunnen lezen? en tâ-máka-mäka, idem; bijv.: ta-måka-makäï kalom van daar ook eenvoudig: zou hij dat lezen? – Na powânna, bijzonder, buitengemeen is zijne grootheid.

ânne ri-kämma-kammaya taëna koelleyânna, måka

N- ze (måkkang). Vergel. âkkanj.

latëne-pamaina,

N- ze (mångka), a) vóóraan-geplaatst in een'

tegenwoordig is er geene mogelijk

heid toe, om zich te zullen amuseren, d. i. dat zij zich zouden amuseren.

(Djay) – Itdewañg-mamini

volzin, = minſjka, maar, echter, b) in het midden van den volzin geplaatst, is

djo, måka pasitômpókioeldenna salañggånna, lett. het niet met minſjka te verwisselen, ofschoon men mijnheer slechts is er, om te, d. i. die kan, zetten het in het Hollandsch ook soms zeer goed met zijn hoofd op zijne schouders, d. i.: hem die zoo maar kan vertolken.

Het schijnt, even als dit

goed als dood is als 't ware weder levend kan maken, woordje, de kracht der uitdrukking te versterken

d. i. hem uit groote verlegenheid kan redden. – Itoe en gelijk te staan met: werkelijk, bijzonder, enz.; wang-mâmo koerannoſewang (, of: koepanrânnoe bijv.: hij houdt zich maar goed, = hij houdt zich

wängi) ampãoewi ri-toe-málompôwa, måka naka regt (, werkelijk) goed, als: taëna-mångka-dji koe badjikaſga boettaya ri-Sanrabône, mijnheer slechts tálànge, ik heb toch maar niet gebraakt, ik heb ge vertrouw ik, dat zóó tot den Gouverneur zal spreken, lukkig volstrekt niet gebraakt (, ik was wel misse dat het welzijn van Sanraböne daardoor bewerkt lijk, maar ik heb toch werkelijk niet gebraakt). – worde – Ta-måkanidoñgkokiyaïântoe bisêyaiiga, Taëna ânoe-kämma randenna Iyânoe, wâttoe si het is geene zaak, aan boord van dat vaartuig te

ijinina mångka

saribattânna, onuitsprekelijk groot

gaan. (Rap. T. Dj) – Ta-nasala-môntoe,itdewang, was de vreugde van NN., toen hij zijne broeders wer kána, måka nakabadjikaſga boettaya, nasännaiig kelijk ontmoette. – Taëna-mångka-seiïg koepåré tãoe-jádiya, napãoe ri-toe-málompôwa, dat kan påré, ik heb op het oogenblik weér volstrekt niets te niet missen, of hij zal den Gouverneur een woord zeg doen. (Brief) – Toegoeroeki ri-djârang taëna gen, waardoor het welzijn des lands bewerkt wordt, mångka-dji naſgåpa, hij valt van zijn paard, moge en waardoor het kleine volk zich rustig houdt. – hij maar geen ongeluk gekregen hebben /, als hij maar

Nikanäya-dji kâyoe-ſjampága, koewâsseng, måka geen ongeluk gekregen heeft ! – Taëna-mångka-dji djärré-djärré, dat wat ijampága-hout heet, weet ik antâma âijdjo gårringa ri-paboettaënna Gôwa, slechts, dat nog al sterk (stevig) is. (Brief) – Sam die ziekte is immers werkelijk niet in het Gówasche

doorgedrongen? – Niyá-mångka-dji katallassanna dâdoe, plaatsvervangers voor hen, wel te verstaan: tãoe-tjádiya, de geringe man heeft immers in de bêna; iya bâdjika, màka ákoellêya nipåré soro

die geschikt zijn om soldaat te worden. (Brief)

daad om van te leven? – Salåmá-mångka-mi, lett.

(2" máka), vóór de hoofdgetallen geplaatst, hij is maar weér heel wel, d. i. : hij is werkelijk her dient tot vorming van rangschikkende telwoorden. steld. – Op de vraag, of iemand de koorts heeft,

238

volgt soms het antwoord : Taëna-mângka-sērg, een ander daarop kunnen antwoorden : “ Mingka, werkelijk niet. – Ákoelle-koelle-mângka-má , ik maar. . . .. of: jammer dat er een maar bij is ;

ben in de daad beter, lett.: ik ben maar beter. – of: dat kunt gij begrijpen !?

Nanîyá-mângka-mo koegappângi pabälle, ik heb

(mîki), ámîkí, trekken, scheutsgewijze

maar, d . i.: ik heb werkelijk , een geneesmiddel voor zeer doen ; geb . van een steenpuist, en andere zwe hem gekregen . (Djay.) ren , van de tanden , van het hoofd bij erge

vie (måñgking), slechts, niet anders dan , hoofdpijn. uitsluitend ; bijv.: mângking boelâëng-pi nipabal-

vor

(moeko),ámoeko, morgen. — Moeko

lîyangi,niet dan voor goud is het te koop . — Mâng- mêmbará , morgen , of overmorgen . — Na-iya bat

king djarang-pi, nabâï, slechts, wanneer er een toeta-momânge ri-ballấna Aroe-Mandálle; ámoe paard is, rijdt hij. — Sollâna natêya-mângking tê kôna ásîma-maki ábitjâra-tõmmaki, den volgenden dong bâttoe-bále- pa ri-Sambâwa nipagawe,opdater dag, nadat wij gekomen waren aan het huis van niet uitsluitend (, enkel,) Sambawasche buffels gebe- Ároe-Mandálle , hebben wij vertiend en ook zaken zigd worden . (Sinr., Tar.) — Mângkinig na- iya, hij afgedaan. (Brief.)

alleen is het, te weten : die iets zoo goed weet , of Pamoekôwang, a)het morgen zijn ; v . d . de dag zoo goed kan doen ; v. d . gebezigd van iemand , van morgen ; die zich te regt of te onregt daarop beroemt; van b ) het morgen doen worden voor iets , d . i. iets

daarook naam van een uitstekend vaartuig.(S. Tjin.) morgen doen plaats hebben ; iets uitstellen totmorgen ; vorn (mângkó ), bep . mångkoka , Mal. bijv. : têyaï nipamoekôwang, het wil, d .i.moet , mangkokh, kom , kommetje, kopje. (D . Moes.) Boeg. niet tot morgen uitgesteld worden . (D . Moes.)

idem . — Mângkó-sigará .Men zie sigará.

rvor

(mêkkó), mêkkó -mekkó, zich als

Mângkó-mångkó, een plantje welks bladen een slang bewegen. Boeg . idem .

eenigzins den vorm van platte kommetjes hebben ,

viis (môkki). — Môkki-môkki, kwispel

gebezigd als geneesmiddel, en ook gekorven met staarten ; gebezigd van paard , hond , en dergel. , pândang-bladen , Panax cochleata , L . doch ook van gemeene vrouwspersonen , wanneer zij

jo (mingka), maar , echter; vergelijk algaande allerlei bewegingen maken , om de aan dacht tot zich te trekken. mängka. Mingka soms gebezigd tot bevestiging van vis « (môkkeng ),geestelijke. Boeg . idem . iemand 's gezegde, ons : wel stellig ; misschien let- Hieronder te verstaan: de bídalá, de kátté, enz.

terlijk ons: het is maar zoo. Soms ook gebezigd tot

Anronggoeroe môkkenga , het hoofd der mók

antwoord , wanneer iemand iets onmogelijks, of kený's, alzoo genoemd de hoogste geestelijke in bijna onmogelijks , beweert; bijvoorbeeld , als Sanrabóne. iemand van zeer ondergeschikten rang eens zeide : viv (môkó),môkó-môkó,knorren; v. d . “ Inâkke pâlá -palầkoe, êró-ká ádjâri toe-málômpo, uurwerk , horlogie. Boeg. mánókó-nókó, knorren . B .

“ ik zal verzoeken om Gouverneur te worden” ; zou mókó-mókó,uurwerk , horlogie.

239

SA ee SA (makämoe), Nominativus van het Arab.

rk-, plaats.

't Arab.

N- ze o 2 (Mangkâsará), bep. Mangkâsa

– Makâmoelo-mahamoſedoe, raka, Makassar, Makassaar, Boeg. Marijkásá. –

e, kºſt Elis,

Kana-Mangkasará-minidjo, lett, dat is een Makas

de plaats van den Ge

saarsch woord, onder anderen gebez. wanneer men

prezene. (Tar.)

SA ze S "N (makôta), bep, makotaya, kroon. iemand op bedekte wijze te kennen geeft, dat het Boeg. en Mal. idem. Jav., Sund. en Sanskr. makoeta. zijn tijd is, om heen te gaan, een einde aan zijn SA ze zº (mikiri) Men zie ikiri. bezoek te maken, bijvoorb. door te vragen hoe SA ee •s (måkkalá), lagchen. Vergelijk noe laat het is, of door gedurig te gapen, enz. Zoo zegt mákkalá.

men ook:

Nasare-maki kåna Mangkâsará toewang,

S- ee e3 (mångkalá), bep. mångkalaka, = mijnheer gaf ons onder bedekte termen te kennen, dat báſjkalá N°. 3, 't Mal. manjkal, halfrijp, Boegin. wij wel mogten opstappen.

báſjkalá, idem; bijv.: taipamångkalá, eeneman ga

S- N ze ex (mokäi). Men zie pſka N°. 2.

die nog niet geheel rijp, maar toch vatbaar is, om

SA a) (månggá), verdichten, namaken, Boeg.

door broeijing rijp te worden, =

tapeling kind mäijká, idem, bijvoorbeeld: toe-lino

Vergel. kássá N°. 2.

nimånggá,

lett. een verdicht, nagemaakt, mensch, geen wezenlijk rápanj-rápanj-táoe.

SA ee' •z (moekkoeloe), ámoekkoeloe, uit mensch, v. d.: een beeld,

schieten, opzwellen, bijv.. ámoekkoeloe-mibirallêya, (Bid) - Baïnne nimånggá-mañggána, het is zijne diagong schiet reeds uit, wel te verstaan: nog vrouw niet, zij gaat er slechts voor door, lett. het is

de

onder den grond, alleenlijk is de aarde daarboven zijne verdichte vrouw. – Kåna-nimånggá, verdichte, verzonnen woorden.

reeds opgezwollen en op het punt van de plant

Pamanggåkkang, iemand maken tot het voor

door te laten. Zoodra dit geschied is, spreekt men

van átómpó-boetta. – Ook gebez. van de borsten werp, wien men toedicht, d. i. iemand toedichten;

bijvoorb.: nipamanggåkkangá kàna, = nipaparé

van een jong meisje, die reeds beginnen uit te puilen,

ongeveer op dertienjarigen leeftijd in Oost-Indie. kaiijd kána, mij worden woorden toegedicht. Men zie: boekkoeloe.

NA -) (månggang). Vergel. ânſganj. NA' s a) (mångge), bep. manggêya, vader. –

- "Nee. "N -> “N (môngkoló), uitpuilen; bij

voorb.: ámôngkoló-mi soesdenna, hare borsten pui O! manggêna! o / vader van hetzelve, te weten: een len uit. NB. gebezigd van eene volwassen, huwbare kind. Zoo soms uit spotternij een getrouwd man

vrouw. – Amôngkolóki parangkána, het gedeelte toegesproken die nog geen kind heeft, anders wordt van het ligchaam van boven tusschen de beide de naam van het kind er bij gevoegd. – Mångge beenen puilt uit. (NB. door de sterke spanning van âwo, stiefvader. Vergel. áwo. –

Mångge-poerina,

de broek.) Verg. ráñjká N°. 1. – Amôngkolóki oom. Vergel. poerina. poerassina, zijn tandvleesch puilt uit, bijvoorbeeld Amångge, of mámångge, met een vader zijn, ten gevolge van een tand die niet op zijne plaats

een vader hebben, bijv.: tódjeng-todjênna sarána

zit en boven de andere uitgroeit.

mábitjarâya, ta-máänrong-pakita-mámångge-paki,

• 1 • Tr

|

A

.

-

?

A-

2

240 Anjdjo-mi mänge, ta zaken is, zoo wij noch moeder noch vader hebben, nikána âijdjo månge, lett, die ging, en men kon

het ware van de manier van behandeling van regts spel heeft, om te vragen. -

d. i. die als 't ware niet kennen bij het uitspreken niet zeggen: daar gaat hij; d. i. met zooveel spoed

van regt, dan alleen acht geren op het regt. (Inl. ging hij, dat men hem naauwelijks met de oogen

|kon volgen. (Mádi) – Erang månge, derwaarts

Wetb)

brengen. (Rap. K. G.) – Anjdjo-mänge ri-ballá aannemen, bijv.: ikâtte koemanggêyang, ik neem pamánäikångkoe, mänge naböya ôpasaka, in de . Manggêyang, tot vader maken, d. i.: als vader

huizen, waar ik bezoeken zou gaan afleggen, daar

u als vader aan.

NA. “N -) (môgá), ámôgá, = toeminjára, ach

bâttoewá månge, ik ging regt daarnaar toe, ik

terover liggen.

S- zo?

zocht de oppasser. – Koelambdesi-tömmo mänge,

(minggiri), trillen (eventjes) van kwam daar. (Brief) - Mänge ri-mänge-mänge

vreugde, of genot, of afkeer, enz. NA. “N «) G (môgará), = mógá.

yânna, lett.: gaan naar zijn eigen gaan, d. i.: gaan werwaarts men zelf verkiest. (Inl. Wetb.) – Má

S- zo* (máñggisi), bep, máñggisika, Mal. nàssa-mintoe mängêna ri-kåoe Soediyang, dat is en Jav. manjgis, naam eener zeer lekkere boom zeker, dat tot u gaat, d. i. aan u afgestaan wordt, vrucht, de Maiijgistan, Garcinia Mangostana, L. Ook de naam van een sieraad, behoorende tot de róure-röwelé.

het land van Soediyaij. (Brief) – Kinâmpa mänge nikiyó, lett, wij gaan pas genoodigd worden, d. i. wij zijn pas genoodigd. (Rap. K. G) – Mänge

NA - (många), erg trekken, overal, of geheel bättanga, lett. het gaan, d. i. weggaan, of verdwij en al, scheutsgewijze zeer doen, bijv.: het hoofd bij

nen, van den buik, wel te verstaan: het dikke van

erge hoofdpijn, de tanden bij erge tandpijn, de ooren den buik; van daar gebezigd van: miskraam ; als: bij inwendige verzwering.

männa miſge-bättanga, ta-niyá-dempa, (na zijn e

NA X (1° mångang), moede, bijvoorb.: mångang geboorte) had zij (te weten: zijne moeder,) zelfs ámêmpo,

ádjäppa,

enz., moede van te zitten, van geen miskraam meer. (G. G.). Zoo ook: kôdi-ka

mänge-bättaiïgi, uit vreeze dat de dikke buik weder

te gaan.

Angkamaſgängangi, moei maken, vermoeijen.

weg mogt gaan, d. i. : uit vreeze, dat zij een mis

(2° mångang), verlenging van manj N°. 2, = kraam mogt hebben. mánna, bijvoorb.: mangångkoe, = mángkoe,

Mängêï, gaan naar, of tot, ergens naar toe gaan;

parasingang la-namängeiya, het land wer N- - - (mänge), vmw. mäfigêngkoe, gaan. - waarts hij zoude gaan. (Rap. T. Dj) – Toe-na

mánna koe.

bijv.:

Mänge-bâttoe, gaan en komen, d. i. heen en weér mängêï, lett. de menschen, d. i.: vrouwen, tot welke gaan. -

Temangºsaki, wij gaan niet. (Rap. K. G.

Mingemaki,

hij ging, d. i. per euphemisme voor: zijne bijwijven,

Niyá la-koemängëï, maar. NB. zoo zal men bijvoorb. in het Omi-spel = niyá la-koekoenjdjoeñgi, ik wil ergens heen gaan,

-

ga gij, d. i.: speel, of: vraag gij zijne hoeren. (Rap., G. G.) -

tot zijn buurman zeggen, wanneer men zelf geen ik wil naar zekere plaats, of naar de beste kamer gaan.

241

Pamânge, doen gaan , brengen . — Pamânge te eten , legt men den gedroogden staart van dezen anjdjôreny , derwaarts doen gaan, d . i.: derwaarts visch , alsmede een singkólo en een stuk käyoe lé

brengen. — Pamânge ri-bâsa-Mangkâsará , doen leng, of ebbenhout, in een kom met water,ten einde gaan , d . i.: overzetten , vertalen , in het Makas- idit water vervolgens over de rijst te sprenkelen . saarsch . — * pamänge gebez.van het afdrijven der Daar de eigenlijke beteekenis van het woord ma vrucht door eene bezwangerde vrouw . ngâli die van schromen is,acht men de bijvoeging

Pamāſgêï, iemand, of iets, zoo ook bijvoorb. van zijnen staart een goed middel om het kind op eene plaats,maken tot het voorwerp, waar men naar later leeftijd beschroomd en bescheiden in zijn spre toe gaat; v .d . ergensnaar toe gaan , v .d . ook: ergens ken te doen zijn ; v. d. : bâwa-ta-nikidong-mangâli,

op aanvallen . (Djay.)

een mond die onbescheiden in het spreken is; lett. :

Pamāngêyang , bezigen tot het gaan , bezigen om waarbij men verzuimd heeft, om van den staart op te gaan; bijv.: allo bâāji nipamāñgêyang má- der mangáli gebruik te maken .

bâloe-bâlbe, een dag geschikt om op te gaan verkoopen. (Rap. T. Dj.)

Vanga (máñgoelâppá). Verg. oeläppá . vina (mangiwang ), haai. Boeg. idem . --

Māngêyang, een gaan , bijv.: taểna nagânná Mangiwang-tőké, soort van haai. – Mangiwang si-māngêyañg , = taểna nagánná si-boevánjanj. lôntará, en : mangiwang-tiņoemboe, eetbare soor Vergel. bóéwang. ten van haai. Vá (mêngañg), op en neder gaan ; nu wat Mangiwang ook naam eener sterrengroep . beter, dan wat slimmer zijn, bijv. iemand's ziekte. | Vdo (Mangâsa), een plaatsje van Gôwa, Vid (môngang ). — Môngang-môngang, bekend door zijne markt- en offerplaats. Deszelfs OT

= het Mal.beréng -beréng, eene soort van bekken. Tjánjang-bóeleng-bóeleny behoort totde djáñgang ne

(Djay.) vifo (máñgâboesoe). Verg. káboesoe.

bidja's. Vergel. bidja . – Toe -Mangâsa , iemand van Mangása ; van daar: katoe-Mangasâng, het: een

var (miñgânne). Verg.mâing.

man van Mangása zijn , d . i. 't afkomstig zijn van

via (mángîrang). Verg. iraný .

Mangása. (Rap.)

vaas (mâñgarîbi), bep. mâñgaribiya, ’t Arab, was, het Westen ; van daar: a) het

VW (mâppang ),muf.Boeg.mákåppang,idem . van (mêmpo). Vergel. émpo.

biduur tegen Zonneondergang, alzoo 's avonds over

ia (môpang). Vergel. 6pang Nº. 1 .

zes ure. – Pasîmbangânna isâya mânyaribîya, de tijd tusschen isa en máñgaríbi, dat is: tusschen zes

vida (môppó). Verg. óppó. venas (mopôti),'t Arab.wes, een

en half zeven ure 'savonds:

Mufti.(G . G .) b) Mauritanie; bijv.: bâssi Mângaribi; ijzer afvaa ( 1° mâpará ) overal, of, in grooten getale, verstrooid liggen ; bijv.: ámâpará-mo kitika, komstig van Mauritanie. (D . Moes.) Viag (mangali), bep. mangaliya ,soort van de eenden liggen in grooten getale verstrooid , op het visch . Boeg . idem . Wanneer het kind zal beginnen water bijv. -- Ámâparáki taïpâya, de mangga's lig

242

gen in groote menigte verstrooid ,op den grond bijv. – Pamâparảna toe-koewallêya njawâna, de dooden

Pamámääný , = papáñjadjaiyañg , sierihdoos. (2° mảmá), vol; bijv.: mámá baróega, de ba

liggen in grooten getale op den grond uitgestrekt. róega is opgepropt vol. – Namámá bôsi, vol, d . i.

(Mảdi.) — RappÔnnaámâpará ri-boettâya,devruch - doorweekt, van regen . ten liggen overal op den grond verspreid . (Tam .) ! (3° mâmá). Vergel.ma Nº. 1. Vergel. het Maleische kapáran, verstrooid , vervv (mâmmañg). – Kâna-nimâmmang, woord , dat men als 'tware inslokt; woord dat men spreid, liggen . (2° mâpará). Men zie pápará Nº. 3. niet uitspreken, veelmin schrijven,mag. Ditwoord , unaan (mêmporo), ons : Mevrouw. dat slechts aan weinigen bekend zou zijn , wordt

Aldus door den Inlander genoemd de vrouw van bij wijze van amuleet gebezigd , onder moeijelijke den Gouverneur; terwijl alle andere getrouwde omstandigheden . Volgens zeggen van zeker' In dames slechts njonja heeten . lander , zou dit geheimzinnig woord niets anders

vs (mâmbang),Mal., eene soort van lucht- zijn dan het door God zelven uitgesproken geesten .

3,

letterlijk wees, v. d. zoo veel als: het aanwezen

ve (máboeng), geb . van het doffe geluid worde u geschonken door mijn' wil! (Boeg . ada van het vallen van zware vruchten , als kokosnoten ri-ámma, of: ada tå -málåssoe.) en dergel.; ook van het geluid van een kanonschot. V & (mâmboeng), bijna dood ; bijvoorb . gebez.

v v (1° mâmi). Vergel.ma Nº. 1 . (2º mâmmi), aldus in het gebergte genoemd

van menschen . Zoo ook van boomen , die ten deele de kat. v hol, maar toch nog niet dood zijn .

vo (moemba). Vergel. 6emba .

Vsa (mimbará), bep.mimbaraka,'t Arab. wo, preekstoel;wordt ook verbasterd in bímbará en gimbará. vsa (mêmbará), overmorgen .

(mámce), = mámoeroeng, = mámár

roeng. Vergel. moeroeng en árroeng.

Vuo (mâmo). Vergel.ma N°. 1. vy (moemoeng ), stug ; bijv.: tầoe-moe moeng, stug mensch.

Vu (mêmang ), vroeger. 't Mal.mējman ,

Pamembârang, het overmorgen doen worden voor en 't Boeg . mémang, idem . het een of ander, d . i. het tot overmorgen uitstellen ; Van daar : a) te voren , vooruit, reeds; bijvoorb.: bijv.: têyaï nipamembârang , lett.: het wil, d . i. lébá -mêmang-djaki koepikatoewi soerá , reeds vroe

het moet , niet tot overmorgen uitgesteld worden . ger zond ik u een brief. (Brief). - Bârang lêbáki (D . Moes.) dekirí mêmañg sotraka ri-karoewênga,welligthebt v v (1°mảma), bep . mámâya , Sal., = het gij dien brief vroeger, namelijk gisteren namiddag Makass. pangadjái. (Vergel. het Mal. mámah, en geschreven , d . i. welligt hebt gij dien brief reeds gis het Jav.mamah ,kaauwen ). Bijv.:nipamembêngang- teren namiddag geschreven . – Sibângi-mêmang,

mimảma, er werd sierik voor hem opgebragt. (Mádi, reeds gisteren. – Lanrînna éró-mêmang-tônjdjá

Dat. Moes.) – Máma-makô, kaauw gij sierik. átimboró, daar ik vroeger immers ook Zuidwaarts

213

wilde gaan. - Apãoe-mêmang, vroeger, of te voren, vóórvoeging van tafina, niet: zelfs niet vroeger dan zeggen, d. i.: voorzeggen. -

Atjini-mêmang, tº/'Oe wat het ook zij, d. i.: nimmer, v. d. volstrekt, of:

ger, of vooruit, zien, d. i. voorzien.

stellig, niet; bijv. kâmma-kâmma-mêmang-ânne,

nu terstond. (Djay) – Pataſjai-mêmalig-mami, alloos, met vóórvoeging van tafna, niet altoos maak het maar terstond gereed. (Brief) – Anoe Van daar: b) van vroeger tot nu toe, al lang,

niet, d. i.: nooit, v. d.: volstrekt niet, stellig niet; mênangi, doe het dadelijk. – Nâmpa

memang-ko

bijvoorbeeld: ânoe pânrá-mêmang, iets dat al lang koeijini, na-koekána-mêmang-tommo, zoodra ik u (, lett.: van vroeger tot nu toe,) bedorven is. - Anoe voor het eerst zag, zeide ik terstond. (Kel.)–Têya

la-mâte-mêmang, iemand die al lang op sterven ligt. mêmang-ko, lett.: doe het toch niet, vóór wat het - Memångkoewi, ik ben van vroeger tot nu toe, ik ook zij, d. i.: doe het toch nimmer, doe het toch vol ben altoos, van ouder tot ouder, dit of dat geweest.

strekt niet.

Simemångang, ergens vroeger, enz., meé ver grootvader, en overgrootvader, reeds in dezelfde bonden zijn, van daar pamåf simêmangängkoe,

NB. bijv. te bezigen door iemand, wiens vader, en

betrekking als hij geplaatst zijn geweest. – Me de goede gezindheid, die vroeger met mij geweest månnaï, hij is het van ouder tot ouder. – Kämma is, dat is: mijne genegenheid van weleer. (Sinr.)

mêmangi, het is altoos zoo (, lett, van oudsher). – Boſetta simêmangånta, het land waarvoor wij

(Djay) – Kämma-mêmang, taëna antâppoewi van vroeger tot nu toe, d. i. altoos, bestemd geweest arënna toe-málompôwa, lett.: het is van oudsher, zijn, d. i.: ons eeuwig Vaderland, de Hemel. of: alloos, zoo, niemand noemt den Gouverneur bij

N - R SA (même), kruipen, bijv.: même ka

zijn naam, d. i. nooit noemt men den Gouverneur bij loewaråya, de mier kruipt.

zijn naam. – Pamåf si-tånga-mêmang, ènroeiïg ta-mádjii-mêmang, -toe-sallo têya-mêmang, een hart, dat altoos maar half, een verlangen dat nooit

Dit méme kan ook gebruikt worden van een horlogie, dat te langzaam loopt.

SL, -N NA (môming), 't Arab.

exeys, geloo

veel was, – iemand die nooit gewild heeft (Kel.) - vende, geloovig.

Taëna-mêmang naboewâkkañg matânna ri-näkke,

N- “N NA "N (mömo), = pſillo N°. 2.

hij heeft nooit de oogen naar mij opgeslagen, d. i.:

SA N NA N (mômmong), onvruchtbaar zijn;

hij heeft mij volstrekt niet aangekeken. – Kammåya bijv.: mômmongi têdonga, de buffels zijn onvrucht

âijdjo ri-têdoñgardewang-kayoe mêmang-ſji bât baar. (Rap. K. G.) - Baínne-mômmong, eene on toe månge ri-karâëng-Aloe, taëna nagänná tal vruchtbare vrouw. loeng-kâyoe, verder wat die buffels betreft, er zijn SA N S- Zes (mômini), bep. mominiya, = stellig slechts twee stuks (, wij zouden zeggen: nooit móming.

meer dan twee stuks) tot kardij-Aloe gekomen, en

N- NA R AN (mámâte). Men zie báte N°. 1.

S- N - N 2 • (mömoró), zacht en lekker Van daar: c) vroeger, dan iets anders, wat het om te eten, bijv.: mómoróki bôyoka, de boyó is (ge

geen drie stuks. (Brief)

ook zij, zal gebeuren, d.. i. dadelijk, terstond, met kookt zijnde) zeer zacht en lekker om te eten. -Zoo 31 *

-

*

*

-

*

-

*

*

-

-

e-

-- - - -

-*

--

-

-

- -

--

*

- *

-

-

al

*

- - - - ---

- ---

-- --

e-ee-en-

-

- - --

-

we

-

-

-

-

--

- -

--

-

- --

we

- -*--

-

- -

*

* *

-

-

-

-

-- - -

-

---

*

-*

**

---

-

-

-

- - -

--

--

- --

a-

e"

-

- -

--

--

-

-

-

* * *

z

*

-

- - -

z:

-

--

- - -

-

--

-

-- -

-

z-

-

"- --

-

*- - -

- -

ee-

- - -- -- - - eer

--

- -

-

-

w

*

**

-

-

*

-

- - - -- - -

--

---- -*

* *--

-

-------

* *

-

- -

-

-- --

-- - -

*-

- -

--

- -

-

- - - - - - ----

--

-

- * *

-

-

- -

--

-

- -

-- -

--

-

- ------

*

- - -

--

-

-

-

*--

--

res

*

- --

**

- --

*

- -

-

e-

- --

* *

* *

- --

-

-

ze

-- --

- -

----

- ee-

- --

-

- - - --

*

-

**

--

**

- -

*

re-en-ee en

*

*

-es-

--

-

--

-

-

- --

*

zes

*** * *

- --

*

-- -

- --

- er

- we

**,-

**

eer

e- -

--

- --

-

-

-

**

- *

** * *

- -

*-- --

-

----

-

-

--

- zee

- -

--

----

=

-------

---- ----

rºeren. ----T

-- ---T

-

- --

---

- -

- -- --

-

- - --

-

- *

-

- -

- -

-

4,-- ---

-

**

-

* *

*- - - - - **

*

--

* *- - - - - -

* * *

-

er

e

- - --- - - - - - -

-

- -- er zeve ever- - - - - - - - - -

-- -

R - - -- ---

-

ET ---

-- -

---- --

--

- -

--- --

*-- -------- ---- --

**

5- en

*

- - ---- --

-

- - --

- - - -- - -

*-***** * *

-- -- - - -

**

*-***

-

**

ze

T- -

-- -

-- -



- -

**

- -- - - -

- weer

- - -

-

-

- - - - -

- ºver

-- -----------

-

-

----

- - - -- - -

Lee ---- - - - - --

--

- zeer

-

O

13

wilde gaan. - Apãoe-mêmang, vroeger, of te voren, vóórvoeging van taéna, niet: zelfs niet vroeger dan zeggen, d. i.: voorzeggen. - Ajini-mêmaiïg,

U/'0e

wat het ook zij, d. i.: nimmer, v. d.: volstrekt, of: stellig, niet; bijv. kâmma-kâmma-mêmang-ânne,

ger, of vooruit, zien, d. i. voorzien.

nu terstond. (Djay) – Pataſja-memnig mani, altoos, met vóórvoeging van taéna, niet altoos maak het maar terstond gereed. (Brief) – Anoe Van daar: b) van vroeger tot nu toe, al lang,

niet, d. i.: nooit, v. d.. volstrekt niet, stellig niet; mênangi, doe het dadelijk. – Nâmpa

memang-ko

bijvoorbeeld: ânoe pânrá-mêmang, iets dat al lang koeijini, na-koekåna-mêmang-tömmo, zoodra ik u (,lett.: van vroeger tot nu toe,) bedorven is. – Anoe voor het eerst zag, zeide ik terstond. (Kel.) – Têya la-mâte-mêmang, iemand die al lang op sterven ligt. mêmang-ko, lett.: doe het toch niet, vóór wat het - Memångkoewi, ik ben van vroeger tot nu toe, ik ook zij, d. i.: doe het toch nimmer, doe het toch vol ben altoos, van ouder tot ouder, dit of dat geweest.

strekt niet.

Simemångang, ergens vroeger, enz., meé ver grootvader, en overgrootvader, reeds in dezelfde bonden zijn, van daar: pamaï simêmangångkoe,

NB. bijv. te bezigen door iemand, wiens vader, en

betrekking als hij geplaatst zijn geweest. – Me de goede gezindheid, die vroeger met mij geweest männaï, hij is het van ouder tot ouder. – Kämma is, dat is: mijne genegenheid van weleer. (Sinr.) mêmangi, het is altoos zoo (, lett, van oudsher). – Boſetta simêmangånta, het land waarvoor wij

(Djay) – Kämma-mêmang, taëna antáppoewi van vroeger tot nu toe, d. i. altoos, bestemd geweest arënna toe-málompôwa, lett.: het is van oudsher, zijn, d. i.: ons eeuwig Vaderland, de Hemel. of altoos, zoo, niemand noemt den Gouverneur bij

* - R NA (même), kruipen, bijv.: même ka

zijn naam, d..i. nooit noemt men den Gouverneur bij loewarâya, de mier kruipt.

zijn naam. – Pamaï si-tanga-mêmang, ènroeng Dit méme kan ook gebruikt tº-mádjii-mêmang, – toe-sâllo têya-mêmang, een horlogie, dat te langzaam loopt. hart, dat altoos maar half, een verlangen dat nooit

worden van een

N- -N NA (môming), 't Arab.

eevº, geloo

veel was, – iemand die nooit gewild heeft (Kel.) – vende, geloovig.

Taëna-mêmang naboewâkkang matânna ri-näkke,

NA. “N NA “N (mömo), = pállo N°. 2.

hij heeft nooit de oogen naar mij opgeslagen, d. i.:

SA' 'N SA N (mômmong), onvruchtbaar zijn;

- hij heeft mij volstrekt niet aangekeken. – Kammãya bijv.: mômmongi têdonga, de buffels zijn onvrucht

#jo ri-têdonga rouwang-kayoe mémalig-ſji bat baar. (Rap. K. G.) – Baïnne-mômmong, eene on al toe

mänge ri-karâëng-Aloe, taëna

nagånná tål

"voe, verder wat die buffels betreft, er zijn

vruchtbare vrouw.

S- N NA ZAN (mômini), bep. mominiya,

ts twee stuks ( wij zouden zeggen: nooit móming. sf

ſloe gekomen, en

N- NA R - N (mámâte). Men zie báte N°. 1.

nders, wat het

S- N - N 2 • (mómor6), zacht om te eten, bijv.: mómoróki bôyoka, de

, terstond, met

kookt zijnde) zeer zacht en lekker om te 31 *

kker

244

wordt mómoró ook van lime en andere aardvruch of iets anders), die niet strak, maar met plooijen uit loopt en eenigzins de gedaante heeft van iets waaraan

ten gebezigd. SA SA *z,

(mimili),

bep.

mimilika,

traag, gezogen kan worden, bijv.: kamoemoesoeki, limänna

badjoengkoe, de mouwen van mijn baadje loopen met (mámasá), slinken, bijvoorbeeld: plooijen uit. Van daar: kamoemoesoe, gebez. van

loom, talmen, langzaam gaan. NA NA' Co

groente bij het koken. Van daar, zich in malkander eene bloem die nog half gesloten is. Van daar ook

voegen, in malkander zakken, bijv.: goederen of pa gebez. van de voorhuid. SA "N (1" màta), bep. matäya, vnw. matängkoe, pieren in een mand, door drukking of instamping. – Van daar ook: weinig plaats innemen, bijv.: oog. Boeg., Sund, Mal. en Jav. idem. – Tômpó

dañggängang mámasá, koopwaar die weinig plaats

màta.

Men zie:

umnſ.

--

Paijijijingang-mata.

Men zie jijijing. – Kebóna mataya. Men zie en dergelijke. NB. staat tegenover: báloe-bdloe kabó. – Lélènna mataya. Men zie lºterij. rompdya. Vergel. rômpa. Zoo ook bijv.: máma Edjâna mataya. Men zie édja. – Tãoe-tãoe-mâta. sákipakeyângkoe, mijne kleéren nemen weinig plaats Men zie tdoe Nº. 1. – Birinna mataya. Men zie inneemt en toch veel waard is, als: goud, vogelnestjes

in, sluiten goed aan het lijf, zitten glad. – Van biriſj. - Liseré-mata. Men zie liseré. – Boeloe daar ook: in getal afnemen, verminderen, verdwij mâta. Men zie botloe Nº. 1. – Mönjfjong-mâta,

nen, enz.; bijv.: mámasá-milämpa toe-Gowâya, de zooveel als: boeloe-mdta, ooghaartjes. Vergelijk Golcarezen zijn allen weggegaan, letterl.: weggeslon moſjtjong N°. 4. – Amónjfjong-mâta, als 't ware ken. Zoo ook bijv.: mámasá-mi talloen-tãoeiïg lam met zijne ooghaarljes werken, v. d.. iemand met nij påna, er zijn sedert zijn vertrek reeds drie jaar weg dige oogen aanzien [, dewijl nijdige en kwaadaar geslonken, d. i.: verloopen.

dige menschen hunne oogen, en bijgevolg, hetgeen

pakamámasá, doen slinken, bijv.: vooral in het oog valt, ook hunne ooghaartjes, pakamámasſ-sai lipánoe, na-noemålo taoewa, let sterk bewegen;] v. d.: iemand bij een ander in ver Mámâssi, of:

terl.: doe eens uw sarong slinken, d. i.: neem uw' denking brengen, hetzij door toovermiddelen, hetzij saroij wat bij elkander, doe haar wat meer om het

door laster (, vergel.: saradisi); bijv. namónjfjong

lijf sluiten, opdat de menschen voorbij kunnen loopen. mâta-má ri-baïnnêngkoe, hij heeft mij bij mijne S- SA o (1" mámássi). Vergel. bassi N°. 3. vrouw in verdenking gebragt, het hart mijner vrouw, (2" mámâssi). Vergel. mámasá. SA SA o

(mini) = moemoesoe. Boeg. mini,

idem.

hetzij door toovermiddelen, hetzij door laster, van mij vervreemd. NB. welligt heeft men ook de oog haartjes van nijdige en kwaadaardige menschen als sa

(moemoesoc), zuigen, slobberen, bijv. radisi geb. – Mâta-padja. Men zie padja N°. 4. van eenden geb.: moemoesoekikitika, de eenden Mâta-paſjini, lett.: een oog, dat altijd op den uitkijk is slobberen. – Moemoesoe patjairang. Men zie op: voor iemand, v. d.: een vertrouweling; als: koepâ SA SA Q

poepoeroe N°. 1.

ré-ko mãta-paſjini, siyaging tóli-palángeré, lettº

A

Kamoemoesoe, geb. van eene pijp (het zij mouw ik maak u tot een oog, dat steeds op den uitkijk, tot

45

een oor, dat steeds luisterende is, d. i.: ik maak u tegen dien tijd wederom met tripang, karet, en

tot mijn vertrouweling. Zoo ook:

mala-patinian

dergelijke, door de inlandsche praauwen in me

karâënga, de vertrouweling des koning's. – Mâta nigte te Makassar aangevoerd, vol geladen werd. àllo, lett.: oog van den dag, d. i : de Zon, van daar Het was dien ten gevolge voornamelijk de tijd, matänna allówa dikwerf overdragtelijk gebezigd waarop oude handelszaken afgedaan, en nieuwe van vorsten en hooggeplaatste regenten. Zoo ook begonnen werden. [NB. Tegenwoordig is dit ge bijv. van den Gouverneur van Celebes. – Toe-ri heel veranderd, en ziet men zelden, of nooit meer

matánna bij verkorting gebez. voor: toe-ri-ma een wáijkanſ te Makassar.] Op de vraag: “siya tánna allówa, lett.: menschen die bij de Zon zich päya-mi noewâlle dôwé?” of: siyapâya-mi noebaya bevinden, en toegepast op diegenen, welke zich in rá-ká?” “wanneer neemt gij geld op?” of “wanneer de onmiddellijke nabijheid der vorsten bevinden. betaalt gij mij?” volgt gewoonlijk het antwoord.

– Mata-djala, mazen van een net. – Mâta-djäroeng. “mãta-pâsará, in Julij.” – Matânna lâdinga, lett. Verg. djäroenJ.-Mata-panãi, lett: oog van het op het oog, v. d. het scherpe, de sneé van het mes. – gaan, te weten: naar het vorstelijk paleis. V. d. geb. Matânna pokêya, het oog, v. d..: het ijzer, of de van de voornaamste dagen, waarop men opgaat naar punt, der lans. – Mâta-oſewang, lett. oog, v. d..: het vorstelijk paleis, te weten: de banji-lébanj (, ver het voornaamste, van het geld, vergel. ogwaiij N°. 1, gel. beneden op lébaiij N°. 2), gelijk ook de dagen

v. d. zilver, klinkende munt, bijv.: djâï mâta-oe

onmiddellijk vóór het begin, en onmiddellijk na het wânna, hij heeft veel klinkende munt. (Inl. Wetb)

einde van de beide groote vasten van roemállang en

Assoefig si-mata, een rijstblok met één oog, d.

i.

hoelang-ádji. – Matânna gåoeka, lett.: het oog van één gat; v. d.: een klein rijstblok. – Mâta-lålang, het feest, v. d..: de ware dag van het feest, d. i.: de lett.: oog van den weg; v. d.: gids, loods. –

Mata

dag waarop de hoofdplegtigheid plaats heeft. [NB. kàwo. Vergel. káwo N°. 2. Men houde hierbij op het oog, dat bijvoorbeeld

Ook met de benaming van mdla bestempeld:

trouw- en besnijdenis-feesten der Inlanders verschei de drietallen kaarten van dezelfde soort in het

dene dagen duren.] Zoo zal iemand bijvoorb. vra kówa-góngonj-spel. gen: “siyapaya-mi na-matânna gaoena?” “tcarlyleer Mâta-mâta, lett.: iets dat als 't ware een oog is, is de ware dag van zijn feest?” En kan men ant iets dat ons als 't ware de persoon voor oogen stelt, woorden: “Sjêppé-doedoe-mi ânne la-matânna een geschenk tot aandenken, bijv.: na-kipåréki mâta 23

iya ware dag van zijn feest er zal zijn.” - Mâta-pasará, mönne boli påré-mâta-mata ri-näkke, bewaar dit gaoena,

“het is thans reeds zeer op handen, dat de mâta, beschouw dit als een aandenken. Zoo ook:

lett.: oog van de markten, van daar: de voorname tot een aandenken aan mij. markt, die vroeger, vooral in de maanden Julij en

Amâta, mámâta, des nachts waken. (Rap)

Augustus, te Makassar gehouden werd, dewijl de

Amâta-mâta, als 't ware waken , v. d. feestvie

acánjkanj, die alle jaren omstreeks Februarij al ren, dewijl de feesten der Inlanders ook des nachts T: 2

lerlei kostbare koopwaren uit China aanbragt, voortduren. Van daar: ámâta-mâta djéné, waken

246

en feestvieren bij de badkuip en djadjákkang, be- !

V

(mâttoeng), ámåttoeng , ámâttoeng

stemd voor 't bruidspaar, op den derden dag na mâttoeng, gebezigd van het geluid van kanonnen het náí kalênna bốentinga . Zoo ook : ámâta-mâta ka- en andere schietwapenen , van het geluid van het libong , vaken en feestvieren bij de kuilen voor de paddie-stampen , van het geluid van de gong, wan palen , den nacht vóórdat men die des morgens in neer die valsch en kortaf klinkt (Djay.), van het den grond zal zetten . Zoo ook: ámâta-mata-ka- geluid van 't trappen , enz. Boeg. mábáttoeng, idem .

roentigi, waken en feestvieren bij gelegenheid van

v a

(mântoe), bep . mantoewa , vnw .man

het roodverwen der nagels met karoentigi, hetzij in toengkoe, = mintoe , schoonzoon .

de dagen van het trouwen, hetzij drie dagen vóór

via (mate), bep. matêya, vnw.matêng

de palappássang. – Ri-mámâta -matakoe, wegens koe, sterven , dood . Boeg. idem . Bijv.: mâte-lima,

of: bângkeng, verlamd aan hand , of: voet. – Mâte .

mijn feestvieren .

(2° mâta), bep . matâya, raauw , onrijp, ongaar, bâmbañg, dood van hitte. – Mâte-tirêre , dood van ongekookt. (Boeg. idem , Mal.mantah, Jav .mentah.) dorst. — Mâte-tjipoeroe, dood van honger. — Boe Bijvoorb. : saloewará såbe-mâta , als 't ware eene yang mâte, vuile kaarten , bijv. bij het patóewi-spel, broek van ongare zijde, d. i. : een broek van de lett.: die zoo goed als dood zijn ; daar zij uitge

slechtste soort van zijde; staat tegenover : saloewará speeld zijn , en nu maar op de tafel blijven liggen ,

såbe-tínó. Vergel. tínó. – Boelåëñg-mâta, als totdat het spel uit is. – Mâte-pôkó, lett.: dood 't ware : ongaar goud , d. i.: goud van de slechtste aan den stam ; v. d. gebezigd van iemand , die im potens is. — Mâte-âká, lett. dood ann den wortel ; soort ; v. d . zilter.

va (mântañg). Vergel.äntang.

v. d . insgelijks impotens. — Toe-mâte , een doode ; v. d .: antoematêyangi, voor iemand's begrafenis zor

vi (måttí). Vergel.áttí Nº. 3.

va ( 1°mâtoe ). — Mâtoe-mâtoe, bep. mâ- gen (Rap .), en v. d . wederom : patoematêyangi,

toe-matoewa, vnw. mâtoe-matoengkoe, nut ; bij. iets, bijv. geld , bezigen , of: besteden , door iemands voorbeeld : taệna natjini mâtoe-mâtoe , lett.: hij begrafenis. — Tâoe -mâte-siya-siya , een zelfmoorde

ziet geene nuttigheid , v. d .: hij zietniets van eenig naar. (Mal.máti tiejáda salámat.) — Mâte-mi,lett. nut ; v . d . hij ziet niets. (Koran .) seng mâtoe -mâtoe , onbeschaafd.

Ta -mángâs- hij is dood ; v. d. 200 goed als dood; v. d . heeft ge

Ámâtoe-mâtoe , nuttig . Pamâtoe-matoewang, het nuttig zijn , nut.

brek ; bijv.: namâte-minne pangâtaînna Toe-má lompowa ri-Pôlongbângkeng, de onderdanen van den Gouverneur in Pólongbangkeng hebben gebrek . —

(2° mâtoe). — Mâtoe-matoewang, veronachtza- Aan de toptafel wordt dit māte-mi gebezigd , wan men , weinig werk van maken , Boeg . idem ; bijv.: neer iemand gooit: twee éénen , twee tweeën , tree

talâlo noemâtoe-matoewangá, gij veronachtzaamt vieren, twee en één. — Mântang-mimâte ri-tômpó mij al te zeer. –

Találo noemâtoe-matoewangi dâseré, hij blijft, of: leeft nog, doch is zoo goed als

panggadekañga, güj maakt al te weinig werk van een lijk, dat nog maar boven aarde , letterl. boven op de zaak. de vloer van het huis, staat, om zoo aanstonds be

247

graven te worden; van daar: hij is reeds zeer oud vóór het sterven, d. i.: vóór het einde der maand. en zwak. – Måte baïnneï, zij sterft als vrouw,

Na-anjdjo bitjaraya, niyá-mi sampdſelo tåoeng ma

d. i.: op het kraambed.-Mâte-boerânneï, hij sterft tênna, wat die zaak betreft, dezelve is reeds tien jaar als man, d. i. : op het slagveld. – Mâte-álderangi,

dood, d. i. tien jaar geleden. – Pasidjâï mâte, zoo

zij sterft beladen, d. i.: zwanger. – Mâte-dåra, op zamennaaijen, dat het niet meer los kan. huicbaren leeftijd sterven. Gebezigd van jongens

-

w

Ta-mâte, lett. niet sterven, soort van heester, al

zoowel als meisjes. Deze uitdrukking doelt hierop dus genoemd wegens het ligt wortelschieten van dat het vooral te bejammeren is (, vergel. dára deszelfs hout. Ook aldus genoemd één der róice

N". 1), wanneer iemand op het best van zijn leven

röwelé's.

komt te sterven. Deze uitdrukking wordt ook van

Mâte-mâte, a) doen alsof men sterft, overeenkomst

hertebeesten gebezigd die hun natuurlijken dood

hebben met iemand die sterft, bijv.: mâte-mâte djii

sterven. Men zie dára N° 1.

ngang, lett. zijn als een kip die sterft; v. d. de val

Mâte-kalábi-lábirangi, hij sterft op het best van zijn leven, = máte-dárai. - Tjinna-mate

Men zie

ijina Nº. 8. – Mâte-ko, mate koetála, letterlijk:

lende ziekte hebben;

b) gedurig sterven, in grooten getale sterven.

Amâte-matêyang, ergens sterven, in grooten ge

moogt gij sterven en ik u overleven! NB. scheldwoord tale, de een voor, de andere na. (Rap. K. G.) eener vrouw jegens haren man. - Mâte-ko, mâte

Kamatêyang, a) het sterven, bijvoorb.: êrang

koekarâppoe, moogt gij sterven en ik u aan stukken kamatêyang. Vergel. érafij. – Kamâteyânna boe bijten! NB. insgelijks scheldwoord eener vrouw je langa, het sterven, d. i. het einde, van het licht, d. i. gens haren man. – Mâte-ko, måte koepariyolô tegen nieuwe Maan.

wang, moogt gij sterven, en moge ik u maar vooruit

b) sterven aan, bijvoorbeeld: nakamatêyang

laten gaan! NB. Ook al scheldwoord eener vrouw âijdjo lôkoka, hij zal aan die wond sterven, die tegen haren man. – Mâte-ko, nasâmbang poſewa, wond is doodelijk. (Inl. Wetb) – Lôkó-koekama moogt gij sterven, als 't ware de pest tot halster têyang, wond waaraan ik zal sterven. – Måka koe krijgende, d. i. moge de pest u wegslepen! NB. kamatêyangi

garringkoe , zou mijne ziekte doodelijk

insgelijks scheldwoord eener vrouw tegen haren voor mij zijn ? lett. zou ik aan mijn ziekte sterven? man. – Mâte-ko nalôllong djing! moogt gij sterven, – Måka koekamatêyangi ri-garringkoe, idem. door een

djing (, men zie djiny Nº. 1,) beetgepakt

c) een sterfgeval in zijne familie, of: onder zijne

wordende / Insgelijks scheldwoord eener vrouw je huisgenooten, hebben; bijv. kamatêyangá, ik heb een

gens haren man. – Mâte-ko, mãte nitábangking! sterfgeval in mijne familie, of: onder de huisge moogt gij een onverwachten dood sterven ! NB. Ins

gelijks gebezigd om uit te schelden. – Allo-mâte,

nooten.

Kamatêï, ergens sterven, bijv.: ta-nakamâteiyaï

lett. sterfdag, d. i.: dag, waarop iemand sterft of têdong, daarin (, d. i. in die kraal,) zullen geen' zal sterven; =

állo-oºnjdjoeroe,

= állo-boelé. – buffels sterven. -

Anjdjöreng ri-nakamâteïya, op Talloem-bångi ta-matênna boelanga, drie nachten de plaats waar hij gestorven was. (Mádi) – Poenna

248

toe-nipanroepáya makamatěi kanänna, koepitabäï Mótorij ligt, is mij onbekend, misschien heeft men hoekoeng, zoo bij hem, ten wiens huize men het ver wel te denken aan het in v. d. Aa's geograph. miste goed herkend heeft, het woord als 't ware op de Woordenb. vermelde Mothon, dat aldaar genoemd

lippen sterft, d. i. zoo hij zich niet weet te verant wordt een vorstendom op de Noordoostelijke land woorden (, zoo hij niets tot zijne verontschuldiging tong van Celebes. weet te zeggen), zal ik hem straffen.

SA - "N -)

(mantêga), bep. mantegåya,

Pamâte, doen sterven, dood maken, dood verkla 't Port. manteiga, boter. Boeg., Sund., Mal., en

ren, voor dood houden, bijvoorbeeld: pônna napa

idem.

mâte-mo patânna bårang, zoo de eigenaar van het

- - - - - - (matagóeri), bep. matagoerika,

goed den anakôda voor dood houdt, d. i. hem af Sal., = panrita, timmermansbaas, hetzij voor huizen,

schrijft. (Rap. T. Dj) – Talålo noepamâte-siri-ká, gij maakt dat ik mij dood schaam, v. d. gij doet mij

of schepen.

- - -9 zo s (mátáppa-djäroeiïg). Vergel. táppa N°. 2.

vreeselijke schande aan.

Pamatêyang, sterven ten opzigte van iemand, d.

SA: "N. "Nee (matattåkang), dus genoemd het

i.: iemand door den dood ontvallen, bijv. pamatê rijksvaandel van Binâmo, één van de drie Toera yang-ânáki têdonga, de buffels sterven hem, of: bij têyasche rijken. (Kel.)

SA V-S :- (moetiyá), bep. moetiyaka , = moe

hem, als jongen.

SA "N (mintoe), bep. mintoſewa, vnw. min toengkoe, schoonzoon of schoondochter. Mal. me

tiydra.

NZ VS N - N-N - "N (titor6), brokkelen, afbrokke

lett.: kinderen van een venster, v. d..: de

len, bijv.: titoró-figåseng-mi giginna, al zijne

tan

opstaande middenhouten, of: bamboezen, van een den zijn afgebrokkeld. venster.

–Amroïg-tontoligang, lett.: de moeder van

Titoró ook gebez. van het afbrokkelen, of

af

een venster; v. d..: het boven- en benedenhout, of bam vallen, van de hoornen van een hert.

Fatitoró, doen afbrokkelen, bijv.: patitoró kanj

boe, van een venster.

AN AN S (tatoemboe), bep. tatoemboewa,

soort djóli, eene kanjdjoli ontdoen van de kool.

Wij zou

van Moluksche koffer, van roembiya-blâren, en met den zeggen: de kaars snuiten. schelpen belegd. Men zie kandága. AS - S 2 (toetderang). Men zie toeroe. NB. Volgens sommigen heeft men te lezen:

* "N - "N * 2 (têtteré), bep. têttereka, spoe

katoemboe, en zou dit Boeg. wezen, = kandága.

dig; bijv.: têtteré låri-lâri, hard, vlug, loopen.

AS - S AN - S 2 (toetoe-toetoeroe). Men zie:

Tétteré, vlug, op zee uit zeker bijgeloof gebe

toeroe.

zigd voor djárang, paard.

AN "N 2 (tättará), bep. tättaraka, vlak; bijv.:

Apatêtteré, met de beenen staan, of zitten, wie

Aging tättará, een vlakke open weg zonder boomen. – Nânrowi badj i pårang tättará, vlak veld. –

gelen.

---- -- (tdedafig), Boeg zitten. (Sinr., Tar)

zettend veel leven maken en tegen iedereen uitvaren,

Sitoedångang, zamen zitten met. (Kel.) ten einde te voorkomen, dat men ons wegens een' "N SZ (toedoe), schoppen, trappen, stampen. beganen misslag onderhoude. Een man bijvoor (Mádi) Boeg. idem. beeld die buitenshuis ongeoorloofde gemeenschap Toedoſeki, schoppen tegen, iemand een schop gehad heeft, en weet, dat zulks aan zijne vrouw niet onbekend gebleven

geven.

is. zal thuis komende,

de

Patoedoe, een schoppen, een schop, bijv.: ásáre huisgenooten om allerlei gezochte redenen be

patoedoe, een schop geven. - Si-patoedoe dâlle straffen en uitschelden, opdat de vrouw, zijn drift kânna, het was alsof er vóór hem gestampt wierd, bespeurende, maar stilzwijge over haar grieve. d. i. hij had eene groote menigte menschen vóór zich Dit dan genoemd: zijn buffel-tred vooruit laten gaan.

uitloopen. (Mádi)

Deze phrase ook wel soms gebezigd van iemand

"N SZ (toendoe). Pandendoe, bep, panden die op minder gewelddadige wijze een verwijt voor doeka, het voorste van de drie bamboezen, waaruit komt, dit als 't ware even als een karbaauw vertreedt.

– Mâte-mi na-ôfjdjó têdong. Vergel. dijſjó. – lijk rust op een vooruitstekenden arm, báñjoe Têdong bônará ri-Djakatará nárá, têdoñg mate ri báñjoe genaamd. Boeg. idem. djoerdenna ta-nará, lett.: een buffel die te Batavia de mast van een vaartuig bestaat, en dat gewoon

"N « Se (toede), bep. toedêya,

schelpdier.

ligt te rotten, ruikt hij, doch een dooden buffel onder

315

den buitensten rand van het dak ruikt hij niet. Zin: even als een vast in den grond gestoken stok blijft “hij ziet wel den splinter in een's anders oog, staan, voor iemand instaat, borg staat, een borg.

“doch bemerkt niet den balk in zijn eigen oog.” NB. tódó, of: tdoe-tódó, wel te onderscheiden van táoe-sáijgó. De eerste kan pas aangesproken wor Têdong-Djawa, = ljipi N°. 1, een koebeest. den, wanneer de persoon voor wien hij zich als Têdong-têdong, soort van schelp. (Lijst.) -

AN N N> (tônda), voorttrekken, voortslepen, een borg gesteld heeft, weggeloopen, of overleden is. lijn, of: touw bijv., op sleeptouw nemen, een schip De tweede moet reeds betalen, zoodra de schulde

naar maar niet op den bepaalden tijd aan zijne ver tônda, bep. tondâya, een van een haak voorziene pligting voldoen kan. Vergel. sdlijſgó. (Rap. T. Dj)

boegseren. Mal. idem. Boegin. tónra. Van daar:

vischlijn, die in volle zee wordt voortgetrokken.

– Natódó-ká katinting, mij steekt een doren. -

NB. deze tónda niet van aas, maar boven de haak

Párisi-doedoewi batêna nódó, het steken daarvan doet mij veel pijn. – Baínne lébá nitódó, lett: eene

van eene veér van den kóro-haan voorzien. Deze

heeft in het water eenige overeenkomst met den vrouw die doorstoken is geworden; vuile uitdrukking

visch ijoemi-ſjoemi, en wordt alzoo door de groote

voor: eene vrouw die reeds haar virginitas verloren

Tódó-papañg, = goeba soerampáti. Verg. Sitônda, elkander voortslepen, bijvoorbeeld: bisê gotha. – Töd6-sâ âijdjo bânnanga ri-djäroenga, yang sitônda, lett.: vaartuigen, die elkander voort steek eens die draad in de naald. –Tjinjijing tód6

visschen voor een goeden buit gehouden!

heeft. -

slepen, = biséyaij sisiká-siká. Verg. sikó – Si bão, ring van aan elkander geregen kraaltjes. tôndai kôngkonga, per euphemisme gebez. van het

Bålang-tódó, eene omheining, bestaande in houten

spelen van twee honden, lett.: de honden slepen elk paaltjes, met dwarsbalken aan elkander verbonden.

NB. zulk een balanſ-tijdſ gewoonlijk om koekra

ander voort. "N. "N NL/ "N

(tód6),

nodó, steken, ergens in ste len, om offerplaatsen en

ook soms om de huizen

ken, ergens doorsteken, aanrijgen, bijv.: kralen. aangetroffen. - Ballá-nitódó, een (Sinr) of: een doosje (Rap) Boeg. idem. Van daar ook: de stok die in den grond gestoken wordt om de

huis met patódºs.

Men zie beneden op: patódó lett. c.

Tádá ook gebez. bij het gallárranj-spel (verg.

praauw vast te leggen. Van daar ook titel van hoof gállará,) in de beteekenis van: het is gestoken, het den, die als 't ware even als stokken in den grond is getroffen, geraden. geplant, d..i. door de daartoe bevoegde autoriteit aan

Tódôki, a) ergens insteken, van daar: taliban

gesteld, zijn. Zoo bijvoorbeeld genoemd vijf van de nang-nitódôki, lett.: krisband, waarin men goud regenten van 's Gouvernement's Noorder-Distrikten, gestoken, of: gewerkt, heeft.

te weten: de lómó van Maros, de gallårrang van

b) borg staan voor iemand, bijv.: toe-natödökiya,

Bontôwa, de gallårrang van Tangkoeroe, de ka de man voor wien hij zich borg gesteld heeft.

râëng van Tanralili, en de karâëng van Simbaiig.

Patódó, steker, v. d.: priem; bijv.: patódó pôji,

Zoo ook de vier kiesheeren, of rijksgrooten van Bi laadpriem. Vergel. póijf N°. mâmo.

(Mádi, Djay) – Van

daar ook: iemand, die

2.

Van daar ook: de tikärroefij, of wat het ook 40 °

-

316

zij, hetgeen men door de onderkaak van den visch allerlei ingredienten gekruid, aan een bamboesje,

steekt om dien huiswaarts te dragen.

om ze vervolgens te roosteren. Welligt wordt het

Van daar ook: angel, eener bij bijvoorbeeld.

woord tódó hier verdubbeld, wegens het gedurig bij

Van daar ook: een bamboe, of hout, dat

stukjes aanrijgen van het vleesch.

ergens

doorgestoken wordt, als: a) de beide houten, die b) aanhitsen, aanstoken, tett.: als 't ware iemand door de twee pañjanéyaſj's van de panjanéyanj steken, aanporren. Het woord tódó hier verdub

ménteij en de panganſyan, mémpo gestoken wor beld, dewijl de beteekenis van steken niet eigenlijk den, ten einde die zamen te verbinden. Men zie maar overdragtelijk is op te vatten.

panjaniyang op áne N°. 1;

c) iemand polsen, lett.: als 't ware eventjes ste

ken. Wij zouden zeggen: aanstooten, bijv.: tód6 de bdijkenj-sálará gestoken wordt, ten einde den tódó sâï ânjdjo baïnnêya, bårang êróki fi-nakke b) een bamboe, die door de beide tinrá's van

mast vast te hechten;

pols die vrouw eens; misschien heeft zij wel zin

c) de houten die onder de palinjga's, door de in mij. palen van het huis gestoken worden, ten einde

Panódó, = patódo. – Djöſſga panódó,

een

het gebouw meerdere stevigheid te geven. Vergel. hert, welks hoornen nog maar vier à vijf duim lang

billá uitſdó,

en zonder takken zijn. Vergel.

d) houten, of bamboezen, die men door het

djönja N°. 1.

eN *N Se N (tôdong), = tojij N°. 2.

dak en de rákka-räkka's (, men zie rákka N°. 3,)

"N. “N N> “N (tôndo), Sal. omheining.

heensteekt, ten einde de laatsten op het eerste

•N -, S- N ee . (Tôndongkoerá), naam eener

vast te hechten.

plaats in de Berg-regentschappen van het Gouver

Patód6-bayawo, afgeschaafde bamboesjes, waar nement van Celebes en onderhoorigheden, alwaar aan men de eijeren van de kádá-pole, bij gelegen boven op eene rots eene soort van rita-boom ge vonden wordt, welks bittere bast men als tambará

heid van het maſſedoe-feest, steekt.

Pâpatódôkang boenga, een bamboezen stok, bezigt, v. d.: tâmbará-Töndongkoerá, of: tåmbará aan welks uiteinden men een stuk gábba-gábba,

of ri-Töndongkoerá, tegengift van Töndoñjkoerá. (Kel.)

palipa roembiya, (verg. op lápa N°. 1) vastmaakt,

VS > € 2,- (tindang-båli), bep, tindang-ba

ten einde daarin de bloemen te steken, die men lika, = totda N°. 1, a) hout, dat men van boven wil rondventen.

Sitódó, elkander

aan de deur tusschen de beide stijlen aanbrengt, steken, doorsteken.

Pasitódó, lett.: elkander doen doorsteken, v. d.

ten einde die tegen te houden; b) het hout of bamboe, dat men soms langs de

bijv.: zijn wapen iemand doen doorsteken; d. i.: vloer tusschen twee palen legt tot bevordering van iemand met zijn wapen doorsteken, iemand aan zijn' de stevigheid. degen rijgen.

> > < zo (ſijſji) = tijd. Roeg idem. VN Zo -N (tijdjo). Lammang-tijdjo. Men zie

zooveel als de steun van het weefgetouw. NB. in Gôwa niet gebr., maar taſjgákkaij. Men zietáſiga

N". 2. – Pôke-tanjdjëngang, soort van piek, die lämmanj. als 't ware 't schild steunt, dewijl het steeds tege

ZN ZO.

(toedjoe), treffen, v. d. juist op een

lijk daarmede voor den koning wordt uitgedragen, plaats, zich juist ergens heen rigten; v. d. bereiken, als koninklijk rijkssieraad. Het lemmet is bedekt toereiken, v. d. uitwerking hebben, nut, voordeel, met een sarômbong van rood laken, waaraan een loon, dienst, werk, dienen, werken, enz., Jav. toedjoe, belletje is vastgemaakt.

juist, toevallig, ter regter tijde; iets waarmede men

Saribättang sitaiijſjêngang, broeders, die één en

naar een doel werpt,

noedjoe,

naar een doel werpen,

denzelfden steun, d. i. denzelfden vader en dezelfde juist treffen, juist op een tijd, of oogenblik gebeuren, Mal. memoedjoe, den koers naar iets rigten. Bijv.: moeder hebben. (G.G.) Tá anidi átânjdjeng, -

nat6edjoe góentoeroe, door den donder getroffen. (Rap) – Tãoe natoedjoewa påré, zij die in een zaak

ergens tegen aan steunen, of rus

ten, bijv. eenig voorwerp tegen een muur.

Tátanjdjëngi, ergens tegen aan gezet zijn, er betrokken zijn, lett zij, wie een daad betreft.-Atoe gens tegen aan staan, bijv.: lawêyang tátánjdje djoe-mâta, ergens met de oogen aan-raken, zijne - 3 7ngiya ilâoe mábångkeng-rinring, de lawéyang die oogen ergens op vestigen, Boegin. mátoeſjoe-máta, aan de Westzijde (, dus aan den kant van Mekka) idem. – Natdeſjoe-toedjoe matáñgkoe anjdjobain - 0

-



A-

tegen den voet van den wand aanstaat. (D. Moes.)

*

nêya, ik heb mijne oogen op die vrouw gevestigd, ge

Patanjdjeng, ergens tegen doen rusten, of steu slagen. NB. gebezigd door iemand die verliefd is. nen, bijv.: têya-kô ángâlleï kâyoe nipatânjdjeng, – Toedjdengkoe mintoe, teyn-maki soesäï, ik zal na ta-ikadewa ampatânjdjengi, neem niet weg het er voor zorgen, dat is mijn werk, bekommer er u maar hout, dat (door andere menschen gehakt en vervol niet over. - iya-mintoe koetdedjoe-âtari-boettaya, gens tot later) tegen de boomen van het bosch aan daarvoor raakt het mij, d. i. daarvoor valt het mij

gezet is, en hetwelk gij er niet tegen

aangezet hebt. ten deel, dat ik slaaf, d. i. hier: onderdaan, ben van

(Rap. K. G.) - Kamoeroe kâmma boelo-nipatânj het land, d. i.: daarvoor ben ik onderdaan des lands. djeng, een neus als een bamboe dat men ergens tegen

– iya tóñg-mintoe koetoedjoe ámantañg ri-boet

aan gezet heeft. NB. voor mooi gehouden.

tâna taoewa, lett.: daarvoor treft, valt het mij ook

323

ten deel, te wonen , enz., d . i. : daarvoor woon ik ook in iemands land. NB. ook te bezigen tegen hem , in wiens land men zich bevindt, hetzij bijvoorbeeld tegen den Gouverneur, of tegen den koning van

wang ; bijv . sisâla-patoedjoeng âjâranga, lett. het voornemen van het paard is in strijd met dat zijns meesters, d. i. : het paard wil bijvoorbeeld regts en de ruiter links, of omgekeerd .

Gôwa. – Na-iya-mo antoejoewisíma ámôteréna

Pitoedjoe, doen treffen ; bijv.: pitoedjoe-tôngá,

sawinna ântoe, lett.: hem treft, valt ten deel, de doe mij ook een aandeel hebben aan 't gekochte. sima , d . i. hij zorgt voor, d . i.: betaalt, de vracht Pitoedjoewi, iets bezigen om aan te raken, ergens voor het terugkeeren van zijne matrozen . (Rap . aanraken ; bijv.: ânginy mámiri koepasang pitoe T . Dj.) – Ámênteng ri-toedjoenna oeloenna tâoe- djoewi tôntongânna, lett.: blazende wind! ik gelast gârringa, staan juist bij het hoofd van den zieke. u, haar venster aan te raken , te beroeren . ( Tar.) (Djay.) – Ri-toedjoenna Djamarâäng, juist precies

Pitoedjoewiyang, het ergens aanraken , y. d .

te Djamaráäng (, bij Galêsong). – Si-allo -djinjdjo ook: het ergens een aandeel aan hebben , doen plaats natoedjoe oebaka, lett.: het kruid raakt slechts, d . i. vinden voor iemand, d. i. iemand ergens een aandeel strekt zich slechts uit tot, v. d .: is slechts toereikend aan geven ; bijv. : pitoedjoewiyang-tónyi Iyânoe,

toor, één dag. (Brief.) – Âpa toedjoenna pôkó-ka- geef NN. ook een aandeel. loekoewa? wat is het nut van den klapperboom ? | Sitoedjoe, en : sitoeſjoewang, malkander vaken , Toedjoewang, a ) ergens voor, of aan werken , v. of: treffen ; v . d.: te zamen passen , bij malkander d .: ergens voor zorgen , ergens aan mee doen ; bijv.: behooren, of: voegen , gepast zijn , op één rij staan , inâkke antoedjoewangi ngâseng kảdoka, ik zal zor- bijvoorb . stoelen , op malkander slaan, zamenwerken , overeenstemmen , overeenkomen , enz., bijv.: iya-mi gen voor al het eten . b) ergens door doen strekken, ergens voor ge- naägâng sitotdjoe toe- Pôlong-bângkenga, die wa bruiken ; bijv.: âpa nitoedjoewang pôkó-kaloekoe- ren geposteerd , of: stonden , tegenover , d . i. moesten wa? waarvoor wordt de klapperboom gebruikt? weerstand bieden , het hoofd bieden , aan het volk van Átoedjoe-toedjoewangi, ergens als 't ware voor Pólong -bangkeng. NB. dit zou ook kunnen vertaald derken ; v. d.: iets voor eigen rekening doen , bijv.: worden : die waren opgewassen tegen het volk van Pólong -bangkeng, doch dit strookt hier minder met eten ,ofdrinken . Patoedjoe, doen werken , laten werken , bevelen , het verband . (G .G .) – Na-taëna sitoedjoenna , na

orders geven ; bijv.: ta-koellêya nipatoedjoe, hij kan noetâgalá , er is niets passends voor te zeggen , d . i. niet gebezigd worden om te werken, d . i.: hij is on er is geen grond voor, dat gij vasthoudt, enz.(Brief.) 1 - Ta-sitoedjoewa-má sitinrîyang sangkammâng geschikt, onbruikbaar . Patoedjoewang, a ) iemand iets doen treffen ; v. koe,het is niet gepast dat ik meer naast mijns gelij d .: iemand iets tot zijn aandeel doen krijgen ; ken zit. (Sinr.) - Sitoedjoewangá toewang ri-bal b) het raken , v. d.: het juist zich ergens heen låna Iyânoe , ik heb mijnheer getroffen, ontmoet , ten

rigten, v. d.: doel, oogmerk, plan, ontwerp. Patoedjoeng, zamengetrokken uit: patoedjoe

|huize van NN. Pasitoedjoe, doen zamen raken, doen raken, doen 41 •

3 24

(2" toedjoe), zeven. Mal, totdjoeh, idem. – voor gepast houden, enz., v. d. ook: beschikken. Sampdelo antóedjoe, zeventien. – Toeſjoe-pdelo, Bijvoorb.: nipasitoedjoewi riyâijdjo sâllang pang zeventig. – Toedjoe-bilångang, zeven honderd. gåoekânna, men doet hem treffen, te weten: straf, Toedjoe-sáboe, zeven duizend. Verg. Mak. Spraakk.

trºſſen , v. d. : doen overeenstemmen, gelijkstellen met,

d. i.: hij wordt bestraft, naar mate zijne daad zal S 86 en $ 94.

Pintoedjoe, of: pintoedjdeng, zevenmaal. – hij doet overéénstemmen zijn gedrag met zijn persoon. Läppá-toedjoe, zevenvoud. Vergel. Mak. Spraakk. (Sinr)-Napasitóeſjoewápåleſganákoedåra-dåra S 117. Katoedjoe, of: mákatoedjoe, of: kapintoedjoe, boelâëng, mijn kind stelt mij dan gelijk, op één lijn,

zijn. - Napasitoedjoe-mi gadena bâtang-kalênna,

of: mákapintoedjoe, zevende. – Katoeſjdena, of: d. i... heeft hiervoor evenveel over als voor mij. (Bid.) mákatoedjoena, of: kapintoedjoena, of: mákapin Papasitoedjoe, lett.: het zamen doen raken, v. toedjoena, ten zevende. Verg. Mak. Spraakk. $ 119. d..: het beschikken, beschikking (Tar.); bijvoorb.: ta Tawa toedjdena, één zevende. Vergel. Makass. met haar gouden dára-dára-spel (,verg, dára N°. 3),

måka-mi ânne

pamnita sikálabini ri-näkke, âpa-mo

Spraakk. S 121.

papasitoedjdenna Alla-taåla ri-kâtte roewa,

Tátoedjoe, elk, of: ieder, zeven. – Tápintoe

bijzonder goed is de gezindheid van u en Mevrouw

djoe, elk, of: ieder, zevenmaal. Vergel. tá N°. 5

allang

jegens mij. God moge wat over u beschikken / te we en Mak. Spraakk. $ 122.

ri

-N-S zo (tôſjá), bep, todjaka, = djénédering mala. Verg oering. Deze dj héoering gemaakt

kâtte, wie weet, wat God over u beschikken zal /

van pátijó, of láme, of pisanj, die men met de

ten: wat goeds, d. i.: God moge het u vergelden ! –

Apa-äre sâllaiïg papasitoedjdenna Alla-taåla

NB. Deze woorden zoowel in goeden als kwaden schil en al kookt (, dpálloe-sála), en vervolgens fijn zin gebezigd. In het eerste geval voege men er in snijdt, om ze met klappermelk en suiker te eten. zijne gedachte bij: wat goeds, in het laatste: wat Dewijl nu deze klappermelk en suiker niet tegelijk kwaads; het komt alzoo in dit opzigt overéén met

daarmede gekookt worden, spreekt men van djóé

ons vergelden.

oering mata. Vergel. máta N°. 2. NB. men maakt

Pasitoedjoewiyang, het ergens meé zamenraken ook tódjá van kádá-kalótoró. doen plaats vinden voor, d. i. iemand, of iets, doen Todjakânna-mi pâttjoka, de pátijó is reeds goed zamenraken met, doen passen bij, in overeenstemming om tódjá van te maken. (Kel) doen zijn met, bijv.: Apa-tong-mámo påleiïg la •N's s zo (tódjeng), waar, juist, opregt, bijv.: koepasitoedjoewiyangi posôta ri-näkke, pônna ti tódjeſg-pamai, opregt van gemoed. – Kåna-tódjeng, ring la-koekåna-tôdong pôsowá, lett.: wat zou ik een waar woord, v. d..: a) de ware naam van iemand, dan nog in overeenstemming doen zijn met uice moeite

of iets; bijv.: kána-todjêngkoe karâëng, mijn ware

voor mij, zoo ik maar terstond zeide, dat ik moei naam slechts is: vorst. Bedoeling: wanneer gij mijne

was?, d. i.: hoe zou ik dan uwe moeite voor mij be waardigheid van karâëng niet respecteert, ontneemt antwoorden, zoo, enz.

gij mij alles en ben ik dus tot het uiterste in staat.

325

NB. gebez. door een vorst wien men beleedigd welligt wegens overeenkomst in vorm van het ivo heeft, en die op het punt is van amok te maken. ren heft met de tonijdjong-bloem. (D. Moes.)

b) een eed, v. d.: pakánatodjëngangi, iets bede mijn' ware, mijne echte

VN zo is (tidjärroe), bep, tidjärrocka, soort van piek, Boeg. todjárroe. •N zo - 2 • (tádjóró). Vergel. djöró N°. 1.

vrouw, de vrouw waarmede ik werkelijk getrouwd

•s zo 'z (tadjâlli), bep, tadjâllika, 't Arab.

digen, of bezweren.

Baínne-todjêngkoe,

ben, ter onderscheiding van die vrouwen, waar mede men zonder nika leeft.

(Djay)

sks3 ,

verschijning, openbaring, bijv.: van God

– Baïnne aan de menschen; v. d. ook voor God zelven geb.

tódjeng ri-kanänna, eene vrouw die trouw is aan (Tar.) "S zo ºz ee N 2, N (toedjoelikor6), het Mal. haar woord. – Tãoe-tódjeng, gegoede menschen (Rap), van daar: âssalá katãoetodjëngang, afkomst totdjoeh-liekor, zeven en twintig, v. d.. bångi toe van een tdoe-toijenſ, d. i goede afkomst. (Rap. K. djoelikoró, aldus genoemd de 27" van de maand G)- Kämma-tódjeñg, of: kôntoe-tódjeng, a) ware roemállanſ, als wanneer er 's avonds eene groote wijze van bestaan, waarheid, vergel. kämma N°. 2; menigte van lichtjes wordt opgestoken, en men

b) waarlijk, of juist, zoo; als: kämma-tódjengi, van alle kanten het gooijen met voetzoekers ver neemt. Men zie: pépé N°. 3, op pépé-pépé, lett. b;

het is waarlijk, of: werkelijk, zoo, juist zoo.

Todjeſg-todjènna, of sitódjeng-todjênna, waar lijk. Vergel. si, lett. b.

Patódjeng,

-F

yo all

&MAJ. Vergel. beneden op liëlatolo ká

dará, alsmede Mr. S. Keyzer's Handboek voor het

waar maken, v. d. verzekeren, be Mohammed. regt, bl. 91.

(toſjiwa), naam eener beste soort toe-málompôwa, antekämma ri-kanantáya, radja!, van kris; v. d..: wála-wâla todjiwa, soms overdrag restigen, toestemmen, gelijk geven, bijv. napatodjengi

"N-N Zo een

de Gouverneur bevestigt het, zoo als het is in uwe telijk gebez. van een hanen-kampplaats, waar goed woorden, vorst/, d. i.: de Gouverneur geeft u gelijk. gestreden wordt. (S.

Tjin)

(tijd), bep. tijnka, gelofte.

(Brief)-Todjëngang, nodjëngang, mánoſjêngang,

> Nee,

waar maken, v. d. iets voor datgeen houden, wat het

•N (tirisi), met zijn nagels dood, of open knijpen, bijv.: een luis, of zweer.

x "N 2 o (têrasá), bep. têrasaka, hard, bijv.: de bodem van een grond, een tafel, een steen; ge

• N 2 o (tarâsi), = het Jav. trasi, ingelegde streng. zeevisch, die, fijngestooten met sambal, als toespijs bij de rijst gegeten wordt. Boeg. idem. ers is G. (târroesoe), nàrroesoe, ánârroesoe, lett.: regt dóórgaan, v. d. dóórloopen, v. d. ergens

Kateråssang, hardheid.

Têra-têrasá, 't hardste gedeelte van het been, scheen.

•N - G -z (tânrasdela), bep, tânrasoelaya,

geheel door heen komen, v. d. ergens in doordrin eene ader van het voorhoofd, die bij den Inlander gen, ergens door en door in ervaren zijn, enz., Boeg. zigtbaar opzwelt, wanneer hij zich erg boos maakt, 43 *

340

(Mádi), bijv.: pila mámenteng-mi tânrasoula ri ieder veil geeft. – Patålaï kalênna ri-baliya, zich abânna, de tánrasoela stond (, d. i. zwol op,) hoe lan bloot geven aan den vijand. – iya-mi na-koepatåla ger des te meer op zijn voorhoofd, d. i. hij werd hoe mêmang kanâya ri-kâtte, daarom heb ik het u van langer des te vertoornder. NB. Tänrasoela eigenl. te voren voor oogen gehouden, d. i. vooruit gezegd. Boeg., = 't Mak. lába-laba. Vergel. läba N°. 2.

Tátåla, eigenl.: blootgelegd, v. d. uitgekregen,

erN - G -z (târasdeloe), bep. tårasoeloeka, uit de kast bijv.; uitgezet, uit de goedaſj bijv.; klaar, een dieven-werktuig, langer en platter van vorm, het rijtuig bijv., dat ingespannen is, opgedischt, het doch op de zelfde wijze als de pántoe gebezigd; eten bijv. –

Timro-tálala-lalai,

zij slaapt open en

heeft ook veel overeenkomst met de simámboe, doch bloot, d. i.: zonder schut, of gordijn, in één woord, is minder lang.

zóó, dat een ieder haar zien kan.

(3" tåla), = tapdla, immers niet; welligt zamen "N 2 o “N -z “N (taråssoló), bep.taråssoloka, gezonden, en gebez. voor het be gesteld uit ta + ala N°. 1. Bijvoorb.: tåla inåkke

het Arab.

J,-75

gin of de inleiding van een zend-brief, gewoonlijk angkåna, ik zeg het immers niet; welligt lett.: wat? in eene menigte van heilwenschen bestaande. ik zou het zeggen?... Neen, dat niet. – Tåla djâm -, 3 -- - -- (taraoewe), bep, taraoewêya, mengi anjdjäya, de afgestorvenen zijn immers niet regenboog. Boeg. idem.

dood, (Kel.); welligt lett.: wat! de afgestorvenen

AN - "> - (1° toeli), doorgaan, regt op iets toe

- Patdelá mánaï mánâoeng, te weten: poºijoe gaan, gestadig, gedurig zijn, Boeg. idem; bijvoorb.: lilána, letterlijk: het puntje zijner tong op en neér toeli-irâte-mi matânna, zijne oogen (, of eigenlijk: laten zoeken, of volgen, bijvoorb.: een spleet, d. i.: zijne oogappel's) staan reeds gedurig naar boven; ge het puntje zijner tong op en neér langs een spleet la

bezigd van iemand die op sterven ligt. – Ri-lino

ten gaan. (Maoet.)

toeli

mänge ri-Aherá,

in de wereld tot in den He

(3° toela), eertijds, zooals men mij gezegd mel, d. i.: op Aarde en in den Hemel. (Rap.) heeft, =

sisálá, scheiden, van daar: toela-tàllassá,

Toeliyang, ergens gedurig, of gestadig, bij zijn,

lett. scheiden, maar zóó, dat men zelf in het leven ergens in volharden, iets volhouden, bijv.: måka na blijft, d. i. overleven. Doch men heeft ook: toela

toeliyang-dji ânne simbarakat, zou dit heldere weer

mâte, lett. scheiden, maar zóó, dat men zelf sterft, het volhouden, d. i. voortduren ?

34 4

Tátoeliyang,

Sitôla, elkander opvolgen, bijvoorb.: måte sitôla

aan het voortduren gebragt zijn,

-tôlaï, zij sterven de een voor, de ander na. Tjina) Pasitôla, elkander doen opvolgen. NB. pasitólai (2" toeli), bep. toeliya, naam eener soort van

d. i.: voortduren. (S.

boom met taai kleverig hout.

siká-dyá komt soms voor van het in elkander, en

•S -2 (toeloe). - Katoeloe-toeloe, droomen, zoo om het lijf draaijen van twee buikbanden. doch alleen van zulk droomen gebezigd, waarbij

(2" tôla), voortduwen, wegstooten, afwenden,

men 's nachts in den slaap die voorwerpen aan Boeg. idem, Mal. en Sund. toelakh, idem, Jav. schouwt, welke men pas gedurende den afgeloopen toelak, terugkaatsing, afwijzing, geneesmiddel. Bijv.: -- 2

-

-

ta-koetôla soemängánoe, nãoeng-makô ri-kappa

dag gezien heeft. Pakatoeloe-toeloe, lett. : iemand laten droomen,

lánoe,

enz., lett.: ik stoot niet weg uw soemäijd,

in tegenstelling van: iemand uit den droom te hel

d i.: ik heb niets tegen u. Wij zouden zeggen: niet

pen; v. d. : iemand bedotten, of: foppen. (Kor.)

au ik je weg wil jagen, maar het is tijd om scherp

AS •z (toeloeng), helpen. Boeg., Sund, Mal, te gaan. (Djay) – Toe-nitolaya ri-boettaya, men Jav. idem.

e

schen wien men het land ontzegd heeft. NB. gebez.

Toeldengang, hulp; bijv.: ápâlá-toeloengang, van geringe menschen; van vorsten daarentegen ge en: papâlá-toeldengang, vergel. pſilá N”. 4. * "N -2 (têlang), het middelste gedeelte van

bezigd: toe-nijindêya ri-boettaya. Vergelijk ijinde N°. 3.

Toláï, tegen iemand, of iets, aanduwen, wegdu

de sómbofij. Men zie beneden. – Têlang-ânrong,

télanij eener moeder, scheldwoord van de ergste wen; bijv.:

matolii-maki álâmpa tot wang, lett.:

soort, dat door den Inlander meestal niet onge mijnheer duwt ons weg; v. d. : noopt ons, zijn huis

wroken aangehoord wordt.

te verlaten.

"N. “N -z (tôlang), houten halster; gebezigd

Têlang-karâëng, soort van zeegewas, v. d. tê

lang-têlang karâëng, soort van ornament, behoo voor wilde buffels. (Rap.) rende tot de rotce-rdwelé.

Tôlangi tedônnoe, doe uw buffel een tólaiij aan.

"N N •z (1° tôla), opvolgen, Boeg. idem; bij (Inl. Wetb) Pasitôlang, gebezigd van het zamenbinden van

voorbeeld: karâëng koetolâya, de vorst, dien ik opvolg.

buffels.

"N -N -z (tôli), bep. toliya, vnw. tolingkoe,

Patôla, kroonprins. – Patolâna Gôwa, dus ge

noemd de naaste familie des konings van Gôwa, oor; v. d. gebezigd van alles wat den vorm van

oor heeft. – Lêkó-tôli. Men zie lékó N°. 3. –

of die familie, welke in aanmerking komen kan,

eCn

om hem in de regering op te volgen, als: zonen,

Kaliborg-toli, oogaf. – Boko-toli. Men zie uito

Nº. 1, v. d. pariboko-tolinna, men zie insgel.: neer men spreekt van den kroonprins van Góica, boko N°. 1. – Öl6-toli, oorworm. – Tôli palà

broeders en volle neven van echte geboorte. NB. wan

bezigt men altoos zijn titel van Kardijſj-Katſijſjka, ngeré, een oor dat steeds toeluistert, v. d.: iemands -

Prins van Katánſka.

-

Tr
'N S “N -3 N (dôboló), het Port. dobro,

beneden loopt. – Zoo ook van iemand's armen, het Fransche double, het Holl. dubbel; van daar: wanneer hij die niet oprigt, maar stil langs zijn lijf karêna-dôboló, lett.: 't verdubbelings-spel, v. d. vingt laat hangen.

et un, spelen.

\> SA (dämmi), het touw aan het eind ombui

Simbôleng-padôpe. Men zie simbôleij.

\> •) 2 (dâpará), bep. dâparaka, al wat ge gen, en dit eind op zekere plaats in het touw bezigd wordt om op te staan, of: te liggen, als: hout, inlasschen, om alzoo een lus te formeren, Boeg.

steen en dergel meer. Zoo bijv.: daparána ballaka, idem; bijv. tálàkkasáki dammiya, het laschwerk de vloer van het huis. - Daparána bisêyanga, dat gaat los. – Lébé-mikoedämmi, ik heb het eind gedeelte van het vaartuig waar men kan liggen, of van het touw op bovengemelde wijze ingelascht. loopen, hetzij boven of beneden.

N> R SA (dâmmé), = gána N°. 1.

Nidâparáki tåpperé, een matje wordt gebezigd om op te liggen.

N> NA N (dâmmo), titel van een hoofd op

t

Sumbawa. (D. Moes.) N> NA ON (dâmará), hars, fakkel van hars.

* NSZ e ) < (depåra), bedienen, Boeg. idem,

(G. G.) – Toe-mádêparåna karâënga, de vrouwen Mal., Sund. en Jav. dámar, Boeg. dámá, idem. Dâmará-dàtoe, een bamboe van boven een wei

die den vorst moeten vergezellen wanneer hij er

gens heengaat, ten einde hem te bedienen; zij zijn nig gespleten, ten einde eene soort van korf te ma

soms twaalf in getal, en kenbaar aan de padijijijij ken, waarin men hars kan gieten, die bij zekere l

46

362

gelegenheden aangestoken wordt. Men zie pa - dag als het náí kalénna boentinga, doch bij voorna me vorsten duurt deze discussie ,waarvoormen al bóngka-sétañy op: bóngka. Dâma-dâmará , soort van timmerhout.

toos de best bespraakte menschen kiest, somseenige

vvuva (dâma-dâmará). Men zie dagen . Boeg . idem , Mal., Jav. en Sanskr, doeta , dámarú .

zendeling,bode. v (datang), soort van grooten zwarten vo - rua (dêttong),krom ,gebroken ,van taal, gel, door de Europeanen somsgenoemd de dominé . Boeg. idem .

Datang-kêbó, insgelijks eene soort van vogel, vita (dônteng ), stolten , klonteren ,klont, witte dátang, of: albatros. klomp, kluit. – Djéné-ádônteng, geklonterd water,

va (dâtoe), bep. datoewa, titel van een d. i. ijs. – Ri-mádonténna djéneka , bij het stolten hoofd ; bijv.: Dátoe-Móeseng, Dátoe ri-Mariyo van het water. Dit ziet op het sperma genitale en Mal. dátoe , of dátukh , eerwaardig, aanzienlijk , een wordt in de miunebrieven gebezigd van het tijd

eeretitel van oudsten of opperhoofden . Jav.datoek , stip van den coïtus. (Tar.) – Si-dônteng , een grootvader, een oud man, en Jav. datoek , een oudste, klomp. – Si-dônteng-âssi, een klomp, of stuk , hoofd , voorname, edele . vleesch ; ook bijv. geb. van een balletje gehakt, dat vin (dâtté), knippen met den vinger, als 't ware aan malkander geklonterd is. v an (dâttoeloe), bep . dâttoeloeka , ge Boeg . idem .

van (1° Dåtó), bep . dâtoka, benaming bez. van kleine menschen en beesten , ook van ge van een oud , eerwaardig , mensch. Van daar gebe- wassen . zigd voor den afgod der Chinezen : Joosje . Van v u (dâda), het Jav. dada, en het Mal. ir ook de Mohammedaansche Hoogepriester van dáda, = het Makass. barámbang, borst. (Dâëng Makassar genoemd: Dátó-kali. – Van daar ook Tjam .) deze benaming gegeven aan den Gouverneur. Ver-

u u (dândang), zitten te peinzen , zonder iets

gel. het Mal. dátukh en het Jav . datoek bij: dátoe. te doen , of zich te bewegen .

(2° dâtó), bep . dâtoka . Aldus genoemd een Pidândang , luisteren; bijv.: pidândang kamma sánro , die zijn' patienten geen ander geneesmiddel djângang, lett.: luisteren als een kip, d . i. zeer aan voorschrijft dan water, dus genoemd naar den si- dachtig luisteren , met het hoofd een weinig voor kóeyoe-dátó. Vergel. sikoeyoe. waarts gebogen , zooals de kippen soms staan

ü

d íttí), bep. dîttika, kittelaar. v a

(doeta ), bep. doetâya. Aldus genoemd

kunnen .

Pidandângi, luisteren naar iemand of iets, af

de man en vrour , die,de eerste als afgevaardigde luisteren. (Djay.) van den bruigom , en overbrenger van de scenrang, dâdí), bep. dâdika,melk, Boeg.idem , de tweede als woordvoerster voor de bruid , over Mal. dadie. - Påttjó dâdi,melken , vergel. pátljó

het al of niet toelaten des bruidegoms onderhan - Nº. 1. . delen . In het algemeen gebeurt dit op denzelfden Dâdí-dâdí, de Tabernaemontana crispa ?

363

N> SZ (dâdoe), bep. dadoewa, dobbelsteen, het hebben: uitsluitend op Makassar gebezigd, elders Port. dado, Boeg. idem. lélesé. Vergel. ijdpé. Padadoewang, = pamedjinjang, toptafel. Se S-

(didi),

bep.

didiya, geel, Boeg. máridi,

« SA - > (1° dédé), acht helaas / Boegin. idem.

rappo-didi, soort van pinang, men zie: kéroe (2° dédé), beuken, smeden, maken, vervaardigen, N°. 2. Ráppo-didi ook dikwijls eigennaam van bijvoorb. mandédébâta, steenen maken, of bakken. paarden. -Djingang-didi, geelkleurige hoenders. - (GG.) - Kádá-nidédé, netjes en hoog opgestapelde Didi-mi gebez van het graan wanneer het reeds rijst; = kádá-kadamaſiſ. Men zie kadó N'. 1. geel is. – Didi-bayâwo, dojer. Men zie bayáwo. Fadédé-bassi, smid. – Padédé-dering, potte Se S- (dinding), ádinding, op de toonen bakker. – Padédé-boeläeſig, goudsmid. bijv.:

staan.

Padédêkang, a) aanbeeld,

b) smeden, maken, voor iemand, bijv.: padédé SZ SZ (doedoe), zeer, sterk, bijzonder, bijv.: mållá-doedoewá, ik ben zeer bevreesd. -Taiya doe kañgi tjoeſjdenna palekôkang-boelâëng-mata, voor

doewa ânjdjo dewang sampoelówa, iya lébá-dji na zijn kleinkind een zilveren palekókanſ vervaardigen.

pakaiſikoe toewang Iyânoe, het is niet zoo zeer om

(Brief)

dédé), oudtijds = pasſila, in de boete slaan, aandoet, door de schuld te ontkennen en mij alzoo beboeten, bijvoorb.: midédékilimang-kati áliman die som van tien reaal, maar dewijl hij mij schande

(3°

tâï, zij werden beboet voor 55 tail. (GG)

tot een leugenaar te maken. (Brief)

Apaddedoe, iets zeer, iets sterk, doen; van daar:

x > < > (1° dênde), ádênde, op één voet

sterk, vlug, tikken met een hout, bij gelegenheid van staan, v. d.: krijgertje spelen, terwijl de krijger op het padºko, terwijl een ander die toonen als 't ware één been moet loopen. – Dênde-dênde, bep, dênde opvangt, zeer langzaam tikkende (,ángâlleï).

dendêya, naam eener plant aan het zeestrand, de

S& SZ (doendoe), zich voorover buigen met gedaante hebbende van bolletjes op pooten. Deze

't hoofd. Vergelijk 't Mal. tondokh, neigen. Men zie bolletjes zijn aanvankelijk groen, en later wit van hierbij: doekkoe.

kleur. Dikwijls raken zij los, en dan is het als of

Doendoe-doendoe, soort van zee-insekt, dat zij op één been voortloopen, van daar welligt de

even als een getoomd paard, den kop naar beneden naam van dénde-dénde. (Dat. Moes., Kel.) houdt, van daar bij ons genoemd: zeepaardje.

(2° dênde), rammelen, geraas maken, gebezigd

* SA SA (1° dêndang), zingen, vergelijk het van de wielen van een wagen, die hard voortrolt,

Mal. dendaij, vrolijk zingen, en het Jav. den van de paſjilasá van de goeling, wanneer een vaar dañj, naam van een lied. Van daar: boekoeroe tuig er snel doorgaat. (S. Tjin)

s- -- -- -- (dódó), tád6dó, slaap, vaak, heb ook genoemd: boekoeroe-tédoij, of lómpo, of: gágd. ben, slaperig zijn. Men zie ijſdödó.

dêndang, naam eener soort van groote tortelduif,

Vergel. boekoeroe. (2° dêndang).

Se -N Se “N (dôdong), zwak, Boeg. idem; bij

Tjapé-mádendang,

zeere oogen

voorb.: dôdong-mi, hij is reeds zwak, gebezigd van 46 *

364

iemand die zeer erg ziek is. — Dôdong-bawang- 't Mal. dadar, het Jav.dadar, eijer-struif ; te Ma mi, hij heeft zich voor niemendal vermoeid. – Má- kassar ook wel gebezigd in stede van : bayáwo-ni dôdong pakảdó, zwak in het eten . – Ri-dodônna lénggang . Vergel. lénggang. boelañga , gedurende het zwak zijn van het licht,

rura (dândere), bep . dândereka , iets

d . i. met het einde van het licht, en tegen nieuwe hoogs ; v. d.: tâoe-dânderé, groot zwaar mensch ; maan . v. d . ook gebezigd van : hooge boomen , bij uitne

Kadodôngang , zwakte ; bijv.: kadôdongânna mendheid van de kalóempang Nº. 1 en rita. boelañga, de zwakte van het licht, d. i.: de tijd te » » XA1 (dodoro), bep, dodoroka , gen nieuwemaan . Dodôngi, zwak maken , verzwakken .

soort van Inlandsch gebak , van áse poenoe , klap permelk en suiker.

nos (1º dôndo),dôndo-dôndo, al sus-

ja

v na (dîndiromâi), soort van

sende en zingendeop den arm dragen , een kind bij- gezang. (D . Moes.) voorbeeld (Kel.); van daar: areng -dôndo , of: dôn- vvo (dâdasá), de haartjes van het voor do-dôndo, naam dien men een kind geeft, wanneer hoofd en de wenkbraauwen uittrekken , of anders

het nog zeer jong, als 't ware in den leeftijd van scheren, en vervolgens metminjá-dádasá langs het het dóndo is, en die naderhand door den waren haar van het voorhoofd een zwarten streep maken .

naam vervangen wordt. Zulk een áreñğ-dóndo is Hiermede meenen de Inlandsche dames bare bijvoorb.: bátſó (,men zie boven op bátjó), of: bássé schoonheid niet weinig te verhoogen . Boeg . idem . (men zie op bássé Nº. 1). - Mînjá-dâdasá, bep. dâdasaka , soort van olij, Dóndo ook overdragtelijk gebezigd van het gebezigd bij het dádasá , en gemaakt van sapiri dragen , of voortstuwen van een vaartuig door den noot, die gebrand , en dan fijn gewreven wordt. wind .

|

x

vio(dedese), bep dedeseka, ”t Mal .

Dondôwang , datgeen wat men sust ; van daar: en Jav. dedes, civet, muskus. – Boenga -dêdesé , overdragtelijk gebezigd van de rága Nº. 3 , wan - Mal.muskusbloem . neer men die zoo zachtjes met de armen op en viv o (dôdosó), bep. dôdosoka , neêr laat gaan, even als of men werkelijk bezig zolder-balken , loopende in de lengte van het huis , ware om een kind in slaap te sussen . (Mảdi.) en rustende op de padóñgkó's, die daarmede krui (2º dôndó) , bep. dôndoka, of: dôndó-dôndó, sen . – Ook op de schepen gesproken van dódosó.

masker, mom -aangezigt, Boeg. idem , niyá -mi dôn - — Zelfs heeft men op eene padjála een dódosó-ga doka bâttoe, overdragtelijk gebezigd van het komen lágang bij het roer , zijnde eenige bamboezen wat

van iemand die gevreesd wordt. Adôndó-dôndó, een masker dragen .

hooger dan het middelste van de praauw , en met galágang overdekt.

vuus (dâdadoembâ), nabootsing van Dunia (dandaoère). Verg. katāmmoe. het geluid van de gânrang. (Koerroe.) jüngsagra dinding-âëré), bep. vua (dâdará.) – Bayâwo-nidâdará , dînding-aëreka, plank , die men in het graf tegen

365

het lijk aanzet. Welligt heeft men te denken aan

Mal. idem, Jav, daijin, een pikol, een gewigt van

het Mal. dinding-ájer, dus zooveel als: een dam te honderd katti's, of 125 oude ponden. – Kânre gen het water. NB. Alleen te Makassar is dit woord

daijiïgkoe, huur voor het gebruiken van mijn weeg

in zwang, elders spreekt men maar eenvoudig van

schaal.

Kapåla-dåijing, soort van belasting, eertijds in

pápanj, plank.

SZ Z N (doeni), bep. doeniya,

lijkkist, waarin

gebruik, eigenlijk: dat gedeelte van de dáijing, waar

men zand doet. Zulk een doeni maar zelden gebe aan het goed gehangen wordt, v. d. dat gedeelte van zigd; bijna uitsluitend alleen in dat geval, dat het het weeggeld, of van de belasting, hetwelk voor den lijk zeer ver vervoerd moet worden. Boeg. idem. koning bestemd was. (Rap. K. G.

Tâmpará-dâtjing, dat gedeelte van de dáijing,

Ook genoemd: álloeſij.

NB. doeni soms ook eenvoudig = pátti, v. d..: hetwelk de weger in de hand houdt, v. d. : de som

djéné mápardoeniya,

doe water in de kisten, of: welke aan dezen voor zijne moeite ten deel viel.

vaten, te weten: voor de zeereis. (D. Moes.)

x > < -S (dêtjeng). Boegin. = 't Mak. badji N°. 1.

Dêtjeſg-lālang, = 't Mak. badji-lampa, gebe zigd wanneer men op een gelukkig tijdstip, op een

v SA s zºN NA ON (Denemârá), Denemarken. gunstig oogenblik, ergens komt, bijvoorb.: dêtjeng lålangá, ik kom op een gelukkig tijdstip. – Zoo

(Rap. K. G.)

NSZ VN >, N 3

'S- . o (dårisi), afschaven, afschrappen, bijv.:

(dôrá). - Dôrá-dôrá, bep. dôrá een rotting, en wel op deze wijze, dat men haar

dôraka, soort van vogel, zeer klein, heeft wel iets tusschen de scherpe zijden van twee messen, die van een papegaaitje. Boeg. idem. \> 'N R 2 (dôre). – Dôre-dôre, bep, dôre

men digt bij elkander houdt, héénhaalt. Boeg. idem.

dorêya, soort van kleine niet gewilde visschen,

> -- (dalaik) – Tioeng-dalaik (Rap. f.

Boeg. idem, van daar: tãoe-dôre-dôre, Janhagel,

Dj), = 't Jav. Dal, zijnde 't vijfde jaar van de

gemeen.

Jav. windoe. Men zie Jav. Woordenb. van Gericke

\> N 2 •z (doråka), bep. dorakâya, misdrijf, op windoe. misdaad, zonde, ontrouw, ongehoorzaam, oproerig.

N> < •s (1° dàlle), bep. dallêya, Zon, dag,

Sund. idem, Jav. doeraka, Mal. durhaka, Sanskr. Boeg. idem; bijv.: kammdewa dàlle, dàlle tamba doeráka, barbaarsch.

niya-pi tangâllo, zij is gelijk eene Zon, en wel eene

SSA 2, Se (daråndang), soort van beest met Zon die nog verre van den middag verwijderd is, groote scherpe scharen, gevonden op zee.

dus als 't ware gelijk eene Zon, die nog steeds aan

sz . --> (doeriyang), Mal. en Jav. doerian,

het toenemen is. (Sinr.) – Månna si-dâlle, al is

soort van vrucht, Durio zibethinus L. Boeg. idem.

het ook maar één dag. (Kel) – Dálle-dalle, dage

sz% -- o (doeriyas6), bep. doeriyasaka, gebloemd neteldoek. Boeg. idem, Mal, doeriejá, ge streept neteldoek.

lijks, alle dagen.

(2° dâllé), bep. dàlleka, gewin, winst, voordeel, leeftogt, geluk, Boeg. idem; bijv.: låmmoró-dâllé,

NSZ : « e-, (darêwa), ádarêwa, eigenlijk het gelukkig. (Rap. K. G.) Boeg. mádaráwa, = het Makass. ádáica-dáwa.

Adâllé, met geluk zijn, geluk smaken.

Vergel. dáwa N°. 2.

Padâllé, gelukkig maken.

Padarewäng, a) een tijd bezigen om op te koken

e

Papadâllé, het gelukkig maken, bijv.: pâpadal

léta ri-nakke, uw gelukkig maken van mij. – Djii b) iemand of iets, bezigen om voor te koken en djinjdjo sâllang papadalléna Allataſila, lett: veel

en te bakken,

te bakken, d. i. voor iemand of iets koken en bakken, zal zijn het gelukkig maken van God.

bijv.: âpa anjdjo nipadarewäng? waarvoor, d.. is

(3° dâllé), ádâllé, zich ergens heen-rigten, bijv.:

mádállé manråiki, hij rigt zich oostwaarts. (Rap. itoſewang nisdenná, de slaaf van Mijnheer (, NB. T. fij). waarom, wordt er gekookt en gebakken?.... Atânna

368

Padàllé, a) het zich rigten, rigting, bijvoorb.: katoetoewi padallénoe, let op uwe rigting, d. i.:

Doelang-doelang-lima.

Men zie lima N°. 1.

SZ -z (1" doeloe), rollen, al rollende maken,

pas op, dat gij u rigt, werwaarts het behoort. (Rap' bijv. pillen. of ónde-ónde (, vergel. ónde), of iets an ders van dien aard.

T. ſſj) b) zich ergens heen doen rigten; bijv.: pandâllé

Táddeloe, rollen, voortrollen, bijv. gebezigd van

mâë ri-nåkke ewängânna, tegen mij zijne wapenen een bal, Boeg. idem.

(2° doeloe). Addeloe-doeloe, soort van kinder

rigten. (Rap. K. G.)

Dallêkang, a) zich rigten naar; v. d.: verschij spel, waarbij men eenige kamirie-noten op één rij nen, of zich bevinden, in tegenwoordigheid van; bijv.: plaatst, en die vervolgens met eene andere tracht

andallêkangi karâënga, verschijnen voor den vorst. te raken. Gelukt dit, zoo krijgt men al de noten,

– Andallekangi kâdoka,'lett.: vóór het eten zich die links van de getroffene liggen. De uiterste bevinden, d. i.: aan tafel zitten. (Rap. T. Dj) noot aan de regterzijde heet otloe. Vergelijk oeloe w

Låri-mi roſewang-âllo, roſewam-bångi, nadallêkang mi tålloeng-âllo, zij waren twee dagen en twee nach

N°. 1.

(3° doeloe). Doeloe-doeloe, bep. doeloe-doe

ten voortgeloopen, en zij waren reeds in het gezigt loeka, naam eener soort van boom. Boeg. idem. van drie dagen, d. i.: zij waren reeds denderden

NSZ -2 (doeloeng), aanvoerder eener armée bij de Boeginezen.

dag ingetreden. b) het zich ergens heen rigten, v. d. het voorste

> N 22 (dôli), zich wentelen, rollen, bijv.:

gedeelte, v. d. ook: de tegenwoordigheid van iemand, toegoeroe-mo andôli-dôli, hij viel, rollende over den of: iets, bijv.: dallekånna bâllaka, het voorste ge

grond. (Bid) – Andôli-dôli-mi bawiya, het

varken

deelte van het huis. – Ri-dallêkang bâllaka, vóór rolt over den grond, bijvoorbeeld door den jager het huis.

geschoten zijnde.

Sidallêkang, in tegenwoordigheid met, d. i.: te

Padôli-dôli, doen rollen, of wentelen, omrollen, omwentelen, bijv.:

genover.

Sidâllé-dallêkang, idem.

nipadôli-dôli-mi ri-balinna, hij

wordt door zijn vijand omgerold. NB. Dit gebeurt

Pandallêkang, het verschijnen in iemand's tegen gewoonlijk op het slagveld, hetzij uit verwoedheid, woordigheid, bijv.: pandâllekångkoe, mijne verschij hetzij om den gesneuvelde te berooven. ning in iemand's tegenwoordigheid, v. d.: mijn ko

Se N * *2 (dôleng). – Tádôleng, hangen,

men tot iemand in gedachte, v. d.: mijn denken aan gebez. van alles, wat zich beweegt, bijv. kokosno ten aan den klapperboom.

iemand. (Kel.)

SZ -2, (diloe), Codille, in het Omi-spel, het

idem.

Port. Codilho.

SZ -2 (ddelang), een houten schenk- of presen teer-bord. Mal. en Jav. idem.

ze 's -3.- (dolángang), openbare zee. Boeg.

(Djay)

Doelang-doſelang, knieschijf.

> *z S-

(dalima), bep. dalimãya, de Punica

Granatun L.-Rappo-dalima, granaatappel. Boeg. idem. In de sinrili's soms gebezigd als beeld van

369

de borsten eener vrouw . (Sinr. K . G .) Sund.,Mal.,

Jav. idem , Sanskr. dålima.

vina ( 1° dôwang), garnaal. – Dôwang karóró, kreeft.

Bâtoe-dalîma, granaat (,edelgesteente ).

| Dowang-lômpo, dâwang-birasá , dowaug-tâng,

Dâli-dalima, soort van sieraad, behoorende tot en : dôwang-lâttá, soorten van garnalen .

de rówe-rówelê's. Álipá -dôwang , eene sarong dragen die de kleur viagras (dållelé),bep. dâlleleka, 't Arab. heeft van een garnaal, d. i.; ligt geel is. JWS, bewijs, betoog,bewijsplaats, wegwijzer, de Ko-

(2º dôwang), 't Arab . eles, bede, Boeg . idem .

Ápâlá-dôwang, bidden. ran . (Tar.) viagnoringu (dôlokaềda), bep. vyras (dôwé), bep. dôweka , ons: duit,

dôlokaëdâya,'t Arab.Štai , s , de elfdemaand Jav. doewit, en Mal. dóewiet, idem ; bijv.: nîyá do wéna, geld hebben . – Dowé-lâma, gangbare duiten .

van het Mohammedaansche jaar.

Doa (1° dâwá), bep. dâwaka, 't Arab. Vergel.láma N°. 1. m

ölgs, Boeg. idem . – Djéné-dâwá, inkt.

a

(dawâri). Noedjoemoe-dawâri, ster

(2° dâwa). Ádâwa-dâwa, eten klaarmaken en ren die gedurig rondwentelen. (Rap. T. Dj.) Vergel. koekjes bakken (, vergel, daréwa); v. d.: empô- 't Arab. psi , sterren , 'tmeervoud van resu , wang padâwa-dawâng, plaatsin een vorstelijk huis, ster, en 1600, gedurig rondcentelend.Men zie hierbij waar de spijzen toebereid worden , vóórdat men ze op sayâri.

op hetvuur zet; = padeparáng,men zie op:depära. van (dâwang). Dâwang-dâwang , = balantkóvá. (Sinr.)

i

anno (dowâäng). Men zie dówa Nº.2. Vo (dâssa), andâssa , zelf al jagende het ge hele hos

heele bosch doorloopen om het wild op te sporen ; =

runa (dêwa), bep . dewâya , een God , God - pabewará. - Nidâssa-mi rômanga, het bosch is heid, Goddelijk Wezen . Sund ., Jav., Mal. idem . door de jagers zeloe doorgetrokken tot opsporing var Sanskr. déwa,welks vrouwelijke vorm déwi ook als het wild .

voorzetsel geplaatst wordt voor eigennamen van

vo (dâsi). Dâsi-dâsi,welligt.

vorstinnen en vrouwen van hoogen rang der oud

Poo (dêssa), bep . dessâya, Mal. en Jav .

heid . (Bid .)

desa, dorp . ruin (dêwi), het vrouw . van déwa. Men vio (dôsa) , bep . dosâya , zonde. Sund.,

zie boven.

Jav ., Mal., Sanskr. idem .

vina (1° dôwá), ádôwá, = kówang Nº. 1, rosa (dâseré), bep. dâsereka, vloer . galopperen , bijvoorbeeld gebezigd van een paard . Mal. dásar, en Jav. dasar, idem . NB. Ook op som Boeg. idem .

mige schepen , bijv. op de banáva, gesproken van :

(2° dôwa), 't Arab. slos ; v. d .: dowâäng, dáseré. — Bâssi-dåseré.Men zie bássi Nº. 2 . bede; = dówang Nº. 2. – Djené nidowâï, of: ni-

Padasêrang , de onderscheidene vakken van een '

dowâng, water , waarover gebeden zijn uitgesproken ; woning, letterlijk : van een vloer (, naar de rijen gewijd water.

van palen ). (Rap.)

370

Wag (dâä ), Sal. slecht.

haren naam genoemd. — Dâlle, dâëng-mamboewá.

vra (daí), of dâí-daí, eene vrouw die bij Men zie bớerá Nº. 3 . – Kalêleng dâëng-mákâloe. liefdeszaken gezonden wordt, om te onderhande. Men zie kálóe Nº. 1. — Boelang dâëng-mátjóra. len. (S. Tjin.) Men zie tjóra . – Djangang dâëng-málôtteng. ving (dâëng), titel van iemand van edel, Men zie lótleng Nº. 2 . – Barâni dâëng-márêwa.

ofschoon geen vorstelijk , geslacht. Deze titel ook Men zie réwa. – Bâgalá dâëng-máloeloewang. wel gegeven aan kardëng's, wanneer dezen nog kinderen zijn . Ofschoon de titel van dáëng primitief van hooge afkomst getuigde, werd hij later dikwijls eigendunkelijk aangenomen , en verloor daardoor veel van zijne waarde. Boeg . idem . De

Men zie loeloe Nº. 1. Daềnta , onze dáëng , gebezigd door de volgelin gen van een' dáëng ; ook wel door vorsten , wanneer zij veel met een ' dáëng op hebben . Zoo spreekt bijvoorbeeld de tegenwoordige koning van Gowa

Makassaren , wien deze titel van dáëng met regt altoos van den Opperpriester van dat rijk , als: toekomt, zijn daarop niet weinig gesteld . Zoo wil dašnta , onze dâëng. – Daëntânoe , zamengetrok bijv . de tegenwoordige gallárrany van Takállará ken uit : Daénta ánoe, onze dáëng NN. (D . Moes.) (in de Zuiderdistricten van het Gouvernement van Padaëngang , dâëng-schap ; van daar: iemand's

Celebes en Onderhoorigbeden ) nietgaarnemet zijn titel als dáëng ; bijv.: âpa padâëngânnoe ?,wat is

ambtstitel van gallárrañg, althans veel liever met uw titel als dāëng ? den adellijken titel van dáëng-Bántang aangespro | virag (dôëng ). Lembârang-dôëng. Men ken worden . — Een Inlander spreekt zijne vrouw, zie : lembarang op : lémbará .

alsmede oudere zuster, gewoonlijk met den titel

voo (dâhoe), Sal., = tứwa Nº. 2 , bijvoor

van dáëng aan, tenzij zij van vorstelijken bloede beeld : dâhoe talloenna, = tára talloenna. cosage (dôholó),'t Arab . Jysó, en alzoo met karáëng aan te spreken zijn. Eene jongere zuster daarentegen wordt eenvoudig bij l uitoefening van den coitus.

3

AN (na). Negende letter van het Makassaarsch van den derden persoon, mannl. en vrouwl. enkelv. Alphabeth.

en meerv., Boeg. idem; bijv.: nakâna-mo, hij, zij, zºN (1” na), welligt oorspronkelijk niets anders of het, zeide, zij zeiden. - Ballána, het huis van

dan een woordje, dat men bezigde, om de aandacht hem, haar, het, of hen, d. i.: zijn, haar, of hun

ergens op te vestigen, der Arab. Use (ha), of J! huis. – Kongkônna Iyânoe, de hond van hem, te (inna), der Hebreeuwen iſ (hën), of Rr (he), het weten: N. N., d. i.: de hond van N. N., of wat wij

Syr. le (ho), het Chald. " (ha), het Lat. ecce, in het dagelijksch leven wel gebruiken: N. N., zijn het Grieksche idov, en ons ziet Van daar: a) voorkomende op plaatsen waar men zich in

hond. – Tálàlo ningaïnna ri-manggêna, lett: zeer sterk was het bemind worden van haar door den va

het Maleisch van het woordje eLo bedient, en nu der van haar, d. i.: zij werd zeer door haar vader

(Djay) – Lébáki ânjdjo nalangeréna-mo en, dan weder in het geheel niet te vertalen, Boeg. kanânna panrita hàkinga, Moekâddang Moekâd idem; bijv.: márânnoe-doedoe-mi, na-nakåna-mo, deſig, másing niyá-mi ilålang ri-pamaina, CIMZ., eens met wijders, voorts en dergel., dan eens met

bemind.

lett.: hij verblijdde zich zeer, ziet hij zeide, d. i.: letterlijk: daarna, ziet het hooren door hen, te wc hij verblijdde zich zeer, en zeide.

(Djay) Vergel. ten: Moekdddaij en Mokäddelij, daarvan, d. i.:

Mak. Spraakk. $ 214, op na, 1°.

van de woorden van hem, den wijze, was er in

b) voorkomende daar, waar wij ons woordje het binnenste van elk van hen, enz., dat is: daar opdat gebruiken,

sollána N°. 1, Boeg. idem, op, toen Moekáddaij en Moekáddeiſj hoorden de

bijv.: lalåmpa-má sâllang, na-koeijini-tong âijdjo woorden des wijzen, dachten zij ieder bij zichzelven. bâllaka, ik zal gaan, ziet dan zie ik ook dat huis; (Djay) – Na-anjdjo tábañgkàna Tóewang-poëtiri, d. i.: ik zal gaan, opdat ik ook zie dat huis. Vergel. singará-tömmi, lett ziet dat opschrikken van haar, Mak. Spraakk. $ 214, op na 2°.

te weten: de princes, het was ook reeds licht, d. i..

c) voorkomende bij vergelijkingen, en te verta en toen de vorstin opschrikte uit den slaap, was het len met ons dan, Boeg. idem; bijv.: lompôwangi

ook reeds licht (ſier)- Libië aſie minima

na-Iyânoe, lett.: hij is grooter, zie N. N. / d. i.:

mo Póttiri Raäna-kassiyang, máñge-mi toe-bara

hij is grooter, wanneer men let op, hem vergelijkt minna Mäseré, nadat de vorstin Raſina-kassiyaij met, N. N.; d. i.: hij is grooter dan N. N. Vergel. gezien was, gingen de voorvechters van Maseré, enz. Mak. Spraakk. S83 en $ 214 op na 3". d) voorkomende als persoonlijk voornaamwoord

(Djay) Vergel. Makass. Spraakk. S 137. (2° na), Boeg. = ma N°. 1. Van daar: námo, 47 2

379 |

e

-

- -

-

-

= mdmo, iya-mimo ; bijv.: Tidewi-namo, = Tjotwi mand, of iets, inboezemend; bijv.: ânna mámderoeng bôsi-mákanåkkoe-nåkkoe, er ruischt (, klettert,) iya-mimo. (Tjdewi) (8° ná) – Apaná, rusten. - Apaná-pamaï, een regen die mij sterk naar u doet verlangen. Zin:

een beetje rusten, wat ademhalen.

ik kan niet slapen van het gekletter van den regen,

Tápaná pamnina, zijn gemoed komt tot rust, en denk daardoor des te meer aan u. (Sinr.) Panakkoekang, sterk, onophoudelijk, verlangende;

komt tot bedaren. NB. gebez. van iemand, die zich

bijv.: tãoe-panakkoekang, iemand, die sterk ver

boos gemaakt heeft.

Apanaki boendoeka, den oorlog rekken. - Apa langt, bijv. gebezigd van iemand, die, op reis zijn naki parentána, iemand's bevelen op de lange baan de, heimwee naar zijne betrekkingen ondervindt. Hiernaar welligt genoemd de hoek van Panakkoº

schuiven.

Apåna-panäki, iets gedurig op het sleeptouw kaſj, bij Makassar, waar vroeger een vermaard kasteel gestaan heeft.

houden.

Kanakkoeki, naar iemand, of iets, verlangen;

ZEN (ni), onafscheidbaar voorvoegsel, gebez. tot

vorming van de objective, of voorwerpelijke, toe bijv.: måkkoe,

koekanåkkoekinnoe, het verlangen,

standswoorden, gewoonlijk passive, of lijdende, waarmede ik naar u verlang. (Sinr.)

werkwoorden genoemd, Maf en Jav. di, Boeg. ri,

Zº, s we (nåkke), ik. Inåkke, = nákke. Vergel. i N°. 4.

idem; bijv.: nibdeno, gedood worden, van botno, dooden. Vergel. Mak. Spraakk. $ 176.

zº (noe), = ko.

Men zie boven. Hierin alleen

van ko onderscheiden, dat het laatste a) nooit ach

(nika), bep. nikåya, het Arab. zke, huwelijk. – Nika-lâheré. Men zie láheré – Nika %, ee

bateng. Men zie háleij.

ter aan de zelfstandige naamwoorden gehecht

Panika, een huwelijk kerkelijk inzegenen. (Djay)

wordt, en in één woord nimmer ons bezittelijk

Lêkó

papanika.

Hieronder verstaat men, be

voornaamwoord kan helpen uitdrukken; b) nooit halve de sierih, het geld, een halven gulden, of

vóór, maar steeds achter de werkwoorden, en an meer, al naar gelang van stand en vermogen des dere deelen der rede, met uitzondering natuurlijk bruidegoms, dat bij gelegenheid van de nika be

van de zelfstandige naamwoorden, en als zelfstandige taald wordt. In geval van scheiding moet de vrouw naamwoorden gebezigde woorden, geplaatst wordt. juist evenveel teruggeven. Dit heet de pan jattóici. Bijvoorbeeld: ballánoe, het huis van u, d. i.: uw Vergel. kátto N°. 1.

huis. – Noetdenroeng-mi ânjdjo-änaka, gij hebt dat

* Z-N - Zee (něké), bep. někeka, baatzuchtig.

kind geslagen. Vergel. vooral: Mak. Spr. $ 141.

* AN - Zee (nêngke). Vergel. ânarij N°. 1. AN we -3 (nangkåla), Bonth. = padjéko.

• Nee (nåkkoe), haken, verlangen, bijv.: nåk koeká ri-kåoe, ik verlang naar u. – Pâsang-má

nakkoena, (Sinr.)

bootschap, dat zij naar mij verlangt.

zie

Men

djéko. AN -e o (nåkasá), bep, nåkasaka, 't Arab.

o-,

ongelukkig, bijv. gebez. van dagen, of in

Mákanåkkoe-nåkkoe, sterk verlangen naar ie het algemeen van tijden. (Rap. T. Tij), v. d.: nåkasá

373

koepalamping, ik ben op een ongelukkig tijdstip ver- huis gegaan, of ik zeide, enz., d. i.: van het oogen trokken, d. i.: ik heb allerlei tegenspoed.

blik af dat ik mijn huis verliet, zeide ik (gedurig) op

zºN a) (1° nàga), bep. nagåya, draak, serpent, fa-|den weg. (Kel.) - Nampångkoe napakâmma, voor belachtig dier. Boeg., Mal., Jav., Sanskr. idem.

a

eerst heeft hij mij zoo behandeld. (Brief) –

Ook volgens sommigen gebez. voor den Melkweg (?), Nâmpa mêmaiïg-ko koeijini, na-koekåna-mêmang volgens anderen voor het hemelteeken: de Draak (?).

tömmo, lett.: pas heb ik u vroeger gezien, of ik zeide

– Ook naam eener soort van kris.

en oud, d.

i. : toen ik u voor het eerst gezien heb,

(2" nága) Nagängi, = gillaij-gallijaiji, hij zeide ik terstond. (Kel.) heeft de wormen. Vergel. gállañj N°. 2. Vºs • 2 (nipa), bep, nipäya, naam eener soort VN «) %, (ninggiri), trillen, doch in minder van boom, de Nipa fructicosa L. Boeg. idem. graad dan miljgiri. * zº e ) (nêmpá), digt in malkander gewerkt, > N (1" tjädó), áljädó, suffen, mijmeren,

(-), of mim (r), of andere dergelijke figuur, zet. Vergel. ménjijo.

droomen, niets doen. Boeg. idem.

-S N "NN (tjônto), bep. tjontôwa, Mal. mon

(2"

tjádo), átjádo, hikken.

Tátjádo, aan het hikken gebragt zijn, v. d. hik -S "NN (1° tjåndá), = sándá, peilen.

van daar: iets bijzonder gaauw doen, onbezonnen, te

(2" tjåndá), gebezigd van eene soort van dans, gen allen goeden raad aan iets doen, enz., Boegin. van daar: ta-koewassenga-pi koeijandåkang toen idem; bijv.: majida naälle, lett.: hij verrast, hij roeng-ganrânna, ik kan nog niet dansen naar zijn neemt, d. i. hij neemt (het) gaauw. –

Tjida-mako

mänge, lett : ga gij, de menschen verrassende, d. i.. zin is: “Ik weet nog niet hoe hij alles verlangt ga gij gaauw. - Najida njawâna, lett.: zijne ziel “gedaan te hebben.” – Ta-koewassênna, koetjan verrast hem, is er gaauw, d. i. hij sterft plotseling. dåkang pamnina, ik kan het hem niet naar den zin Najida tjika, lett.: kolijk verrast hem; d. i. hij

slaan (spelen) op de gánranj. Spreekwoord, welks

-

Najida-jida-ſji boetta

maken. (Kel.)

krijgt plotseling kolijk. -

-S Se (jádi), bep. tjádiya, klein. – Tâoe jádiya, het kleine volk, de geringe man, het plebs. Tjádi-pamai, klein-, of mismoedig. – Poeng gåwa-tjádi, lett.: kleine poenigdwa, van daar onder poeſjgáwa. – Bånnang jádi, = bánnaij áloesoe,

Djawa, (het stoomschip) wordt eenigzins verrast

fijn garen. (D. Moes.)

(Sinr.) –

Tjádi-pôkó, soort van Makassaarsch gezang. Tjádi-jádi, zeer klein, bijv. jádi-tjádi-ſji, een heel klein beetje maar. – Böyó jádi-tjádi, een zeer kleine boy6. Men zie: boy6. - Tjidi-ſjadi pa

vuur verrast, d. i.: naauwelijks staat het eten op het vuur, of het is reeds aangebrand. – Tjida-ko má

-

door Java, d. i. het stoomschip heeft Java bijzonder spoedig bereikt. –

Tjida-ko mángäi, lett.: gij be

mint verrassend gaauw, d. i.: gij bemint, vóórdat gij het voorwerp uwer genegenheid eigenlijk nog kent.

Najida pêpé, lett.:

het eten wordt door

rânrang-gåoe, lett.: gij hebt tot verrassing of be vreemding van een ieder volgehouden; d. i. : tegen

390

Tjiddeki, spits, puntig maken, bijv.: koetji “Het is uw eigen schuld dat de zaak zoo geloopen doeki pottolókoe, ik maak een punt aan mijn potlood. *S - S- (1" tjinde), bep, tjindêya. Vergelijk “is; waarom hebt gij ook niet naar goeden raad “geluisterd?” (Kel.) – Tjida-ko, balåla, je gaat ook 't Jav. ijinde, volgens Winter: zekere gekleurde

allen goeden raad aan hebt gij volgehouden. Zin:

zoo gaauw, zoo onbedacht, te werk, gulzigaard. Zin: zijden stof, van het vaste land van Indie afkom “je luistert ook naar geen waarschuwing. Ik heb stig; volgens Gericke in zijn woordenb. : een zijden “het wel zien aankomen, het is uw eigen schuld.” gebatikte stof, een gebloemd zijden kleedje, en -

Nijida ri-sallolônna, door zijn tijdgenooten voor

komen, verrast worden (in den strijd). (Mádi)

Pajida, doen, of laten,

't Mal. tjindej, volgens Roorda van Eijsinga in zijn Woordenb. eene soort van gekleurd katoenen kleed,

verrassen, iemand ma zijden gordel. Volgens de kooplieden te Makassar

ken tot, beschouwen als, een mensch, dat anderen

heeft men onder ijinde te verstaan: eene soort van

verrast, hetzij door spoed, hetzij door vreemde, on katoenen of zijden stof, naar een bijzonder patroon beraden, handelwijze, bijv.:

napaljida itdewang,

en van het vaste land van Indie afkomstig, v. d. :

lett.: mijnheer beschouwt mij als iemand, die onbe “alles wat daarvan gemaakt wordt, vooral gebezigd zonnen handelt, v. d.: mijnheer verwijt mij, dat

ik voor buikgordel. In de sinrili's en kêlong's ook

dollemanswerk verrigt, en allen goeden raad in den overdragtelijk gebruikt van schoone meisjes, en, in één woord, van alles dat uitstekend is in zijne

wind geslagen heb.

*S S. (jidi). Afjidi, of: tátjidi, uitspatten. soort, bijv.: kána-kanängi tjinde la-koesalampêya, zeg aan de ijinde, welke ik over den schouder wensch NB. gebezigd van tái N°. 2. Boeg. idem.

Tjidi, ergens in uitspatten, bijvoorb.: naijidi

Sa

te dragen, d. i.: het meisje, dat ik tot mijne vrouw

Tjinde-patóla. beste *S >< (jidoe), bep, tjidoeka, punt, puntig, soort van ijinde, meestal van zijde, doch ook wel spits, v. d.: ruiten in het kaartspel. - Rappo-ſji eens van katoen. Verg. patóla N°. 4. loewarána, het spat uit in zijn broek.

doe, lett. puntige vrucht, v. d. soort van vrucht,

wensch te nemen. (Sinr.) -

(2°

Tjindeya ri-Gôwa), een van de rijksvaandels

het Mal. en Jav. nánjka, de Artocarpus integri van Gôwa, gemaakt van ijinde. Verg. tjinde N°. 1.

folia, L. – Rappo-ſjidoe-moemdesang, soort van (3° tjinde), ergens uit doen gaan, v. d..: a) er räppo-ſjidoe, dus genoemd wegens het zachte der gens uit halen, uitnemen, bijv. nijinde-tömmo tôpe vrucht, die als 't ware gezogen, of geslurpt, kan ilålang limånnoe, het kleedje wordt u ook uit de worden, vergel. moemoesoe. – Rappo-ſjidoe koe handen gehaald, genomen. NB. het kleedje hier als

mili, eene minder zachte soort van rappo-ſjidoe, beeld voor de geliefde gebezigd. (Tar.)

vergel. koemili. b) ergens uit zetten, uit jagen, wegjagen, bijv.: Anjidoe kàllang, eene pen punten, v. d. vermaken. toe-nijindêya ri-boettaya, iemand die uit het land Máijidoe, met een punt, of spits, v. d. geprikt wordt weggejaagd, het land wordt uitgezet, vergel. zijn op, d. i. geheel en onverdeeld verliefd zijn op, toe-nitoláya op tóla N°. 2. NB. bij het nijinde een meisje. (Tar.)

wordt den schuldige één dag toegestaan, om zoo

391

veel mogelijk van het zijne meê te nemen, wat er zijn behagen schept, titel van één der voornaamste

dan nog overblijft, is voor de Ádá's. - Na-poenna bijwijven des koning's. têya, tjindeï ri-ewångang, en zoo hij niet wil, jaag (2" tjånning), het Boeg ijánning, = het Mak. téme, bijv. tjanning-pamaï, = téne-pamáf. (D. hem dan weg met de wapenen. (Rap.) *S > 's (ſjidofig), mátjidong, Bonth. en Moes.) Tjanning-rara, bloedkleur, roodheid des gelaats, Toer, = ámémpo, zitten. (Sinr. K. G., S. Tjin.)

x-S x > (ijende). – Tiende-ijendeyang,

blos. Vergel. rára N°. 2. NB. wordt zoowel ge

iets met gemak, of vlug, doen; iemand met gemak bez. van iemand, die een mooi blosje op het ge

aankunnen, bijv.: koetjênde-ijendêyang-ſjinjdjo, laat heeft, als van hem, die, tengevolge van het ik kan dien man met gemak aan. Boeg. tjénre-ijen drinken van verhittende dranken, eene hoog-roode kleur heeft. Om zulk een mooi blosje te bekomen

réyanj, idem.

*S > lee (tjidåkoe), bep. tjidakdewa, een kaauwt men soms sierih onder het prevelen van doek dien men om de middel heenslaat en tus

schen de beenen doorhaalt, om de pudenda te be

dekken. Vergel. soefijkálli en pasámbañj. •S) NSA -N NS-

allerlei gebeden.

*S AN (1° ijina), bep, tjinaya, China, Chine zen, Chineesch. Boeg., Mal., Sund., Jav., Sanskr.

< (tjád6dó) = tádádó, slaap heb

idem.

(2" tjina), één van de ben, (Brief); welligt verwarring met het Boeg. ljákaroedoe, = tádódó. Vergel. dödó. ten bij het patoewi-spel. -S > “N -z N (tjêndoló), bep. tjêndoloka, eigennaam van een paard. soort van Inlandsche lekkernij, gemaakt hetzij van

Tjinna-mate,

lett.: een toestand, zoo treurig,

rijste- of van sago-meel, dat als pap gekookt en dat men als 't ware verlangt te sterven, v. d.: on dan door eene soort van bamboezen raam met

geluk, verderf. (Rap. K. G.); bijv.: pattàna

ijinna

kleine gaatjes gegooid wordt. Als het nu den mâte, lett.: de afteekening van ongeluk, d. i.: een vorm van korrels bekomen heeft, wordt het met zeker teeken op de schubben

(sists) der hanenpooten,

klappermelk vermengd en zoo met stroop ge dat ongeluk voorspelt. (D. Moes.)

Máijinna, verlangen, begeeren.

geten.

Kaſjinnâï, ergens naar verlangen, bijv. ta-noe -S XN (ijåni), bep. tjänika, Boeg. = 't Mak. kajinnaiyai jádikoe, gij zult zelfs het geringste

Patjendôlang, de naam van het raam.

nána-poeroe, koepokstof. Vergel. nána N°. 1.

van mij niet begeeren. (Rap. K. G.)

-S ZN (1° tjåning), begeeren, verlangen. Boeg.

Sikatjinnăi, naar elkander verlangen, v. d.: ta

idem; bijv.: âpa koetâdeng natjåning ri-nåkke?

sikajimaiyai bårang-bårang, zij begeeren niet elk

wat zou hij welligt van mij verlangen?

(Djay) anders goed. (Rap. K. G.)

Tjaninna karâënga, lett.: de vrouw, in wien de vorst

Katjinna-tjinna, begeerlijk.

392 -,-

-,2

-

werken. - Ajini ri-gåoe-kódi, zich

Patjinna-tjinna, begeerig. - -

-

A

&,

.

*) ZAN (ſjini), zien. - Tabeyâna karâënga, nasoero

tjini-ki,

toeleggen op

,, A

kwaad-doen.

lett.: de groeten van den vorst, en

Atjini biring, welligt letta naar de randen van

hij beveelt mij naar u te komen zien, gewone uit iemand's gezigt kijken, van daar: hem wat schuins

drukking van den bode, die uit naam zijn's mees aankijken, zich een weinig bevreemden over iemand's

ter's eenig geschenk overbrengt. – Mänge áſjini manier van handelen, als hem niet passende en geens tãoe-gårring, een zieke gaan zien, d. i. bezoeken.

an

van hem te verwachten. Men zal bijvoorbeeld

– Mänge áijini padånggang, pas aangekomen

een koeijini-birinyi dijdjo toewcanja, als iemand

kooplui gaan zien, d. i.: verwelkomen. -Ta-ij inika

n wat beloofd heeft en het naderhand weigert te

pá ſjêrá, koenabaïnnêyang atânta, lett.: ik had nog geven, voor de leus maar zeggende, dat hij het geen bloed gezien, d. i.: nog geene stonden gehad, niet meer heeft, als iemand zich bij het minste

toen uw slaaf mij trouwde. – Piraiïg-bdelang-mi gevaar maar terugtrekt, als iemand van fatsoen battânta?... Si-boſelang-má ta-ſjini tjěrá, hoeveel lijke afkomst zich iets toeëigent dat hem niet toe maanden zijt gij reeds zwanger?... Één maand heb komt, enz.

Anjijiniki sangkam

Sijini-biring, elkander een weinig schuins aan mânta, zien, of letten op, d. i.: toezigt houden over, kijken, zich over elkander's manier van handelen een onzes gelijken. (Rap. K. G.) - Ballákoe kijini, weinig bevreemden, elkander niet ten volle vertrou ik de stonden niet gehad. –

lett.: zie op mijn huis, mijnheer, d. i.: ik geef u wen. Vergel. biring.

Têya-kôijini-jinikitãoe-kaloemânjfjañga,lettº

mijn huis tot pand, tot waarborg, gebezigd als ant

woord op de vraag: wat krijg ik tot pand, of waar zie niet op de rijke menschen, d. i.: neem de rijke borg, voor de geleende som?-Ballákoe naijiníoewân menschen niet tot voorbeeld. NB. de verdubbeling

ta, = ballákoe kijini, beteek. lett: uw geld (, het van het werkwoord heeft hier welligt plaats we geld dat gij mij geleend hebt,) ziet op mijn huis, gens het overdragtelijke van de beteekenis. – Ta

d. i.: mijn huis is er goed voor. – Atjini badji, of: koellêyaï niſjini-ſjini ânjdjo toewanga, men mag kódi, ri-Iyânoe, goed, of: kwaad, zien, d. i.: onder

dien heer niet tot voorbeeld nemen.

Tjiniki, kijken naar, toekijken, wachten op, tege ons lot moeten wij zien, d. i.: ondergaan, ons lot kun moet zien, bijvoorb.: nijiniki-mâmi pamnina, zijn nen wij niet ontgaan. (Kel.) – Ta-iya âijdjo naijini laatste snik wordt slechts tegemoet gezien, gebezigd vinden, van NN. – Sarēnta têya-töſſgita-kijini,

kanångkoe, mijn woord ziet, of doelt, daar niet op. van iemand, die zeer erg, ja hopeloos, ziek is.

Tjini-balandâï sâï, kijk eens op zijn Hollandsch, Paſjini , a) een ziender, een kijker, bijv.: paſjini d. i. door den verrekijker. (Kel) – Nijini-bali, Balànda, een Hollandsche kijker, v. d.: een verre -

als vijand gezien, of beschouwd, worden; als: na kijker. Vergel. tarópoſj.

ſjini-bali-má I-toewaiïg, Mijnheer beschouwt mij b) het zien, het kijken, bijv.: sâssang paſjint als vijand – Ajini ri-gãoe-mábadji, lett.: uitzien koe, men zie sássany Nº. 2. – Kämma koesáring •

A-

. ?

-

naar goede werken , v. d..: zich toeleggen op goede siyagäng paijinikoe ri-toe-Gowaya, nakána, zoo

393 nermeen ik , en is mijn sien , of: zie ik , d . i.:bespeur Sitjini, elkander zien , of : ontmoeten ; bijv.: bât ik , of ook : ben ik van oordeel, ten opzigte van de toewá ángagâng-ki sitjini, ik kom om u te ontmoe

Govarezen , dat zij zeggen , enz. (Brief.) — Ri-pa - ten , ik kom u bezoeken .

tjiníkoe âla ri-Datoewa ri-Lampoela , åla ri-soele

Sitjîní-bîring. Vergel. biriný.

wâtañga, âla ri-Âroe-Panjtjâna, taểna koetjiní ta-

Têya-kô sitjini-tjini-pamaſki, wil geen wrok in

napakâmma ri-erónâya toewang Pêtoró, wat betreft uw binnenste koesteren jegens hem ; wil het hem niet

mijn zien , d . i.: mijne opmerkingen , mijn oordeel, kwalijk nemen . zoowel omtrent Datóerwa ri-Lampoela, als omtrent Fasitjiní,elkander doen ontmoeten, bijv.:ampasi den Soelewatany, en omtrent Ároe Panjtjána , 200 tjinikaï gaoena, het elkander doen ontmoeten van zijne

heb ik nooit gezien, opgemerkt , bespeurd, dat zij niet handelingen ; d . i.: het maken , dat zijne handelingen overeenkomstig den wil van den Adsistent-Resident op elkander slaan , met elkander in overeenstemming

handelden . (Brief.) | zijn . (Rap. K . G .) Pasitjinikang , ontmoeting . c) doen zien , bezigen om te zien ; bijv.: patjini tâce-gårring, lett.: bezigen tot het bezoeken van een ' Katjinîkang, a) te zien zijn ; zieke, d . i. : het een en ander tot verkwikking van b ) aan het zien , aan het uitzien zijn ; van daar:

een' zieke zenden. — Patjîní padânggang , het een katjiní-tjinikang, sterk uitzien , of begeerig zijn , of en ander bezigen , d . i.: zenden , tot verwelkoming van ook : nu naar dit , dan naar dat , uitzien , d . i.: nu pas aangekomen kooplui. dit,dan dat begeeren ;bijv.: têya-kô katjîni-fjinikang Tjinikang , zien voor, v . d .: zorgen voor ; bijv.: ri-toe-kaloemânjnjanga , wees niet te begeerig om

toe-átjinikang-kang ri-kabâājikâmmang, iemand een rijk man te zijn . – Tâoe-katjini-tjinikang , die voor ons ziet, tot ons heil, d. i.: die voor ons iemand ,die van daag dit, morgen dat begeert; bijv.: heil zorgt.

iemand die nu op dit, dan weder op datmeisje ver

Patjinikangi, a ) iemand, of iets, maken tot het liefd is. voorwerp waarvoor men ziet, of zorgt; v. d . zien Pîtitjini-tjinîki, een droom , waarbij men nu eens voor, zorgen voor ; bijv. anakodâya-mi ampatjini- dit, dan eens dat, in één woord : alles verward door

kañği dongkôkang, de anakóda ziet uit naar, zorgt elkander ziet. Vergel. piti. ong), helder. Boeg. idem .

door, een vaartuig. (Rap . T . Dj.)

b) laten zien voor iemand , bijv.: patjinikanglâlowi âse-bâkká mêmporo råga 100 bâsse, laat

Tjínôngi, heldermaken . Mátjínônnong, bijzonder helder. (Tar.) Boegin.

voor Mevrouro , d . i.: de vrouw van den Gouverneur , idem .

uitzien naar , d. i.: zoeken , ongeveer 100 bos onharige paddie. (Brief.)

ona

(tjinagoerí), bep. tjinagợerika,

de Sida acuta L . Boeg. idem .

Pâpitjinikang ,iemand iets laten zien ; van daar

Jane (tjínônnong).Men zie tjinong.

pâpitjinikang apa-apa ri, iemand iets laten zien,v.d.

Dan (tjoenîya), bep.tjoeniyâya, hetMal.

iemand iets als pand geven , voor geleende gelden .

Tjoeniya , volgens Roorda van Eysinga in diens 50

394

woordenb. een platbodemd vaartuig zonder kiel, door

tang-alará, jinjijing-lèſgoerlêſgoe, jijijing-na

de Chinezen uitgevonden.

gasdewi, jinjijing-bildtsoe, tjinjijing-kadåro, tjinj

-S -S (tjátjá), bep. tjáijaka, hagedis. Mal. ijing-bdeloe-djarañg, ijinjijing-soewâsa, jinjijing ſjiijakh, Sund. ijafjak, Jav. ſjeljak, idem.

boelâëng, ijinjijing-boelâëng-mata, jijijijing-gal -S -S (tjanjjafig), fijn snijden, of hakken, lang, jinjijing-tambaga, en jinjijing-toembèra,

bijv. tjanjtjang kâpasá, kapas op de knie fijn snijden en alzoo gladder maken. Boeg. ſjijaſj, Mal. ijin

soorten van ringen.

ſjaij, idem.

glinsterwormen.

Tjinjijing-bassi, a) ijzeren ring; b) soort van

-S -S N (tjâtjó), átjåtjó, stuivertje wisselen. *S -S (1° tjitjá), bep. jijaka, Boeg. = ijáijd.

Pijinjijingi, iemand een ring aandoen. (Mádi)

tjilja), bep, tjifjäya, vuil der oogen. Boegin.

Patjinj ijingang, ringvinger, ook aldus genoemd:

(2°

Tjijijingi, omringen, omgeven. (Sinr.)

idem.

de omtrek van 't oog.

Paijijing, plaats van het vuil der oogen, d. i.:

-S-S (1° ijdeljoe), bep. tjoeſjoewa, vnw. de binnenhoek van het oog, waarin zich gedurende tjoetjoengkoe, kleinkind. - Tjoetjoe-koelantoe, den slaap doorgaans het meeste vuil ophoopt (Kel.) kinderen van de kleinkinderen, of kleinkinderen in >S) -S)

(jiji), áijiji, piepen, 't Mal. ſjieſjit, het derde lid. – Tjöeſjoe-palá-báñgkeñg, kinde

tjilpen, fluiten, gebezigd van een vogel, van een ren van de kinderen der kleinkinderen, of: kleinkin vleérmuis, van een muis. Boeg. idem.

deren in het vierde lid. –

Tjoetjoe torôwang, kin

*S*S (ſjinjijing), ring, Mal. ijinſjin, Boeg. deren der tjoeſjoe pálá-báñjkeñj, of: kindskinderen ijijing, idem. – Tjinjijing pañjdjódjó, ring van in het vijfde lid. NB. al deze verschillende graden, den wijsvinger.

die op de ſjoetjoe, of kleinkinderen in het tweede

Tjijijing-röttó, jijijijing-röttó-patópe, jij

lid, volgen, worden met den algemeenen naam

ijing-bdeſiga-karoentigi, ijinjijing-paramata, ſjinj van ijéſjé bestempeld. ijing-báñgkeſig-kiti, jinjijing-bdeſiga-tadtto, jin Tjoeijdenna piyoſe, Boeginesche verwensching A4. A Tr. tjing-simpoeng-pamäï, ijijijijing-saga-Malakka, die zooveel schijnt te beteekenen als: Moge ik met ijinjijing-patiro, jinjijing-tóbá-intang, ijinjijing al mijne nakomelingen verwenscht, of vervloekt, zijn! -

- A - Tw, -.

tóbá-tóbá,

*

.

A

-

T. 2 --... -

tjinjtjing-doeri-påndang, tjinjijing

bijv. tjoeſjdenna piyoe! pônna êroká pôle ri-kåoe. bdeſiga-katoembará, jinjijing-bdelá-latijoe, jin Moge ik met al mijne nakomelingen vervloekt zijn, zoo

ijing-bdelá-niydekiri, ijinjijing-balla-rôtang, ijinj ijing-bâtoe-dalima, jijijijing-ſjamarró, ijinjijing

ik immer weér van u weten wil.

Ampatjoetjoepiydekang, op bovengemelde wijze

intañg, tjinjijing-intang-kareta, ijinjijing-intang vervloeken. mábôrong, ijinjijing-paramata-moſjtjoiïg-bdulo, (2° tjoetſjoe), min, van weinig voorkomen, bijv.: ijinjijing-tádá-bão, jijijing-kdepoe-koepoe, jij tãoe-ijdetijoe, iemand die er min uitziet , weinig ijing-bèrefig-bèrefig, jijijing-nága, ijinjijing-pa voorkomen heeft, Boeg. idem. ramäta-tſja, jijijing-lásá-bdelo, jijijing-ba * -S - -S (1° ſjêſjé), bep. ſjêfjeka, = 't Mal.

395

ſjieſjie, kindskind, in het derde, vierde, vijfde lid, enz. Men zie ſjoeljoe N°. 1.

(2" tjétjé), bep. tjétjeka, soort van grassnip,

*S «s (jiyoe), ſjiyoe, jilpen (vogels). Ajiyoe-jiyoe tolingkoe, mijne oren

tuiten, van ge

schreeuw of geraas. Boeg. idem.

*S «s (ſjiyoeng). Tjiyoeng-jiyoeng, het Mal.

dus genoemd naar haar geluid.

x-S x-S (tjétjeſg), Boeg. = ijéko, = djé ſjieoem-ſjieoem, eau-de-Cologne. *S) (djâti), bep, djatiya, soort van boom,

vijfde maand van het Mohammedaansche jaar.

zo - - - - - - - - - zo . (djoemädelé-à herá), 't Arab.

z-Si gel-,

boek, waarin men

zoo wat van alles, hetgeen men maar belangrijk

zo - x > x -- -- -- -- -- (ſjoemâde lé-adewalá), 't Arab.

padjoemalling, een

de Indische eik, beroemd om de deugdzaamheid

(Mádi) Boeg. maand van 't Mohammedaansche jaar. idem. – Djåti-tânroe, en: djâti-bayàwo, soorten zo - < - (djamårró), bep. djamårroka, Wall djili. smaragd. Boeg. @jamárró, Mal. zamroed, Sund. am zo vs (djâting). – Tolási djâting, men zie -

naam der zesde

van het hout, de Tectona grandis L.

»

-'

broed, Jav. djoemëroed, Pers., Arab.

2%), of:

tolási.

dº y y

Zo -N (djintang), komijn, komijnzaad. Jav. en Djamårró sidjamârrokiya, de smaragd die is met Sund. djinten, Mal. djintan. Zo AS (djintoe), zamengetrokken uit dji, men eene smaragd; v. d. overdragtelijk: de menschen

97-5

|

.

van gelijke, of: even goede, afkomst. Vergel. boeláërij, zie dja Nº. 1, + ántoe.

zo • •) . (Djatappáraſg), verkorting van en: birañj. zo S2 % (djamderroe), bep. djamoerroewa, Adja-tappárai, een Bondgenootschap van Celebes bestaande uit de rijken van Sidánreij, Sawito, knorrig van voorkomen. zo • SA s . (djämmeré), bep, djâmmereka, Sotpa, Alita, en Rippaſj. (Koerroe) zo > -- (ſſjäddalá), bep, djâddalaka. Tãoe door-nat, bijv. taêna koebâsa, miſgka djammeré má, ik ben niet nat, maar door-en-door nat. djâddalá, een slecht mensch, =tdoe-djahelé. Vergel. zo - -2 (djâmalá), bep. djâmalaka, = djdd djahelé. zo • • -2 (djandela), bep. djandelaya, ven dalá, ondeugend, bijv.: djâmalána âijdjo ânaka, de ondeugendheid van dat kind. – Ase-bandá-djà ster, Mal. djandejla, Jav. djandela, Sund., djan malá, soort van áse-bándá, aldus door de Inlanders mela, Port. janella.

zo zº, (1° djânna), bep. djannăya, vet, reuzel. traag, is, om vrucht te geven. Djanna-bawi, varkensvet, v. d.: spek. -Padjan Zo - -2 (djoemälla), bep. djoemalaya, náñg, of: padjanningang, lamp. Arab. 51- som, verzameling. - Alle djoemälla, (2" djânná). Tákadjânná, verbaasd, onthutst optellen. zijn. (Djay, Tar) Boeg, tákaſjännâ, idem. Adjoemälla, ééne som, één geheel, uitmaken, zo zºN (djânnang), welligt oorspronkelijk: bijv.: na-koepantâmaï ântoe ádjoemälla ri-sateng staan; v. d.: vast en bestendig zijn, volharden, enz., koepikâtoewiyaiïgi ammákoe, en ik voeg dat bij het Boeg. djinnaij idem, v. d. over iets staan, of ge genoemd, omdat zij als 't ware ondeugend, d. i.:

-

satijn, hetwelk ik (vroeger) aan mijne moeder ge steld, zijn, het bestuur in handen hebben, en van zonden heb, om daarmeé één geheel uit te maken.

daar wederom de titel van een zeker hoofd. (Rap.)

41 1

Vergel. het Jav. djënnelij, het staan, stand, het re- naſgänna taoewa, iemand's gebied, het land waar geren, regering; djidjennéſ, oprigten, overeind zet over iemand gebiedt, v. d. ook: de menschen waar ten; opzigt, het opzigt hebben; opziener, opzigter, over iemand heerschappij voert, d. i.: zijne onderda

nen. (Rap. T. Dj, Inl. Wetb)

baas, enz.

Djännaiïgi tinröna, vast (gerust) is zijn slaap. b) een hoofd, een mandoor, bijv.: na-nasoſero dâ – Käyoe-mádjânnang, soort van hout, waarvan yang-dayânna månge ri-djanningang-paboeléna si men gaarne het een of ander maakt, wegens de yaging boelekånna, enz., en zij beval hare haſjuffers letterlijke beteekenis van djinnaij, te weten die te gaan tot den mandoor over hare koeli's en hare van vast, duurzaam. – Mádjânnang ri-iya, ápi draagkoetsen. (Djay) langêri, er bij blijven, of voortgaan, met ergens naar Kadjanningang, een hoofd, of mandoor. te luisteren. Toe-mákaſjanningang, iemand die met het be Djannăngi, ergens over staan, of gesteld, zijn, stuur, of toezigt, belast is, een hoofd, of mandoor. ergens het bestuur over hebben, ergens hoofd, of man (Rap.)

door, over zijn: bijv.: boerannéya-mi nadjanningi ânne taoewa; baïnnêya-mi nadjanningi Iyânoe,

Pakadjânnang, bestendig doen zijn, van daar: vereeuwigen.

Zo zº, (1° djiná), bep. djinaka, muskuskat. vrouwen NN. (Rap) – Tãoe-afjdjânnangiyai, de Boeg idem. – Kalloe-ſjiná, lett. uitschrapsel van over de mannen is gesteld deze mensch, en over de

man die over hem gesteld is, of: heerschappij voert, een muskuskat, v. d. muskus. -A

het hoofd van zijne plaats (Inl. Wetb) – Ri-Ka-

(2° djiná), innig zijn, innig liefhebben (, niet op

raënta ri-Pôpo nidjannăngi, lett.: worden bestuurd pervlakkig); bijv.: ânne enroengkoe, pila máſjinſki door, v. d..: zijn ondergeschikt aan, afhankelijk van, måmi, deze mijn hartstogt voor u wordt hoe langer

Karaïnta ri-Popo. (Rap. K. G.) – Taëna tent des te inniger (Tar) – Toe-naſjiná, iemand die - E-

A - .

w-

e

-

- -

-

-

-

-

djannängi, anggênna nikanäya sóero, allen, die zij innig lief heeft. (Sinr) -A

soero heeten, kunnen niet anders dan bestuurd wor

den, van daar

ondergeschikt, afhankelijk

-4

-

(3° djina), bep. djinâya, 't Arab.

L*), overspel.

zijn. (ſſjay)

(Rap. K. G.)

Zo zº,

(ſijdenang), naar beneden vallen, op den

Kadjannängi, ergens bestendig, of voortdurend, grond komen, geb. van een vlieger. l

A -

zijn, bijv.: kikadjannăigi sâssalalanga, lett : wij --

zijn voortdurend met het berouw; v. d..: wij hebben

voortdurend berouw. (Kel.) – Karâëng

nakadjân

nañgiya, de heer bij wien hij, te weten: de slaaf,

ZQ /GN

(djdende), bep. djdenoeka, 't Arab.

»

---- pollutus seminis effluwu, bezoedeld ten gevol ge van den coïtus.

Adjéné-djdende, zich wasschen na den coitus.

voortdurend, of altoos, (hier zoo veel als: sedert on (Tam. vergel. met Koran. Sur. 4, vs. 46 en Sur. heugelijken tijd.) geweest is. (Rap.)

5, vs. 9, Kel.)

NAO N AN (djéné), bep. djéneka, water, water Djanningang, a) gebied, bewind, bijv.: djân mangånna Gôwa, het gebied van Góca. – Djân zucht. – Djéné-nãoeng, het vallen van 't water. 52 °

41 0 -

Djéné-mata,

tranen. -

Djéné-rdepa,

= het

Mal.

b) zich doen baden, v. d. baden, bijv.: djénéki

djer-motka, kleur, of glans, van het gelaat.-Djéné djâranga, de paarden mandiën, of baden. Van daar gôlla, stroop. - Djéné-lába, zoet water. - Sint ook: djéněki agånga, den weg nat maken, begieten. ijëla, zout water. - Djéné-inoeiïg, drinkwater, ook Djénékang, ergens water op uitstorten, bijv.: nidjéněkangi-djéné-kämmoe bâtang-kalênna, er Djéné-mâwará, rozenwater. Men zie máwará. – wordt warm water over haar ligchaam uitgestort. Djéné-kânre. Men zie kánre. – Djéné-dering. Men Padjéné, ápadjéné, het een of ander met intrest zie otring. - Djéné-bèraiïg. Aldus genoemd zeker doen zijn, d. i.: intrest vragen, of doen betalen, van gedeelte van de rivier van Gôwa, waar men den het een of ander. (Tam.); bijv.: ápadjéné âse, in gebezigd van het vrucht-water der barende vrouw.

-

stroom gewoonlijk oversteekt, wanneer men door trest doen betalen van paddie. (Rap.) het binnenland van Makassar naar de Zuiderdis

trikten reist, dewijl hij daar, ten gevolge van de menigte steenen, zeer goed te doorwaden is. We

Padjéněkang, badplaats, badkuip. Adjéné-djéné, in het waterplassen. AO AN AN "N (djânnato), het Arab. kie-,

in

gens het bruischen van het water, wordt het ge Nomin. statu constructo, tuin, hof. raas aan de roerbanken van een snelzeilend vaar

Zo zºN -N -N -z N • •) - < > ••s “N -

tuig soms hiermede vergeleken. (D. Moes.) – Toe

(djânnatôlo-pêredawôsi), 't Arab u-,erall ki

ri-djéné, menschen die als 't ware op 't water wonen,

het Paradijs.

soort van menschen die altoos op zee rondzwalken,

Zo Z: G. (djinisi), bep. djinisika, geslacht, djinnis, Mal. denis,

soort, natie. Jav. en Sund.

en bekend staan als stoute zeelui. Vergel boven bayo. – Djéné-pasili. Men zie pasili op sili N°. 1. Arab. Up-is-, idem. ZO VO (1" djidjá), noemen. – Inâï noedjádjá Loro-djéné. Hieronder te verstaan de balotboe, of katówaſſ, of: mdijkÖ-ldmpo met water, waarin men álâmpa?, wien hebt gij genoemd, d. i.: geroepen, om allerlei soorten van bloemen gedaan, en de bom te gaan? – Inaï noedjádjá ?, wien noemt, d. i.: be bojij van een klapperboom overeind gezet heeft. schuldigt, gij?

Zulk een lóro-djéné, bij gelegenheid van besnijdenis en trouwfeesten in orde gebragt, bij de laatsten op

Panjdjádjá, slecht vrouwspersoon, hoer. (Sinr) (2" djâdja), naam van een kris die thans niet

den derden dag na het nái kalénna boºntinja. Ook meer in gebruik is. (G. G.)

wel eenvoudig tot het weren van onheil ( soeloe N". 2,) gebezigd. - Tárátiji-mi djéneka. Men zie rdtijf. – Djéné-dewang, intrest van geld. – Djéné na kalênna Lakiyoeng, het water, v. d. het sperma genitale, v. d. het kroost van Lakiyoeij zelf. (D. Tjam) Adjéné, zich mandien, of baden. Djénéki, a) zich ergens mamdien, of haden,

AO AO

(djanjdjâng), Sal. ergens op, of: naar

staren. (Sinr.)

(djâijdji), overeenkomen, beloven, toe zeggen, Boeg. djinjiji idem, Jav. djanydji, OUey' zo Zo

eenkomst, verbindtenis, verdrag, contract, voorwaar

de, belofte, toezegging, aanbesteding, afspreken, Mal.

djandjie, idem. Bijv.: ânoe

lébakakikoedjânjdji, datgeen wat

413

ik u beloofd heb. – Djanjdjingkoe, mijn lot, lettº

ZQ zo.

(ſjoeſjoe), bep, djoedjoeka,

a) loul,

hetgeen mij toegezegd, voor mij verordend is, te we táli-ápi, Boeg. idem, ten: door God. (Sinr.)

Djanjdjiyang, beloven

b) soort van pabóſjka-sétaiſy, van tjapiyoe's ge aan.

maakt. Men zie op bóſjka.

Padjanjdjiyang, overeenkomen ten opzigte van: ZQ VC. (djdenjdjoeng), op het hoofd nemen, bijv. na-teyäï lébá napadjanjdjiyang, en zoo men Mal. djondjonº, Jav. djoeſjijoen, Boeg. ijſtdjoelig, daaromtrent niet is overeengekomen. (Rap. T. Dj) idem. Anoe kipadjanjdjiyaiiga, datgeen waaromtrent wij Djoeſjtſjoeſgang, het Mal. djondjoſjan, heer, overeengekomen zijn. (Rap. K. G.) – Pônna narâpi gebieder. (Djay) mo lébá nipadjanjdjiyanga, zoo de tijd, waarom s zo s zo (djédjé), rood en ontstoken van oog trent men is overééngekomen, dat is: zoo de bepaal leden zijn.

de tijd daar is. (Rap. T. Dj) Sidjanjdji, zamen overéénkomen. Pasidjanjdjiyang, overéénkomst. AO AO "N (djânjdjo). Men zie dijdjo. Zo zo (djidja), Sal. tante.

AO *N ZO "N

(djódjó),

wijzen, toonen; bijv.:

iya nadjödjó âfjdjo kanäya, daarop wijst, of doelt, of slaat, dat woord in den volzin.

Djódjôkang, iemand iets aanwijzen, bijv.: toe nidjódjôkanga pamântaiïgänna toſewang-Poetiri,

Zo Zo (djindjing), hoog, v. d..: verheven, aan enz. de man, aan wien men aangewezen had het ver zienlijk, bijv.: tãoe-djindjing, een aanzienlijk man. blijf der vorstin. (Djay) Pakadjindjing, hoog maken, van daar verheer Panjdjódjó, wijzer, v. d.. wijsvinger, v. d.. lijken. si-panjdjódjó, één wijsvinger lang, of de lengte

Djijijingang,

a) hoog doen zijn, in de hoogte van den top des wijsvingers tot in de holte tus

heffen, bijv. ten teeken, dat men met iemand, of schen wijsvinger en duim, ook gebez. voor één iets, bijzonder ingenomen is. Men vergel. het Jav. wijsvinger dik. Vergel. pássa N°. 3.

djoeſjdjoeſj, en het Mal. djoemdjoeſj, opheffen, maar het hoofd brengen, ten teeken van eerbied. Men zegt ook: ſjiïjingang-oelambi,

lett.:

oeldmbi's (, men zie beneden op: oeldmbi,) in de

Panjdjódjôkang, aanwijzing. zo s zo s (djónjdjo), bep. djonjdjówa, soort van waterketel, of ſjéré, bestaande in een klapper

ºr met een bamboezen

tuit en hengsel, Boeg.

djojijo, idem. b) ſjiïjingang, zich hoog bevinden in vergelij zo s zo “S (djôijdjong) Boeg, om niets ge king met anderen, v. d..: zich hooger bevinden dan ven, stoutmoedig, roekeloos zijn. (Mádi) anderen, v. d..: aan het klimmen zijn, opklimmen, zo zo ze (djadjakkang). Hieronder verstaat hoogte heffen, v. d.. oeldmbi's spannen.

opstijgen, bijv. ſjiïjingangé ri-ſjaraig, ik lig as... - 7:4 -

-

A.



"

-

-

te paard. – Djinjdjingangá ri-toeká, ik klim

men de gebolsterde rijst (,bérasá,) in bákoe-karáëny's, met kanjdjólf's daarin gestoken, gelijk ook de sie

in,

trap op. Zo zo 's

en

(djinjdjo).

Men zie

iſjdjo.

pinang, en dertig duiten, welke men te za

men nederzet bij pasgeboren kinderen, zoo ook

414

wanneer later het kätteré oe-tjerána, of de besnij- toembak djadjarran, naam eener soort van piek ,

denis, moet plaats hebben . Zoo insgelijks bij de hellebaard . badkuip , die voor de jonggetrouwden is gereed ge2) de plaats , waar de vorst zit om regt te maakt. Zoo ook bij gelegenheid van het ámáta - spreken. Aldaar gelegd een tápperé bódong, of rond matje, dat echter van niets anders dan lon máta-kalibong. o o nd (djonjdjôngang), pijp , die van tarblad zijn mag .

de lódjong van het vaartuig naar buiten uitloopt, ten einde het overtollige water te ontlasten. Boeg. djonjtjóngang, idem . — Boven deze djonjdjóñgang

ona (djadjarang). Men zie: djáðjará. Cora (djadjâreng). Men zie djadjará. n a (ūjidjirí), bep. djidjirika, rij, regel,

wordt geene lading meer geplaatst; van daar bij Boeg. djidji,Mal. en Jav. djadjar, idem .(Tar.) het meten de ājonjdjöngang genomen voor de

diepte (Rap.); gelijk báwa voorde breedte

Ádjidjiri, op één rij, of naast elkander, zich be

vinden , bijv.: na-nipaểmpo-tõmmo ri-kadêra-boe

Si-bâtoe-djonjdjôngang,lett.: één djonjdjónjang, lâëng Moekâddañg Moekâddeng ádjidjiri tâlloe si doch ook genomen voor één schip , (Rap . K . G .)

sâribâttang, en men liet de broeders Moekáddang,

ona (ājâājará). — Djadjarang, of dja- Moekáddenī en Djấyalangkára met hun drieën op djâreng , de plaats van het huis , waar men te zamen één rij, en wel op gouden stoelen , zitten . (Djay.) –

cit, v. d . niet slechts: het voorste gedeelte van het Îya-tômpa oeroe manjdjidjirí bảdilí lômpo ri-bên huis, waar men menschen ontvangt, maar ook dat teng-lompôwa, onder zijne regering begon men ook gedeelte , hetwelk door de simbang-tanga van het het grof geschut op de groote bénteng in rijen te voorste gedeelte der woning gescheiden is, en scharen , of te plaatsen .

waar de huisgenooten , zoowel mannen als vrou Pasidjidjiri,op één rij stellen . (Djay.) wen , zich gewoonlijk ophouden ; welligt letterl. de Padjidjîrang, rangschikking. Men zou dit woord plaats waar men in rijen , of: naast elkander, zit. Ook kunnen bezigen voor ons stelsel.

Vergel. het Mal. en Jav. djadjar, rij. (Djay., en

oon (ājádjalá), drukken , bijvoorb. met

Sinr.) Boeg . idem . De toegang tot het laatstge- de hand , als: djádjalá âyá, lett. de lendenen druk

noemde gedeelte van het huis is den vreemdeling ken (met zijnehanden); v. d.: met de handen tegen streng verboden . Wie daar zonder vergunning van de lendenen staan. – Adjádjalá siwâli ri-kaderâya, den huisheer tracht door te dringen , wordt ver- lett. : aan ééne zijde (met de hand) op de stoel druk dacht van iets kwaads tegen één van de vrouwen ken , d. i.: met de eene hand op de leuning van de

in den zin te hebben . Van daar is het onjdjó-dja- stoel drukken , of rusten . – Nadjádjaláki oeloenna, djárang, betreden van de djadjárang, een zware lett.: hij drukt (met de hand ) zijn hoofd ; d. i. laat misdaad , die bij de vorsten meestal met den dood zijn hoofd op de eene hand rusten .

geboet wordt. Djádjallang, met zijne hand ergens tegen aan Padjadjarang; 1) naam eener soort van wapen , drukken ; bijv.: djáājallang-sâï battângkoe , druk

eertijds in gebruik. (G . G .) Vergelijk het Jav. eens op mijn buik. – Djáājallang-sâï oeloengkoe,

415

druk eens tegen mijn hoofd. -

Djádjâllang antâma “gij nog meer? Hebt gij nu genoeg?” bijvoorbeeld

ri-bolotinna, naar binnen tegen de maagholte aan gebezigd tegen een jongen dien men een pak slaag gegeven, of ter dege doorgehaald, heeft. – Djär

drukken. (Rap. K. G.)

(iiiiiiii), bep. dj iſjilika, verlangen ra-ngāseng-mi tãoe-ijſdiya ri-panggåoekânna pê maar, genegenheid voor, iemand, bijv.: djidjili ta toroka, de kleine menschen hebben allen gevoel van, Zo Zoºz,

silatêï, een verlangen dat niet verwelkt, of ophoudt. d. i.: lijden onder, de handelwijze van den gezag hebber. – Djárra-má mänge ri-ballána toewang, ik (Tar., Sinr.)

Panjdjidjilang, maar iemand verlangen, bijv.: heb er al genoeg van, om naar mijnheers huis te ka-koepañjdjidjilang-tommi ri-máténèya, daar ik gaan. – Erókinidjärra-djärra, hij moet wat gestraft ook sterk verlang (haak, tracht) naar het geluk. (Kel.) worden, lett. men moet maken dat hij er wat gevoel

zo - zo • •z (djodjôlang), tuit, van een van heeft. - Kadjarräï, gevoel hebben voor iemand, koffij-pot bijv., of van een ketel. v. d.: tãoe êró nikadjarräï, een man voor wien gij zo - zo • -2 • (djodjoló), bep, djôdjoloka, gevoel moest hebben, wiens lot gij u moest aantrekken. = djoló. zo < (djârang), paard. Boeg. járaij, Jav. zo < (1° djârá, bep. djâraka, soort van ge djaran, idem. – Djárang-läki, hengst. – Djárang liefkoosde stof (?) Men vergel. het Jav. diarit, gåna, merrie. lijnwaad, linnen, kleedingstof, een kleed, geverwde ſijdraij ook gebezigd voor den boer van het doek, v. d. de jonge meisjes daarmede vergeleken; Omi-spel.

bijv.: männa márâppoeiig djâraka, ofschoon zich Djárang-djáraiïg, schraag van hout of bamboe, verzamelen de mooije meisjes, lett. de djará's. v. d. soms gebezigd voor de simoeſjaij van een Djará bêroe toeliina, een djárá met eene nieuwe huis, lett.: datgeen waarop men als 't ware paard -

teekening, of nieuwe figuren, er op; v. d.: een bijzon kan rijden.

Adjärang, te paard zijn. men hier te denken aan het Arab. 398, een stofje, Padjârang, ruiter. dat even als een atoom door de lucht zweeft. Edoch Padjarångang, het te paard zijn, het paard rij hoe kan men dan spreken van béroe toelisina/? den. – Erang-padjarångang. Men zie: éranj.

der aanvallig meisje. NB. Volgens sommigen heeft

-

e

(2° djârrá), bep. djärraka. - Tängang-ti

5-7

-

T:

A -

-

Sipadjârang-djarångang, een paardenrid; v. d..

(Sinr., Tar.)

dia

,-

di âno

Cº.,

SlpadJarang-djarangangi,

het is een end, dat de

iïgang-djarré. Vergelijk tijaij. Boeg, járrá. moeite waard is, om te paard naar toe te rijden. idem. –

Minjº-djarré, Castor olie.

zo . (djäri), worden, v. d.. ontstaan, geboren

djärra), ergens gevoel van hebben, iets voelen, worden, geschieden, slagen, gelukken, toenemen, groei bijv.: taëna-nadjärra ri-patoenroenna ânjdjo toe jen, Sund. en Mal. djádie, Jav. dadi, Boeg' ijddji, wanga, hij heeft geen gevoel van het pak slaag, dat idem; bijv.: nadjäri-mo toe-Bonêya siyagång Kom die heer hem gegeven heeft. - Djärra-makô, hebt paniya, de Bonieren werden het eens met, d. i. ver gij er nu gevoel van ? Zin: “voelt ge het nu? of wilt bonden zich met, de Compagnie. – Na-pônna djari (3°

416 râí måë toewang, en zoo het geschiedt, dat mijnheer padjâri-ājâri, een toovenaar. – Padjâri-djâri ka Oostwaarts (, d. i. hier : te Gớenoeng-sári, vroeger lênna, gedurig van gedaante veranderen .

verblijf des koning's van Gôwa,) komt. (Brief.) —

Panjdjari, ergens worden, ergens toenemen,bij,

Koekâpang djâri-tonjdjinjdjo , koewangewang ta- of: onder, iemand toenemen , groeijen , enz.; bijv.:

nâkoe, dan vermeen ik, dat het ook geschieden zal , dat ik mij toeeigen mijne velden . (Brief.) – Nadjari-mo sibádji-bádji pâraîya, en het gebeurde, dat zij elkander onderling een pak gaven (zamen vochten.)

iya-tôdong ânne karåëñga ta-napanjdjari tinânang, onder de regering van dezen vorst groeiden er geen plantjes van zaad-paddie. NB. zulks toegeschreven aan de slechte regering van den vorst.

– Djarînna anjījầya, de afstammelingen der sterve-

Panjījâri, het worden , of: groeijen ; bijv.: panj

lingen, d. i. de stervelingen. (D .Moes.) – Djâri- djarînna asêya ,het groeijen van de paddie. tâoe panritâya, de afstammeling der wijzen . (D .

Kadjariyang, a) het worden , wording ; bijv.:

Moes.) -- Djâri-tacenna taoewa, iemand 's afstam - átoewa-pi angkasoesângi baloena sawinna ri-kadja

riyânna, 200 hij (, te weten : de anakóda,) in staat melingen. (Rap ) Ta-djâri-tagewa-má, lett.: ik ben geen mensch is om te zorgen voor de koopwaren zijner sáxi's bij meer, te weten : van ongeluk , d . i.: ik ben diep on- hare wording , te weten : tot geld , d. i.: bij het tot gelukkig ;

of: ik ben geen mensch meer , te weten : van mis-

geld maken daarvan . (Rap. T. Dj.)

b )worden met betrekking tot iemand , of iets, tot

handeling, d . i.: ik ben 200 vreeselijk mishandeld , tijd , of plaats. - Ällo kikadjariyanga ,de dag waar dat men letterlijk geen mensch meer in mij herken - op wij geworden , d. i.: geboren , zijn , onze geboortedag. - Boelang la -sárá koetâëng koekadjariyang riyan nen zou ;

of: ik ben geen mensch meer , te weten : wegens rônna, toen de maan reeds aan het ondergaan was, mijne slechtheid , d . i.: ik ben een beest gelijk

werd ik welligt geboren in den moederschoot. (Sinr.

Zoo zegt men ook in den derden persoon : ta- K . G .

djári-taốewa-mi, en met antoe er achter: ta-djáritaoewa-mintoe .

oa (ājâring). — Panjdjâriñg-ājåring , soort van bekleedsel, of mat, wordt van bamboe gemaakt

Ta-djariya-mintoe, = ta -djári-taotwa-mintoe. en bevindt zich meestal geheel onder in het schip ,

(Rap )

nog onder de sámeré. Boeg . idem . – Ook een

Padjâri, doen worden , doen geschieden , doen panjdjáring- djaring gebezigd op de boekkoe Nº. 3

ontstaan , voortbrengen , scheppen , daarstellen ; bijv.: van de padoevákang en van andere vaartuigen . – poenna nipadjâri kananna, indien men doet geschie- Bovendien wordt de panjdjáring-djáring nog gebe den zijn woord , d .i.: 200men hem zijn' zin, of : 200 men zigd voor djaroepi.

hem gelijk geeft.(Brief.) – Âlla-taâla ampadjariyai |

(1º djâroeng ), naald, Boeg. idem , Mal.

lângika, siyagâng boettâya,God, de Schepper van djároem . – Boeto-djâroeng, oog eener naald; bijv.: Hemel en Aarde..- Padjâri oewang , tot geld doen ta-tjinika-má boeto -djaroeng , ik kan niet meer

worden, d . i.: tot geld maken. (Rap. T.Dj.) — Tâoe- zien het oog eener naald. – Mâta-dījâroeng , punt

417

eener naald. NB. Men zou verwachten, dat hier

artikels des geloof's. – Apa panjdjärrekinta?, trat

onder het oog eener naald te verstaan ware, doch is uw zeker maken?, v. d..: wat geeft gij mij tot hiervoor bezigt de Inlander alleen het boven aan waarborg?, tot onderpand? Bijvoorbeeld gebezigd

gegeven boeto-djäroeij. Welligt is dit mata-dja tegen iemand, die ons geld te leen vraagt. Vergel. roeiij, met de beteekenis van punt

er nu, in

navolging van: mdta-lddiſj en máta-póke, vergel. máta N°. 1.

tágalá.

Djärrekiyang, vast, of: stevig, maken, bevesti gen, vaststellen, zeker maken voor iemand, bijv.:

Djardenna timbingaiiga, men zie timbäigaſ, lébá nadjärrekiyang-kaſg adámaiïg, hij heeft voor op: timbaij. – Djäroeng-kalli, dus genoemd de ons bevestigd onze gewoonten. Pakadjärré, vast, of: stevig, maken; bijv.: pa de paaltjes van heele bamboe (, ánroij-kalli ge kadjärré pamëntengånna, stevig maken iemand's

lange gespleten bamboe, die door de openingen in

naamd,) even als een naald wordt heengestoken. staan, d. i.: iemand vast, of stevig, doen staan. -

NB. bij de kálli-lambará spreekt men niet van KÖko-nipakadjärré, een tuin, die stevig gemaakt, djäroeiſ, maar van lambará. Men zie lambard, en dat is: behoorlijk omheind, is, in tegenstelling van kálli N°. 4.

een kóko-nipélá, een tuin die verstrooid, d. i.: niet

(2" djäroefſg), één van de dertig soorten van behoorlijk omheind, is, vergel. boven op pélá N°. 1. kaarten bij het patoewi- en kówa-góſiſgong-spel.

zo x 2 (djärré), vast, stevig, sterk, bijv.: ta galá-djärré, stevig vasthouden. - Sikó-djärré, ste vig vastbinden. – Käyoe-djärré, sterk, stevig, hout. – Måka djârré-djinne pâpanga, zou deze plank sterk genoeg zijn? – Djárré-mi pamênteſgänna, het staat vast, of: stevig. – Djärré riyagåma, vast in het geloof. – Toe-mádjärré-panâgalaka ri-toe

(Rap.)

Kadjarrêkang, sterkte, stevigheid, v. d. ook ge bez. van eene: versterking, of verschansing. (Rap.) – Van daar ook zekerheid, in een zin, als deze:

Iemand waarschuwt ons: têya-kô tjapá-ſjapaki BIIl

panaiki ânjdjo bêntenga, waag het niet, om die bén teiſ aan te vallen.... Wij antwoorden: Taëna koe mållá. Niyá-mi kadjärrekånna ri-näkke, ik ben

wânna, de man, die zich stevig vasthoudt aan zijn niet bang. Ik ben er zeker van, ik ben zeker van geluk, of: lot, d. i.: die op Gods bestel blijft vertrou mijne zaak. wen. (Tar) – Na-iya pañgapétaïnna Alla-taåla zo 2, N.

mádjärréki ri-pañgoeldenta, wat betreft de zegenin gen van God, die zijn vastgehecht aan, verbonden

(djärró) – Djarrókañg, of djarrôki,

worgen.

Kadjarrókang, in een toestand verkeeren, waar

met onzen leidsman, d. i.: door het geloof in onzen bij men geworgd wordt, bijv. geb. van een kind, leidsman Mohammed te verkrijgen. (Tar.)

dat bij de geboorte op de hoogte van den hals blijft

Djarrêki, vastmaken, stevig maken, bevestigen, steken, en dien ten gevolge stikt. Van daar ook

raststellen, zeker maken, bijv. boewångang sam overdragtelijk geb. van de boeleré, die maar even poelôwa anroſewa anjdjârrekiyaï agamãta, de twaalf tjes uit de bátaſj-áse uitschiet, en dan blijft artikels, die vaststellen ons geloof, d. i.: de twaalf

steken.

418

Zo % (djiri). – Tádjiri, = tátitiri, slinge ren, zwaaijen. Boeg. idem.

overschreden, d. i. : ik heb al te veel gezegd. (Brief)

zo is (1” djoeroe), Mal. en Jav. baas, mees

(2° djóró), bep, djôroka, = ſjöhoró. – Boe

ter, hoofd, bestierder, opzigter, iemand aan wien

lâëng-Djöró. Men zie boeláëng. zo N 2, N. (djôrong). Boelâëng-djôrong. Men

iets als zijn post is toevertrouwd.

Djderoe-basa, Jav. en Mal. tolk, v. d..: djoeroe zie boeláëng. basâï, de betrekking van tolk vervullen. - Djoeroe ZO QN e) (djoerâgang), 't Mal. en Jav. djoe kônjiji, Mal. sleutel-bewaarder. (Djay) Djoeroe rágan, koopman die ter zee vaart. zo 2 •) (djarappa), bep. djarappäya, naam palloe, = papilloe, kok, of: kokkin. (Djay) – Djoeroe-tdelisi, Mal. en Jav. schrijver. (Rap.) – van een buffel, die lange regte horens heeft. (Mádi) ſjoeroe-moedi, Mal. stuurman. - Dideroe-bâtoe, zo is 2) (djardepi), bep. djardepika, een pa -

Mal. stuurman van den voorsteven, de man die de tólijkó aan de kanten van het vaartuig aangebragt,

wacht houdt op den voorsteven van een vaartuig, tegen het overslaan van de golven, vooral bij de die uitkijkt naar de klippen.

biséyang-patogucing-toºicing, of vaartuigen die op

(2° djoeroe), ádjoeroe, op zee uit bijgeloof ge de vangst van vliegende visschen uitgaan. Boeg. bezigd voor ápálloe, koken.

idem.

máſjoeloe Nidjardepi, van een djardepi voorzien worden, (8° djoeroe). Mádjoeroe-mâta, máia, zijn gezigt wasschen. Boeg. mádjoemala, idem. bijv.: nidjardepiki ânjdjo bisêyanga, dat vaartuig vC GS (djoeroeſig), al wat van voren is, v. d.. wordt van een djaroºpi voorzien. de plaats onmiddellijk vóór de gantoero N°. 1. zo 2 e (djarâmbé), bep. djarâmbaka, in (Sinr.)

landsch venster van boeijkenſ (pinaiijschaal), dat

(djèrá), bep, djèraka, graf, Jav. dja met een bamboe, of patoempá, opengeduwd, en rat, graf. – Boenga-djèrá, lett.: grafbloem, aldus opengezet wordt. Verg.toempá N°. 1. – ſjarâmbé x zo 2,

genoemd, dewijl men den boom van de boeſja nitêmpa-têmpa, vensters die gedurig worden digtge

djérá gewoonlijk bij de graven plant. De eigenlijke slagen. NB. Met het geluid, hierdoor veroorzaakt, naam is Plumeria acutifolia L.

Padjeråkang, kerkhof

soms in de sinrili's het krijgsgeraas vergeleken. ZQ GS S AN

(djoeroe-bâtoe). Men zie djoeroe

zo -> (lêsoe), Boeg. = tánja. – Lesdenna één der kleine openingen van het groote rijstblok.

längika, het midden van den Hemel. (Kel), en

Boeg. idem.

536

-2 •s o (lösing), het Mal. loesin, dozijn. – den halm gescheiden is, Boeg. idem; bijv.: álês Si-lôsing, één dozijn.

r

soró asêya, de paddie in een rijstblok stampen, of

-2 Q zºN (lasdena), bep. lasoenâya, uijen; met de voeten op een buffelhuid treden, ten einde de Boeg. idem. - Lasdena-rômang, wilde uijen. – aar van dén halm te scheiden. NB. deze laatste Lasoena-kêbó, knoflook. - Gigi-lasdena, hoektanden manier wordt altoos gevolgd voor de zaad-paddie, van een mensch, haken van een paard, v. d.: ásde dewijl anders de korrels te veel zouden lijden, om loe-mi

gigi-lasoenâna, de haken

van het paard zijn daarvoor gebruikt te worden.

reeds uit, d. i.: het paard is reeds vier jaar oud.

•z S 2, (lâsiri), Sal. vlug, gaauw.

Palessôrang, het scheiden der aar van den halm, op bovengemelde wijze, v. d. oudtijds: de tijd,

(lisará). Lisårrang. Toer. = léssoró, waarop, en nog heden: de plaats, waar dit ge (Mádi) Men vergel, het Boeg. lisá, = het Mak. schiedt. (Rap.) Lessôrang, = palessdranj, en dikwijls over ófjdjó, treden, vertreden. -> * S R 2, (liseré), bep. lisereka, zaad, dragtelijk gebezigd van alles, wat gedurig tot het ez o zº

zaadkorrel, v. d. gebezigd bij het optellen van een of ander gebruikt, waarop als 't ware bestendig kleine ronde voorwerpen, bijv.: paramäta si-liseré, met de voeten gestampt, wordt; v. d.: lessôrang één juweel. (Bid.) Vergel. Mak. Spr. S 111. – tâoe, eene vrouw, die haar ligchaam aan ieder man

Liseré-mata, oogappel. – Liseré ook geb. van het prijs geeft. - Rämmang napâré lessôrang, lett.: scrotum. hij bezigt de wolken maar, om gedurig op te treden; -2 x o x 2 (ldeseré). Loesêrang, slapen met, d. i. hij gooit het maar altoos op de wolken, geeft beslapen, van daar: toe-niloeserânna, de vrouw, die maar altoos als voorwendsel op, dat hij beducht is door hem beslapen wordt, waarmede hij slaapt, hetzij: voor regen, te weten: wanneer hij geen lust heeft bijzit, of: echtgenoote. Boeg. idem. (Mádi,Dat. Moes., om te komen. (Tar) – Ta-toewá niyàlle lessô Tar.)-Naloesêrangi bodána,lett hij slaapt met zijn rang, lett. ik kan mij niet altijd laten gebruiken drinkbeker, v. d..: hij is verslaafd aan zijn drinkbeker. voor lessdrang, d. i. ik bedank er voor, om altijd uwe v -2 x o x 2 (lêsseré), het Boeg. lése (, verg, geliefde genoemd te worden (terwijl gij het eigenlijk lése N°. 1), een weinig van plaats veranderen, een met een ander meisje houdt).

weinig opschuiven, van daar: djångang lêsseré,

-2 •x (1° lâï), málâſ, ergens aan blijven han

een haan die bij het gevecht telkens een beetje op gen, zoo als bijvoorbeeld de bijen aan de takken schuift, nu vóór-, dan achterwaarts, nu regts, dan

der boomen doen. (D. Moes) – Tãoe-álâï-laï ri

links, ten einde een gunstige positie tegenover Göboronamêng, menschen, die als 't ware aan het

den vijand te erlangen. – Tãoe-lêsseré, iemand, Gouvernement als aan een tak blijven hangen, v. d.. die het altijd zoo weet te wenden, dat hij er goed menschen, die zich op het Gouvernement verlaten, afkomt.

of, het trouw aankleven. Ook overdragtelijk gebez.

* -- o -N N •- zo & (wâdjibolöoe

ſjadi, 't Arab e, ºf -bºl, hij dienood.

Piwakkêlang, iemand iets toevertrouwen, bijv.: wendig en door zich zelven bestaat, d. i. God. (Tar.

ânne pottiri Raäna-kassiyang, ikãoe koepiwakke D. M.) lang, de vorstin Raina Kassiyaij vertrouw ik aan u ee, Q (wâra), = ára N°. 2. NB. Te Ban toe. (Djay, Rap. T. Dj) tâëng wordt wára gebezigd voor het Westen. •- "S (wâttoe), bep, wattoewa, vnw. wat

toeñgkoe, tijd, Sund., Boeg, Jav. wáttoe, Arab.

Wâra-warâya, naam eener ster, de Noordster. ee, GN (wârrang). Boenga-wârrang, = bén

ei, idem. – Ri-wattoenna, op zijn tijd, stiptelijk.

rolij-bénroij. (Mádi) – Anjdjo ri-wattoewa, op dien tijd, toen. – Ri •-s' (wåri). Wâri-wåri, bep, wåri-wariya,

wattoewa, toen. (Brief) – Wáttoe ook gebezigd morgenster. (Sinr.) Boeg. idem. van de vaste biduren, van daar: mámêlá wâttoe.

Men zie pélá N°. 1.

**s "N. e) "N (wàtampâtá), bep, wàtampà taka, Boeg, = ássoeſj-pôloſj. Verg. ássoeſj.

ey'2 • erfgenaam. -- -- (1° wāla). Wâla-wâla, bep, wà la-wa lâya, plaats voor de hanengevechten. Boeg. idem.

(2" wâlla). Wâlla-soedji, bamboezen vlechtwerk, Boeg. idem, Jav. waſ jijak-soedji, een muur met aldus genaamd de dag, waarop de Moham

*- Zes'

Agf

•- - - (wårisi), bep. wårisika, 't Arab.

(witiri), bep, witirika, 't Arab.

medaan, die de pelgrimsreize naar Mekka doet, zijn gebed op den berg Ahrafat verrigt. (G.G.) **s "No (wâtassá), bep. wàtassaka, = kala

traliewerk.

ee, 23 (1" wāli), = báli N°. 3, v. d. picáli, beantwoorden, antwoorden.

wásserij, grondgebied, plaats waar iemands bevelen

Piwali, iemand antwoorden.

moeten geëerbiedigd worden. Vergel. het Jav. en

NB. picáli in de Sinrilis ook gebezigd, ofschoon

Sundasche wates, en het Maleische bátas, grensschei er niets voorafga, waarop te antwoorden valt. (D. Moeseng.)

ding.

•-, S- (wâdi), bep. wadiya. Men zie mánni N°. 2. Vergel. het Arab. e59,, id quod post lotum

(2° wāli), = bali N°. 6.

Siwali, of siwaliyang, aan één zijde, Boeg, se wdli; bijv.: ámënteng siwâli-bångkeng, op één

e pene prodit.

-- SZ (wâdoe), bep. waddewa. Vergel. mánni been staan. - Alângeré siwali-tôli, met één oor N°. 2.

zes S&

hooren, d. i. iets maar half gelooven, er maar half

(windoe), 't Jav. windoe, zijnde een

tijdkring van acht jaren.

naar luisteren. -

Afjini siwâli-mâta, met één oog

zien; v. d.: ergens maar half naar kijken, het maar

(wadji), bep, wâdjika, het Arab. half op iemand hebben. - Ngalle siwali, het aan -1, noodzakelijk, bijv.: karâëng wâdjika, de één zijde nemen, d. i partijdig zijn. - Ngålle-alle •- Zo

68 *

540

zijne beslomme d. i.: gij doet oneerlijk (smokkelt). – Siwâli . . . . ringen, Boeg. idem. – Lânring i-kâtte taëna wásé

siwâli-ko, gij neemt het van de andere zijde

af,

ee, N. o (wâsé). Wâsé-waséna,

siwâli, aan de eene, . . . . aan de andere zijde.

wasékoe mate, voor u heb ik niets dat mij weer

(Rap.)

houdt, d. i.:

(3° wàlli), bep.

walliya, 't Arab. G!2, a) vriend,

heilige (Djay.);

"

b) naastbestaande, de persoon, wiens toestem ming tot het huwelijk van een meisje of vrouw

voor

u ben ik bereid, om te

sterven.

•- o -2 (wásili), = wáselé. ee, R. o R •s (wàselé), bep. wàseleka, het Arab.

deel-,

inkomst, opbrengst. Jav. en Sund.

vereischt wordt, zoo als vader, grootvader, broeder, asil, Mal. hhátsil, idem. oom of neef, en die ook de bruid bij de voltrekking

•• •

(1° wãoe), uitroep van verwondering,

van het huwelijk voor den Priester vertegenwoor van vreugde, van smart, enz., Boeg. wa, of we, digt. (Rap.)

bijvoorb.: wãoe tjilåka-má, wee mij ongelukkige!

Ta-mákoellêyaï ángawâlli baïnnêya, de vrouw (Djay) – Wâoe! sijini kan niet als wálli optreden. (Rap)

jaki påleng, o!

zoo zien

wij elkander dan weér. – Wâoe! mâte-mi atânta,

* * * * *3 (wêle). – Siwêle-wêle, wapperen, of uw slaaf is dood. – Wâoe-lé, men zie lé. tegen malkander slaan, klappen, bijv. zeilen. (Dat. (Tar.) Moes.)

Awaoe, = wãoe, men zie á N°. 6. (Djay)

* * *zºoo (waldeha), bep. waloehaya, het

(2° wãoe). Tãoeng-wãoe, Jav. wawoe, zijnde het Arab. LAAJi. gebezigd van den tijd, waarop de zevende jaar van een windoe (Rap. T. Dj) Zon reeds glans verspreidt aan den Hemel; op dien

ee, oo Se N (wâhido), 't Arab.

tijd ook gebeden verrigt door den geloovigen Mo eenig. hammedaan. (GG.)

dºel;, één,

o (sa). Zeventiende letter van het Makas lett.: houd dat eens, v. d. houd dat vooreerst maar. NB. gebezigd tegen iemand, die geleend geld te

saarsch Alphabeth.

rug wil geven. - Mambaniya bôli-sâmi, iya-sámo

o (1° sa), eens. Dit sa, verbonden met het

persoonlijk voornaamwoord van den eersten per mábellâya, laat die meisjes van hier eens rusten, soon enkelvoud (4), wordt: sá, bijv.: parêkang-sá, mijn oog eens gevestigd op de meisjes van elders, d. doe eens voor mij, verbonden met het vnw. van den i. ik zal de meisjes van hier vooreerst maar laten zit

eersten persoon meerv. (kaij, of, ki), wordt sd ten, en vooraf eens mijne blikken werpen op de kaij, en sáki, bijv.: la-ijini-såkang, wij zullen eens meisjes van andere plaatsen. (Kel) – Badjikånga zien, verbonden met het vnw. van den tweeden iſgintoe pônna naërang-samo kalade, het is beter persoon enkel- en meerv. (ko, of: ki), wordt sáko, hen eens Westwaarts te brengen, d. i. hier volgens en sáki, bijv.: månge-såko, of ook zamengetrokken het verband: het is beter, om hen eerst naar Mari ma-sako, ga gij eens (ſjay), verbonden met het ijdya te brengen. (Brief) Vergelijk Makass. Spraak vnw. van den derden persoon enkel- en meervou kunst $ 211.

dig, wordt: sáit bijv.: na-koeijini-saï tappána, op

Sa soms ook verbonden met serij, van daar:

dat ik het eens zie, zijn gelaat, d. i.: opdat ik zijn sásenj, ons: eens weder. gelaat eens zie. Tusschen sa, en het persoonlijk

(2" sa), = sáma, bijv.: álâmpa-mi salåmpa-lam

voornaamwoord vindt men ook het woordje ma

pána, = álámpa-mi sáma-lámpa-lampána, d. i.: zij

N°. 1 tusschengevoegd, alzoo zegt men in den gingen, tegelijkertijd hun gedurig gaan, d. i.: zij gin eersten persoon enkelvoud: sámá; in den eersten gen al gedurig voort. - Satoenggoe-toenggoena,

pers. meerv.: sámakaij en sámaki, in den twee tegelijkertijd met het voortduren er van, te weten: den persoon enkel en meerv. sámako en sámaki, van den toestand, of de werkzaamheid, waarover ge in den derden persoon enkel- en meerv.: sámo en sproken wordt, v. d.: onophoudelijk, voortdurend, sámi, bijv. ámàntang-sâmako riyôlo, blijf gij voor altoos, vergel. Gericke in zijn Jav. woordenb. op eerst eens hier. (Djay) Teya-sâmaki riyôlo pan onv vergel. ook mijne Mak. Spraakk. $ 208, 4°, -

tamåiyá karâëng, lett.: bekleed mij vooreerst eens en S 211. niet met de koninklijke waardigheid.

(Djay)

– Pa

(3° sá), vergel. sa N°. 1. -'

kämma-saminjdjo riyôlo ámàntang, laat dat nu

-2

O (sanj, sam, san, of: sanj, of ook wel sa,

A

vooreerst eens zoo blijven. (Brief) – Bôli-sâmi, met verdubbeling van de eerstvolgende letter, al | i

542

naar gelang van de letter, waarmede het woord

heele namiddag. -Si-parasingang, één geheel land,

begint, vóór hetwelk men dit onafscheidbaar vóór d. i.: al zijne bewoners. – Si-bâtoe-, of: si-bâtang voegsel plaatst), = slima N°. 1, bijv.: sanroſºpa, ge kåle, over het geheele ligchaam. – Si-pasGerowânna, lijksoortig. – Sampångká, van gelijke klasse, v. d. al zijne orders. (Rap. K. G.) Men vergel. hierbij even oud, even groot, enz. Men zie pánjká N°. 2. - Gericke in zijn Jav. Woord. op 2,v. Assi, = si. NB. de a hier gelijk in meer ge Sangånggá, van gelijke waarde. Men zie áſiſgá. -

Sangkâmma. Men zie kämma N°. 2.-Sangkôntoe. vallen slechts als eene zachte aanblazing vóór de Men zie kómtoe, enz. – Sallômpo, evengroot. Verg. letters te beschouwen. Zie beneden op á N°. 6;

bijv.: âssi-tâí, assi-pôloiïg, = si-tit, sipolony, één

Mak. Spraakk. S 75 en $ 211.

'o (si), één, telwoord, Boeg. si, of se, idem, en een half táf. bijv.: si-tãoe-boerânne, één man, één zoon. – Si kåli, één keer, éénmaal. Men zie káli N°. 1.

'o (sing, sim, sin, sinj, of ook wel eenvoudig: si, al naar gelang van de letter waarmede het

Dit si vervolgens gebezigd: a) tot aanduiding woord, vóór hetwelk dit onafscheidbaar voorvoeg van ons onbep, lidwoord een, verg. Mak. Spr. S 59; sel geplaatst wordt, begint), = saiij, sam, san, b) in de beteekenis van: één, naauw verbonden,

sanj ; bijv.: simbôri, van één en dezelfde plaats af

te zamen, één en dezelfde; bijv.: sikatinrôwang, za komstig. (Tar.) – Singkâmma, = sanijkámma, enz. men slapen, met elkander slapen. – Sitâgalá, elkan Vergel. Mak. Spr. S 75. der vasthouden. – Sitàba. Men zie taba N°. 1.

v o (seng), wederom, Boeg. si; bijv.: lébáki,

Simemångang. Men zie mémaij. – Namálâm ámânáki sëng si-tãoe boerânne, daarna, beviel zij pa-mo roewa sisaribâttang, lett: twee die te zamen al wederom van een zoon. (Djay) – Amouko-mâmi broeders waren, d. i.: de beide broeders gingen heen. sëng ri-karoewênga koebattoe, ik kom morgen maar

(Djay) – Roewa-sikalabini, de beide echtgenooten. wederom des namiddag's. Vergel. séderij of sedéjij. – Sirâtannâya, lett.: met het behoorende er van, Men zie ook Mak. Spr. S 211.

v. d.. naar behooren. – Sitódjeng-todjènna, lett:

o S (so), ásö, opzwellen, bijv.: áso tômpé

met, of overeenkomstig, het ware er van, te weten: bangkênna, de wreef van iemands voet zwelt op. van de zaak, waarover gehandeld wordt; van daar: naar waarheid, waarlijk, in de daad, verg.

Aso-milimänna, (roepânna), zijne hand (,zijn gezigt,)

tódjeſj. is opgezwollen, zonder uitwendige oorzaak. NB.

– Sisâllo-sallôna. Men zie: sállo.

ware de zwelling ten gevolge van slaan of andere

c) in de beteekenis van: één, niet afgebroken; dergelijke uitwendige oorzaak, zoo zou men moe

st-inro-tintom-mami, het is één gedurig

ten gebruiken het woord: kámbaij. – Rôtiásö, ge pen maar, d. i.: zij slapen maar onafgebroken, maar rezenbrood. -Asö battáñgkoe, mijn buik is opgezet o S (Söſſg), ásöng, op het hoofd dragen, bijv.: altoos, door. – Si-lâmpa-lampåna-mâmi. Men zie málêmbará-mi boerannêya, másong-mi baïnnêya, laimpa. bijv.:

sla

d) één, niet gedeeld, geheel, alle; bijv.: si-bari de man draagt met een bamboe, of toestel (men zie * *

-

A -

-

basá, een geheele morgen. - Si-karoeweng, één ge- lémbará), over één, of beide schouders, de vrouw

543

draagt op het hoofd, d. i.: de man krijgt meer dan oog, of een been, of iets anders van dien aard mist. de vrouw. (Rap.)

– Sängká-gåoe, volkomen in zijn doen, v. d..: al

Somgang, een vracht om op het hoofd te dragen, lerlei doende, zoowel in goeden als in kwaden zin: hoofd-vracht. (Rap.)

a) bedrijvig; b) allerlei, of ook bijzonder groot kwaad

o ee (1° sâkká), bep. sâkkaka, (G. G.), soort doende; bijv.: têya-kô sângká-gãoe, voer toch niet van zweer, er uitziende als een dubbelde steen allerlei kwaad uit, maak bijv. geen ruzie. Van daar:

puist. Boeg. sákkā, idem.

-

sångká-gadeki, iemand allerlei, of bijzonder groot,

(2° sâkká), bep. säkkaka, het Arab. en Mal. kwaad doen, v. d.: eene vrouw onteeren; als: ânjdjo

sk, , aalmoes, het geven van een gedeelte zijner be baïnnêya lébá-minisáñgká-gadeki ri-tadewa, die zittingen tot aalmoezen aan de armen of tot gods vrouw is onteerd door iemand. Van daar ook: pa dienstige einden, om daardoor het overige gedeel sâfgká-gåoe, volkomen, en v. d.: overvloedig doen

te te heiligen. Jav. djakat, idem. Zulk een sákká zijn, bijv.: lébá-pi nipasångká-gãoeki ri-erónâya geeft de Inlander meestal na gelukkig volbragte taoſewa roëpa-roepânna, nadat men de kleuren van handelsreis, of zoo hem eenig ander geluk ten deel het kleedje overvloedig heeft doen zijn naar iemand's

gevallen is, bijv.: pasdeloe-mi sakkáta sikêde,

wil, d. i.: nadat al de onderscheidene kleuren van

lett.: geef wat sákká's uit, d. i.: “onthaal je vrien 't kleedje door iemand opgegeven zijn. “den en tegelijkertijd de armen eens van je winst.”

Kasångkakânna, al wat iemand benoodigd heeft

NB. dit geschiedt in de daad, uit vrees dat zij an tot voeding, kleeding en dergelijke meer. (Bid.) ders geen zegen op hun rijkdom hebben zullen.

(2" sāngka) – Pisangkáï, iets verbieden; Boeg.

o ee (1° sângká), bep. sângkaka, volkomen; pesaijkaï, idem. v. d..: a) bijzonder goed; b) veel, overvloedig, veel soortig, allerlei, Boeg. sákká. Bijv.: lébáki, nito

Papisangkång, iemand iets verbieden. (Rap. K.G) o ze (saki), bep. sakiya, WnW. sakiñgkoe,

wâna-mi soerôwa sângká patowâna, daarna werd ziekte, gebrek, mankement, Boeg. idem. Vergel. de gezant onthaald op een volkomen onthaal, d. i.: het Jav. en Mal. sákit, ziekte. – Niyá sakinna, er'

naar behooren onthaald. (Djay)-Sáñgká ewängân mankeert wat aan, bijv. aan iemand's gezondheid, na, volkomen is zijne wapenrusting, d. i..: hij is van aan wapenen, aan een huis, enz. Vergel. leboëranj.

allerlei wapenen voorzien. - Sáñgkáki ſjilakána, (Rap.) volkomen is zijn ongeluk, hij is buitengemeen onge

Másäki, ziekte, gebrek, pijn, hebben. (Sinr.)

lukkig. – Båkoe-båkoe sângká-rdepa, mandjes vol

Pisäki, pijn veroorzaken, zeer doen. (Kel)

komen van soort, d. i.: mandjes van allerlei soort.

ove (säkking). Säkking-sâkking, een lang

– sélé-sangká, eene kris, waarvan de kili-kili,

werpig geestelijk wapen, soort van dolk. Boeg.

alsmede het uiteinde en de tóli-tóli der scheede idem, Jav. sekinſ, een mesje, Arab. Mal.

oºk

van goud voorzien zijn. - Taëna nasängká, het het mesje waarmede de besnijdenis verrigt wordt. is niet volkomen, geb. van alles, waaraan iets ont

ove (sâſigki), snijden, bijv.: gras, manen van

breekt, v. d. bijv. van iemand, die een oor, of een een paard, enz.; knippen, bijv. hoofdhaar. B. idem.

544

Safgkiyang, snijden voor.

hout boven het ploegkouter, dat dient om de aarde de vernor te veren Boeg. idem. Jav. o ee (sångkoeng), bajonet, Boeg. idem, Jav.

uit

sanjkoeh. –

Bádili-ásáñgkoeiïg,

#

geweer met een sinjkal. - Sikoe-sikoe, bep. sikoe-sikoewa, houten

bajonet. - Pôke-sångkoeng, piek, wier lemmet in den vorm van een regthoek, die men boven op van een bajonet gemaakt is.

het dek van binnen tegen de kanten van het vaar

o Ree (sákke), bep, sakkêya, rilling, koort tuigaanspijkert tot meerdere hechtheid. Boeg. idem.

Vergelijk het Sund., Mal., Jav. sikoe, elleboog,

sig gevoel. (Sinr.)

o ze. “N (1° säkkó), benaauwen in de keel, bijv. regthoek. ten gevolge van verslikking; Boeg. idem; als: na

'o ee-N

(sik6),

binden, bindsel, v. d.: bos,

sákkóká djéné, mij benaduct water, dat in het zoo bundel, knoop, band, strik, enz., Boeg. siyó, genaamde verkeerde keelgat gekomen is. – Na

idem;

bijv. ásiká-bânri. Men zie bdnri. – Nisikó bang

såkkóká kânre, mij benaauwt rijst, waaraan ik mij keng, gebezigd van het verdrinken wegens over verslikt heb. – Nasåkkó-mi

amboe-tabi, hem be

naauwt kruiddamp, die in zijn keel gekomen is.

spel of bloedschande, dewijl het binden der voeten

hierbij plaats had. - Máñjikó bisêyang, een vaar

Tásákkó, benaauwd zijn, bijv. ten gevolge van tuig binden, v. d.: maken, bouwen. (G. G.) – Lêkó sikó, een sierihblad, dat aan beide zijden een verslikking. (2° sâkkó). Sãkkó-såkkó, bep. sâkkó-såk kleinen inham heeft, even als of het daar gebonden

koka, gebraden rijstemeel met geraspte klapper ware geweest. NB. De Inlander eet zulk een blad en suiker.

nimmer, uit vreeze dat hij anders vroeg of laat in

O ee N (sångko), bep, sangkôwa, soort van banden kome. – Nisikóki galaya, 't Boeg, doºijf.

schoffel, Mal. ſjaiijkol, idem. – Sángko-pâpa, in Dit heet in het gála-spel, als men wel de zwarte stede van een sánjkomaar een pápa N°. 1, of bamboe schijven zoo geplaatst heeft, dat de witte schijven lat, bezigen.

(Dâëngſjam) Teeken

van armoede en

geringheid.

van de tegenpartij afgesloten zijn, doch tegelijker tijd buiten de mogelijkheid geraakt is, om nog

Sangkôwi roekoe-rdekoeka, het onkruid uitwie daar binnen zijn eigen schijven te bewegen, dus als

van het lijf vast te maken. V. d. ook overdr.: siki

't ware gebonden is. – Sábe si-sikó, één bindsel zijde, ongeveer één kâtti – de si-sikó, één haar vlecht. – Sikó-bättang, of siká-äyá, buik-, ofheup band, gordel, v. d..: ásiká-ayá, omgord zijn. – Tân nang sikó, strikken zetten, of spannen, voor het wild. – Padjâga-sikó, iemand die de wacht houdt

bilia, lett. een goeden naam opnemen, d. i. verwerven.

bij een jagtstrik.

den met een sánjko.

8 ze (siki), opnemen, bijv. zijn haan bij het begin of einde des gevechts; bijv.: zijn schild, piek of kris; bijv.: zijn saroij (lipá), of staatsiekleed (gâdoe), ten einde dit kleedingstuk om het midden

Pasiki, die het als 't ware voor de anderen op neemt in den strijd, v. d. voorvechter.

Sikôkang, ergens aan binden, v. d.

djârang ni

sikôkang, paard, dat ergens aan vastgebonden is.

'o ee (sikoe), bep, sikdewa, het schuinsche (Inl. Wetb)

5 45

Sisikó, aan elkander gebonden zijn: bijv. bise groot mogelijk, is de barmhartigheid van God jegens vang sisiká-siká, = bisſyaij sitónda-tónda, praau mij. – Soekkoeki larrôna ri-nåkke, volkomen, d. i. wen die onderling aan elkander gebonden zijn. NB. zoo hevig mogelijk, is zijn gramschap jegens mij. –

Soekkoeki katjilakingkoe, mijn ongeluk is volkomen, aantal vaartuigen, waardoor de verbinding onder d. i.: heeft het hoogste toppunt bereikt. (Djay)

de verdubbeling doelt hier welligt op het groot

scheidene malen plaats heeft.

Pasisikó, zamenbinden.

< ze (sdeke), bep. soekêya, het zelfde als bódá, lett. a, met dit onderscheid dat de soeke van

Q ze (soekkang), naam eener soort van visch, boven aan de eene zijde wat afgesneden is, ten vol stekels.

einde gemakkelijker daaruit te kunnen drinken.

G ze (1" s6eki). – Panideki, bep. panjoe Boeg. idem. kiya, het zenden van gebak en andere geschenken Q S. ze (soengke), openen, ontvouwen, ontrol aan de bruid door den bruigom. Dit geschiedt na len, losmaken, een zadel bijv. – Anjoengke râha de ſjiijkárra, en is zooveel als een bruidschat (an siyâna, iemand's geheimen openbaren. táran N°. 2.) Verg. ſjiiijkárra.

Soengkêyang, openen voor, bijv.: soengkêyang

(2" sdeki), = sſagi, = soadji, borduren. (G.G., sâïndeſjoeng ânne anákoe Djayalangkara, open eens voor dezen mijn zoon Djayalaſjkira het boek Rap. K. G.) (3"

soeki), peuteren,

v. d..: de vruchten met een' der sterren, d. i.: zie eens wat de sterren aangaande

van een haak voorzienen bamboezen staak aftrek hem voorspellen.

ken. (Tar.) Mal. tjoekil, of ijoſjkil, stoker, pennetje, peuteren, poken. Jav. tjoekil, uitpeuteren, uithollen.

Pasoeki, bovengemelde van een haak voorziene

(Djay)

Soengkêï, openen voor, bijv.: soengkêïyá, open voor mij.

-

v. o ee (1" sêngka), bep. sengkâya, een af

bamboezen staak, tot het afstooten, of aftrekken, van wijking van den gewonen weg; bijv.: sengkåna bi sommige vruchten.

nängâya, lett.: een afwijking van den gewonen weg

Q ze (1° soekoe), bep. soekoewa. – Si-soe der rivier, v. d.: een spruit, of tak, van de rivier. – koe, een halve gulden koper, of zestig duiten, Boeg., Sêngka-mi, het gaat een anderen weg, het gaat Jav., Sund, Mal. idem.

scheef, gebez. bij het scheuren van linnen en derg.

(2" sdekkoe), bep, soekkoeka, volkomen, geb. Boeg. idem. van alles waaraan niets ontbreekt, hetzij in goeden

(2” sêngka), = soemáñjka, Mal. siñjgah, idem.

of kwaden zin, Boeg. idem; bijv.: soekkoe baya (Rap.)

rána, lett.: volkomen is de betaling er van, d. i.: de

S. o ee (sêngkang), tangetje, gebezigd om

volle som wordt betaald. (Inl. Wetb.) – Ta-soek de haartjes van den baard uit te trekken. NB. de koekaï panjdjarinna asiya, het groeijen van het rijst Inlander scheert zich niet, zoo als wij. Boegin. gewas is niet volkomen, zoo veel als: het is een slecht

sika, idem.

* o s ze (1° séké), bep, rijstgewas. (Rap. K. G.) – Soekkoeki pangamà seyânna Alla-taåla ri-nåkke, volkomen, d. i.: zoo norsch. Boeg. sákkanjf, idem.

sékeka, gestreng, 69

546

(2° sêké),bep.sêkeka, naauro, eng,moeijelijk,

0164 (søkó), = ambâni; bijv.: koetjini

ingevikkeld ; bijvoorb. van regtszaken gebez., Boeg. sôkó-ko, ik zie u van nabij. (S . Tjin .)

idem ; bijv. sêké-pamâí, benaauwd in de ademhaSisôkó, vlak bij elkander zijn ; gebez. van men ling , asthma. — Mâte-sêké-pamâí, stikken . - schen, die elkander nagenoeg verdringen van wege Álâmpa-sêké, voor eene moeijelijke zaak zich ergens de volte.

heen begeven . (Rap.) – Sêké ânne koelampâi, ik ga 01 . (sôngkó ), welligt oorspronkelijk voor eene moeijelijke zaak. — Sêké ânne lampâkoe, = tóngkó, bedekken , en van daar gebezigd voor: mijne reis vereischt spoed . - Sêkéki soerowa,de bode hoofddeksel , muts , pet, enz. ; Boegin . idem ; Jav.

is beperkt in zijn tijd , maakt veel spoed ; of anders: songkok , soort van muts of hoed, zonder rand , ge de bode komt voor een moeijelijke zaak. (Mảdi.) woonlijk van fluweel, behoorende tot de oorlogs

Sekêki, njekêki,mánjekêki, naauw , of eng,ma- kleeding der Javanen. – Sôngkó-gântang, soort ken , in het naauw brengen , bijv. door iemand drin - van kindermuts of pet. – Sôngkó-tjilo-tjilo . Men gend te laten manen .

ror

zie tjílo. – Sôngkó-Ârá . Men zie Árá. — Sông.

(sêngke), tásêngke, vastzitten met kó-gâdoe, een sóngkó, die men bij de gádóe behoort te dragen .

een vaartuig . Boeg . idem . povo

(sêko), ásêko , = áléko-léko , kron -

Songkôkang, a) plaats in de vorstelijke huizen ,

kelen, bijv. eene rivier. Verg. léko Nº. 2 . waar men het eten , nadat het gekookt is, neerzet, Ovo (sôngka) , welligt letterlijk : duwen ; alvorens het binnen te brengen , ook genoemd : en van daar: songkang, a) tegen iets duven , v. d .: bállá -kádó. iets afwijzen, beletten , tegengaan, verhinderen, Boeg . '

b) korf om op een haan te zetten , waarvoor

sokkángi, idem ; bijv.: ángâlí-tôngá la-songkângi men veel zorg wenscht te besteden . – Van daar: papalá -toeloenna, ik schroom ook , om af te wijzen djangang -másôngkó, lett. een haan dien men on zijn verzoek om hulp . (Inl. Wetb.)

der zulk een songkokang bewaart , van daar een b ) naar iemand duwen , iemand iets toeduren , v. baan waarvoormen veel zorg draagt, een vechthaan.

d.:iemand iets doen geworden ; bijv.: iyaânnebê (Mådi.) deñg kanâya nisongkângaï, toe-Bonéya , dit is, zegt

Djârang-nisônykó, een paard dat men niet los

men , het woord , dat gebragt werd tot de Bonieren . laat loopen , zoo als gewoonlijk geschiedt, maar dat (Rap )

Our (sốngkang ), = tjóngkang .

men in een stal opsluit, waarvoor men alzoo veel

zorg draagt, een rijpaard , = djárang nikatóevo.

ºx (sôngké), bep, sôngkeka, soort van (Rap.) zijdemet goud of bloemendoorweven, Jav. songket, ona

(sikâpa), bep. sikapâya , soort van

met goud of bloemen doorweven , gekeperd ; songkettan , eetbaren wortel op Tâna-kêkeen elders (,men zie

goudlaken, en gekeperde stof , damast, borduursel. porlá); niet behoorlijk afgekookt, heeftdeze wortel Vergel, ook van Hoëvell's Bidas. Aant. bl. 342, eene bedwelmende kracht. Boeg . idem .

reg . 8 , over het Mal. wyliw .

b

a

(singkappó), bep, singkappoka,

547

een slingerplant, veel overeenkomst hebbende met

o we GS (sikoenroe), bep. sikoenroewa, =

de kaléleij, voorzien van een soort van tóbo, die ſjikoenroe. wegens de overeenkomst láso-máméloſj

genoemd,

we ze º (singkiri), bep. singkirika, naam

en als geneesmiddel gebezigd wordt tegen de ziekte eener soort van kris. (G. G.) die uit hoofde van den naam der medicijn, gewoon-

G ze 2 (soekará), bep. soekaraka, moeijelijk,

lijksdicaij-silijkáppó, of: liso-mámélong heet. Ver- moeijelijkheid, hindernis, Boegin. idem, Mal. en gel. sáwanj, en mélorij. sund. sotkar, Jav. joekar; bijv.: lébáki natâba 'o ze 's zo (sikôpang), ons schoppen in het soekará lômpo Dimãya, de Bimanezen heeft een kaartspel.

groote ramp getroffen. NB. ziet op de uitbarsting

o ee SA (sikâmma). Men zie kámma N°. 2. . van den berg Tambôra.

La-koebâttoe, pônnataëna sdeka-soekará, ik zal

o - ze s "N (sikête). Verg. kête. 'o -e x > (sikåde). Men zie káde N°. 3.

komen, wanneer er niets is dat mij verhindert, ligte

o - ee R SA (sikêde). Verg. kéde.

ongesteldheid bijv., of ander nietig beletsel. NB.

o ee *S schuitje.

(sikdetji), bep. sikoeijiya, ons Holl. |zoo er gewigtiger verhindering is, bezigt men bij (Djay) voorb. laloerá.

o te re .. (sikoenjará), het Holl. schoener. Q ee . (sdekoeroe), Mal. en Arab. » C&, 'o ee -5 (sikduyoe), bep. sikoeydewa, krab. dank, dankzeggen. – Sikoeyoe-bålasá, soort van krab. –

snee

* o ee .

(sêngkará), van elkander zetten,

dâtó, soort van krab. Verg. dáto N°. 2. – Sikoe- bijv. de beenen of pooten. – Toeká-nisêngkará, een yoe-karåka, soort van krab. – Sikoeyoe-pêpé, soort trap, waarvan men als het ware de beenen van van krab. – Sikoëyoe-goëntoeroe, soort van krab. elkander kan zetten, alzoo een openslaande trap, – Sikdeyoe álômo. Men zie lómo N°. 2. – Sikoe-

een lampentrap. Zoo zou dit woord ook zeer goed

yoe-ádâmará, krab, die aan den buik een uitwas kunnen geb. worden van het openen van een passer

en derg. meer.

heeft.

o ee Q

(sångkará), bep. sângkaraka, breed.

o ee ez (1° såkalá), bep. såkalaka, moeije

Panjångkará, een dun bamboesje, dat in het lijk, bijv.: djamäng såkalá, moeijelijk werk. – Sà weven

de

breedte van het

te weven

kleedje kaliki gappåna, het is moeijelijk te krijgen. -

aanduidt.



kaláki bijåra-Mangkâsará, het is moeijelijk om Ma

'G ze 2 (sikiri), bep. sikirika, = djikiri. |kassaarsch te spreken. (D. Moes, Godsd.)

(2" sakàllá), bep. sakâllaka, laken, lakensche

'o ee . (sikoera). Sal. en Bonth., = siydpa, stof, Jav. saijkëlat, Sund. Mal. sakhlát, Pers. hoeveel. Verg. ápa N°. 1, en koera N°. 2. Sikoerânna, = nijapánna, áiljapánna, wanneer,

eSya-, scharlaken, laken. o ee •z (1" sangkåla), bep, sângkalâya,

en = siyapáya, wanneer. Vergelijk ápa N°. 1 en het Boeg. sakkála, = het Makassaarsche póſiſgo, koſéra N°. 2. blok of boei, voor gekken, Mal. saijkála, boeijen 69 •

548

kluisters. – Nisangkåla, met een sanjkála gebonden daar: vastknoopen, bijvoorb. een saroij om den hals. (S.

worden.

(2" sângkalá). – Tásångkalá, aangehaakt zijn;

Tjin) 'o ze -z. (singkoelde), bep. singkoeloeka,

v. d.: ergens aan blijven haken, of vastzitten, Boeg. elleboog, hoek, Boeg., Mal., Sund., Jav. sikoe.

Boeñga-singkoeloe. Verg boeija. – Si-singkoeloe,

tásákká.

Sangkålang, haak; van daar alles waarin iets lett.: één elleboog, van daar als maat gebezigd: de blijft haken, als bijv. mos, hout, en dergel. meer, lengte van den elleboog tot aan den uitersten top in eene rivier, waarin een net verward raakt, van van den middelsten vinger. – Si-singkoeloe daar: beletsel. – Sangkålang-sôngkó, haak voor een kångkang, de lengte van den elleboog tot aan het pet. – Sangkålang-bádili, haak voor een geweer. uiterste van de gebalde vuist. - Kádá-másing – La-lâmpa-má, pônna taëna sangkålang, ik zal koeloe, rijst (kôwasá), gewikkeld in een pisang blad, hetwelk men den vorm van een driehoek ge

gaan, zoo er geene verhindering is.

Pasångkalá, a) aanhaken, b) verhinderen, bijv.: geven heeft. Panjingkoeldena bâllaka, de hoekpalen van het pasångkaláki lampåkoe, hij verhindert mijne reis. (3" sângkalá), het Mal. sanſjkal, loochenen, ont huis. (Rap.) Singkoelang, met zijn elleboog ergens langs

kennen, Boeg. sákkā, idem.

Pasangkålangi, iets ontkennen. Vergelijk sássalá schuren, of wrijven.

Sisingkoelang, met de ellebogen langs elkander

N°. 1.

o ze -2 (sangkålang). Men zie sáſjkalá schuren, ook bijvoorbeeld gebezigd van twee men schen, die strijkelings elkander voorbij loopen.

N°. 2.

ze -2 (sañgkilañg), roerbank, Boeg. idem; Ook gebezigd van twee huizen, wanneer de hoek A - : -

--

-

- , 8,

-

-

-

bijv.: änging bâttoe ri-sangkilang, wind, die van van het eene huis als 't ware langs den hoek van achteren op zij aankomt, lett.: die van de roerbank het andere schuift. Zoo insgelijks van twee sche

komt, zoo veel als goede wind. – Safigkilaiïg-irate, pen, wanneer de voorsteven van het eene schip het bovenste hout van de roerbank. – Sangkilang bijna op zij van den achtersteven van het andere irâwa, het onderste hout van de roerbank. – Sang

kilaiïg-álönjdjó, lett, een roerbank met lagen, d.. is

schiet.

RS -- -N -z -N (singkôlo), bep. singkolôwa,

een roerbank waarvan het bovenste hout met een bogt een houten blokje, ongeveer ter lengte van een

span met duim en pink, waarin een pennetje van bezi o ze -z (säkkoeloe), bep, sakkoeloeka, een ijzer of koper zit, en dat de timmerlieden onaangename zweetlucht onder den arm hebbende. gen, om daarmede op het hout eene lijn te trek Taïpa-såkkoeloe, soort van mangga, men zie ken, en alzoo bij het werken de juiste maat te

loopt, en in het midden het onderste raakt.

-

bepalen. Boeg. idem. Zulk een silijkólo gewoonlijk

taipa. o - ee -z (sakélá), = sakállá N°. 2.

'G ze -z -

met de kidonj-maiijdli, en een stukje káyoe-lºterij,

(singkâllo), = pasiköf, van of ebbenhout, gelegd in het water, waarmede de

549

rijst besprenkeld zal worden, die voor het kind het bieden, v. d. : ik bied niet hooger. – Sàngga-mi bestemd is, hetwelk voor het eerst zal eten.

Men pabakkána, zijn groeijen is als 't ware tot de uiterste

meent, dat het kind daardoor op later leeftijd zijn' grens gekomen, d. i. hij is volwassen. - Sängga

mond in toom zal houden, v. d..: båwa ta-nising- lômpowi panrânnoewângkoe, lett.: mijn vertrouwen kôlo, lett, een mond, waarbij men verzuimd heeft, is groot, en wel zoo, dat het niet grooter worden kan,

van de silijkôlo bovenvermeld gebruik te maken, als 't ware de grens bereikt heeft, v. d..: zeer groot van daar: een mond die onbescheiden woorden is mijn vertrouwen. – Sängga-lâmpa-má, ik trek uit, die niet in toom gehouden wordt.

ten strijde en zal tot het uiterste volhouden, d. i. :

G ee ºz (soengkâlli), bep. soefigkalliya, = zelfs mijn leven niet ontzien. – Sàngga-pangânre pasámbaij, = tjidákoe.

má ânne, ik heb reeds zoo veel gegeten dat ik niet

o N ee N •z N (sôngkoló), bep. sôngkolo meer kan, ben als 't ware tot de grens gekomen, van

daar: ik heb genoeg gegeten. -Sangga-målláká anj tjiniki lompôna siyaging gassima, ik ben zeer be rijst wordt in een zak, die den vorm van een pe ka, in wasem gekookte rijst, Boeg. sókkó. NB. de

perhuis heeft, gedaan, en deze zak in den met ko vreesd, lett.: mijne vrees heeft als 't ware de uiterste kend water gevulden rijstpot gehouden.

grens bereikt, op het gezigt van zijne grootte en kracht.

(Djay) – Sáñgga-padjäppa-má ânne, ik kan niet

Songkôlang, de naam van dezen zak.

A) (sâga), bep. sagåya, saga, rank met verder loopen. – Påláki sângga-pâlá, vraag er drin boonen, waarin 5 à 7 pitjes of korrels zijn, die

gend om. – Männa sâñgga iya-djanjdjo nigade

men gewoonlijk bezigt om goud meê te wegen, kang, ofschoon dat slechts en volstrekt niets anders

Abrus precatorius L. Boeg. idem. – Si-sâga-saga, gedaan wordt. (Maoet.) – Sânggaï tadewa, er mo

één korrel. (Sinr)– Tjinjijing-saga-Malakka, soort gen niet meer menschen binnen, lett. de menschen zijn gekomen tot aan de grens, zij mogen niet verder, zij

van ring.

(sdaïg), másidang, = sida, másida.

Boeg. idem, Jav., Sund., Mal. soelra, zijde, zijden (D. Moes.)

& Se (soedang), dus eertijds genoemd de

stof. Sanskr. soetra, een draad.

o "N -z (sântalá), ketsen, een geweer bijv.; koenroeloe N°. 1; van daar de sónri van Lakipa Boeg. idem.

dâda, één van de rijkssieraden van Gôwa (Rap. en

o "N -2 (sâttoeloe), bep. sâttoeloeka, soort Tijdschrift van Neêrl. Indie, Jaarg. V, Aflev. 4, van boom, gebezigd in de geneeskunst, de Sondori-bl. 429.), die in zulk een vrucht zou gevonden zijn,

cum Indum L., Boeg. sáttoe.

insgelijks met dien naam bestempeld. Onder soe

's "N *S -2 °s (sôntoló). Lâttang-sôntoló, daiſja verstaat men dikwijls al de rijkssieraden van een steenpuist, waar men tegen stoot, vóórdat de | Gówa. zweer behoorlijk rijp geworden is, van daar ook:

NSZ (sdedoe), = panjanboeij.

Men zie

baïnne-sôntoló, een meisje, dat reeds gemeenschap sámboeij. met een man gehad heeft, vóórdat het nog de stonden

G S SA (soedé), bep. soedeka, soort van

gehad heeft. NB. Dit sóntoló in Gôwa niet bekend, groote bamboezen braadlepel. Boeg. idem. Vergel. welligt verknoeijing van het Mal.

#

ergens te- soelañj N°. 2.

gen stooten. Gewoonlijk bedient men zich van rássa N°. 3.

S. o R SA (sêdeng, of: sedêng), = senij. Men zie boven.

o “S SA (sôdi), Sal. = kâde N°. 3.

o N> (sâda), = sa N°. 1, bijvoorbeeld: nakoemänge sâda ri-Medina, ik ga eens naar Medina.

Sisôdi, = sikáde.

(Djay)

o 'N SA “N (sôdo), geb. van het afsnijden

Sáda, verbonden met het vnw. 1 pers. enkelv. 1 van de kammen der hanen. Boeg. tjodo, idem. mann. en vrouw. (d), wordt sádá; bijv.: sâre-sâdá

O SA N ee N. (sadôko), naam eener soort van

papâſigadjiyânnoe, geef mij eens uw beteldoos. ' wapen, thans niet meer in gebruik. (GG)

574

o - we (sidåkka), bep. sidakkaya, 't Arab. > • • (soendâwa), bep.soendawaya, 'tMal. &#& 2, aalmoes. – Asidäkka ri, aalmoezen geven sindáwa, en 't Jav. sëndawa, salpeter. (G.G:)

(Djay) – Nisidåkka, met aalmoesen begiftigd worden. (Djay)

ſt(t/l.

> - (soendoſeseng), 't Arab. soort

oºi-

»

van dunne zijden stof. (D. Moes.)

o zºN (1" sânna), verwachten, denken. B. idem.

'G - < (soedägará), 't Jav., Sund, Mal,

Pers. soedigar, koopman. – Asocdâgará, handel (Sinr) – Ta-ni-sânna-sânna, onverwacht. – Gãoe ta-koesânna-sânna sikåli, eene gebeurtenis die ik vol

drijven.

Pasoedâgará, koopman.

strekt niet verwacht had. – Ta-koesanna-sannâï, ik

o -N > A) < (sodâgará), = soedigará. -

verwachtte het niet.

Asodâgará, handel drijven. (Rap. T. Dj) o - SA - < (sânderé), Mal. sandar, leunen,

de

(2° sânná), erg; bijv.: sânná-mi, hij is erg, bijv.: zieke. – Tálàlo sannána, het is zeer erg. –

aanleunen, op iets leunen, stutten, bijv.: misânderé Taëna nasânná-doedoe garinna, zijne ziekte is niet mâmi, hij wordt maar in den rug gestut, gebezigd zeer erg. (Sinr.) van een zieke, die reeds zeer erg is.

Ars (sânnang), gerust, vergenoegd, tevreden,

Paſjandêri, iets dat dient tot steuning, of stut kalm, rustig, helder, Boeg. sámnaſi, Jav. sennen, en Mal. senarij, idem. – Sânnang

ting. (Lalak.)

pamåf,

kalm,

o - “N - “N (sâdoró), op-, of: in-doen, óp of gerust, van gemoed. – Sânnang tinröna, hij zetten, bijv.: te, nisâdoró dádi,

thee, waarin men

slaapt gerust. – Djéné-sânnaiïg, stil water. – Pa

melk gedaan heeft. – Badjoe nisâdoró boelâëng, bàlle-sânnang, stil-middel. – Sânnangi lampåna baadje waarop men goud gezet heeft.

dewanga, het geld gaat kalm, d. i. ongevoelig, of on

Pasâdoró, bezigen om op-, of: in te doen, om op gemerkt, weg. – Ta-sânnang, onrustig. te zetten, bijv.: dádi nipasâdoró ri-te, lett. melk, o 2 (sâni), = dji. (Tar) iya-sâni, die gebezigd wordt om te doen in de thee, die gedaan

wordt in de thee. – Boelâëng nipasâdoróri-badjoe,

= iya

djiya, maar. (Rap) Vergel. iya.

es AN

(sânneng), het Arab.

9-él. twee;

goud dat gebezigd wordt om te zetten op een baadje, van daar: âllo-sânneng, de tweede dag der week, of Maandag. – Riyallônna sânnenga, op Maan dat gezet wordt op een baadje. Boeg. sádó, idem.

> < (soedåra), Mal. broeder. (D. Moes) dag. 'o > -- (scendalá), bep. soundalaka, Mal. soendal, Sund., Jav. soendel, hoer. Pasoſendalá, iemand die ontuchtig leeft. Pasoendålang, ontucht.

sinána

(im),

bejammeren. – Ta-måka-makäi

pamaikoe,

lângeréki, napãoe âná-âná ri



ballákoe, afgkána niyá-ki bättoe ri-bañgina âhaka ábôya, koe-taêna-kirapikaſg ri-bàllaka, het heeft

o S, e-, -N (Sandâwo), bep. Sandawôwa, Man mij zeer gespeten, zeer leed gedaan, van mijn volk te garei, eene landstreek op Flores, of Ende, wier vernemen, dat gij Zaturdag avond bij mij geweest zijt,

djinjanj-didi tot de djijaſj bidja's behoort. Ver en mij niet thuis getroffen hebt. (Brief) a o zº -S (sino), bep, sinówa, eenzaam, stil, gel. bidja. "-

-

-

575

somber, Boeg . idem , Jav. sonnja , of soennja , Mal. naîyang ampatômpang patoemingâraï toe-Boneya, en Sund. soenji, Sanskr. sjøenya , idem . lett.: er werd op hem vertrouwd, d . i.: hem werd

Kasîno-sinôwang, a ) eenzaamheid ; b ) in eenza- toevertrouwd om de Boniërs voor- en achterover te

men verlaten toestand verkeerende. (Djay.)

gooijen , d . i.: geheel willekeurig met hen te handelen. QA (1° soenná), bep. soennaka, besnijdenis, Pâpisonâng , doen vertrouwen op, het vertrouven op iemand doen plaats vinden ; bijv.: kípâpisonâng besnijden, Arab.öld Soennakânna-mi, zijn tijd van besnijdenis is mi kalêmmang ri-toe-málompowa , vij geven ons

reeds daar, hij is reeds 200 oud dat hij besneden kan geheel over aan den Gouverneur . – Koepâpisonâng worden . NB. geb. om den ouderdom van een jon - mi ri-Âlla-taåla , lett.: ik laat het vertrouwen op God plaats hebben , d . i.: ik vertrouw op God . gen aan te duiden, circa 12 jaren . (2° soenná), bep . soennaka , de Traditie, of | (Rap., G . G .)

Overlevering in de Mohammedaansche kerk, Arab. Ona (sanigi), bep. sanigiya,beste soort van gras voor de paarden. äł (Kel.,G . G .,Godsd.) Q (soenoe), bep. soenoeka, soort van visch , OAN (sinâpañg), 't Holl. snaphaan . Boeg. idem . — Soènoé-léleng, zwarte søenoe,soe- ' OAIN (sinâmpé), = sinampéré. noe-êja, roode soenoe, en : scenoe-båttí, gespik- o 'nta (sinampêré), aanstonds, ook POLA (sêne), vermengen . Boeg. idem . Nisêne kamanjnjang , vermengd met benzoën . (Sinr.) Pasêne, = paboeli, vergel, boeli Nº. 2. o vo ( 1° sóna), bep . sónâya, vnw . só nângkoe , droom , in de kelong's gebez. als: bode.

ons: eventjes, voor een ongenblikje, Boeg . Ijinámpé ; bijv.: la -sêngka-sâdá ri-toewang -Poetiri Mandoe dâri, sinampêré-doedoe, ik zal eens eventjes aan gaan bij de vorstin Mandoedári. (Bid .) – Mânna tásinampêré-dja , als is het ook maar telkens voor een oogenblikje. (Brief.)

(Tar.) Van daar: koesốnaï Iyânoe,ik droom van

oan (soeniya), bep. soeniyâya (Rap.),

N. N.

voorschriften omtrent het huwelijk , vervat in het

Pisona, doen droomen ;bijv.: koepisónaï kalêny- geschrift getiteld : koe, ik doe hem droomen van mij. Arab. met van

Pâpisónângi, lett.: iemand, of iets, maken tot

oan o

10

kelde søenoé , soorten van sớenoe.

yo; welligt het

vervan een (saniyâsa), bep. saniyasậya, ge

het voorwerp, waarvan men iemand laat droomen ; reed, Boeg. idem . -- Saniyâsa-mi patowanânga , bijv.: Iyânoe pâpisónângi kalênna rinâkke, lett.: het gastelijk onthaal is gereed . N . N . maakt zich zelven bij mij tot het voorwerp O ang (sinaloe), naam van een berg in waarvan ik droom , d . i.: ik droom van N . N . Toeratêya , waar eene offerplaats des koning's van

(2° sôna). Ápisôna, vertrouwen , Boeg . mápe- Bângkalá is. sóna, idem ; bijv .: pisôna-má ri-Âlla-taâla, ik vertrouw op God .

Pisônaîyang, vertrouwen op; bijv.: îya nipisô

A lfag (sinôlé),bep . sinôleka,opgerolde pannekoek van tawâro, geraspte klapper en zout.

öara

(sinâwó). Tásinâwó-nâwó, hij

576

gen. Vergel. tásoemáwe-máwe, op: soemáwe, en: tá

(2° sâyá), ásâyá, zweven, een vogel bijv.

soemäï-maï, op: soemáï.

o (sarôndeng), een geregt, be- men zie timbá N°. 2. -

-

-'

*

w-

staande in tibówaiij-lómpo, met gebraden geraspte

A

-

*

- -

o 2 -- een (sariyâwang), het Mal. seriejd

klapperen fijngestampten gedroogden visch, alsmede wan, scheurbuik. Boeg. idem. zout. Boeg. idem.

o 2, QS (sânrará), = sánderé (Rap.)

o N 2,-S Se SZ (sorodâdoe), bep. sôroda

o x 2 x 2 (sânreré), = sánderé. Panjanrêri, = panjandéri. (Mádi) * . *z (sinrili), bep, sinrilika, soort van

doewa, Port. soldado, soldaat. (D. Moes.)

< > 'o (saradâsi), bep.saradasiya, Boeg,

dus genoemd ieder middel, om verdeeldheid tus- gedicht, te vergelijken met het Mal. r-4.

NB.

schen twee personen daar te stellen, van daar ge- wanneer zulk een sinrili eenvoudig gelezen, niet bezigd van allerlei soort van toovermiddelen, als: gezongen, wordt, noemt men die lalákoeiif. – Sin honden- en katten-haar, dat men onder iemand's rili bäya-bayâna, het geluid der schoten dat zoo lie

hoofdkussen legt, opdat hij bijv. met zijne vrouw felijk klinkt als het zingen van een sinrili. (S. Tjin.) als hond en kat te zamen leve. Op dezelfde wijze Sinrilang, tot sinrili maken, als sinrili beschou -

l

A

-4

591

wen, als sinrili zingen, bijv.; ta-nisinrilångai ri vergel. het Fransche: il manqua me tuer. (Mádi) – bâllá-lompôwa, men nog zulke gedichten niet zingen Iyânna niyá párisi mámêmpo-såla, opdat er geen in het paleis van den Koning.

hartstogt, of minnepijn, zij, die verkeerd, of op een

'o : “N -z N (sinrôlo), bep. sinrolôwa, soort verkeerde plaats, zit, d. i.: opdat ik mijn hartstogt van kruipplant, wier bladen als geneesmiddel ge niet tegelijkertijd op een ander meisje vestige. (Kel.) bezigd worden. Boeg. idem.

– Toe-mámêmpo-salaya, zij die zitten zonder iets

o N 2 (salêderé), bep, salêdereka,

en

o -2 % (salårang). Men zie bissoró. o 22 % (1° salinring), het Mal. salindanſ, het Jav. salendang, een lange smalle doek, die

onachtzaam, achteloos, uit overhaasting of vlugtig door de vrouwen over den schouder gedragen

heid. Vergel. salogbi.

wordt. (Sinr.)

o Nes As (1° sollâna), opdat; bijv.: Nânro

Pasalinring, iets bij wijze van een salinring ge

mi kâmma koepadewang karâënga, sollâna têya bruiken of dragen. (Tar.)

salinring), eventjes ergens naar kijken. (Kel.)

djäri panggadekanga, laat mij het den Vorst zeg

(2°

gen, opdat zulks niet geschiede.

o -> < (sôlará), bep. sôlaraka, bloot, naakt. Solàri, bloot maken, ontblooten, bijv.: nisolåri

o •z N x 2 (salônreng), soort van dans, die mi ri-paldekkaka, lett.: hij is door de dieven bloot alleenlijk door prinsen en prinsessen, of hofdames gemaakt, naakt gelaten, v. d.: van bijna alles be mag uitgevoerd worden. Daarbij twee, vier, zes, roofd. – Solåri baïnnênna, lett.: zijne vrouw bloot acht, en nog meer personen, doch steeds een even maken, v. d..: haar alles ontnemen behalve een baadje getal. – Het ásalonrenj-kaldoe geschiedt door twee en een sarong. NB. dit geschiedt soms, wanneer de

personen. – Asalônreng ri-topêna, op iemands vrouw zich aan overspel heeft schuldig gemaakt. kleedje dansen, geb. van te groote gemeenzaamheid

Dit wordt ook genoemd: boehoe-ldli, vergelijk

met eene vrouw. – Asalônreng riyoedjoeſig-tóbó,

loli N°. 1.

dansen op, zwaaijen met, de punt der kris, d. i.:

o -N - - - - - -N (1"

sóloró),

van onder door

met de kris vechten. (Mádi)

de vloer heen naar iemand steken, bijv.: nisolo ºo •z N : “N (1° Silôro), naam eener plaats, róki ânoe ri-baſgiya, iemand wordt des nachts door digt bij Pangkadjéné, in de Noorder districten stoken, bijvoorb. door iemand die onder het huis van 't Gouvernement, werwaarts de Inlander ver staat, en zijne piek door de vloer heen steekt. –

telt, dat de djönja-bóroij-siri zich begeeft, om te Pasóloró, iemand die van onder door de vloer heen sterven, wanneer hij ten minste niet wordt dood

geschoten. (Kel) Vergel. op djönja N°. 1. (2° panjilôrang). Djakká-panjilôrang,

naar iemand steekt.

(2° sôloró), glijden, heenglijden. oud

Pasôloró, doen heenglijden, ergens over schuiven,

woord, welligt zooveel als djikká paſjaleyóri, of: v. d..: iets langwerpig's afschuivende over een rek kasaleyóranj, en hieronder te verstaan: buitenge heen leggen, bijv.: pasôloróki pokêya ri-pamôli

wone djâkká's (, vergel. djäkká N° 1,) in geld, kânna, de piek op haar hangrek leggen; lett. daarin goud, of paddie, die de vorst ten offer brengt, op schuiven. – Batênalôló käppalá-pêpeka kämma-dji bdelo nipasôloroka ri-tômpó-djéné, het stoomschip dat hij daar namaals vergelding voor erlange. 22 %, (sdeliri), bep. sdelirika, soort van glijdt over de oppervlakte des waters als een bamboe visch. Boeg. idem.

die men over de grond laat glijden. – Nipasôloró

G -z . (sdeloeroe). Soeloeri, vervangen, v. aloenna, zijn rijststamper wordt ergens over heen ge d. ook onder anderen gebezigd van het vervangen schoven, bijv. over de paláſiſga's. NB. dit doelt van het gedeelte van een paláijga, dat gebroken hierop, dat hij niet meer gebruikt wordt. (Rap. of vergaan is. Boeg. idem. (Rap) – Soeloeroe K. G.) palångga, lett, een stuk bamboe, dat aan een pa

Pâpasolôrang, soort van rekje waarover de ba

ligga gelascht is, ter vervanging van een gedeelte, lira gedeeltelijk heen glijdt, en alsdan rusten blijft.

606

*

Pisôloró, lett. ' doen heenglijden, van daar:

vergel. dije. - Saldewará láboe, lange broek. -

pisôloró djéné-lába, sprenkelen met zoet water. Pisolôri badjdenna djéné-lába, zijn baadje met

Saldewará si-bâtoe, of: si-làwará, één broek.

zoet water besprenkelen.

naam van den derden dag der week: Dingsdag.

C2 22 --

(soelili), bep. soelilika,

draaikolk.

o -2 o (1° salâsa), bep. salasâya, Ar. U3X5,

(2°salâsa), bep, salasâya, ijdel, vruchteloos, zonder

Boeg. idem. Vergel. djéné-4linroeng, op linroeiij hope, bijv.: salâsa pabataringkoe, ijdel is mijne bede. N°. 2, en djéméálisoe op lisoe. – Toe-ninanrôwa salâsa, hij, die zonder hope gelaten 'G -z N -z - (sdelo-längi). Men zie soelo. wordt. – Lêkó-salâsa, een sierihblad, dat één of meer 'G -z •z N AN (silalônna. Men zie lálo N°. 1. aderen heeft, welke schuinscher loopen dan de an

o -2 -- (1° salawa), 't Arab. 5, Le, gebed. (Godsd.) – Bâtja-salâwa, gebeden lezen.

dere, en door den Inlander áná-áwo, of stiefkinde ren, genoemd worden. Zulk een blad wordt uit bij

(2° salâwá). Tásalâwá, = tákaloºpa, vergeten, geloof nooit gegeten, en komt in de minneliederen vergel. loºpa N°. 1; van daar: tásalâwá-mi, lett. dikwijls voor als beeld van verijdeling en teleur

hij heeft het vergeten, geb. om op beleefde wijze te stelling. (Sinr., Tar.) kennen te geven, dat iemand ijlt, of verwarde taal uitslaat. Verg.

lijoe.

(3° salásá), bep, salâsaka, palissadering. Zoo

– Zoo ook: bårang tásalà bijvoorb. genoemd de palissaderingen van báñjko-,

wá-ki, lett: welligt hebt gij het vergeten, om niet te klapper-, of ander hout, waarvan men de staken zeggen: gij hebt het mis.

vlak naast elkander in het water steekt, terwijl

Kasalawâkki, het ten opzigte van iemand, of iets,

men de ruimte in het midden tusschen deze staken

mis hebben, v. d. iemand, of iets, bij vergissing er met aarde en derg, aanvult. Boeg. idem. – Asa gens voor houden, bijvoorb.: koekasalawâkki pa lâsá, eene beschoeijing, bijvoorbeeld tegen de zee, loekká toe-mámokêya, ik heb den met een lans ge

maken.

(salisi), mis loopen.

wapenden man bij vergissing voor een dief gehouden.

o 22 o

– Koekasalawâkki båwi, ik heb hem bij vergissing

Sisalisiyang, elkander misloopen, gebezigd van

voor een varken aangezien. (Rap.)

twee menschen, die beide tot elkander willen ko

o s -- -- (1° salêwaiig), = ságaij. (2° salêwang). – Salewängang, ontkomen aan, bewaard blijven voor, Boeg, idem, bijv.: salewâ ingang-mi ri-gãoe nikanâya gãoe djiná, zij bleef be waard voor hoererij. (Djay) – Tãoe-salewängang,

men, doch ieder een anderen weg inslaan, zoodat

maar door het gewigt der korrels geheel overhan

iemand die steeds voor tegenspoed bewaard blijft.

gen, en elkander zoo doende kruisen. (Rap. K. G.)

o•z e-s 2 (saldewará), bep. saloewaraka, broek, Pers.

), 1-4, Jav. saroeucal, Arab.

Ubye,

zij malkander niet ontmoeten, zoo ook gebezigd van paddiehalmen, die door de zwaarte elkander als 't ware misloopen, d..i. niet regt op blijven staan,

Pasisálisiyang, elkander doen misloopen, bijv.: napasisálisiyang-mi gãoeka, letterl.: hij doet de

Mal. sirawál. – Saloſewará-bôdo, kort broekje. – zaken elkander misloopen, van daar: hij werkt de A'

^

-,

-

-

-

-

Saloewará-Atje, broek die een weinig langer is, zaak tegen.

607

ongo (saloessoeng), peperhuisje van pisang- gebezigd van vijanden , van schepen , wier ankers blad, hetzij voor rijst, of bloemen , of wat het ook slippen . (2° salésre). Salésêrang, meeslepen , met zich zij. Boeg . idem . Orageo (salêse), ontloopen ; bijv. ásalêse - voorttrekken, doortsleuren. (Djay., Rap.) Boeg . idem . mi ri-nâkke, hij ontloopt mij. – Pasalesêyang, ona (1° sâwa), bep . sawâya , naam eener iemand, of: iets, maken tot het voorwerp dat men soort van slang. Boeg . en Jav. idem . — Sawa-lê ontloopt. leng , zwarte sära-slang. o

gno

(salósso ), bep. salôssoka, stapel,

(2° sâwa). Sâwa-sâwa , oloshaar, in stede van

bijv.: salôssó -bêrasá , een stapel zakken met rijst. — een bakkebaard . Boeg. idem . Salôssó kaloekoe, een stapel kokosnoten , langs (3° sâwá), ásâwá, midden door gaan . Boegin . een hout op elkander gehoopt. Boeg. idem . idem . Bijv. geb . van een praauw, die midden door Salóssó ook gebez. van een koker (bijvoorbeeld de anderen heengaat. (S . Tjin). van mása-ţenti) met bamboezen pennetjes vastgestoOna (sawang), de besmetting,de aanraking ken (nisoema), dus als 't ware een toestel tot opsta- eens kinds door een kwade lucht, een ' boozen geest,

peling. – Zoo heeft men ook een salóssó-tawáro, en dergelijke. Boegin. idem . Mal. sáran, overval, zijnde : een salóssó tot bevaring van sagomeel. Deze stuip.

wordt gemaakt van de palápa des roembiya-boom 's.

Sâwañg-kồngkong , djárañg, enz. Aldus heet

ongo (soelâsi), Mal., = het Mak. tolási. Ide besmetting, naar gelang men ze aan den in

odson (soelisângka). Soelisângka tê- ivloed van in honden, of paarden , of andere dieren dong; a) een stukje buffelvleesch , dat eerst goed huisvestende booze geesten toeschrijft. De sawang platgeslagen is, vervolgens met twee bamboesjes, dáré en de súwang-poepoekang (blaasbalg-sawang ) die elkander in het midden kruisen, doorsteken , zijn de slimste soorten . — Sâwang-rômbo, of: sâ

om het op deze wijze boven het vuur te kunnen wang-singkâppó. Hieronder verstaat men de sá roosteren.

wang , veroorzaakt door de nabijheid van een rómbo,

b) een' buffel met zijn' kop boven het raakpunt of sâmpe, van een vrachtpaard , of buffel, genezen van twee stevig in den grond geplante en elkan - met behulp van de láso-mámélong van den tálá der kruisende houten vastbinden , ten einde hem boom , die eigenlijk belong heet, of van de láso-má alzoo gemakkelijk te kunnen slagten , en het bloed mélong van de singkáppó . Van daar deze ziekte ook in een juist daaronder gegraven kuil te doen bekend onder de namen van : láso-mámêlong , en : stroomen .

sáwang-singkáppó.

onso à (salasârri), soort van verguld pa- oia (sâwi), bep. sawiya , vnw. sawingkoe, pier, = bóéyañī mandónoe. (Djay.) Verg. Sglugu matroos. Boeg. idem . in van Hoëvell’s Bidas, bl. 329, reg. 1. L o ran (sâwe), tijd hebben ; bijv.: ta-sêweyá, oragrora (1° saléseré), ásaléseré, en : ik heb geen tijd. tásaléseré , deinzen , achteruitgaan , bijvoorbeeld

Ta-sisawêyang-mi agâng , het was zoo druk, of

608

200 vol, dat zij geen tijd hadden , om roor elkander uit den weg te gaan . ofi (sâwo), bep. sawồa. Pôtji-sao, soort van koffijpotje.

pan (soềwá), bep. soewaka, gebezigd van

Sôwe-sowêna, zijn gedurig, of sterk , zwaaijen met de hand.

oinan (sówong), = song. Sowongañg = sõngang. (G .G .)

Oranian (sawenîya),'s namiddags on

het haar, zoo als de Inlandsche vrouwen dat aan geveer te zes ure. ( Tar.) beide zijden van het hoofd , regter- en linkerzijde, omaa (soewará ), levendig zijn , leden ma aar niet plat maar eenigzins bol, naar achteren kam - ken , v. d. geb. van alles wat door veel menschen inen . Boeg. idem . Zij hebben dus twee soewa's. ona (soewang), spoedig , haastig , driftig. Boeg . idem . - Ta -soewângai ápiya , het geneest niet spoedig . (Rap.) – Têya-kô soewang, wees niet te haastig , te driftig . (Mảdi.)

of dieren geschiedt, bijv. door veel menschen be zocht worden , door veel menschen aangeheven wor den , als : kreeten van vreugde, of droefenis. – Soe wará-mi djanganga, de hanen kraaijen al, lett.: maken al geraas. — Soewará -mi piracewa, het ge

rona (sêwa), huur , huren , pachten . Boeg ., jammer wordt van alle kanten ,wordt door vele men Mal.,Sund. en Jav. idem . – Toe-nisêwa , een huur - schen tegelijk , aangeheven . – Soewarákimessigika, ling, een daglooner. — Pasêwa, huurder, pachter. – demoskee is vol menschen . — Soewarảna agamâya, Pasewângi, iemand maken tot het voorwerp waaraan het vele belijders tellen , het door velen beleden rcor

men verhuurt.

olina (sôwe), slingeren met de armen ;

den , van de Godsdienst. (Tar. D . M .)

Ásoewa-soewará , bijzonder levendig zijn , of le

ven maken . Boeg. idem . Sowêyang , njowêyang, ergens meé slingeren ; oinara (soeweré), bep . soewereka, snuit, van daar: ánjowêyang-mi palikang, geb . van een olijfant); slagttanden (varken ); hoektanden (bij een meisje , dat wel niet zoo oud is, dat zij haar kleedje mensch , wanneer die bijzonder groot zijn).

behoorlijk vastbindt, maar toch reeds het kleedje

Oinaa (sowâri), = kasoevâri, casuaris. van boven zamenneemt en over den linker arm onas (sâwalá), voor loon werken , v. d. heen gooit, ten einde het niet te verliezen , lett.: loon krijgen , winnen , profijt hebben (in negotie); zij slingert reeds met het bindsel. Men zie:palíkany. v. d . ook: hard werken , zich aftobben , te lijden hebben, - Sowêyang pasapoe, zwaaijen met een pasapoe. zich te vergeefs inspannen , iets niet kunnen doen ;

– Sowêyang sélé, zwaaijen met een kris. — Bi- bijv.: toe-másâwalá, een loondienaar , iemand die sêyang-nisowêyang, overdragtelijk = biséyang ni- loon trekt. (Rap.) — Lâmpa nasâwaláki, hij loopt bise. — Sowêyang-sowêna, op zijne eigen manier , om loon , v. d .: hij laat zich door geen' kleinigheid

d .i.: als van ouds met zijne armen zwaaijen ;bijv.: terughouden , om het een of ander te verrigten. —

tallassa-lô-nâí, ámotêrang-kô ri-garrinnoe, noe- Sângga koesâwalá-kí ni-tơewang Iyanoe, ik hed on ājappãng âjappânoe , noesowêyang sowênoe. Ver- urentwille veel te lijden van N . N ., lett.: ik ontvang

gel. дјарра.

het loon voor U van N . N ., d. i., moet het ontgelden .

609

– Anjdjo toewanga nisâwaláki nilelêyang ri-pa- bôyaï, N. N. koopt gedurig paarden, hij zoekt er rânna Balånda, die heer kan niet nagevolgd, geëven winst op. aard, worden door zijne mede-Hollanders. - Ambi Mänge sâwa-sâwalá, voor loon gaan werken. A -

- 5-7

“E-,

% -

--

-

a

-

,

sâï ânjdjo kaloekoewa.... Eró-djá, toewang, ming o ees -z (sawâli). Pasâwalinna, = pasáſja ka koesâwaláki koewâmbi, klim eens in dien klap- linna. Men zie: salijdli. (Inl. W.)

perboom.... Ik wil wel, doch ik kan niet. – Koesâwalá-tommi empôwanga ânne, ik tob mij voor deze

o -- -2 (siwâllá), = soevállá. (Rap. K. G.) 'o een ez (siwâli). Men zie: wáli N°. 2.

betrekkking af, v. d..: ik ben die betrekking al moe. 'G - 22 (soewâli), = sitcáli. - Soewâli. . . – Bakoekoe lébá gårring, koesâwalá-mi koedjap- soewâli, = siwáli . . . . siwáli. Men zie wáli N°. 2.

päi kampong-Bêroe, pônna tadjârangá, sedert ik ziek geweest ben, ben ik niet in staat om naar

'G -- -- (soewâllá), bep, soewâllaka, groote, sterke, begeerte, tot iemand, of iets, hebben, begeerig

Kám-

pong-Baroe te gaan, tenzij ik mij te paard derwaarts naar goederen zijn. Boeg. -

?

-

máljoewállá, idem; bijv.:

..

-

begere. – Sãwalá-bâwang, te vergeefs voor iets ar-ta-másoewâllá-paki, wij regters moeten niet begee beiden, naar iets trachten. (Kêlong.)

rig zijn, te weten: naar een's ander's goederen.

Sáicalá ook gebezigd van het snijderloon bij de (Rap., Inl. Wetb) – Ta-másoewâllá, niet begeerig paddieoogst. Dit is onderscheiden, bijvoorb. in de naar een's ander's goed. (G.G.) - Tapåla soewâllá |

Noorderdistrikten van het Gouvernement van Ce- doedoewá ri-dinará, ik ben immers niet sterk be -

-

-



-

,,'

lebes en Onderhoorigheden één van de vier, in de geerig naar dinará's (men zie dinará N°. 2), te we Zuiderdistrikten één van de vijf bossen (bâsse), die iemand snijdt.

ten: dewijl ik zelve genoeg heb. (Bid) – Kodiya ka-niyá tãoe angkána: soewâllá-tôdong la-másáre,' A

A - Gr:

-

2

-

Ase-pasâwalá, de paddie die als loon voor de na-âpa-âpa taëna tonjdja anggána napasarêyang, snijders afgezonderd wordt.

uit vreeze, dat iemand zeggen zoude: hij wil ook ab

Pisâwalá, loon geven, of: betalen, bijv. toe-mápi soluut wat geven, doch hij geeft iets van geene waarde. sâwalaka, zij die loon betalen. (Rap.)

(Djay) – Tãoe-soewâllá-doedoe,

of: tåoe soewâl

Pisawâlli, iemand zijn loon geven, v. d.: iemand lá-tong, hij is zeer begeerig naar zoo iets, hecht iets laten ontgelden, bijv.: napisawâlli-má I-toe groote waarde aan zoo iets, pronkt gaarne met zoo wang, lânri panggåoekânna Iyânoe, hij laat het iets, bijv. gebez. van iemand, die van niet tot iet mij ontgelden voor het gedrag van NN.

gekomen is; zoo ook van iemand die met geleende

Sawâllang, werk tegen betaling van loon ; bijv.: sieraden pronkt; zoo ook van iemand die niet ge ngâlle sawâllang, werk aannemen tegen betaling van woon is, mooije kleeren te dragen, en die nu eens

loon. – Ngálle sawâllang átánnoeiïg, weefwerk voor goed uitgedoscht zijnde, telkens met welgevallen loon op zich nemen. - Sgalle sawâllang anjdjâï, naar zijn nieuw gewaad kijkt. – Noekåna soewâl lá-doedoewá ri-kåoe, gij denkt dat ik zoo sterk naar Pasawâllang, winst, bijvoorbeeld: toewang u verlang, dat ik niet buiten u kan.

naaiwerk aannemen tegen betaling van loon.

Iyânoe ámålli-målli djârang, pasawâllang na

Kasoewa-soewâllá, lett.: sterk doende begeeren, 77

610

van daar : zeer begeerlijk . Vergelijk Makassaarsche schieten regt in de hoogte. – Ri-tañgállo-sassảna allowa, desmiddag's,wanneer de Zon loodregt boven Spraakk. $ 73.

Pakasoèwa-soewâllá, a) begeerlijk doen zijn,verg. onze hoofden staat. (Djay.) Mak. Spr. § 181, bijv. : noepakasoewa-soewâllá OO ( 1° sâssang), Boeg., de opening van het kalênnoe , gijmaakt uzelven begeerlijk , gij wiltmij een of ander digtmaken , door er een stuk papier, of des te sterker naar u doen verlangen door mij gedu- linnen, of iets anders van dien aard , in te stoppen ; rig vruchteloos te doen wachten ; gebezigd tegen bijvoorb. sâssangi bôtoloka, de flesch op gemelde iemand, dien wij noodig hebben , en die zulks zeer wijze digtmaken . NB. djámbalá , hierin van sás

goed wetende, ons zijne onmisbaarheid wil laten sang onderscheiden , dat men voor het zelfde doel gevoelen , door ons gedurig vruchteloos op hem een stuk hout, of kurk , of eenige andere dergelijke zelfstandigheid bezigt. te doen wachten . b ) sterk doen begeeren, beschouwen als iemand die Pasâssañý, een stop, of prop, van papier, of der sterk begeert. Verg . Mak. Spr. § 183, bijvoorbeeld: gelijke. — Pasâssang-bảdili, of: mariyang , prop

têya-kô kâna : koepakasoèwa-soewâllá-kô, gij moet van geweer, of kanon . niet denken , dat ik u houd voor iemand , die naar

(2° sâssang), duister, duisternis; bijv.: sâssang

200 iets sterk begeerig is, met andere woorden : dat patjinikoe, mijn zien, mijn gezigt, wordt duister , d . ik u houd voor iemand die zich zoo iets niet zelf i. : ik word dol (razend). – Bêlla -bella -kô, toe kan aanschaffen .NB. gebezigd tegen iemand,wien wang; sâssang patjiníkoe , maak u toch weg , mijn men eenig geschenk, vooral een geschenk van wei- heer, ik word dol. NB . waarschuwing van iemand

die op het punt is om amok te maken . Alsdan is nig waarde, toezendt. oinas (soewilí). Kasoewîlang ri-kananna, het ook zaak , ten spoedigste de wijk te nemen . Másâssang, in het duister, in de duisternis, zijn , ontrouw worden aan zijn woord . (Mảdi.) on o (soewasa ), bep . soewasaya, goud bijv.: naërang -sâssangi, gebezigd van den tongkó met koper gemengd , soort van spinsbek. Mal. en houder, wanneer hij zelf niet weet , waar het rood Jav. idem . van den steen onderaan is, wij zouden zeggen: hij oo (1° sảsá ). Pasásá , tergen , aanhitsen . is het spoor bijster.

NB. op Gôwa niet gebruikelijk, maar wel pa-

Ö Ö (1ºsisi), njîsi,ánjisi,ánîsi, insteken ; bijv.

nãí nassoénna. Verg. nãí Nº. 1. werk in de naden van een schip , Boeg. idem , verg . (2° sâssa ), wasschen , bleeken , Boeg. idem . — báróé Nº. 1 ; ook: insteken , een mes, of bamboe, van binnen langs de kanten van de schaal eener kokos Nisâssa-ājầwa. Verg.djáwa. Pasâssa, bep. pasassâya , waschman , bleeker.

noot, ten einde er zoo het vleezige uit te ligten ;

(3° sâssá), regtstandig, loodregt, lijnregt. – bijv. sisi-sâï kaloekodwa, snijd, lett.: steek eens het Ámênteng-sâssá , loodregt staan , bijv. gebezigd van vleezige van de kokosnoot uit. – Sisi kanoekoe, de menschen, van vliegers, wier koord of touw regt in randen der nagels uitpeuteren , met een mesje bijv . de hoogte staat. – Ámådilí-mênteng-sâssáki, zij – Sisi-mi râya, lett.: het Oosten is als het ware

611

reeds uitgestoken door de Zon, d. i. de Zon is reeds (4° sissí), ergensbedreven in zijn ; v. d.: sissíki eventjes te voorschijn gekomen , de dageraad is al ámådilí, hij is bedreven in het schieten. – Mêyonga aangebroken .

sissíki ri-balâwo, de kat is bedreven in het muizen

Verg. het Mal. siesip , uitsteken , tusschensteken , vangen . – Sissíki pâoe , hij is bedrecen in het spre tusschenvoegen .

Tásisi, ingestoken zijn ; bijv. tásisi djangkâya ri-oena,de kam is gestoken in haar haar.

Sisiyañg , a) het uitsteken van de kokosnoot

ken, hij weet goed te praten.

Ö Ö (1° sissing), of: koesissing, onderzoeken. (Rap . K . G .)

(2° sissãñg), ásissing , Boegin.másisi, zich ver

(Kel.); b ) ergens in steken ; bijvoorb. sisiyang -sâï eenigen. NB.welligt af te leiden van si, één .

minjá oekoe, lett.: steeds eens, d.i.:wrijf eensmet

Pasissing,vereenigen, verzamelen. (Djay.)

den top des duims, olij in mijn hoofdhaar. Oro (sisseng), zamengetrokken uit: siyâs Pasisi, bezigen om het werk in de naden van het seng , elkander kennen , vergel.ásseng Nº. 2 ; bijv.: schip te stoppen ; bijv. een mes, doch gewoonlijk ri-ta-sissênta, toen wij elkander niet kenden . (Kel.) een eenigzins afgepunt stuk hout. oo , (siso ), bep . sisôwa, eene soort van (29 sissi), bep . sissika, Mal. en Jav .sisik, schub, schelpdier, te vinden in de kralen. Boegineesch Boeg. sássi , idem . Soms bij uitnemendheid de idem .

schub van een karet-schildpad; v. d .: karet. Men

Oo (soèsa), bep . soesâya , moeite , onaange

spreekt ook van de sissi's, of schubben , van de ha- naamheid , kommer . Mal.,Sund ., Jav. soesah , idem .

nenpooten, en besluit uit de gesteldheid dier schub - - Sodsa-pamâí, hartzeer. — Têya-kí soèsa , maak ben tot de meerdere of mindere sterkte en dapper- geen omslag. heid van den haan ; van daar zegt men van twee Soesâi, a) moeite hebben van, b ) moeite veroorza kemphanen , die, na langen strijd , uitgeput tegen - ken ; bijv. itoewang -dji sållang nasoesâï siyagang over elkander staan: abitjàra-sissi-mi djanganga, inâkke, mijnheer slechts en mij zal het moeite ver

d. i.: zij delibereren te zamen over hunne schubben, oorzaken ,d .i.:mijn heer zal er maar onaangenaam namelijk om te weten , wie de sterkste zou zijn. - heid van hebben , en ik ook . (Brief.)

– Sissi-piring, of panne, soort van plantje. -

Soesaîyang, moeite veroorzaken aan.

Sissi-boewâāja , soort van medicinale plant. – Panjoesâr, panoesãi,het veroorzaken van moeite, Sissi-âsang, soort van medicinaal plantje, in kralen bijv.: niya-sēng panoesaingkoe ri-kâtte, ik veroor groeijende; men zie ósang . — Tâmmoe-sissí. Men zaak u al weermoeite. zie : támmoe Nº. 1. Kasoesângi, bekommerd zijn voor , ten gevalle Sissíki, iets van schubben ontdoen, bijv. een'visch. van , iemand , van daar: cich iemand's lot aantrek

(3° sissí), niet zoo zeer luizen , ákoetoe, (men ken, zorgen voor iemand. (Rap. T. Dj.) zie koetoe Nº. 1), als wel met de handen onder(1° soèsoe), bep. soesoewa, vnw . soe zoeken,of er ook eenig ongedierte in het haar huis- soengkoe, de borsten eener vrouw , Boegin ., Mal., vest. Boeg. idem .

Sund., Jav. idem . — Soesoe-bôyó-karâppoe, harde

G1 O -.

borsten, als 't ware zoo hard als een agurkje. Men overschot. – Sêsa-inrang, achterstallige schuld. – zie boy6. – Sdesoe-máijampoedâda. Men zie ſjam- Sesa-mákádó, lettº overblijfselen van eten, v. d. het poedáda. – Soesoe-ákópé, hangende borsten. Men geen er bij iemand's overlijden, na aftrek van begra zie: kópé. –

Oeloe-sdesoe, speen, of tepel. - Djé- fenis-kosten en dergelijke, overblijft. (Rap) – Sësa

né.soesoemoedermelk.-LAppassé-sôtsoe, gespeend. |máſgänre (Rap), = séu-mákádá. – Siyàlle-soesoe. Men zie álle.

(2” sêssa), straffen, Mal. sjikhsa, Sund. en Jav.

late. idem.

Anjoesoe, ándesoe, zuigen. Pasdesoe, laten zuigen, zogen, bijv.: ânrong-pa-

Pasêssa, het straffen. A -

-

soesoe, zoogmoeder, min.

-

v. o N. o (1° sêse). Sêse agänga, ruimte ma

(2° soesoe), Boeg. en Toer. = késó, schuren, ken, passage banen. Boeg. idem. – Sêse-kalênna, = álle-kalénna, op zij gaan, plaats maken.

wrijven.

Mákasesêyang-mo paſſgånro ta-tamparákoe,

Ampasdesoe, = ampakêsó, laten schuren, bezi-

gen om te schuren, bijv.: ampasoesoe tambakôna, mijne heimelijke beden vervangen de een de ander zijn tabak eerst langs de buitenranden der lippen, (maken als 't ware voor elkander passage). (Sinr.) en dan vervolgens langs de tanden schuren, dit pruimpje daarna nevens het

om

(2” sêsé), hoesten. o - o N (1" (sósó), njósó, nósó, dóórkrui

sierihpruimpje,

dat men reeds vroeger gekaauwd heeft, in den ºpen. Boeg. idem.

mond te houden. (Mádi)

Sósó ook

gebezigd

van een geschenk om meé

G G. (1" soesoeng), laag, verdieping, Mal. en om te koopen, om er als 't ware meé doorheen te Jav. soesoen, Boeg. idem

ta-migalle pakj

(Djay), bijv.: boelang, kruipen, bijv.:

sôsó, wij moeten

nasdesoeng påle, een Maan met de Avondster tot geene geschenken aannemen om ons meé te laten om

komen (Rap., Inl. Wetb.)

laag, d. i.: aan hare zijde. (D. Moes.) (2° soessoeng), soort van belasting, zijnde een

Pasôsó, a) degenen, die overal doorheen krui

zeker gedeelte, bijvoorb. een tiende van de op de pen, om het wild op te jagen, drijvers. markt gebragte koopwaren, hetzij in natura, of

b) doen doorkruipen, v. d.: onderschuiven; bijv.:

geld. Boeg. sássoefij.

âná-pasôsó, een ondergeschoven kind, een bastaard.

Pasoessoeng, hij die belast is met het invorde

-

ren van den soessoenj.

Ase-pasósó , als 't ware ondergeschoven paddie,

paddie die men tusschen ander gewas inzaait.

(3° soessoefſg), ánjdessoefig, gebezigd van het

c) omkoopen.

lossen van het jongste kind, door de moeder. Boeg.

(2° sôso), pellen, schillen met een mes, schoon l

idem. Vergel. lappássi ánaka, op láppassá.

maken, afschrapen, een wortel bijv., of suikerriet.

v. o C (1" sêsa), bep. sesâya, vnw. sesångkoe,

ver idem.

NB. bibi beteekent: pellen, schillen,

overschot, brok, overblijfsel, Boeg. en Mal. idem, zonder mes. Jav. iets overlaten, overschieten, Sanskr.

sjisa,

iets

(3° sôssó), tásôssó, overhellen, = tápówa; bijv.:

overlaten, niet alles gebruiken, sjésa, overblijfsel, tásôssóki bàllaka, het huis helt over. – Tásôssóki

613

bisêyanga, het schip ligt diep in de boeg, staat te gen), overdragtelijk geb. van verderf dat ons treffen genover: áljéijke biséyalija. zal, zoodat wij als 't ware uit ons verband gerukt Tásóssó ook gebez. van het op de knieën vallen worden. - Kontdenna sâsará-koeli, laat men van een paard, en het voorover op zijn gezigt vallen mij liever het vel ter halverwege afstroopen, (D. Moes.) – Kiläkká-bdeſigkeng kisâsará kammdewa

van een mensch.

O N O N (1° sôssong), optrekken, oprukken. râppo. Zin: wij zullen met de vrouwen te werk gaan,

Sossöſſgi, of sossöſgang, optrekken, oprukken alsof zij slechts pinang-vruchten waren, wij zullen tegen, bijv. sossöſgaſgibaliya, tegen den vijand de boelijkenij scheiden van de vrucht, wij zullen oprukken. - Sossôngangi naï, geb. van het red die halverwege doen vallen, en alzoo de vrucht ge den van een drenkeling, dewijl men als 't ware op heel ontblooten. (D. Moes.) hem afschiet, om hem op zijn nek te nemen, en

O o Q (sassårang), het Mal. sasáran, schijf

zoo vervolgens met hem naar den wal te zwem om naar te schieten, Boeg. idem. NB. måta-båle,

men. - Láſigila-rdentoeſig, toewaiig, na-inakke het mikpunt, in de schijf, vergel. bále N°. 3. Amá mánossöſgang, wanneer de Hemel mogt invallen, dili ( of nêmbá,) sassarang, naar de schijf schie zal ik hem tegenhouden, lett.: op hem losgaan. (D. ten. – Mänge ásassårang, naar de schijf gaan schieten.

Moes.)

(2°sôssong), naam eener groote soort van schelp. Boeg. idem.

*

o o 2, (1° sisiri), bep. sisirika,

borstel, schui

jer. Sund. en Mal. siesir, kam, Jav. sisir, rasp. –

Q G2 zºN (soesdenang), 't Jav. soesoehoennan,

Sisiri-gigi, tandenborstel. – Sisiri-sãoe, men zie

lett.: de persoon, tot wien de gebeden gerigt worden, sáoe N°. 1, schuijer, of borstel van klapperbolster. –

ger van de Mohammedaansche wâlli's. Men zie

Sisiri-mônjfjong, borstel van saguweerhaar, men zie móſjijong N°. 8, v. d..: misisiri sisiri-moſjtjong,

wálli N°. 3. (Bid.)

met een borstel van saguweerhaar geschuijerd worden.

v. d.: titel van den vorst van Soerakarta, en vroe

O o 2 (sâsará), a) losgaan, of vallen, en hal verwege blijven hangen, b) doen losgaan, of doen

Tãoe-pasisiri , lasteraar, kwaadstoker. (2° sisiri). Täna-pasisiri, Jav. en Mal. = 't Mak.

vallen, zoodat het halverwege blijft hangen, bijv.: boetta-ábiriij, kustland, plaatsen langs het strand. sâsaráki

rinringa,

de wand valt omver, doch blijft

(3°

sisiri). Pasisiri,

-

panisiri, afhelling,

van

halverwege hangen. – Koesâsaráki rinringa, ik haal een berg bijv. den wand half omver. – Sâsaráki patôngkoka, het

'G G cs (sdesoeroe). Soesoeroeki sômbalaka, dekriet gaat los, doch blijft halverwege hangen. - het zeil aan de báoe en pelókaij vastmaken, door Koesâsaráki patôngkoka, ik maak het dekriet los, middel van een touw, dat men door de oogjes aan zoodat het nog blijft hangen, ik maak eene opening den rand van het zeil heenhaalt en vervolgens om in het dak. – La-sâsaráki

baringang toekikoe, de

de bamboezen windt; v. d. wordt soesoeroe, of:

sporten van mijn ladder zullen los gaan (eigenlijk dinoesoeroe, ook gebezigd van het langs den wal hou

slechts aan één zijde losgaan, en zoo blijven han den met een vaartuig, als ware het land een zeil,

614

en het vaartuig een touw, dat langs den rand van ko sassali (, zam. uit: •assali), inrânnoe, ontken dat zeil door de oogjes wordt heengehaald. Boeg. haar niet, uwe schuld. – Têya masassafi inrânna, idem.

lett.: laat hem haar, te weten: zijne schuld, niet ont

o - o . (sôsará), a) half, of gedeeltelijk, vallen, afvallen, invallen, losgaan; b) half, of ge

kennen.

Pasassålang, iemand maken tot het voorwerp van

deeltelijk, doen vallen, doen afvallen, doen invallen, verloochening, hem verloochenen, bijv.: koe-napasas losmaken, open maken, bijv.: sôsaráki

lipina, zijne sålang-mo, zij verloochent mij, wil niet meer van

sarojij valt half af. – Sôsaráki sapanâya, de

trap mij weten, als haar

valt half in. – Koesôsaráki pakeyângkoe, ik gooi

man. (Tam.)

(2° sâssalá), 't Mal.

meſjesal, berouw,

of spijt,

mijne kleéren half uit. – Koesôsaráki patôngkoka, ergens over hebben. (Sinr.) oo -2

ik maak het dak voor een gedeelte open.

o - o N 2 (sossôrang), mánjossôrang,ánjos A

-

w

A

-

A

A

A-

(sisila).

Men zie sila.

* * ** (1" sissili), bep, sissilika, soort van

• -

sôrang, mánossôrang, ánossôrang, a) erven; b) bij kleine mugjes. Boeg. sissi. Men ziet koesissili.

erfenis overgaan op, bijv.: na-sossôrangi ballána Iyânoe riyâná-tjoeſjdenna, en het huis van N. N.

(2"

sisili), villen,

afstroopen.

-2 (sdesoeloe), verbranden. - Nisoesoe

gaat bij erfenis over op zijn kinderen en kleinkinderen. loe-mi si-bâllá, roſewam-bâllá, lett.: er is één huis, (Rap. T.

Dj) – Ata-sossôrang, een

overgeërfde er zijn twee huizen verbrand, gebez. van de kleine

slaaf. – Parånna toe-mánossôrang, zijne mede-erf openingen van het galáſjaſj-bord, genamen. (Rap. K. G.)

Kasðssorångang, erfenis. o “N O. “N < “N (sôssoró), roskammen, sterk met een doek wrijven, schrobben. Boeg. soesoe.

welke men niet

meer uit de groote opening aan zijne regterhand, kan vullen.

Pasdesoeloe, of pasdesoe-soesoeloe, brandstichter. o “N o “N -> “N (sôssoló), welligt oorspronke

Pasôssoró, a) schuijer, b) aldus genoemd de lijk moede worden, en v. d. moede, of beu, worden, menschen die aan het hof van Gôwa belast zijn iets te doen, v. d. welligt: vergeefsch werk doen:

met het nómpaiij der wapenen, dewijl men na het bijv.: sôssoló-má, ik heb 't te vergeefs gedaan. tompany, de wapenen droog wrijft met het af

Sössoló-má ampadewangi, taêna napilaſgêri, ik

schrapsel van oude bamboe. Men zie boven tóm heb 't hem te vergeefs gezegd, hij luistert er niet

naar – Sössoló mángantaläi, te vergeefs wach

panj N°. 2.

oo •3 (1" sâssalá), loochenen, ontkennen, ten. (Tar.) – Tãoe-sôssoló, slaven in den eigenlij

verloochenen. (Brief) Boeg. sſſssſf. – Másássalá

ken zin van het woord, = táoe-poſt poeroe, vergel.

rigade-nipiyani-sala, lett.: ontken

poſtpoerde N°. 1.

men eene zaak, waarvan men valschelijk beschuldigd

oo •z -2

(, of: ásâssalá),

wordt, d. i. ontschuldigen. Sassåli, iets loochenen, of ontkennen, bijv.: koe

(sassalålang), berouw hebben.

(Djay, Tar, Sinr) o ex (1" sâi),

't Arab.

•• -

sassåli inrångkoe, ik ontken mijne schuld. – Têya zonder gebrek, volkomen. (Rap., Godsd.)

, gezond,

615

(2" sâï), másáï, kommer hebben, bekommerd zijn. (G. G.) Boeg. idem. N

itásáï-saïkang

buikband der barende vrouw goed vast, opdat er geen

garinna,

men is bekommerd

lucht doorga. NB. welligt is men bang, dat de le vens-adem haar ontglippe.

over zijne ziekte.

Kasaï-saiki, ergens kommer over hebben. (3° sâï). Tásáï, aangehaakt zijn. Saïkang,

Sekèki akasána, kodiya kasadewangi, bindt den

Saoewi, ergens tegen aan ademen, of blazen: bijv.:

ásoeloe-tôngi oemboewa ri-kamoerdenna, na

sanggênna pôkó-kâyoe, nasaoewiya, ámoetoeng Pasaï, a) hetgeen men ergens aanhaakt, bijv.: ngâsengi, na-iya bätoe nasãoewiya, de damp kwam haak.

pasai-boko-rinrinna, hetgeen men achter de deur aan

ook uit zijn neus, en alle boomen, waar hij tegen

den wand ophangt, lett.: aanhaakt. NB. Hiermede

aanblies, verzengden, en de steenen, waar hij tegen

bedoeld iemand's geheime minnaressen. (Mádi) b) aanhaken, bijv. nipasaï padingima,

aanblies, enz. (Tam.) zijn

wan wordt aan een spijker, of wat het ook zij, ge

(5" sãoe). Saoekang, soort van afgodstempeltje.

(Mádi) < -2 (saïle), ásaïle, het hoofd wenden

málompôwa, ik geef mij zelven gewonnen, daar het of keeren, van daar: het hoofd afwenden, omkijken,

de Gouverneur is. - Alle-sãoeroe-mi kalennoe, rondkijken, iemand op zij aankijken. (Djay, Tar) geef u zelven gewonnen. – Sãoeroe-kô riyôlo riPasaile, doen omkijken, v. d.. waarschuwen.(Djay) Adaka, geef eerst gewonnen aan, d. i.: geef eerst geo -- * -2 (sadele), bep. saoelêya, een stuk lijk aan, de Adá's. (Rap. K. G) van het buitenste van een bamboe, dat men zoo Saderang, als overwonnen beschouwen, overwon- langs de oppervlakte afsnijdt. Aangezien zulk een nen geven, bijv.: saderang-mi kalênnoe, geef u ge-

saogle doorgaans, wanneer het ten minste van een

wonnen. – Têya-kô saderangi kalênnoe, geef u niet goede, en daarbij niet al te oude soort van bamboe is, vrij scherp aan de kanten is, bezigt men zulks,

gewonnen.

Saoeringi, overwonnen geven aan, bijv. têya-kô om bij de geboorte van een kind, de navelstreng A

-

-

saoerangi kalênnoe, geef u niet gewonnen aan hem. meê af te snijden. Ook maken de kinderen hier -3

a

- -

– Na-iya batênnoe, têya-kô saoerangi, maar wat van sporen, wanneer zij hennen te zamen laten

uw binnenste betreft, geef hun nimmer gelijk. (Rap. |vechten. Van daar: ta-maratånga-makôntoe mátá K. G.) NB. saoeraiji zamengesteld uit saoerinji dji-tadji saoele, mápabâtte ânroñg-djångang, het past u niet meer, om saoele-sporen in handen te ne

-+- i N°. 1. -

-

-

-- -

Pisadſeri, lett.: iemand als magteloos beschouwen, men, en hennen te laten vechten. Wij zouden zeg --

v. d..: den baas over hem spelen.

--

-

gen: “gij zijt de kinderschoenen ontwassen.”

(517

o •- -- -2 (sadewalá), bep, sadewalaka, 't Arab.

Ul, & ,

naam der tiende maand van het |

Mohammedaansche jaar.

ooo s (sahabá), bep, sahabaka, 't Arab. & Us', gezellen, vrienden, leerlingen; in het bijzon der: de gezellen van Mohammed.

(saëhoe), het Arab A-4, in No

o oo SA (sahâdá), bep. sahâdaka, 't Arab.

minativo, oud en bejaard man, van daar: eeretitel

Solé-4, getuigenis, belijdenis, van daar: geloofsbe

o x e-, oe

voor een hoofd, of ook voor geleerde en wijze man lijdenis. nen. (Tar,

Djay)

x C. v. oo (sêhe), bep, schêya, = saëhoe. (Rap.)

Asahádá, eene geloofsbelijdenis afleggen. Pasahádá, eene geloofsbelijdenis laten afleggen. O QſQ, %, (sahâri), 't Arabische f-é-*, Nieuwe

G. oo & (soehängi), Sal. = sibánji, gisteren. Maan. (Rap. T. Dj.) Men zie báſiji.

e< (a). Achttiende letter van het Makassaarsch bijv. van toewa vormt men: ta-toewá, ik kan niet, Alphabeth. e< (1° á), onafscheidbaar vnw. 1 pers, mann.

ik ben er niet toe in staat d) Eindigt het woord op een zachten i of e

en vrouw. enkelv., achter aan de woorden vastge klank; zoo wordt tusschen dezen klank en het hecht. Boeg. idem.

voornaamwoord á als van zelve eene y ingelascht;

Bij de aanhechting van dit voornaamwoord, zij bijv. van lári, rennen, vormt men: láriyá, ik ren; het volgende opgemerkt: van áſjäi, beminnen, vormt men: áſjäiyá, ik bemin: a) De klemtoon blijft op die lettergreep, waarbij van mijſje, gaan, vormt men: mäijeyá, ik ga. hij primitief gevonden wordt.

e)Eindigt het woord op een zachten oe- of o-klank,

b) Achter de gutturale neusletter, wordt á een zoo wordt tusschen dezen klank en het voornaam

voudig bijgevoegd, bijvoorb.: van toºnroefj, slaan, woord á als van zelve eene w ingelascht; bijv. van vormt men: toenroeiſjá, ik sla.

ránnoe, zich verblijden, vormt men: ránnoewá, ik ver

c) Eindigt het ww. op een zachten a-klank, zoo blijd mij; van patdoe, iemand aanspreken, vormt smelt de á van het voornaamw. daarmede zamen; men: taéma napatáoewá, hij spreekt mij niet aan, 78

618

van sſſtro, bevelen, vormt men: ſſsſſtrowá, ik naamwoord heeft men nagenoeg dezelfde wellui beveel.

dendheidsregelen in acht te nemen, als boven bij

f) Eindigt het woord op een scherpen a-, i-, e-, 4 N°. 1 zijn aangegeven. Alleenlijk houde men oe-, of o-klank; zoo bedient men zich van ká, bijv. dit op het oog, dat, bij de aanhechting van het pánráká, ik ga te gronde, van pánrá, te gronde aanwijzend voornaamwoord a de klemtoon altoos gaan,

siriká, ik schaam mij, van siri,

zich scha

op de onmiddellijk voorafgaande lettergreep valt,

men; anráiká, ik ga Oostwaarts, van anráf, Oost zoodat de klinker van die lettergreep noodzakelijk waarts gaan, toegoeroeká, ik val, van tot goeroe, val lang moet zijn, of anders zacht-kort met verdubbe len ; kaláoeká, ik ga Westwaarts, van: kaláoe, West ling van den volgenden medeklinker, bijv.: van ákádóká, ik eet, van ákádá, eten. niyá komt: niyákka, van boeboe komt: boeboºka.

waarts gaan,

Dikwijls ook plaatst men ma, máma,

dja, Sct CIl Voorts valt hierbij nog aan te merken, dat, wan

sſida tusschen het werkwoord en 't voornaamw., en neer een woord, hetwelk op een scherpen klinker

krijgt alzoo: má, mámá, djá, sá, sádá. Men zie bo eindigt, den klemtoon op de derde lettergreep van achteren heeft, de laatste klinker wegvalt, en a on

ven ma, enz.

middellijk aan den alsdan zonder klinker overblij

Men vergel. Mak. Spr. S 148.

(2° a), welligt oorspronkelijk, even als ka (, men venden medeklinker gehecht wordt. Zoo komt van zie ka N°. 2), niets anders dan een woordje, om boºntoeloe niet: boentoelotka, maar: boentoela. de aandacht op het een of ander te vestigen, waar - -

-

- -

-

-

Vergel. Makass. Spraakk. $ 128.

* * .*

voor wij bijv. ziet de Arabieren U% ha e! (inna),

(3° a), onafscheidbaar achtervoegsel, dienende

enz., de Hebreeuwen in (hën) sr (he), enz., de om ons vnw. 3 pers, mannel. en vrouw., enkel en

Syriers le (ho), de Chaldeeuwen sr, de Latijnen meerv. uit te drukken; doch eigenlijk niets anders ecce, de Grieken lôov, anderen wederom wat an dan a N°. 2. Verg. Mak. Spr. S 135. -

-

- -

ders bezigen, en van daar gebruikt als aanwijzend

(4° a), onafscheidbaar achtervoegsel, dienende

voornaamwoord, bijv. ta-koengaïya, ik houd niet om ons bepalend lidwoord uit te drukken, doch van dat, ik houd daar niet van. – Têya-kô ampiïn- oorspronkelijk ook niets anders dan a N°. 2. Bij

rangi atânna taoewa, pônna ta-noewassênga ka- de aanhechting heeft men nagenoeg dezelfde rege raënna, lett.: leen hem niet, te weten aan iemands len als onder a N°. 2 zijn aangegeven, op het oog slaaf, zoo gij dien niet kent, te weten: zijn meester, te houden. Men merke echter op, dat de klemtoon

d. i.: zoo gij zijn meester niet kent. (Rap) – Apa- in dit geval slechts dan verspringt, wanneer a

apaya koetâdeng, bayarána máſigapaya? scule achter een zachten a-, i-, of e-klank en achter een apaya, soelêna ta-mángapâya? lett.: wat? wat is zachten oe, of o-klank gevoegd wordt. Voorts smelt die toch, de vergelding van het goede, u door mij ten

de zachte a-klank nimmer zamen met het aan

deel gevallen? watu heb is die, de vergelding kwade, dat ik van afgewend? (Kel.) van het | hechtsel a, maar wordt, even als de zachte i- en e klank, door inlassching van een y daarvan ge t

Bij het aanhechten van dit aanwijzend voor- scheiden. Eindelijk, de woorden, die den klemtoon

619

op de derde lettergreep van achteren hebben , en ter ; dibiséyanj, met een vaartuig zijn , varen , van : daarbij op een scherpen klinker eindigen , verliezen biséyang, vaartuig. dezen klinker evenmin als dit het geval is bij de Vergel. má Nº. 3, doch vooral Mak . Spraakk. aanhechting van het voornaamwoord 1 pers. á $ 167. (, men zie á Nº. 1). Voorbeelden : pamákkanga , de (6° á ) onafscheidbaar voorvoegsel, niets anders zolder, van: pamákkang, zolder ; tavaya , het deel , dan een zachte aanblazing te kennen gevende; bijv.: van : táwa, deel ; toe-panritáya , de geleerde, van áwáoe = wãoe ; ásére, en van dáár : assére, in stede

toe-panrita , geleerd man ; âná-tjádiya , het kleine van sére, ásāgantoedjoe, en van daar: asságan

kind, van : áná-tjádi, klein kind ; táoe-dſalya, deme- toedjoe, = ságantoedjoe; ási- en v. d.: ássi-tãi, = nigte, van : tãoe-djái , vele menschen ; kanréya , de si-taí; ámoeko, = moeko ; ángápa, = ngápa ; áë , rijst (gekookte), van : kánre, rijst ; oeloewa, het = e ; ámánna, = mánna. Men vergel. hierbij het

hoofd , van : oeloe, hoofd ; tabewa , de mensch, van : Fransche espérer , van het Latijnsche sperare, het táoe, mensch ; allówa , de dag, van : állo , dag ; bál- Fransche esprit, van het Lat. spiritus, het Arab .

laka, het huis, van : bállá , huis ; tãoe-ta-másirika, uppl (ibnoen ), in stede van u (bnoen ), het Arab . de onbeschofte mensch ; van : táoe-ta-másirí, onbe- , biel Aflatoenoe),voor hetGrieksche IIlátwv schoft mensch ; panjdjáčka, de naad , van panjdjáí, (Platon ) ; het Hebr. sinx, in stede van ying , naad ; tãoe -bálereka, de volwassen mensch , van táoe- arm , enz., het Mal.w

eil (Ispelman) voor

baleré, volwassen mensch ; alimbóéboeka, de stof, van: Speelman, enz . alimbóeboé , stof ; bãoeka , de geur, de reuk, van : Vergel. Mak. Spraakk. $ 99. báoe Nº. 1, geur, reuk ; kádoka, de rijst (gekookte),

(7° a), soms,naar het schijnt,enkel voor de wel

van: kádó, rijst. Vergel. Mak. Spraakk. $ 60. (5° á ), onafscheidbaar voorvoegsel van dewerk woorden, dat op tweederlei wijze gebezigd wordt: a ) enkel voor de welluidendheid ; bijv. ángálle

luidendheid ingelascht, of van achteren aangehecht, volgens de regels onder a Nº. 2 aangegeven . Bij naauwkeuriger beschouwing echter, zalmen meest al, zoo niet altoos, duidelijk ontwaren , dat dit a eigenlijk niets anders is dan a Nº. 2 .

= ngälle, nemen , van alle ; ánjómba = njómba,

Voorbeelden : ta-nakâna-kanânga-ki, zie ! hij

aanbidden , van sómba ; ámântang, = mántañg, blij- heeft het ons niet gezegd . (Rap. K . G .) – Ta-ni ven , wonen , men zie op antañg ; áménteng, = mén - boentoeliya -ki, zie ! wij zijn niet genoodigd . (Rap.

teng, men zie op énteng .

K . G .) – Ta-mákoelle-sikali-kaliyai, het kan vol

b ) om werkwoorden van naamwoorden af te strekt niet,dat.(Djay.) – Ta-māngêya-ki, zie !wij leiden ; bijv.: ábaínne, met een vrouu , of: getrouwd, gaan niet. — Ta-djâri-taoewa-má. Vergel. op : tãoe zijn , van bainne , vrouw ; ábayáwo, met eijeren zijn , Nº. 1. ( Rap. K . G .) – Ka-poenna niboeno anåkoc , eijeren leggen , van: bayáwo, ei; ádjárang,met een koe-ta-ni-boenowa, daar, zoomijn kind gedood wordt,

paard zijn , te paard rijden , van : djáranj, paard, en zie! (let wel!) ik niet. (Djay.) — Ri-minasang ndjéné, met water zijn , zich baden , van :djóné ,ru- ' koewa, overeenkomstig dat mijn verlangen. (Djay.) 78 *

620

- Parentanâya , de orders van dien hem , of die, causative en transitive werkwoorden ; als : lébák

zijn orders. (Djay.) – I-kaodwa, lett.:die gij, van: kañg, afmaken , afdoen ; saréyang, geven aan, verg. i-kãoe. (Djay.) – I-nakkêya, lett.: die ik , van : Mak . Spr. § 179 ; i-nâkko. – Mannâya , lett.: al ware dat, van: mán-

b) om den vergelijkenden trap der bijvoege

ria. (Rap.) — Ta-mángonjdjôka-kí, zie! wij betre- lijke naamwoorden te kennen te geven ; als: lom den niet. (Rap. K . G .) - Ta -mágiyôka-mi, zie ! hij pówang, grooter , van : lómpo , groot; tinggiyang,

bewoog zich niet.(Djay.) — Pônna niyá nagaoekang hooger,van : tinggi, hoog, vergel.Makass.Spraakk. karâënga, ki-ta-nikiyôka, ta-māñgêya -kí, lett.: in - $ 80; dien de koning een feest aanlegt, en het alsdan ge-

c) tot vorming van zelfstandige naamwoorden,

beurt, let wel! (zie!) dat hij ons niet noodigt, 200 als: kalébákkang, men zie op : lébá ; kalom gaan wij ook niet. – PÔnna noegâppaï, na-ta-noe- men zie op: lámpo ; katinggiyang,men zie op: ting.

pâpasábiyânga, 200 gij het vindt, en let wel! er gi; kakaraëngang, men zie op: karáëng; kasalány, geen kennis van geeft. — Pộnna noebôyai , na ta- men zie sála N°. 1. noeboentoela , of: ta-noegappa, 200 gij het zoekt, NB. Bij de aanhechting van ang houde men op

en let wel! (zie !) niet vindt. het oog ,dat in woorden met het achtervoegsel ang Men vergelijke hierbij vooral Mak. Spraakk. de klemtoon altijd valt op de vóórlaatste letter § 136 , lett. d, $ 142, $ 155 , en $ 211, bl. 123 greep , wier klinker daardoor steeds lang is, of ook

wel zacht-kort, met verdubbeling van den volgen ng ( 1° al naar gelang van de eerstvolgende den medeklinker. Voorts dat ang achter een'neus letter ang, am , an of anj), naar het schijnt niets en achter een zachten a -klank , slechts eenvoudig anders dan een woordje,dat dient om deaandacht bijgevoegd wordt, terwijl men in het laatste geval op het een of ander te vestigen , het Arab. Üt de twee a's ook tot één lange a kan doen zamen (inna ), het Hebr. 77, enz.,men vergel. slechts bo- smelten . Eindigt echter het grondwoord op een

op ta.

ven op a Nº. 2 ; bijv.: ánnoe , zamengesteld uit an zachten oe- of o-klank, zoo krijgt ang een w , en

+ noe, gij, als: ânnoe taëna-mo, zie! gij zijt er eindigt het grondwoord op een zachten ;- ofe-klank ;

niet meer. (Sinr.) – angkoe, zamengest.uit ang + 200 krijgt het een y vóór zich . Verder, zoo het koe , als: ângkoe mápikâtoe, ziel ik zend. (Sinr.)

grondwoord eindigt op een scherpen a -, of is, of

Welligt is het aanwijzend voornaamw. ánne, e-, of o-, of oe-klank , bedient men zich altoos van deze, zamengesteld uit dit ang + e , men vergel. kang. Eindelijk ,wanneer het grondwoord den klem het Boeg . e, = het Mak. a Nº. 2 en 4 . Men zie toon heeft op de derde lettergreep van achteren en Mak. Spr. § 131. – Zoo ook ántoe welligt zamen- dien overeenkomstig ook op een scherpen klinker

gesteld uit ang + toe, vergel.Mak. Spr.§ 132. – eindigt, zoo valt deze klinker altoos weg , en wordt Zoo ook ánjdjo welligt zamengest. uit ang + djo , ang onmiddellijk achter den medeklinker, waarbij

= het Boeg. ro. Vergel. Mak . Spr. § 133.

(2ºang), achtervoegsel,geb .a ) tot vorming van

die klinker behoorde, gevoegd .

Men vergel. Mak. Spr. $ 49.

621

(3" ang), in piraij allówaij; men zie op piraj

Dikwijls wordt ook vóór i een a ingelascht. Vergel. a N°. 7.

en állo N°. 3.

eXS (1° i), persoonl. voornaamw. van den der

Het voornaamwoord i wordt ook wel soms ge

den persoon mann. en vrouw. enkel- en meervoud, heel vóóraan geplaatst in phrases als deze: i-ta

láboesoe koengäi, zij wie ik niet opgehouden heb te hebben om de aandacht op het een of ander te ves beminnen. (Sinr) – I-laisi taſſgårrang röepa, zij

dat oorspronkelijk ook slechts schijnt gediend te

tigen, even als a N°. 2. Boeg. idem. Gewoonlijk die er slank van leest uitziet. (Sinr.) – I-ta-bden wordt het achter aan de woorden gehecht, en geeft toeloe kamânra, zij die niet komen tot hun kamán nu eens het subject, dan eens het object te kennen. ra, men zie boven: kamánra, op mánra. (Tar.) Bij de aanhechting houde men het volgende op

Men vergel. Mak. Spr. S 136.

het oog:

(2" i) onafscheidbaar achtervoegsel tot vorming

a) achter een zachten oe- of o-klank lascht men van transitive en causative werkwoorden. Boeg.

vóór i in de uitspraak ongemerkt een w in, die idem. NB. de aanhechting van i geschiedt op ge door sommigen ook geschreven wordt, door ande lijke wijze als die van het vnw. van den derden ren niet. Zoo vindt men bijv.: tinrooi, en ook: persoon, men zie i N°. 1; alleenlijk komt de klem

tiiroi, hij, zij, of het, slaapt, zij slapen, battoewi, en toon op de onmiddellijk voorafgaande lettergreep, ook: bättoei, hij, zij, of het, komt, zij komen, paka wier klinker daardoor steeds lang is, of ook wel lömpowi, en ook: pakalómpoi, hem, haar, het, hen, zachtkort met verdubbeling van den volgenden me of haar, groot maken, of: eeren.

deklinker, bijv. men zegt: mánjet, hij gaat, en

maijéi, ergens naar toe gaan, láboewi, hij is lang, achter de nasalen, wordt i slechts eenvoudig bijge láboewi, lang maken, verlengen, léóáki, het is afge voegd; bijv.: édjai, hij, zij, of het, is rood, zij zijn daan, lébákki, afmaken, afdoen, enz. Ook heeft b) achter de overige zachte klinkers, gelijk ook

rood; njápai, vergel. ápa N°. 1; ârekai, vergel. men wel op te merken, dat, wanneer het grond âre N°. 1; agánnai Iyánoe, lett.: de volgelingen van woord den klemtoon heeft op de derde lettergreep hem, te weten: hem, N. N., of: hij N. N., zijne van achteren, en dien overeenkomstig op een scher volgelingen,

agánna Iydnoe, de volgelingen van pen klinker eindigt, deze klinker altoos wegvalt,

N. N. (G. G.)

en i onmiddellijk achter den medeklinker, waarbij

c) achter de scherpe klinkers krijgt i een k vóór die klinker behoorde, gevoegd wordt, bijv.: bat zich; bijv.: pánráki, hij, zij, of het, gaat te gronde, tälli, zwaar maken, van bättalá, zwaar; boentoeli, zij gaan te gronde; lámboesoeki, hij, zij, of het, is iemand tegemoet gaan, verwelkomen, van boentoeloe, regtschapen, zij zijn regtschapen.

Dikwijls plaatst men ook dja, ma, mdma, sa, tusschen het werkwoord en het vnwoord en krijgt

ontmoeten, polijóri, gek maken, van póſiſoró, gek. Vergel. Mak. Spr. $ 178. (3° i), onafscheidbaar voorvoegsel vóór eigen

alsdan: dji, mi, mámi en sái. Vergel. dja Nº. 1, namen en andere benamingen van personen, of ma N°. 1 en sa N°. 1.

van beesten en zaken als personen beschouwd, dat

629

raq (e), tusschenwerpsel, gebezigd als uit van een vereerenden titel gebezigd wordt, bijv.: roep, of ook bijhet aanspreken van iemand . Boeg . I-Moekáddany, voor : Moekáddang; I-Tóewang, Mijn- idem . Ook soms achter het naamwoord geplaatst , heer ; Iyanoe , N . N .; I-la -bóndeng, men zie op: la terwijl het woordje áë reeds voorafgaat,als : áë Lai welligt altoos , doch soms zeer duidelijk , in stede

Nº. 2 en : bóndeng. (Tar.); I- Djoentâna, in stede paë, o ! Laipa ! (D . Moes.) van : Gallárrang-Oedjoeng-tána , de gallárrang van

Âė = e. Vergel, op a Nº. 6 .

Ôedjoeng-tâna; I-wângkang,in stedevan Injlje-wang-

Verg. Mak. Spr. $ 215.

kang ; I-tóla , in stede van : Dáëng -Matóla. NB.

ag

o ), tusschenwerpsel, o ! Boegin . idem .

deze verkorting heeft gewoonlijk plaats , wanneer NB. Dit o ! soms in de sînrili's achter het naam

de Inlander van zich zelven spreekt, dus welligt woord geplaatst ;bijv. toewango, voor : 01 tóewang ! eene soort van bescheidenheid , om als 't ware niet (D . Moes.)

met zijn' titels te pronken. Vergel. boven poeng

ago (1° âká),bep. âkaka,wortel,Mal. akar,

Nº. 1, alsmede het Jav., Sund ., Mal. si. Het idem . Boeg . i alleen vóór vrouwelijke eigennamen ge(2° âká), het Mal. kerakh, aanbrandsel. — Âká plaatst. kânre, het aanbrandsel van de rijst. Verg.moetoenj. Men zie Mak . Spr. $ 47 . ng (âkkang), mâkkañg, zwijgen ; vergel.

(4° i), soms, even als a Nº. 6, eene zachte aan - Mak.Spr. $ 175, 3º; Boeg.måkko, idem . — Mâk blazing te kennen gevende, zoodat men dit voor- kany-minjdjo pamaſkoe, mijn hart zwijgt er op, d . voegsel geheel zonder schade voor den zin kan i. : ik neem er genoegen mede,berust er in . weglaten ; bijvoorb. inákke = nâkke; ikäoe = káoe; Pakamâkkang, doen zwijgen, tot zwijgen brengen .

ikátte = kätte;ikâmbe = kấmbe; iríkong = ríkong;

Pamakkângang, iets maken tot het voorwerp

iríkodong = rikodong ; ilíóe = lãoe. waarover men zwijgt. Vergel. Mak . Spraakk. § 143. Pâkkang, doen zwijgen , tot zwijgen brengen . (5° i), in enkele gevallen , naar het schijnt, de Pamâkkang , zolder, welligt lett.: plaats van plaats van ri innemende, bijv .: i-rawa, = 't Boeg. zwijgen , plaats waar men niets hoort, waar het

ri-awa, beneden ; i-ráte , = 't Boeg. ri-wawo , boven ; dood stil is.

i-lálang, = 'tBoeg. ri-lálång,binnen, enz.

L

ag

(1º ângká),opligten,optillen,wegnemen,

~ (be), bep. oeka, hoofdhaar ; oekoe , mijn opbrengen , Mal. Sund. en Jav. angkat, Boeg . ákká; hoofdhaar . — Oénikâtteré, het haar geheelafgescho - bijv.: ângká bôngga-kanânna koelantoena , de dij ren . NB. zoo gedragen onder een mutsje, door de van de regterknie opligten , ten einde met de hand goeroe's. — Oe-láboe, lang haar, het haar volstrekt hierop te rusten , terwijl de linkerknie insgelijks

niet geknipt. NB. zoo gewoonlijk, en wel onder een gebogen , doch plat op den grond liggende is.NB. hoofddoek . – Oe-nipâppá, of: nipâderé, het haar dit is de gewone manier van zitten der Inlandsche van achteren gelijk gesneden. NB. insgelijks onder vrouwen . (Sinr.) – Ângkáki-mîntoe,Mal.hem als een hoofddoek .

schoonzoon opnemen ; d. i.: tot schoonzoon nemen .

623

(Djay.) NB. in zuiver Mak. zegt men : ngjälleï mintoe. Angkâkang, opligten , opbrengen , opdragen , voor

ragus (êká ), tot draad rekken, bijv. : ijzer, koper, zilver, goud , of ander metaal. Boeg. idem . Pangêká, het uitrekken , v . d . overdragtelijk :

iemand; bijv.: niyangkâkang -mi kânre, er werd pangekảnoe ri-pamâí,uwe ademhaling . (Tar.) rijst voor hem opgedragen . agi . (ôkká), a ) geheel ontworteld , geheel Pangangkâkang, iemand maken tot het vooriderp uitgerukt, zijn ; b ) met wortel en al uitrukken . Boeg. waarvoor men opligt, opbrengt , opdraagt; bijv.: ni- máớeká . pangangkâkangi lâwará , men droeg voor hem op agyi (ôké) , knagen,boren . Boeg . idem .

láwará , men zie beneden over: láwará Nº. 2 . – Ngôké-târroesoe, dóórboren . ( Madi.) | Pangôké, boor. Tárângká, opbreken , vertrekken , ook gebezigd ng ia côkong), eene soort van mandje, van het aanstaan van een deur, of venster, welligt waarin men een pan of pot zet, zoodra die van het lett.: opgeligt zijn , niet sluiten ; bijv.: sôrongi pa - vuur wordt afgenomen . Zij wordt van rotting ge

kéboeka, tárângká -djintoe , duw eens tegen de deur, vlochten . Men heeft ókong-lalo, de gewone ôkong , zij staat maar aan . 200 als die dagelijks gebruikt wordt; en ókong Parângká , a) aanzetten , een deur, of venster sångká , eene beste soort van ókong, die men bij bijvoorbeeld . voorbeeld onder de sabáñgang plaatst. – Bantâ

b ) parângká, stel, de geheele toestelvan iets,Jav . lang-ôkong, een van rotting gevlochten mandje prangkat. — Si-parângká , één stel.

met handvatsel, dat gebezigd wordtom een boesoe,

(2º ângka ), Boeg., = 't Mak. niya Nº. 1, zijn ; of borden , of wat het ook zij, in te dragen.

bijv.: na-ângka tôdong sômbalá mámôle-môle, en

agi

côngko), bep .onykowa, dus ge

er ook zeilen , d . i. hier : schepen , waren , die gedurig noemd al datgeen,welks toegang ofgebruik alleen herwaarts kwamen . (Sinr.) aan bijzondere personen vergund is ; v. d.: eigen , (3° ângka),bep .angkâya, cijfer,nommer, Boeg., bijv . vorstelijke, jagt-, of visch -plaats. Boeg. idem .

Sund ., Mal., Sanskr., idem , Jav. ongka . Áñgangkâi, iets nommeren .

ir (angkí), = ingkí. NB. in Gốwa niet

Ongkowi, iemand den toegang , of het gebruik ,

ontzeggen , of verbieden .

aginº (akêka), bep. akekâya ; aldus op

bekend.

Celebes onder Makassaren en Boeginezen genoemd ag ! (ângkoe).Men zie: año N° 1. de geitebok op den zevenden dag na de geboorte , a s (âkké), bep . âkkeka , agaat-steen , doch ook wel later, zelfs wel na den dood geslagt, Boeg. idem , Jav ,akik, en Mal. àkhiekh, idem . opdat de kinderen , als zij vroeg sterven , daar na

ise (ingkí), op-trekken , op-ligten , op-ne- maals op rijden kunnen , voor een jongen twee

men, bijv. eene sarong; = áñgké. (s. Tjin.) NB. stuks, voor een meisje slechts één.Men vergel. het in Gôwa niet bekend, wel kingking.

canon ingkong),staart. Boeg.iko, idem .

Arab. Gërës.

Menara (ikénânne). Verg.kénañ .

624

(ampi), bep. âmpika, digtbij, nabij Boeg. siydpi, Mal. hampir, idem, Jav. ampir, er

Appåkki, a) met hun vieren iets doen, bijv.: ni gens aangaan, of aangieren. - Riyampina,

in de

yappäkki nitoſenroeng, door vier personen geslagen nabijheid van hem, nabij hem. – Aná ampina oeloe worden. -

Kiappäkki-mi, wij hebben het

een of an

der met ons vieren gedaan;

b) iets tot vier maken, in vieren verdeelen.

Siyâppá, = si-pá, één vierde van één taf,

wäya, het bijna, het op één na oudste kind. – Aná ampinaya, het daarop volgende kind. (Rap.) Ampikañg, digt bij iemand zijn. •-S eY (âpoeng), daauw, Boeg. idem, Mal.

ombon. NB. Apoeij hierin van maninring onder

alzoo: twee reaal. Vergelijk pá N°. 6. (Rap)

(3° âppá), bep. âppaka, einde, top, zoom, rand. scheiden, dat het in de lucht en over den grond

Boeg ijſpp4, idem. – Appá-karêmeng, vingertop. rondzweeft, terwijl het andere zich op planten, of – Appá-kamóeroe, men zie: kamoeroe. - Appé andere voorwerpen, nedergezet heeft. Men zie kanjfjing, men zie kijjij. – Mêmpo riyappá naninriij. tânroe, lett.: zitten op de punt van een hoorn; v. d.

-2 (Isiläng), het Arab.

nijiniki-mamo pamnina,

r/teng

ziet slechts tegemoet het uitblazen van zijn adem, wel te verstaan: het uitblazen van zijn laatsten adem.

r3-! ,

Vergel. ijini – Pamåi-tôdjeng, opregt hart. – Mohammedaansch geloof, de Islam, wordt ook in Lômpo-pamaï, groot van gemoed, v. d.: veel moed het Mak. geb. voor: rlºº, een Mohammedaan. - hebbende. – Na-pila-lômpo-mo pamnina, zij krijgen Boendoe-katsilängang, oorlog wegens de invoering hoe langer des te meer moed. – Ta-ri-pamaina, het van den Islam.

het

is niet in zijn geest, d. i.: hij heeft er geen zin in. 4

,

-

-

Vergel. sállañj N°. 3.

– Pamâï-ásáre, gezindheid, lust, om te geven. -

- - - - o -- (Eseläng), = Isiläng.

soms wordt pamái ook bepaald van eene goede ge

-

z

.:

e-N ex (âï), mâï, ademen, ademhalen, den zindheid, van welwillendheid gebezigd. (Bid.) – adem uitblazen, Boeg. idem; bijv.: ámåf-idji? ademt | Nakàna pamaikoe, mijn gemoed, mijn verstand, zegt hij nog? haalt hij nog adem? - Taëna-mo namâſ, mij, d. i.: ik denk bij mij zelven. kàtto-mi, hij haalt geen adem meer, de levensdraad één-hart, v. d.: éénsgezind.

Sére-pamâſ,

699

Ápamáí,met eene ademhaling,met een hart zijn,

aqagas

(Qoe-bîne), bep. âoe-binêya,

enz., d. i.: ademhalen, een hart bezitten, enz., bijv. naam eener soort van geroas, er uitziende als rot ápamâí ri-källong , zieltogen . — Ápamaí-tôājeng , ting , en gebezigd voor pasíkó, patarấtá , pa een opregt hart bezitten, v. d .: pâpamâí-todjêngang , tongkó, enz.

iemand een opregt hart,eene opregtegenegenheid,toe-

og sagt

(âëneng), het Arab. was ,

dragen ; bijv. : taềna-mo kâmma koepâpamâí-tô- in genitivo, oog.

djengânna, er is niemand, wien ik zoo'n opregt hart, z00'n opregte genegenheid , toedraag.

agaara (1° âoele), 't Mal. óleh , door, van wege. (Tam .)

Paripamâí, lett.: plaatsen , stellen, in het gemoed,

(2° âoe-lé). Men zie: áoe.

in zijn binnenste, d. i.: bedenken iets, denken aan

agco (âhá), bep.âhaka , het Arab. del,

iemand. (Djay.

één, de eerste, de eerste dag der week, of: Zondag .

Apâra-pamaí, van één gemoed , van één gezind -

ago

heid, d. i.: éénstemmig, d. i.: het eens, zijn. (Rap.) i a aga

( hoeng), Sal.wachten .

co (odhi), Sal., = het Mal. oebie =

(doe), gebezigd bij het aanspreken láme.

van iemand even als e, ons o !, bijv.: âoe karåëñg,

aques (oehoe), Sal. = be, hoofdhaar.

olvorst ! (D . Moes.)

agisco ( he), Sal. grootvader.

Aoe ook verbonden met lé; v.d.: âoe-lé; bijv.:

ag coag a

(îhitiyâra), bep. îhitiya

âoe-lé tjoetjoenna âdang , o ! kleinkinderen van râya, het Arab. ,hüss, keuze. (Rap. T. Dj.) Adam (Kel.) Verg . lé. agog (Qoeng ). Men zie: rónrong. aging (åë).Men zie a Nº. 6 en e . nga

(Sidr.)

agico a (@herá), bep. & heraka, het Arab . jel, het toekomende leven,de eeuwigheid. |

Pagica

(eherâma),'tArab. plol

(1° âëng), oppassen , een ' zieke bijv. onthouding, bij gelegenheid van den pelgrimstogt naar Mekka.

(2° dëng), = karáëng ;wordt echter alleen ge- aniokov (âhiri-ājamâng), 't Arab. bezigd, om een' vader ofmoeder van goede, al is wel l , het laatste der dagen, de dag des Oor het ook niet vorstelijke , afkomst, aan te duiden , deels, de dag der Opstanding. (Tam .)

agcong na (âhalonnoedjoeng), het bijv.: aêngkoe boerannêya, = karaéngkoe boerannéya, en :aéngkoe bainnéya, = karaéngkoe bainnéya. Arab.paswi Leí, sterrewigchelaars. (GG ., Rap.)

88

oo (ha). Negentiende letter van het Makas

oo SA o (hamisi), = kámisi. oº: "N-N R (hoetóba), bep. hoetobaya, het

saarsch Alphabeth. oo (1° ha). Tãoeng-ha, het jaar éhé, of: het

Arab.

###

preek. (Godsd.)

x oo Sex (hedångang), het Mal. hiddijan,

tweede jaar van de Javaansche windoe.

(2 hé), bep, haka, 't Arab &s, een door den regter bepaalde straf. Van daar: nihàki, door den

spijs, eten, geregt. (Tam.) oo Se S-

(hadinda), het Mal.

adenda, jonger

regter gecondemneerd worden, bijv.: nihàki sagan broeder of zuster. (Bid.)

toedjoe-poelôna patdenroefſg, tot tachtig slagen ver

oo N>

(tjênde). Gelijksnijden, e ) e) (pâppá N°. 3), -) x > < < Gemakkelijk, s-, S- - (bódong), -2 •s - 's

Gelijk loopen (klok), S is (toeroe).

domo Nº. 1) -- -- (intº).

(pâderé). '

Gelijkstaan, -) 22 (pdeli), « e-, ees (éwa N°. 1). Gember, -2 ex -- (laiya).

Gelofte, zº zo (tijdjé), zº re (tijd), es- >< s -2 (sdenggoe), --S eS (depá). (ile N°. 2). Gelukkig (dag), S Po (badji N°. 1). Genius, Po (djing N°. 1). Gelukwenschen, o-zº N-- (salåmá).

Genoeg, ze - (kamma Nº. 2), < >> (rapi),

Gelukzalig, "N -- (tdewa N°. 1), - -2 e (le -2 N -) (lônggang), G. • •s -2 (soewâllá). bang N”. 2), •- zo (anjdja N°. 2). (er) Genoeg (van hebben), zo < (djârra N°. 3). Gemaakt, " -> (ājômbe).

(barâni Nº. 1), a je lâki),

ago (lâsa Nº. 3).

An (tjinong), öda (singará

| Nº. 1), sasa (bálloeroe), o

(sânnang).

Helder(geluid),s o (bâttasá), dva Heenkomen (ergens over), ag so (lâbasa ). . (tângoró Nº. 1). Heenrigten (zich ergens), vrag (dallé Nº. 3 ), aglagy côlo Nº. 4 ). Helder (weer), osa (simbará). osa (singará Nº. 1). Helderheid, Heenschuiven (door), Oas (sâlloé Nº. 4 ). Heensluipen (door),o

g

sålloe Nº. 4 ).

Heer, oo (djoenjājoeng).

Helen,

(piya).

Helft, Naagin (pôlong), ad (tânga),

Heer (van het Omispel), rang (Rêï).

ana (tậwa Nº. 2), ona (ājâu Nº. 1),

Heerendienst, Nea (pangara).

Ös (simbang).

Heerlijk, agja (låbirí).

(achterover)Hellen , a

(tỉndá), é's (tîling).

749

Helm . – Met een helm geboren , sn (böng), (iemand in zijne eer) Herstellen , ö ä (sirí Nº. 1). frana (bôwong.) Helpen , runa (kômpong), (bântoe Nº. 2), sở (bali Nº. 1), A1 . 1 (tômpong), 5 (toeloeng ), ag na (êwaNº. 2). Hemd (van ijzer of koperdraad ), so (bâājoe). Hemel, wora (padatâri), ag ä (lângi),

Hert, ond (djônga Nº. 1). Hertejagers, oxi (djonga Nº. 1). Hertejagt, ons (ājônga Nº. 1). Herwaarts, ruia (mêne Nº. 1), ving (mâë). Het, a (na Nº. 1, lett. d ), ag (a Nº. 3), ag (a Nº. 4 ), (i Nº. 1), a na ſiya).

OSA (soeroega). Hemmen , vo (mâssang).

Hen , oa (ājangang Nº. 1), ag an cânrong). (al ware) Het (ook), VA (mânna). Heulen , pas (ājoeloe). Hengelen , ados (pêkang). Heup , Nais (palîpi), ag câyá Nº. 3). Hengelstok, az ag aan (deloró). Heuvel, ajnas (gôtong), e (boètoeng Hengsel, a nas (tôli). Nº. 1), Vasja (mônjtjong Nº. 1), Hengst, oa lâjârang). Herbergen , ag

alain (tanêtte).

(ântang).

Hevig , rå (kârring Nº. 2),

Herhaaldelijk , OIAJ (sângge).

Herhalen ,waras (pôle Nº. 2), ag gras

a (tinggi),

o à (sârriñğ Nº. 3), o an (sârro Nº. 2). Hiel, nqas (kâtoeloe ).

(ôle Nº. 1), aqias (oeleng ). Herhaling, aas (koeling).

Hier, aga (anrinni). Herinneren , wo (pâhang), ov (soema Hier (wat,daar wat), is sy (líbó Nº. 2). Nº. 1), Öv (soèmang), and (inga), Hiernevens, ago (ântoe). Hierom , igna (iya). mas (oerângi). Herinnering, Ov (soèma Nº. 1), O (s02- Hij, (na Nº. 1, lett. d), g (a Nº. 3), in mang), Ai (oerắngi). (iNº. 1), ang ſiya). Herkennen ,wo (pâhang), ai

(bâte Nº. 1), Hijgen ,avon (pôso Nº. 1), Vio (môsa ),

wa (roềpa Nº. 1), nato (âsseng Nº. 2). Herkrijgen , aw (gậppa).

Quina (soemâwe), övna (simâi), oonaa (sinâwó).

Herleven , mago (tallassé Nº. 2).

Hik , Jun (tjådo Nº. 2).

Hermaphrodiet , ajassa (tjalabâï).

Hikken , a) va (tjådo Nº. 2). Hinderen, Oassa (salíboeroe), agás (âli

Hernemen, agias (alle). Hersen , (oetá), agian (ôtó Nº. 2). Nº. 1), ag as (âloe Nº. 3). Herstellen ,wasas (pôle Nº. 2), (bâdji Hinderlijk, ag 's (ali Nº. 1). Nº. 1),säg vra (balikârang),spasura

(balekârang ), OAS (ôlle Nº. 2 ).

(salâmá), agaras

Hindernis, oua (soekará), o una (sâng

kalá Nº. 2), agás (âli Nº. 1). Hinderpaal, gas (âli Nº. 1).

750

1 (djádjá Nº. 1), rasoman (lêssoró ),

Hinken , on (têmpang).

Quas (soendalá).

Hinkepoot, ruro (dênde).

Hinneken, à (ngisi). Hoera (roepen), dia (gôra Nº. 1), raging Hitte , és (bâmbang), aa (rârang Nº. 2), (lêle Nº. 2), ag as (ella Nº. 3). (met cen) Hoera (iets doen), pastas (lêle Hobbelig, f ! (boekkoe Nº. 3).

Hoe,rv (kâmma Nº. 2), a w câpa Nº. 1).

Nº. 2), eng as (élla Nº. 3).

Sal. ngin (ânte), agor (anjdjo), Hoerekind, aian (rômpó Nº. 3), Quag đ đ (ala Nº. 1).

(soendalá ).

Iloed, waga (pâlo Nº. 1), a da

(tja- Hoerelooper, « unan (kảdoró). Hoereren, vin (dâmpeñg). Hoerenlooper , aging (lâle Nº. 1).

piyo ). Hoedanig , rv (kâmma Nº. 2 ).

Hoedanigheid , ON (sipá Nº. 2),

On

(hasiyá).

(uitstekende) Hoedanigheid, ovan

(50-

a (koera

Nº. 2) en Oma (sikoera). Hoeveel (te meer), a (pa Nº. 1),Na (pirang).

rôti).

(op zijn) Hoede, à

Hoesten, oro (sésé Nº. 2). Hoeveel, aga (ậpa Nº. 1), Sal.

(tîká), mdla (tâu Hoeveelheid , saa rajâi Nº. 1), asworn (lôko Nº. 2 ).

ngará).

Iloeden, rů (kâmpí), v

(kâmmi), (in) Hoeveelheid (verbruiken), isan (bero

raganie (kalawâki).

Nº. 3).

Hoek , Neo (pânýka), No (pêngka), Hoever, sora (kêre Nº. 2). ore (ājikoe), Oras (singkoeloe), Hofjuffer, um (dâyang Nº. 1). Hofkleeding, ad ♡ (gâdoe).

(oedjoeng ).

(oog) Hoek (uiterste), i un (kidong).

Hok , z4 (koeroeng).

Hoekpaal (van een huis), Ona (singkoe- Hokken, as a (lakkoeng ), ag iaja (ôppó). loe).

Hol, rasa (lêyang Nº. 1).

Hoektand, as oa (lasoena), oranta Hol (het hoofd brengen op), andran (pôngoro ).

(soewere).

Hoelaat, aga (àpa Nº. 1). Hoelang, naa (âpa Nº. 1).

Holland, sagu (balânda).

Hoen , oa (ājangang Nº. 1).

| Nº. 1). Holligheid , rass

Hoenderdief, a .

(lokká Nº. 2).

Hollen, oroon (kőkó Nº. 4 ), as a (làri

Holte, rrassa (kalíbong) , ass (lábó Hoepelband,nago (kâlasá Nº. 1). Nº. 1), aq as (állá Nº. 3). Hoer, vrá (mânge), an (tinro), via Holte (tusschen vingers), osa (sậpe Nº. 1). (dâmpeng ), onom djôbong), no Holte (tusschen de teenen ), osa (sâpe Nº. 1).

Hoenderkrop, a wy (lâppó Nº. 1).

751

Hommel, vra (kâtti Nº. 3), snaag Hoofdschotel, anora (pôkó Nº. 1).

Hoofdsom , ada

(bangkaoeloe).

Hond, " 9 ( âsoe).

(pôkó Nº. 1).

(kôngkong), Sal. en Bonth . Hoofdstel, o (sấmang Nº. 1). Hoofdstuk ,wong (pâssalá Nº. 2).

Honderd, jag (bîlang ). -

Hoofd vaandel,w

Honderdduizend , or

Hoofdzaak,waarn (pôkó Nº. 1).

(kâti Nº. 1).

Hondsch, « 1

Saa (tjipoeroe). Hongersnood , area (pâre Nº. 3),

al

Hoog (land), sur 4g (bângkalá). Hoog (water), Oino (sôm pó Nº. 3).

Hoogachten,

Honig, sa (bâni Nº. 1). Honiggraat, s ' (bâni Nº. 1). Honk (bij het krijgertje spelen ),w

in

Hoogte, Wfoag (kamboessoeloe). (in de) Hoogte (heffen), is (ājinjdjing).

Hoofd , qas (oeloe Nº. 1).

(op het) Hoofd (nemen),

a (tinggi).

Hoogmoedig , én a (bôrró Nº. 3 ). (pôkó Hoogschatten , & a (boetti).

| Nº. 1).

0

(pôkó Nº. 1).

(bôya), Hoog , (tînggi), iais ūjinjdjing), are (râte Nº. 2).

(tjîpoeroe).

|

n (pôkó Nº. 1).

Hoofdzakelijk, waar

(kongkong).

Honger, ata (pâre Nº. 3), 39

o

o (djoenjdjoeng), Hoop , aj

(sống).

(gồmpo), snaa (bôrong

Nº. 1), sagte (ballâboeroe), as we

(het) Hoofd (rigten), aq as (deloe Nº. 1). Hoofd (kaai), oon (ājambâtang ).

ay (lâmporó ).

Hoop (los zand aan den oever der zee ), agus

Hoofd(opper), • nas (kapāla Nº. 1), aj asal (lômbó). (gällará), asian (tôwa Nº. 1), o Hoop (verwachting), a

(rânnoe).

(ājânnang), aia (râte Nº. 2), aga

Hoop (kans), qan (toewa Nº. 2).

(lôpi), aga va (lómó Nº. 2), aga

Hooren, agrára (lângeré).

(ânrong).

Hooren (zeggen ), toru (bêdeng).

Hoofddag (van een feest), V

(mâta Nº. 1). (half) Hooren , ana's (wâli Nº. 2). Hoofddeksel, ov n (sôngko). Hoorn, ~ (tânroe). Hoofddoek, a nora (tôngkó), oq (sâpoe Hoorndrager, a (roemoeng). Nº. 8).

Hoos, ago

(lâso Nº. 1).

Hoofdhaar, “ ą (be), Sal. aqua (oehoe).

Hoovaardig, as ad (lângga),

Hoofdig, rouva

Hoofdkussen, Naga (paloengang).

ag as (alíNº. 2). Hoozen , * 19 (kéró Nº. 1).

Hoofdpijn , sag

Hopen, da (tingâra), a

Hoofdplaats, (lômpo ).

(kảdoró).

(ngallo).

(kôta Nº. 2), as i wa Horde (gevlochten teen), as ago (ânang Nº. 1).

îndí),

(rânnoe). câppí Nº. 3),

759

Horizon, jà (biring), as i (lângi).

Huichelaar, vora (moenâpe).

(mộkó). Horologie, Vin Houden , aas (tâgalá).

Huichelen , oa (sâra Nº. 4). Huid , wenn (koekkoeloe), mas (koeli) , fyras (boekoeleng).

(toeroeng ), ago (tân -

Houden (voor), q

Huig, as as (lîla).

rasá Nº. 1), ann (toềwa Nº. 3),

Huilen, titi (ngũnge), A (ráoe Nº. 2 ). (rêkeng ). Houden (voor, bij vergissing), o ag an (salâwá Huis, sag (bâllá Nº. 3 ), Sal. ON (sậpo

Nº. 2).

Nº. 2).

(altoos te) Huis (zitten), as "? (lâkkoeng).

(voor oogen), Houden , mag (tâla Nº. 2). (belofte ) Houden ), ga (roepa Nº. 1).

a (roepa Nº. 1).

(woord ) Houden ,

Houden (van), " Tagur (kalêké),

(langkâna ). (vorstelijk ) Huis, as (langkâna ). (zeer hoog) Huis, agv IN (ergens zoo goed als te) Huis (zijn ), raga (le

: (lêbang Nº. 2).

(tâppé Nº. 2),

(soesoeroe).

(langs den wal), Houden , og

|

rang Nº. 2). Huisgenoot, én

(bône Nº. 1).

(zich laag bij den weg) Houden , aging (alle). Huisraad , Novo (pakâkasá ), rag (ewa Nº. 2). A (tânnang Nº.3,lett.d). Houden (een toptafel),

Houden (overeenkomst),was (pâto). Houden (het water in dekeel),

(het) Houden (met),

Huisvesten , ragna (êmpo).

RJ (tânyga Nº. 2). Huisvesting, fag (bâllá Nº. 3 ).

8 (tâba Nº. 1), via Huiveren , aas (giyang), ana (râwang

Nº. 2), as a (lâyá). Huiverig , ann (râwang Nº. 2). (ten eten ) Houden ), aw (râmpang). Houden (bij elkander), tay (rêmoe Nº. 2), Hulde, " oina (kassoewiyang). (lântí), one (sômba). Huldigen , a agma (àwá). (dâmpeig).

Houden (één of beide handen van voren tegen zijn Hulp ,

lijf), «

a

y (kômpong), usa (kâm

bará), £ !! (bơekoeNº.1),

(kâko).

Houden (zijne handen van achteren op zijn rug ), (te) Hulp (schieten), 1

1a (kêré Nº. 1).

Houding, mo (tânjdjá Nº. 1). Hout (aan een geweer), S Aima (banowa).

Hout (van de piek ), mi (sôrang).

(todroeng ).

Hulp (zoeken), rags (lêngoe). w » (kômpong). Hulpbende , " Hulsel,

as (koelí).

(têteng ),ova Hun, o (na Nº. 1, lett. d ). Huppelen ,aw (loempá Nº. 1).

Houtskool, ) (tjoemíNº. 1). Houtworm , f $ (boeboe Nº. 2). Houwen , was as (pângkoeloe), Iné (tébá).

as (toeloeng).

Huren , ron (sêwa).

Huur (buffel-), or aga (kálloñg). 8 (tâbang ), Huurder, ron (sêwa).

Huurling, ron (sêwa).

753

Huwbaar, ze s -2 (kale Nº. 1), see (bakké Huwelijk, ze -- ex (kalabini), s> (bden ting), S •z (bâllá N°. 3), Z-N ee (nika).

N". 2), S 2 x zº (boerânne), R x •z N 2,

Huwelijksfeest, is A (bdenting).

(båleré).

(nog niet) Huwbaar, o •) (såppá N°. 3).

Huwelijksgift, < (sdenrang).

-aſbCRYGE+

TI.

I (klinker), e (âlle).

Iemand, " -- (tãoe Nº. 1).

Ifriet, - - - - - - - - -- (eperitong).

Jaarvogel,-- -2 (âloeN°.4),-- -- N (àloN".2). |Ie-schreeuwen, -S ºz (fjalli). Jagen, Sal. •9 % (poerang), e-, N SA (Öndang|Iets, - / N (ânoe). N°. 1). Jeugdig, zºN AN is (nandenroeng). Jager, -- N SA (6ndang N°. 1).

Jeuken, ee "N -2 (kâtalá).

Jagtmes, s S > (bêrang).

Jicht, ee S (kâmbang).

Jagtpaard, -- . (lâri N°. 1).

Jij, ze • S (kåoe N°. 1). IJdel, o (tjádi). Klos (garen), -) " -> - - - - (dônteng).

Knellen, * e-S N -) (êpé N°. 1).

Klonteren, ze - - -N (dônteng).

Knetteren, GN * "N (râtté N°. 4).

Klonterig, -) Zes o (pântisi).

Kneuzen, * S / G.

Kloof, - o • •) (sêpé N°. 1).

Knevel, s -z (bdeloe Nº. 1), G. SA' (sotmi).

(bénoesoe).

760 Knevelen , og såra Nº. 10 ).

Koek , orta (kânre).

Knie, mas

Koek (ziekte), « um (kamayâng).

(koelântoe).

Kniebolte, as a (lâppá Nº. 2). Knielen , aas

Koel, vi(dinging), as 8 (lấba Nº. 3), on

(koelântoe).

(sayang).

Knieschijf, yag (doelang ).

Koeli (drager), fras (boelé).

Knijpen, orjas (kábilí) J j (tjóebí), o

Koepel, op 8 (kóebang).

(sipí Nº. 1).

Koepeltje, age ~ (lângke).

Knikken, « un (kâdo Nº.2),au Knikkeren , Santa (bagôré),

Knip (van de striklans), o

âdo). Koepokstof, AA (nâna Nº. 1), Ja (tâní). ad (poega). Koers , agnaga (ôlo Nº. 4 ).

(sipi Nº. 1).

Koesteren, insnaga (kimbôlong), na

Knippen (haar), vora (kâtteré), Ja (gônjtjing),anno (pângkasá),ww (pâp-l

v

o (karimânang), aa (rârang Nº. 2).

GO (poeroesoe),

pá Nº. 3), o ir (sângki), O & (sâmboeng). (wrok) Koesteren , raga » (empo ). Koevoet , Naijs (panrôlí Nº. 1). Knippen (oogen), i (kida).

Knippen (nagels),

Knobbel, f

i

(tóbá Nº. 1).

(boettoe Nº. 3 ), rsag

Koffer, « VAJ (kandâga), (bê - Koffij, « N (kôpi), « ^

long ).

f (tatoemboe ). (kâwa Nº. 2 ).

Koffjdik , agno (âmpasá).

(de bovenste groote) Knobbel (van het bekken), Koffijpotje, om (sâwo). Kogel,Naga (pilodroe), s ago (âssoeng). Knobbel (in den nek ), a

(goetoe).

A

äg (bảdili),

(âná).

Knobbelig , f1? (boekkoe Nº. 3).

Kok, was (pâlloe Nº. 2), o

Knods, aas (pâloe Nº. 1). Knoest,wo (påsoe Nº. 1).

Koken , was (palloe Nº. 2), rara (rêre

Knoflook , ago

| Nº. 2). Koken (in wasem ), overras » (sôngkoló).

(lasoena).

Koker, én

Knol, aga & (lôbá Nº. 1).

Knoop , wann (pôtó), ana (râppo Nº. 2), Our

(sîkó).

(vol) Knoopen (zijn), eräs

(salôssó).

Kokosnoot, ocas ? (kaloèkoe ), Sal. ago

Knoopsgat, aw

(råppo Nº. 2 ).

ovag

(tômboló).

an (anjdjôrro). Kolf (van het geweer), Šuy (bâdong).

Knorren , as ng (kâoe Nº. 1),ansa (pôte), Kolijk, -

v

e

(bône Nº. 1), o aga on

Kokkin, Tjoeroe Nº. 1). savo . Kokosmelk, om (sântang).

(kalipôtosó). Knopje , a

(@joeroe Nº. 1).

(tjîka).

(môkó), vaan (môró Nº. 2). Kolk, és a (lîkoe).

Knorrig, naa (kêro Nº. 2). Kom , énonan (bôkoró), saas (bậc Knorrig(van voorkomen),ov ājamoerroe).I tilí), vora (mângkó).

761

Komaan, aço (oemba), ag.sas (alle).

(felle )Koorts, advan (tângoró Nº. 2).

Koortsig, ssa (båbará Nº. 1), O + (sâkke). Kombuis,was (palloe Nº. 2). Komen, - Nu(kâmpo Nº. 3),ajar as (pôle (den) Kop (rigten ), sočloe Nº. 1).

Nº. 1), s (bâttoe Nº. 2), Sal. - - - Kop (der opiumpijp), Na (tâppó Nº. 3), (tâkka Nº. 3), qe (toeroeng), as a (låbál ) (tjoepá Nº. 1), ) as (tjoeling). Nº. 5).

Koper,

SAJ (tambâga).

Komen (tot), ~ a (tâppá Nº. 4), aä (râpí), Koper (geel), and as (gällañg). Koperdraad , ad as (gällany ), ragione

ond (sânyga).

Komen (ergens achter), aga (âtta Nº. 3).

(lênğkeré).

(gedurig , niet om den persoon , maar om zijn goed ,) Komen , ang (injá). Komen (van alle kanten ), is a (bênra). (kêmoeng). Komen (tot malkander), O .

gas (koềnrocloe),sn

Komkommer,

Koperroest, vir (dâkki). Koperrood, malo (tarósi). Kopje, voy (mângkó), Jiaa (tjangkiri).

Koppel,wo (pâsang Nº. 2). Koppelaar,

(bôyó), waing (patôla Nº. 2).

Kommer, O (simpoeng), (saí Nº. 2).

Kopergroen , maa (tâi Nº. 2).

o (soèsa), on

& (tâba Nº. 1).

Koppelaarster, r . (tâba Nº. 1), anan

| (Tâyo).

Kompas, aviv (padômang). Koning ,varag (karåëng).

Koppelen ,

(râyo ).

Koppesnellen ,

(bâtta Nº. 5 ).

Koninklijke(waardigheid), « arag (karāëng). Koraal, wanas (pawâllañg), saga (bảo), Kooi,

(kợeroeng Nº. 1).

va (mâní Nº. 1), van (marâājang).

Kooksel , was (pâlloe Nº. 2).

Koraalrots, or a (kârang Nº. 2).

Kool, urna (kôloe).

Koran, ina (kîttá Nº. 2), 1a (korâng Nº. 1),angina (korowang), vrag

Kool (vuur), Sa (bâra Nº. 2 ).

Kool (steen), ) º (toemí Nº. 1). Tas (dållele). Koopen, sås (bâlli Nº. 8), Sal. coas (hâlli Koren , aaa (tarigoe). | Nº. 2).

Koriander, " Asa (katoembará).

Koophandel, v AJ (dânggang).

Korrel, o A ) (sâga).

Koopman , sasa (båloe Nº. 3), Ouna Korst,

a (kârring Nº.2), as

(âttiNº.2).

(soedâgará).

Kort, syv (bôdo). Koopwaar, sag (bâloe Nº. 3), vad (dâng- Kortademig (zijn ),avon (pôso Nº. 1). (binnen ) Kort,

gang ).

Koord , ag riara (ôteré Nº. 1). Koorts, SS (bâmbang ), Sal. & c

a (biring).

(te) Kort (komen ), a (lântá ). (tim - Korten , aa (koerang),Niaga (pôlong),

boeboeroe Nº. 2),avg (râmmoesoe). I

(sơeloé Nº. 1).

762

Kreupel, Ree e ) (kêppang), v. -O o “N (pêsó

Kortzigtig, € *N Se N (bôdo).

N°. 1), " "N - ) (têmpang).

Kostbaar, s sººs “N (bdeyo). Kostelijk, s -- “N (bdeyo).

Kreupelhout, "N. "N (tättá N°. 3).

Koster, ze - zo (dodja).

Kribbe, R Se A) -N (dêgo).

Koud, Se -

(dinging)

Kring, is zºN zes (bindewaiig), -2 % (lâring).

Krijgen, -) •) (gåppa), -- -- -- (âlle). (erg) Koud, S -2 (bâloe N°. 1). Kous, ee N o N (kóso N°. 1), ze -- Q Krijgen (voor zijn achterste), ZN es (toenroeng N°. 3).

(kåoesoe). Kraag, ze •z N (kâllong).

Krijgen (een deel), "N S (tàba N°. 1).

Kraai, ze -z (kalá N°. 2).

Krijgertje (spelen), -- N zo s (lödjó).

Kraaijen, VN ee Nee N (tingkôko), 2, Nees Krijgsgevangen, -z 22 (låling N°. 1). Krijgsgezang, -, N. o N (ôsong).

(rôwa), G e-, 2 (sdewará). Kraal, S 2 (båra N°. 1), S •z (bålang N°. 1).

Krijgsknecht, zo • • •s (djôwá). -

Kraalvisch, S • •z (båle N°. 2).

Krijgskunst, v •3 x eo (lêle N°. 1).

Kraam, «) « SA (gáde).

Krijgsmagt, "N - N (toempoe).

Kraambed, e-S AN (âná).

Krijgsmuzijk, e-S N. o N (ôsong).

Krab, o ee s (sikdeyoe).

Krijt, -) R ez -- “N (palêyó).

Krabben, ze ze (kångkang N°. 1), ze 2 x S

Krimpen, ze ze (kiki N°. 1), ze ze (koeng

koeng), ze s -3 x ze (kalêngkeng). Kracht (inspannen), see (bdekoe N°. 1), es, een Kring, -- . (lâring), N. ez x GN (lêré N°. 2),

(karábé), ze * *) (tôpe).

(grof wit) Linnen, is zº (birañg).

(giy6), s A (bântoe Nº. 2),

- - -- Gillalo, 2 - 's (mimili), 's •2 % (impoeroe). Loon, zº zº, (gdena), -) Zo (gådji), S. zo. (totdjoe N°. 1), -2 s G. (lâmboesoe Nº. 1),

< (sânrang N°. 2), o •- -2 (sâwalá). List, ee . a) (kocrága), “ ze -2 •s (kélo), (voor Gods) Loon, o GN N (såro N°. 1). Loondienaar, o e-, ez (sâwalá). •- ee -2 (âkkalá), a) (oeråga).

Lip, X * * * < (biberé).

Listig, -> < < > (jarádé), •- ze -2 (âkkalá), (roode) Loop, "N ex (täi Nº. 2). • < < a 2 (oerilga)

Loop (der zaak), -3 °) (lâmpa).

769

Losgaan , o 10 (sõsará). Losgeld, as No (lâppassá).

Loop (geweer), Sn (bâtang Nº. 1).

Loopen , on cījâppa), 49 a (lâmpa). Loopen (heen en weêr),v

a

(mâyo ), o Loshangen , as (râmbá Nº. 2), à & (rimbá Nº. 2).

pa (sêre Nº. 2 ).

Loopen (door elkander), RO rss (bêmbang).

(goesoeroe), Loskomen, as No (lâppassá).

Loslaten , as vr a (lâkkará), asNo (lâp

Loopen (op vier pooten, of op handen en voeten ), passá ),a ng nanoeloró). Losmaken , « ma (kâkkará Nº. 1), " a vu (dângkang).

Loopen (in het wild ), asosa (lâmbará Nº. 1). Loopen (hard), aga (lâri Nº. 1).

(rôka Nº. 1), as No (lâppassá), Oi

Loopen (bijgroote hoopen), as a (loeloeny Nº. 1).

(soengke).

(tegen het lijf) Loopen , aga (loeloe Nº. 1). (om elkander heen ) Loopen , ag na (lâwá Nº.3 ).

Loopen (achter de vrouwen), oras (sôlle).

(kárang Nº.3 ), Adrag (gâë Nº. 2), a vo

Losmaken (afvallen , half of gedeeltelijk ), O ' O

(sôsará).

Losprijs, sós (bålli Nº. 7).

Loopen (uit elkander: gezegden), o as a (soc- Losrukken,Ön (sintá Nº. 4). Losscheuren (zich ergens van ), aswo (lâp

limpang).

Looper (witte),

49

( taloètoé Nº. 1).

passá).

Loopplank,No (pisang Nº. 1).

Lossen , as NO (låppassá), o

Loos, quras (âkkalá ).

Lossen (een kind), as wo (lâppassá), og

Loot, Jas (tjóelá). Lor, AJ A

JO (garo_goesoe),

(soeloe Nº. 1).

(soessoeng Nº. 3).

2

boe Nº. 1), ajra (tjâre).

(baroe- Loszitten , 45 or (lâkká Nº. 1). Lot,pas (tõelisí), si (ājânjāji), ora

Los, as mo (låkkasá), as aa (lônggang), as wo (lâppassá ).

(sâre Nº. 1). | in de smeltkroes) Louteren, Od (sânga Nº. 1).

Los (in den mond), ryta) (kõtje), ond Lubben ,oja (kabîri ), fa

(botto).

(sốngá), Ona (sâppo Nº. 5 ). Lucht, ag as (állá Nº. 3). Los (leven ), oft á (bônga Nº. 2 ), oa (sâra Luchtgat, ong (sãoe Nº. 4 ).

Nº. 10), o an (sârro Nº. 2). Los zijn (zich heen en weêr bewegen ),

(een)Luchtje(scheppen), a nani(towânging), o ad Lui,

(têgang).

(ergens) Los(opplakken), o as (sâla Nº. 1). Los (regenbui), agà (lâri Nº. 1). Los (woord ), SOO (boeroesoe).

Losbarsten (tegen), Staro (bêttesé). Losbol, oa (sâra Nº. 10 ).

(koettoe Nº.2 ),

na (katîrang),

(bântoe Nº. 2). Luidruchtig, aj v (gâmoeroe), ale a (gồra Nº. 1).

Luis, as

(koetoe Nº. 1), a qu (gan

toema).

Luister, asià (lâbirí) 97

770

Luisteren , aras (tôli), wo (dândang), (een) Lus (maken in het touw ), v

dâmmi).

AA (nâná Nº. 3), agora (lângere). Lust , AO (nâssoe) , sona (hâwa Nº. 1).

Luisteren (naar), agras (alle).

Lusteloos ,arag (pâle Nº. 1).

Luitenant, ag tataro (lapêrese).

Luur, asa canta (lôweré).

Luizen,a a (koetoe Nº. 1), Ö Ö (sissí Nº.3). Luw , or a rag (karåëng).

Maag, wag naa (palômpoñg), nga rad (amperêngang).

Maand , fas (boelang Nº. 1). Maandag , OLA sânneng).

Maagd,aa aa (parâwang), a a (râra Nº.3), Maar, v (ma Nº. 1), v « (mângka), • • 1980 (lábasá), o (soenting). (mingka), o (dja Nº. 1), Sal. On (@joe Maagdom , Naan (parâwang), cáo (bod wa), Odis (sañgâli), osad (soebâga), ñgasá),anvn (tốdó), anaa (róró o (sâni), onas (sollâna Nº. 2),

agna (iya).

Nº. 2).

Maagholte, f , as | Nº. 1). Maaijen ,

a

(bolâting),a

as (oeloe Maas (van een net), v (mâta Nº. 1). Maat, ada (gântang), én (bâkoe Nº. 1),

(kâtto Nº. 1), Sal. aga as

(ingâla ).

a) a (tjoepá Nº. 2). Maat (in een spel) , agad (âgang Nº. 1).

Maatschappij, na (pâra Nº. 1), roan Maaksel,wea (pâré Nº. 1). Maal (keer), räs (kâli Nº. 1), 3 (ping). | (sero Nº. 2).

Maalstroom ,an*) (pôtjí Nº. 2).

Maatstaf,

! (bâkoe Nº. 1).

Maaltijd, « un (kádó Nº. 1), a ) a (gâoe Maauwen, va (mãoeng), mama (njầoeng). Nº. 2). Maan , of as (boelang Nº. 1).

Maan (halve), adran (poèwe).

Magazijn, ad vn (gảdom ), ad u (goedang). Mager, Sal. Unora (dôkkong), anon (rôso).

Maan (nieuwe), ooo ä (sahâri).

Magier, voy

Maan (ziek), ças (bočlang Nº. 1).

Magneet, saa (barâni Nº. 2).

(Madjôsi).

Mank, sow (kêppang), non (pêsó

Magt, amo (koewasa ).

(zich geheel in iemands)Magt(stellen), frasil Nº. 1), s ' s (bâli Nº. 6), aw (têmpañg). Mankement, oi (sâki).

(boelé ).

Magteloos, as

(loeté), ON

(sâoeroe). (iets aan )Mankeren, asosa (lebơerang), o ir

Magtig , abras (koèlle),anno (koewâsa), v

(kâmma Nº. 2 ).

(sâki). Mannelijk , caro (boerânne) , mmg (tâoe

Majesteit, asja (lâbirí), o mag as (sinjājalâla).

Nº. 1). Mannelijk (werk verrigtende vrouw ), sasie

Mak (paard ), agio (âsseng Nº. 2). Makasser, vuroa (Mangkâsará).

(balâki). Mannengek, ag rag (lâle Nº. 1).

Maken , miq (kôntoe Nº. 1), ara (kârang Mannetje (van de beesten ), as is (lâki). Nº. 1),Nia (pâré Nº. 1), fra (boèwa Manschap, asas (tậbalá), on aa (@jówá). Nº. 6), Puro (dédé Nº. 2), oan Mantel, rräss (kalîmboe). (nânro ), oa âjâri).

Maken (pillen), vas (doeloe Nº. 1).

Marcassiet,vor (masõèroeng). Mare, sä (biríta). Markt, 9oA (pasara). Marmer,wau (parâda).

Maken (olij), a

Masker, «

Maken (gereed ), ad arvo (garoemêsa). Maken (leenig),avon (pôssó Nº. 3). v ſoemoeng).

(soldaat) Maken , agov (antâma).

(karoengkoeng), vava

(dôndó Nº. 2).

(voor de) Malle (houden ), a od ra (lagârré). Mast, asaga (lâyará). Mat, v

Malsch , agv (loemoe Nº. 1).

Man , we as is (kalakki), car

(boerânne),

kâdjang) ,

Nia (tâppere),

a da (lâppará).

Mat (rotting), os (ājálí Nº. 1), Sal. asea raga (lêré Nº. 4). Mand , vars (karânjdjing), 6 ” (bâkoe (lânte Nº. 2). Nº. 3). | (Spaansche) Mat, (rînggi), anas Mandoor, a ima (tôwa Nº.1),

A (ājânnang ).

(rêyalá).

Manen (paard), 61 o (bôsang ).

Matigheid,as(tâba Nº. 1).

Manen (om geld), Öda (singará Nº. 2).

Matras, "ronan (kâsoró).

Matroos, (sâwi). Manggaboom ,wana (pâwo Nº.1),ann Mauritanië , vaas(Mangarîbi). (taipa). Mazelen, a (poèroe Nº. 1).

Mangarei, Ouman (Sandâwo).

Manggistan , vajo (mânggisí).

Mede, rasta (lêré Nº. 4 ).

Manier (van handelen), st (bâte Nº. 1), Mededeelen , ag ro (âsseng Nº. 2), agro as a (lâmpa), ON (sſpá Nº. 2), ago (isseng). (ậdá Nº. 3).

Mede-erfgenaam , Olona (sossôrang). 97 .

772

Meesteres, ze 2 x e< (karâëng). Medelanden, S -- (båli N°. 1). Medelijden, ee ... SA / N (karimånang), S- No Meetsnoer, so (bassi N°. 2).

(måse), 2 x (dåra N°. 1), ' ze N (ri Meeuw, "N x 2 (târre). kong), o (bãoe N°. 4). Nooit, ss- - (mémaiïg), VN zes (ſinaſg). Nieuws, ze s GN S (karêba), oºo S >< (hâbará).

Noorden, zºN - < (nâoeng), Sal. > (bângkang), agnos | bong Nº. 2 ).

(totdjoe Nº. 1).

Ontwijfelbaar, S

(bâta Nº. 2 ).

Ontwortelen , ag 16 (ôkká).

Onverzadelijk, as o , (låājoe Nº. 1).

Ontzadelen , o

Onverzettelijk ,

g

(sâla Nº. 6 ).

(tântany Nº. 1).

Ontzag , w ao (kârrassá Nº. 2), ö à (sîri Onvoegzaam , oras (@joele), a Nº. 1), ag ás (alí Nº.3), aq Ö (asi Nº. 1). Onvoorzigtig, avon (rônjdjo). Ontzeggen (het land), Alas (tôla Nº. 2). Onvriendelijk, am (tâoe Nº. 1). Ontzeggen (den toegang), agar (öngko). Onvruchtbaar, s o (bîkasá), v Ontzenuwen , ON

(sâoeroe).

(lôm

(râtang).

v

(mômmong), ano » (rôso ),ma âná).

785 Onwaar , orv (kâmma Nº. 2 ).

Oordeelsdag, nagaras agcos Onwederstaanbaar, ad ad as (ganggâla),as an (yaômile-âhirá), aginàov (âhiri-āja (lâwa Nº. 1), O

(simbang).

măng).

Onwetend, ond (dôngó). Onzeker, aga (inra).

Oorlelletje, pas vra (lêkó Nº. 3).

Oorlepeltje,n a (kaí). Onzigtbaar, raga (lêngoe), is f (lîmboeng), Oorlog, & (boendoe Nº. 1). is

lînroeñy Nº. 1).

Oorlogen , fv (boendoe Nº. 1 ).

(loewang). Onzigtbaar (poel), 9 Onzijdig , ingwa (êmpo).

quin (korowisí). Oorlogsvaartuig, Oorlogsverklaring, ' v (tîmoe).

Onzin , vaq (mâoe). Onzinnig , fata (båñgo Nº. 1).

Oorring, svra (bângkará), as

(ânting ).

Oorsprong,waarn (pôkó Nº. 1), 6

(bât

Onzuiver, AdO (nâājisí). toe Nº. 2), as (dèloe Nº. 1). Oog, va (mâta Nº. 1). Oorspronkelijk (niet van vreemde natiën ontleend), Oog (eener naald ), o (djaroeng Nº. 1). aças (oeloe Nº. 1). (in het) Oog (houden), agro (âsseng Nº. 2). Oorversiersel, os (soebang). Oogappel, is rora (liseré).

Oorvijg,

was (tampiling).

Oogenblik, ~rre (kâde Nº. 2), i (kida), Oorworm , anäs (tôli), ag naga (ôló as as (lîtjá), as ag (lâloe). | Nº. 1). (voor een) Oogenblikje, O Ardia (sinam - Oorzaak , wina (pôkó Nº. 1), Vio pêre).

(mânjajeng), avan (tôtó Nº. 1), a

Oogenblikkelijk , as aga (lâlo Nº. 1).

Ooglonken, in Oogmerk, Nº. 1),

(tête Nº. 1), aga (lânri), o

(kida).

Nº. 1), aq

coeroe Nº. 1).

(koenjdjoeng), 2 (toedjoe |'t Oosten, Bonth. as (ringañg Nº. 2),ang n (nîya Nº. 2), a 1a (rô- l (râga).

Oostmoeson,

rong).

Oogst, v

(sâbá

an (kâtto Nº. 1), Sal.

(ingåla). Oogzalf, ~) as (tjållá Nº. 3).

Ook ,waras (pôle Nº. 2),

vuan (tîmoro).

as Oostzijde, aq À Cânging). Op (boven), nada (tômpo), à (ri).

Op(eens), «

(kāli Nº. 1).

n (tõñng Nº.2). Op (niet meer voorhanden), as co (lâboesoe),

(wie) Ook , agia (âre Nº. 1).

inado (têppoesoe), Ja (tâppoe).

(hoe) Ook , ngra (âre Nº. 1).

Opbergen , wao (pâttassá Nº. 2) , Bonth .

Oom, 9o

(pleto), AAA (poerỉna),

Naa (poewang) , Viad (mängge). Oor, aids (tôli).

Oordeel, 3) , (tjỉní).

AAô (rậrass Nº. 2), ox (sampang |

Nº. 3).

Opbreken , f $ (bốeboe Nº.1), az Nº. 1).

(angká

786

Opbrengen, « R x € (bèmbeng), -- ze (ângká (half of gedeeltelijk losmaken), Openmaken, Cº S N°. 1).

o < (sôsará).

Opbrengst, een x o • •z (wàselé), C2 •) •) •z. Openscheuren, o x e ) (såppe N°. 2). Openslaan, ee ze o (kåkkasá), N. o ze zº

(soempampåla). Opdat, zº (na N°. 1, lett, b.), o “N -> AN (sol

(sêngkará).

Opensnijden (visch), e-S N S (ômbang).

(lâna N°. 1).

Opdisschen, "N -2 (tåla N°. 2). (ergens) Opdoen, o Se “N : “N (sâdoró).

Opensperren, - - (figänga). Opfrissching, “e SA (namang).

Opdragen (eten), v S * S (bêmbeng), " ze Opgaan, s•- (bdewá N°.8), zºN -> (naï Nº. 1), (ângká N°. 1).

Opdragen (gelasten), < (tâm pará), "N « •s (tàlle N°. 2).

Openbaren (geheim),

S. “N ze 2

(änging). Opheffen, is een (bdewá N°. 3).

(bôngkará), Opheffen (dreigend), e-S zo (anjdjá N°. 1).

Ree (sdengke).

Opheischen, S "S (bântoeng).

Openen, ze ze o (kakkasé), ze 2 (kárang Ophelderen, o x 2 (singará N°. 1). N°. 3), 2 x (figänga), VN e (timbá N°. 2), Ophoogen (weg), S eS (bâtá N°. 3). ... > (goerinda). N°. 3).

Slijten, eS G (poesoe).

(een koop) Sluiten, "S - Y (tånggá N°. 2).

Slikken, eS -3 (tàllang N°. 3).

Sluiten (op elkander), S eS -z (bdentoeloe).

Slikkerig, R -) < (panjfjará N°. 1), (tåkalá).

Takkebos, ze 2 S (karábá). Talent, o N 2, NV (soróti). Talisman, Vo N-

(djimá).

Talmen, SA SA 2-

Teedergevoelig, ez N- N GN N. (låmmoró).

Nee -- Teeken, ze -z - N (kalàttá), -) "N-N (pâto), s - - (bâte N°. 1), sº (bassiN°. 2), -- -(làta N°. 3).

(afscheidings) Teeken, -) "N -N (pâto N°. 1).

Tekening, •) "N (pâtta N°. 4).

(mimili), S (boeijiji o S is (sâboeroe N°. 1), o N x 8 x 2, Vruchteloos, N°. 1). (sômberé), o SA (sâmmoe), o SA N (sâmmo

rees (bâwang N°. 1), is een

N°. 2), x e-, eS (êmpoeng), e-S x o (âsseng

(bdewá N°. 4), s A (bdettoe N°. 4), o (bisa Vuil, "NexS (tâï N°. 2), < >e (räki N°. 1), dêng), R SA (de N°. 2), o •) (sâmpoe). N ) o (tapisi), o N 2,- (sôro N°. 2),

N°. 2), -N-N 2 -S (tôro N°. 5). (strik) Zetten, "N AN (tânnang N°. 3).

Zetten (zijn leven op het spel), "N -) (tånggá N°. 2).

e-N - < (âyá N°. 4).

Zetten (zijn zinnen op), "N AN (tânnang N°. 3).

Zigtbaar, S «- (bäyang N°. 1), NA R -2 (màlle

Zetten (ergens tegen aan), N. s zo (tanjdjeng).

N°. 3), VS - 2 (tingâra), "N -) < (tâmpará),

Zetten (handteekening),

(dôngkó

AN N "N. “N (tôntong), "N s -3 (tàlle N°.2), "N

(van elkander) Zetten, (bijv. de beenen of pooten),

•< (tãoe Nº. 1), QS eS (rdepa N°. 1), -2 •) < (lâppará), 22 N -N(lino N°. 1), -2 •N -
'Nee N

N°. 2).

S. o ee 2 (sêngkará).

(iemand niet kunnen) Zetten, s'. (biring), Zes

2 (inrang),

N 2 (tdenrang), AS X,

(lônreN°. 3), -2 x oo x 2 (lâheré), o N-- -S N (simômbó), Bonth. G NA ON (soemârá), •- S (demba).

(ſjini).

Zij, ze (ki N°. 1), zº (na Nº. 1, lett. d), N N> 'N (dôdong).

Zwerven, -) Zes (pati Nº. 1), PS VN (piti), -2 •

Zwaluw, zo & (djångang N". 1). Zwaluwstaart (timmermanswoord), boeng).

(lâmpa).

o s (sâm Zwetser, e) e) (gâmpoeng). Zweven, x S s -2 (bêleng), -2 zo (ladjang),

Zwam, Rººs (båroe N°. 1).

•3 -- (lâyang N°. 1), o (katjdenda).

ee S- •s o (kadewasá).

•9 •) (påndang); påndang-rappo, of: påndang •S >> S - (piring). sissipiring. Vergel. sissi N°. 2. S ee •s (bàngkalá N°. 2). -2 zº (poeroe N°. 2). Lêmo-poeroe.

S a) N R ON (bagôré).

•) - Zs) (parånggi). Boenga-boenga-Parånggi.

S A. (bånga).

• 2 2 - (poenrånga).

s A (bdenga). Boenga-êdja, boenga-båroe, boe

•O 2 -) (parâpa N°. 2), (parâppá N°. 3).

*

inga-boenga,

-Q < < Se (paråda). Räppo-paråda; âse-paråda. •) - < “N -z -N (sinrôlo). âse-mândi, âse-êdja, áse-bandá-djâmalá, âse •z (sâlá N°. 2). bândá-Segêri, âse-léleng-êdja, âse-ase-täba, âse (sâlá N°. 4). Sâlá-sâlá. La-pandaëri, âse-Djawa, àse-moſeko, âse-paråda. 22 (sdeli N°. 3), Sal. = pâtijó N°. 2. •z C (soelâsi), Mal. = tolási. Ase, of påre, poënoe: âse-kêbó, âse-bayâwo, S -) S (ipo).

•< &o

(âoe-bine).

(dehi), Sal. = het Mal. of bie, = het Mak.

láme.

•-S “N -) (ôpa N°. 2). €262,

- zo (kipa), Bonth. = gántanj.

,, 7, ,,

2, ,, 5, vóór ze e)

,, 7, 3,

2, 3,

,, 7, ,,

2, ,, 18, 1°. kômpa, men leze: kômpá.

,, 7, ,,

2, ,, 22, tádóliſj., men leze: táddleſj.

, 7, ,,

2, ,, 8 v. o., kompôngiyá, men leze:

, 8, 9,

1, 2,

8,

3,

f,3,8

men leze:

tº,4

kompôngiyá djönja., men leze: djöija N°. 1.

, 9, , 2, ,, 14, 2°. Kábá, men leze: 2°. kábá

dinging, men leze: dinging

,, 9, ,,

2, 3,

24,

,, 10, ,,

1, ,,

4 v. o., Siyálle, men leze: siyálle

,, 10, ,,

2, ,, 25, achter: met schuim overdekt wordt, in te lasschen: Volgens Donselaar

te Bantâëng gebezigd, wanneer in de maanden Augustus en September de Oostenwind aanhoudend en fel waait, zoodat de golven witte koppen hebben.

Bl. 15, kol. 2, reg. 9 v. o, irawångang, men leze: irawångang ,, 15, ,,

2, ,,

2 v. o., pakamma, men leze: pakâmma

,, 16, ,,

l, ,,

23, seng, men leze: sëng.

,, 16, ,,

1, ond. reg., achter: aldus, in te voegen: de hoeveelheid er van.

,, 16, ,,

2, reg. 9 v. o., kam0etca, men leze: kammoſewa.

,, 17, ,,

1, ,,

22, achter: Toer., in te lasschen: en Sal.

, 18, ,,

l, ,,

l, achter: ee SA AN

(kaminang), in te lasschen: geeft in het algemeen

een sterke onderscheiding, of afscheiding, te kennen, van daar: a)

Bl. 18, kol. 1, reg. 4, achter: kámma N°. 2, met een nieuwen regel in te lasschen: b) ons alleenlijk, uitgezonderd, bijv.: Na-taëna-mo toewákána.

Kaminañg si-tãoe-dji ákåna, let

terlijk: Niemand sprak er meer. Uitgezonderd (alleenlijk), één slechts was er, die sprak. (Palaêle, soort van verhaal.)

Bl. 18, kol. 1, reg. 7, achter: (glycosmis)” in te lasschen: bij Roorda van Eys. Chalcas pani culata, bij Hassk. in Aanteekeningen, enz. Murraya sp. genoemd. Vergel. beneden bl. 864, regel 8 v. o.

Bl. 18, kol. 1, reg. 19: Anging, men leze: Anging Bl. 19, kol. 1, reg. 4, achter: met goud belegd zijn., in te lasschen: – Kättang-båkoe-båkoe, insgelijks eene soort van vrouwen-sierihdoos, doch met een diep deksel, evenals de lopá-lopá, vergel.: lopá N°. 1. Bl. 19, kol. 1, reg. 14: g, men

leze: 4

Bl. 19, kol. 1, reg. 12 v. o., vóór: -- AS (1" kâtoe), in te lasschen: -- Zes (kâtting). - Léleng-mákátting-dappong.

Bl. 20, kol. 1, o. r.: läki, men leze: läki

Vergel.: láelij.

920

Bl. 21, kol. 1, o. reg., vóór: Sikôntoe, met een nieuwen regel in te lasschen: Sangkôntoe, = samjkámma. Singkôntoe, = saſjkontoe. Pasingkôntoe, gelijk maken, of achten.

Bl. 23, kol. 1, reg. 15: Pakoetánángang, men leze: Pakoetánáſgang ,, 23, reg. 17, koepakoetánångang, men leze: koepakoetánángang ,, ,, ,, 19, Nipakoetánångang, men leze: Nipakoetánángang ,, ,, ,, 20, Ampakoetánångang, men leze: Ampakoetáningang ,, ,, ,, 21, Ampakoetánángangi, men leze: Ampakoetánángangi ,, ,, ,, 23, nipakoetánångang, men leze: nipakoetánángang Bl. 23, kol. 1, reg. 9 v. o.: Kânjnjing, men leze: kanjnjing ,, 23, kol. 2, reg. 2 v. o., achter: brei., in te lasschen : Mal. kental, Jav.

ºpdºen, idem.

,, 23, kol. 2, o. r., achter: gánti, bij te voegen: N°. 2. ,, 24, kol. 1, reg. 1, inzamelen, weg te laten. ,, 24, kol. 1, reg. 23, achter: bloempot, met een nieuwen regel in te lasschen: Vergel.: paſſjoemoeiijanj, op: dºmoeſj N°. 1. Bl. 26, kol. 1, reg. 24, achter: wenken, te kennen, met een nieuwen regel in te lasschen: Kadôwi, toeknikken, toestemmen, instemmen met.

Bl, 26, kol. 2, reg. 12: kanjnjing, men leze: kânjnjing , 26, kol. 2, reg. 21, achter koelija, in te lasschen: – Marija-kidoñg. Verg.: pand koeso, Gen

marija. Bl. 27,

kol.

1, reg. 21, achter: zal, die, enz., in te lasschen: NB. Men vindt ook: kódi-ka.

, 27, kol. 2, reg. 9 v. o., achter: Acanthaceae, met een nieuwen regel in te lasschen:

(3". kôndo). - Kôndo-kôndo, gebez. van kleêren, die, in het schuim van indigo gewasschen, een zeer-ligt-blaauwe kleur hebben.

Bl. 28, kol. 1, reg. 9 v. o.: tångará, men leze: tångará ,, 28, kol. 2, reg. 19, dijijij, men leze: âijijij ,, 29, kol. 1, reg. 14, achter: Vergel. oſtroe. -, in te lasschen: Oeloe-kåna. Vergel. oºloe N°. 1. –

Bl. 32, kol. 1, reg. 12: Si-kimisi, men leze: Si-kinisi. ,, 32, kol. 2, reg. 10: ter deege, men leze: terdege

, 32, kol. 2, reg. 19: Ambing, men leze: Ambing ámbiij, men leze: âmbing. Bl. 33, kol. 1, o. r.: arrowrootheester, men leze: arrowrootplant, de Maranta Indica. ,, 35, kol. 1, reg. 23, achter de woorden: als zoodanig geb. wordt., in te lasschen:

Zeer dikwijls, vooral in de Boeginesche landen, wordt deze schelp, met bérasá gevuld, des

921

vrijdags omgekeerd op den drempel van het huis gelegd, met een aangestoken'

kanjijólf er

in,

dewijl men zich verbeeldt, dat een ieder, die dan zulk een drempel overgaat, ook oud zal worden,

aangezien kadjawo in het Boegineesch een oud man beteekent. Bl. 35, kol. 2, reg. 18, achter: geelachtig rood, met een nieuwen regel in te lasschen:

-- - - - - (kônjfjó), = koeiijkoeij, volgens Donselaar. Pakôfijnjó, doen krimpen, doen inkrimpen, van daar: inkorten. Bl. 39, kol. 1, reg. 2: náwa, men leze: nàwa Bl. 41, kol. 2, reg. 15, achter: opsluiten, in te lasschen: ook gebezigd van eene hen, die hare kiekens met hare vleugels overdekt; Bl. 44, kol. 1, reg. 19, achter: áse-lolo bewaart., in te lanchen

-

Sôfigkó-kanroepi, soort van

kindermutsje. Verg. Plaat 15, Fig. 21. Bl. 44, kol. 1, reg. 21, achter: leelijk. B. idem., in te lasschen: Mal. karepot, inkrimpen. ,, 46, kol. 2, reg. 7, achter: belang kunnen doen., in te lasschen: Mal. buiten Sumatra: kortja

ijijij, Kaboutermannetjes. Bl. 46, kol. 2, reg. 16, achter:

-3,3 in te lasschen: , ringworm.

,, 46, kol. 2, reg. 10 v. o.: - - - - - - -S, men leze: -- 2 -N - N 47, kol 1, reg. 4, achter: komkommer., in te lasschen: Mal. Män. koendoer. “ 47, kol. 2, reg. 10 v. o., achter: soort van bamboe., in te lasschen: Bête-bête karisá. »»

Men zie : béte.

Bl. 48, kol. 1, reg. 10, achter: manggistan heeft., in te lasschen: Mangostana Celebica, of: Kiras Rumphii.

Bl. 48, kol. 1, reg. 12: bádi, men leze: bádi ,, 49, kol. 1, reg. 1: kalä, men leze: kalá ,, 50, kol. 2, reg. 19, achter: blik. (Dat Moes.), met een nieuwen regel in te lasschen:

(3° Kàlling), het bij de Maleijers onder den naam van Kling bekende land, de kust van Koromandel.

Bl. 51, kol. 1, reg. 18: (kåloeng), men leze: (1° kâloeng).

,, 51, kol. 1, reg. 20, achter: giriſj-giriij, in te lasschen: (2° kâloeng). – Kåloeng-kåloeng, = pádjá

N°. 2, doch kleiner. Bovendien wordt de kâloeiſj

kaloeiij ook wel van tikárroeſj's vervaardigd. (Chrestomathie bl. 322, reg. 15.) Bl. 51, kol. 1, reg. 7 v. o.: palddafij, men leze: paládanij.

mosselschep,

53

52, kol. 2, reg. 3 v. o.:



55, kol. 1, reg. 4, achter: oploopende bamboezen, in te lasschen: , of houten

x2

55, kol. 1, reg. 5, achter: of deur, in te lasschen: , of wand

» »

55, kol. 1, reg. 6, achter: bamboezen, in te lasschen: of houten

men leze: mosselschelp.

venster, men leze: wand 116

922

Bl. 55, kol. 1, reg. 7, achter: batórafij, in te lasschen: , en aan een venster,

ánroij-tontánjarig

,, 55, kol. 1, reg. 8: côlo-cólo's, men leze: kólo-kólo's ,, 55, kol. 1, reg. 9 v. o., achter: gouden strepen., in te lasschen: Mal. buiten Sumatra: ka

linſkaſj, gebezigd van neteldoek met bloemen van goud-, of zilverdraad, voorheen door de Indische dames veel voor kabaaijen gebruikt. Bl. 56, kol. 1, reg. 19, achter: soort van aal, in te lasschen : of paling.

Bl. 56, kol. 1, reg. 4 v. o..: achter: en als geneesmiddel gebezigd wordt, in te lasschen: =piro

djaſjki. Verg. op: djánſki , alsmede beneden, bladz. 868, reg. 17 vlgg. Bl. 56, kol. 2, reg. 1: (kaldempang), men leze: (1° kaldempang) Bl. 58, kol. 1, reg. 17, achter: málaibini, met een nieuwen regel in te lasschen:

Pakalabiniyang, paring, trouwing, huwelijk. Bl. 58, kol. 2, reg. 11 v. o., achter: duisternis, met een nieuwen regel in te lasschen:

-- -- SA (kalima), het Arab. â-13, gezegde, volzin, spreuk. Bl. 59, kol. 1, reg. 2. Achter: grafkuil te hebben., in te lasschen: NB. Dit laatste omtrent

de siring volgens Donselaar niet toepasselijk te Bantâëng. Oostelijk van Boeloekoemba, te Lemo. lêmo, en verder naar Kadjañg zeer hooge siriny's. Bl. 61, kol. 1, reg. 15: geslagt., men leze: geslacht. , 61, kol. 1, reg. 16, achter: máli N°. 2., in te lasschen: – Ook kaléleſij genoemd de trek touwen van een panámbe, ofschoon die van raokkanj, of ôteré-sáoe zijn.

Bl. 62, kol. 2, reg. 17: allerlei versteende voorwerpen, men leze: zekere steenen, of steenachtige verhardingen, die in vruchten, dieren, enz. gevonden worden, en Bl. 62, kol. 2, reg. 20: een versteend slangetje, men leze: koeláoe van een slang,

, 62, kol. 2, reg. 23, achter: koeláoe-ijſimba, enz., in te lasschen: Verg. Rumph., Deel I. bl. 22 en bl. 31.

Bl. 63, kol. 1, reg. 1, achter: kawâya, in te lasschen: het Arab.

5,45,

,, 66, kol. 2, reg. 9 v. o.: (kåoe), men leze: (1° kâoe). ,, 66, kol. 2, reg. 2 v. o. achter: Hmlt. B. idem., met een nieuwen regel in te lasschen: -- -- --S (kâë), geheel aan flarden scheuren. (Chrestomathie, bl. 356, reg. 10.) Bl. 73, kol. 1, reg. 11 v. o., achter: kátte N°. 2, met een nieuwen regel in te lasschen: >) "N N

(gintó). Verg.: réntó.

Bl. 73, kol. 2, reg. 2, achter: boetoeſj-bottoeſj N°. 1, met een nieuwen regel in te lasschen: AP AN (gdentoeſig). Gdentoeng-gdentoeng, geeft te kennen een hol geluid, een holle klank, als van het loopen over een brug, het slaan tegen een ledige ton, enz. Bl. 74, kol. 1, reg. 6 v. o., vóór: pakhuis, in te lasschen: Mal. Bl. 77, kol. 2, reg. 7, achter: klok, in te lasschen: en een klok zelve

(Palaêle,

verhaal)

Bl. 78, kol. 1, reg. 25, achter: drie variatie's, met een nieuwen regel in te lasschen:

923

Ganrang Tjina, klein rateltje, dat de Chinesche klontong gewoonlijk in de hand houdt, om zijne komst aan te kondigen.

Bl. 80, kol. 2, reg. 10, achter: veger. (G.G.), met een nieuwen regel in te lasschen: Pagoerin

dång, toestel om te slijpen. Vergel. bij: palarikaij-káyoe, op: lári Nº. 2, en zie Pl, 12, Fig. 34. Bl. 81, kol. 1, reg. 17, achter: koperen, in te lasschen: of ijzeren

Bl. 83, kol. 1, reg. 11, achter: bij herhaling wentelen., met een nieuwen regel in te lasschen: *-

A-

-

Paldengang-kagolingang, een bantal-goeling, of rolkussen, om tusschen de beenen te nemen bij het slapen. Je

Bl. 84, kol. 1, reg. 2. v. o..: e-

Ee

. Men leze:

Bl. 85, kol. 1, reg. 3, achter: rooster rond, met een nieuwen regel in te lasschen:

-) 22 22 (goeliling), ronddraaijen, rondgaan. Verg: giling, en: tammoeliling, op: liling. Pagocliling, doen ronddraaijen, bijv.: pagoeliling matânna, zijne oogen laten ronddraaijen, of rondgaan, d. i.: zijne blikken naar alle kanten heen slaan. (Chrestom. bl. 311, reg. 6 v. o.) Bl. 86, kol. 1, reg. 4 v. o., achter:

(Mádi), met een nieuwen regel in te lasschen:

Panggêsará, lett.: vernieler, van daar geb. van den ruwen steen, die bij het tanden-schuren als 't ware de tanden vernielt, er heele stukken afvijlt, of afbreekt.

Bl. 92, kol. 1, reg. 15, achter: pangkêya, in te l.: vnw. pangkêngkoe ,, 92, ,,

2, ,,

7, achter: in den vorm van een pénjka., in te lasschen: Ook gebezigd van

het gedeelte van het trektouw van een panámbe, dat onmiddellijk aan de titiyaij's

is vastgemaakt,

in den vorm van de schooten op een vaartuig. Bl. 93, kol. 1, reg. 10, of de halm, weg te laten.

,, 93, ,, 2, ,, 21, achter: Pôkó-bainnênna, in te l.: of: baïnne-pokóna, ,, 93, ,, 2, ,, 22, achter: echtgenoote (G. G.), in te lasschen: ; van daar: baïnne-pokôkang, tot hoofd-, of voornaamste, echtgenoote nemen. Bl. 93, kol. 2, reg. 7 v. o., achter: zoo zal ik u zeggen., met een nieuwen regel in te lasschen:

Badjoe-pôkó-pôkó, op Makassar zelf ook genoemd: badjoe-koetang, of alleen, of althans slechts met de palápá-sófijó (die in dat geval altijd het eerst wordt aangetrokken) onder de andere kleêren

gedragen, letterlijk: het kleedingstuk, dat als 't ware het begin van het toilette des gegoeden Inlanders uitmaakt.

BI. 94, kol. 2, reg. 7, achter: kátoe N°. 2, met een nieuwen regel in te lasschen:

•S - -- -- (pakêya), volgens Donselaar, te Bantâëng: een vliegende hagedis.

Bl. 95, kol. 2, reg. 15, -9 o (paging), men leze: •S «) (1" pägang), Bonth. = lágalá.

verg, het Mal &. idem. (2° pagäng). Bl. 96, kol. 2, reg. 15, vóór: beteldoos, in te lasschen: toestel om de ingredienten voor een be

telpruimpje op te leggen, of in te doen, 116 °

924

Bl. 97, kol. 2, reg. 3, achter: af te nemen, met een nieuwen regel in te lasschen: Sôngkó-poengoesoe, soort van sólijkó. Verg. Pl. 15, Fig. 24. Bl. 100, kol. 1, reg. 22, aag, men leze: laag ,, 101, ,,

1, ,, 23, vóór: afplukken, in te lasschen: inzamelen,

,, 105, ,, 2, ,, 1, Pônto-nagåya, tot: Gôwa, ingesloten. - Men leze: Pônto-nâga, een ponto in den vorm van een nága. Zulk een pónto ook gevonden onder de rijks sieraden van Gôwa.

Bl. 105, kol. 2, reg. 7 v. o., man, tharanj, men leze: mantharanj, , 105, ,, 2, ond, reg, achter: omheiningen gebezigd., in te lasschen: Eigenlijk Mal, lek terl.: geledingen der beenderen, v. d. overdragt. geb. van de táijkoeloe. Vergel. beneden. Bl. 106, kol. 1, reg. 8, achter: Tja! Tja! Boeg. idem., in te lasschen: Mal. pontianakh, idem. , 107, ,, 1, ,, 9 v. o., achter: gangbaar, in te lasschen: Mal. pietis, idem. Verg:

pitjinj N°. 1. Bl. 108, kol. 1, ,, 13, achter: (pândi), in te lasschen: het

Mal pandji, banier, vaan, raandd.

, 108, ,, 2, ,, 4 v. o, achter: Mal. zeekompas., in te lasschen: – Bâllá-padômang, lid huis, of: de doos, voor een zeekompas.

Bl. 109, kol. 2, regel 2, achter: nipâdará., met een nieuwen regel in te lasschen: Pamadårang, soort van rooster, bij de tripangvisscherij in gebruik. Verg. Chrest. bl. 300, reg,5v.0. Bl. 110, kol. 1, reg. 6 v. o., donkerkleurige, weg te laten. ,, 110, ,, 1, ,, 2 v. o., achter: e-'73, in te lasschen: vergel. Reizen en

onderzoekin

gen, enz. van Dr. Salomon Müller, uitgegeven van wege het Koninklijk Instituut te Delft, Dell, bl. 317, noot 73 waar de këtan genoemd wordt: oryza sativa, var. glutinosa, Lour. Bl. 110, kol. 2, reg. 6, achter: = poënna., met een nieuwen regel in te lasschen: •) VN Ze

(paniki), Bonth, = paſjjiki.

Bl. 113, kol. 1, reg. 19, achter: voor een kind., in te lasschen: Vergel.: pilisi.

,, 114, ,, 2, ,, 20, achter: zoek gemaakt heeft, met een nieuwen regel in te lasschen:

• •o-S - -- -- (peijol6). Kapetjôlang, een koopje snappen, zich teleurgesteld zien. Bl. 115, kol. 1 , reg. 11 v. o., achter:

káboeloe, met een nieuwen regel in te lasschen:

padja), Bonth. zout, Boeg. pádje, idem. Bl, 115, kol. 1, reg. 8 v. o, vóór: Pidjá-pidjá, in te lasschen: (2° pidjá). ,, 115, ,, 2, ,, 2, achter: kleur. (Mádi), met een nieuwen regel in te lasschen:

(5"

Piñjſjeſg-batoe, letterl.: een steenen schotel; v.

d.: een schelp, bijv. een paarlemoer-schelp, waar

op verschillende soorten van spijs worden fijngewreven, gebezigd bij het

nipä moe.

verg, op ász

Bl. 116, kol. 2, reg. 14, Parasêro, tot: maatschappij, ingesloten, weg te laten.

, 117, ,, 1, ,, 4, (10° pårá), men leze daarvoor: (10° påra). Påra-påra, soort van roos"

925

door de patiri's gebezigd, om de oering op te zetten. NB. Het Mal para-pdra beteekent: een rek boven de stookplaats, om visch op te droogen, of keukengereedschap op te bewaren.

(11" pårra), mårra, Bonth., melken. Vergel. het Mal. prah, wringen, nijpen, drukken, melken. Vergel. ook het Mak. pâtijó N°. 1.

Pamarráng, doen melken voor (12° pårrá),

Bl. 118, kol. 1, reg. 11, pårring, men leze: pårring ,, 119, ,, 1, ,,

5 v. o., achter: gedaan heeft, in te

lasschen: – Nipitabäi påré, of: papåré.

Verg. tába N°. 1. Bl. 119, kol. 2, reg. 1, saloewara, men leze: saldewará, ,, 121, ,,

l, ,,

3, achter:

kanjûjdli, enz., met een nieuwen regel in te lasschen:

- 2 - 2 (pônring). Volgens Donselaar, te Bantâëng: een tros, druiven bijv.

Bl. 121, kol. 2, reg. 3 v. o poenrängâ, men leze: poenringa ,, 122, ,,

1, ,, 24, achter: Vergel. soesoeroe., met een nieuwen regel in te lasschen:

NB. Bij de panámbe en pogká wordt parimping genomen van het touw, dat boven en beneden langs het net loopt.

-

Bl. 122, kol. 2, reg. 10, achter: paard. (Brief) Boeg. idem., in te lasschen:

• 2 : - - (paramättang), Boeg, = parokmoeij-roemdelijaig, eene soort van pabdijka-sétanj. Men zie Pl. IX, Fig. 18". Bl. 122, kol. 2, reg. 12, achter: Vergel.: mánna, bij te voegen: , op: maij N°. 2.

,, 125, ,, 2, ,

1, achter: een broek, in te lasschen: of ook: waarmede de páwo-pſtico (ver

gel. op: páwo N°. 2), Bl. 125, kol. 2, reg. 9 v. o., achter: vergeefs, met een nieuwen regel in te lasschen:

-> < - < -S (parasêro), het Mal. perséro, een maatschappij, een zamendoen in wat het ook zij, bijv. in het bewerken van rijstvelden, in handel, enz. Bl. 128, kol. 2, reg. 14, achter: droog kooksel, in te lasschen: , vergel. mára N°. 1; ,, 130, ,, 2, ,, 9 v. o., achter: zeggen. (Sinr.), in te lasschen: vnw.

pdeli-poelingkoe.

, 131, ,, 2, ,, 11 v. o., achter: Verg. tdi N°. 2, met een nieuwen regel in te lasschen: Pamelâkki, iets, bijv. eene plaats, maken (hebben) tot voorwerp, waar men weggeworpen, v. d..: werwaarts men verdreven wordt, bijv.: rômang nipamelakkiya riyanrônna Djayalangkara, het bosch werwaarts de moeder van

Didyalaijkara verdreven

was geworden.

(Djay, Chrest. bl. 29, reg. 7).

Bl. 13-4, kol. 1, reg. 10 v. o. achter: stukkend zijn., met een nieuwen regel in te lasschen: Papôlong, lett.: snijder, v. d.: papôlong-bâssi, koudbijtel. Bl. 135, kol. 1, reg. 3, achter: Boeg. idem., in te lasschen: Verg. pañjoemobnjanj, op:

okmoeſj N°. 1. Bl. 135, kol. 2, reg. 11: tanroſe., men leze: tánroe.

926

Bl. 135, kol. 2, reg. 4 v. o, achter: boetta ámára., in te lasschen: Verg.: mára N°. 1. ,, 136, kol. 2, reg. 4:

palili, men leze: (1" palili). Achters lili Nº. 1., in te lasschen:

(2" palili). Men zie: lili N°. 2. Bl. 187, kol. 2, reg. 21: esel,-, men

leze:

esel,

,, 139, kol. 1, reg. 8 v. o., achter: schor., met een nieuwen regel in te lasschen: •) o (pânsi) een soort van stof, ten deele zijde, ten deele garen. (?) Bl. 140, kol. 1, reg. 18, achter: flaauw vallen, met een nieuwen regel in te lasschen:

• 2 o (pdesa), soort van mandje voor de kalk. Bl. 141, kol. 1, reg. 22, achter: erfenis, met een nieuwen regel in te lasschen: Mal. idem.

Bl. 142, kol. 1, reg. 22, achter: vertellen., in te lasschen: - Óeroe-pãoe. Verg. oeroe.

,, 143, kol. 1, reg. 11, de woorden: ,,O - -- G (paëssoe). Men zie: éssoe N°. 2., te plaatsen

vóór: -9 •x - o x (païssêngang). Men zie: isserij. Bl. 145, kol. 1, reg. 3, achter: Tábångkang;, in te lasschen: welligt oorspronkelijk = táháſjka, verschrikt, men zie: báñjka N°. 2, van daar: Bl. 147, kol. 1, reg. 18, achter: op: báwa., in te lasschen: Vervolgens dit woord ook gebezigd van iederen rand aan eenig kleedingstuk, die even prachtig is, als gewoonlijk bij de tópe het geval is, en van daar wederom in het algemeen van een bewerking in dien trant, al zij het ook niet aan een rand.

Bl. 149, kol. 1, reg. 23: (bôko), men leze: (1° bôko) ,, 151, kol. 1, reg. 24: bång-, men leze: bångkará ,, 154, kol. 2, reg. 18, achter: in de hoogte heffen. (Mádi), met een nieuwen regel in te lasschen:

Pabangdengang, ergens van opstaan. (Chrest. bl. 321, reg. 7 v. o.) Tábangdengang, ergens van opstaan. (Chrest. bl. 358, reg. 17). Bl. 159, kol. 2, reg. 15, achter: babändewa, in te lasschen: het Mal, banjon, en bebanjon, , 162, kol. 1, reg. 7 : halm der paddie, men leze: stam der paddieplant , 162, kol. 2, reg. 22, achter tegenspreken, met een nieuwen regel in te lasschen:

Batibati, het met iemand aanleggen. Bl. 163, kol. 1, reg. 22, achter de woorden: Men zie: titili, met een nieuwen regel in te lasschen:

Bätoe niet enkel van steenen, maar ook van alle andere zware voorwerpen, als stukken lood, ent. gebezigd, die men aan een net vastmaakt, ten einde het te doen zinken. Bl. 165, kol. 2, reg. 2: binnenzijde van het dak., enz. tot: tála N°. 4) vastgemaakt], ingesloten. In plaats hiervan te lezen: buitenzijde, dienende tot vorming van de kandawari en tála-tala (verg, tála N°. 4). Bij beide

927

heeft men boven- en beneden-báte-báte's, doch bij eerstgenoemde wordt de boven-bäte-báte ook wel

eenvoudig gevormd door verlenging van de padóñſkó. – Tusschen de boven-báte-báte en de bin nenzijde van het dak heeft men een bergplaats, genaamd: lándará.

Bl. 170, kol. 1, reg. 7 v. o., achter: timokroeiij N°. 1, in te lasschen: NB. Welligt beteekent dit woord niets anders dan een waterval, ten minste spreekt men volgens Donselaar in de streken

van Bantàëng van: bantimokroeiij ri-Sáppoe, bantimoeroefjf ri-Tamóna, enz. Bl. 175, kol. 2, reg. 12 v. o., achter : vierkant, in te lasschen: , althans hoekig, ,, 179, kol. 2, reg. 3, achter: geslagen., in te lasschen: –

Aná-bâtijing-lâë-lâë, insgelijks

eene soort van duivelverdrijver, geheel van ijzer. Verg. Pl. IX, Fig. 2. Bl. 182, kol. 1, reg. 7 v. o., achter: zijn zin doen., met een nieuwen regel in te lasschen:

Mámadjikang, goed maken. Bl. 182, kol. 2, reg. 2 v. o. : tot over, men leze: tot aan ,, 182, kol. 2, o. reg, achter: tot aan de handen komen. – , in te lasschen:

Badjoe-gâdoe, soort van mannen-overkleed. – Bl. 184, kol. 1, reg. 5, achter: (2° bódjoló), soort van

boom, in te lasschen:

, in de Molucco's papaljéda genoemd. Bl. 188, kol. 1, reg. 17: , gelijk ook Jupiter, weg te laten. ,, 191, kol. 1, reg. 5, achter: of djind,

in te lasschen: Mal. berbárikh-bárikh, geaderd.

,, 192, kol. 2, reg. 3 v. o : boompje, men leze: boom,

, 192, kol. 2, o. reg, achter: B. idem, in te lasschen: Verg. beneden bl. 855, reg. 10, vlgg. ,, 194, kol. 1, reg. 22, achter de woorden: te Makassar in gebruik., in te lasschen:

Overigens op Celebes niet. Wel elders, bijv. op Java en in de Molucco's, voorkomende van de Chinesche muzijkbekkens. Bl. 198, kol. 1, reg. 10 v. o., achter: afgestoken. (G. G.), in te lasschen: Mal. en Jav.

mérijon, idem.

Bl. 201, kol. 1, reg. 13; sinjoerijkoé, men leze: sinjoerijtoe, , 201, kol. 1, reg. 14: oering, men leze: ſtrijij. ,, 202, kol. 1, reg. 21.: wáli, men leze: wáli N°. 2,

,, 208, kol. 1, reg. 13: palayárafij, men leze: sómbalá ,, 210, kol. 2, reg. 19, achter: alsdan geb.

dénaſſg), met een nieuwen regel in te lasschen:

Sipabeláng, onderling bevriend zijn. Bl. 217, kol. 1, reg. 18, achter: visch., in te lasschen: Mal. balánakh, idem.

, 220, kol. 1, reg. 8 v. o : náni's, men leze: náni's ,, 220, kol. 2, reg. 9 v. o., achter: slaven, in te lasschen: , die ten huize van den meester, of eigenaar, zijn geboren

Bl. 222, kol. 1, reg. 2, achter: van daar de naam., in te lasschen: NB. Welligt Venus

928

als avondster, die ook in het Mal. bintanj-bábi genoemd wordt.

Vergel. Roorda v. E. op:

bintanjf. Bl. 230, kol. 1, reg. 12: bāsará, men leze: basåra Bl. 231, kol. 1, reg. 9 v. o., achter: riekt lekker., in te lasschen: -

Minjé-baoe-bâce,

welriekende olij. Bl. 235, kol. 2, reg. 2: N°. 4, men leze: N°. 5

Bl. 239, kol. 1, reg. 2:

rUK*. men leze: rlâs

Bl. 241, kol. 2, reg. 5: manjali, men leze:

márijdli

Bl. 246, kol. 2, reg. 10, achter: dood. Boeg. idem., in te lasschen: Mal. máti. Jav. pati, de dood; mati, dood zijn, dood, gestorven, sterven. Bl. 247, kol. 2, reg. 14, achter: in grooten getale sterven., met een nieuwen regel in te lasschen:

Matěyang, dood zijn voor. Verg. arenjänna op: ârenſ N°. 2. Bl. 248, kol. 1, reg. 13, achter. vreeselijke schande aan., met een nieuwen regel in te lasschen: Pamatêï, ampamatêï, iemand, of iets, maken tot het voorwerp, waarvoor men sterft, sterven voor. Ampamâte-matêï, a) als 't ware sterven voor, doen alsof men sterft voor; b) gedurig, in grooten getale, ten allen tijde sterven voor. Bl. 248, kol. 2, reg. 5, achter: landtong van Celebes., in te lasschen: Vergel. ook C. v. d. Hart's reize rondom het eiland Celebes in 1850, die onder de landschappen langs de kusten der Tomini-baai, nevens Magondo en Gorontalo, ook vermeldt: Moeton of Moto. Bl. 249, kol. 1, ond. reg., achter:

kánjijijij N°. 1 met een nieuwen regel in te lasschen:

SL, S, -N (mandâtang), geb. van opgezette, of aangenaaide mouw-opslagen (?). Bl. 249, kol. 2, reg. 15, achter: Boeg. idem., in te lasschen: NB. Welligt is dit dezelfde vrucht die door v. Hoëvell in zijn Bidas. Terminalia Moluccana genoemd wordt. Ook Hasskar

spreekt van een boom Mandelika (Artocarpus rigida, Bl), doch welks vruchten aangenaam om te

eten zijn. Mandalika komt in het Maleisch ook voor als titel van een ondergeschikt hoofd. Bl. 251, kol. 1, reg. 2 v. o., achter: varkenssnoet., in te lasschen: Mal. montjing, spitstoeloo pend; moentjöng, snavel, smoel; méntjoeng, vooruitstekend als een snavel of smoel. Bl. 254, kol. 1, reg. 8, achter: merakh, idem., met een nieuwen regel in te lasschen: (4° mårra). Verg.: párra N°. 11. Bl. 260, kol. 2, reg. 24: welligt het, en: mása, trouwens, echter, hoewel, verondersteld, toegestaan dat het zoo is, doch tegenwoordig in het gebruik, weg te laten.

Bl. 261, kol. 2, reg. 21: timoró, men leze: timoró. Bl. 262, kol. 1, reg. 15, achter: Jav. maski, in te lasschen: het Port. mas que, Bl. 262, kol. 2, reg. 12, achter: grond stuiptrekken., met een nieuwen regel in te lasschen: SL- o -2 (moesâlla), het Arab.

eX-as, niets dan een salendang, die men bij het bidden,

929

vooral het sordjoe, voor zich legt, om met het hoofd op te rusten, te weten: bij groote feesten. Verg. Pl. XIV, Fig. 17.

Bl. 263, kol. 1, reg. 3 v. o., achter: zie ſisserij N°. 2, met een nieuwen regel in te lasschen:

Pamâë, = pamänje. (Chrestom. bl. 209, reg. 24 vlgg. Bl. 267, kol. 1, ond, reg, achter: toijkat, idem., met een nieuwen regel in te lasschen: Pôke-täkkang, een soort van piek, die tevens bij wijze van stok of staf gebezigd kan worden. Bl, 268, kol. 1, reg. 16, pſilantoſ ka, men leze: pálantoſ ká, ,, 268, ,, 2, ,, 22, achter: met goud.

(Djay., Rap), in te lasschen:

Van daar: tãoe-patěké, een drijver van vrachtbeesten, en van daar wederom: sôngkó-patěké, een soort van pet, zooals de tdoe-patéké's gewoonlijk dragen.

Bl, 269, kol. 1, reg. 5, achter: atelijköij, idem., in te lasschen: Boelôna patengkówaiiga, het roer van de opiumpijp. Bl, 270, kol. 2, reg. 11, er, men leze: en ,, 270, ,, 2, ,,

10, Léssé-léssé, men leze: Lése-lése

,, 272, ,, 2, ond, reg, achter: kwaadheid., in te lasschen: - Ödja-tikårroeng, een bundel

tiKärroeſſy's eenvoudig bij elkander gebonden, en geb. als duivelverdrijver. Bl. 273, kol. 1, reg. 22, achter: Boeg. tákkoe, in te lasschen: In het Bantâëngsche en Boeloe

koembasche, gelijk ook in het Toeratêyasche, wordt de tdijkoeloe veel gebezigd voor omheiningen.

Men vindt daarvan onder andere drie soorten: tdijkoeloe-Tjiwa, tiſjkoeloe-soelpdentiijkoeloe-láá. Bl. 286, kol. 2, reg. 11, achter: slaan, Boeg. idem, in te lasschen: , Mal. tampar, met de vlakke hand slaan.

Bl. 286, kol. 2, reg. 3 v. o., achter: borst slaan. –, in te lasschen:

Têmpa-kárang, volgens Donselaar, te Bantâëng: een klap in het aangezigt geven met de hand. Verg.: kárai, N°. 3. Bl. 288, kol. 2, reg. 22, achter: gedragen wordt, insgelijks, in te lasschen: , echter niet altoos,

, 288, ,, 2, ,, 24, achter: mooijen rand, in te lasschen: Van daar báñjkelij-tópe geb. van een mooije soort van rand. – Tôpe-lålang, een kostbare vrouwenbroek met báñjkerij-tópe, bij voorbeeld bij trouwen en andere feesten gedragen. Bl. 289, kol. 2, ond, reg, achter: Layakáya. (Rap. K. G.), met een nieuwen regel in te lasschen: S AN - D e - CS

(têmpa-kárang). Vergel. témpa.

Bl. 291, kol. 1, reg. 3, Timporójij, men leze: Timpórofij ,, 291, ,,

1, ,,

11 v. o., achter:

ânſka, zijn, met een nieuwen regel in te lasschen:

-N - D -2 (tâmpalá), een bamboe, gehangen in den inroe-boom, om de saguweer in te laten druppelen. Bl. 292, kol. 1,

reg. 21, achter: een peperhuis, in te lasschen: Ook gebezigd van een bamboe

zen stok met een neteldoeksch zakje er aan, om het drinkwater mee te filtreren. Verg. Pl. X, Fig. 13. 117

º

930

Bl. 295, kol. 2, reg. 23, Tabáñgang, men leze: Tábáñgang, ,, 297, ,, 1, ,, 24, (tâboeing), men leze: (1° tåboeng) Voorts lassche men achter: vallen, met een nieuwen regel in: (2° tåboeng). Volgens Donselaar, te Bantâëng: slaan, met een rotting bijv. Bl. 299, kol. 2, reg. 6 v. o., ,, 300, ,,

1, ,,

(tébé), men leze: (1" tébé),

8, tätalá N°. 1, men leze: tátalá. Voorts achter dit: tátalá, met een

nieuwen regel in te lasschen: (2" têbá), bep. têbaka, een van lontarblad gevlochten koffertje tot bewaring van papieren en kleêren. Verg. Pl. XV, Fig. 32. Bl. 300, kol. 2, reg. 5 v. o., in plaats van: (tôbang), enz. tot: Boeg. idem., ingesloten te lezen: (1° tóbang), rijstpot, Boeg. idem.

(2" tóbaſg). Tôbang-djångang, een korf, om den haan in te dragen, als men naar het hanen gevecht gaat. Bl. 300, kol. 2, reg. 3 v. o., in plaats van de woorden: hout dat bovendrijft, enz., tot: zich' bevindt., ingesloten, te lezen: ook gebezigd van de blokjes, die het bovenste gedeelte van een pa námbe, of van een pot ká, op het water laten drijven. Bl. 302, kol. 1, reg. 13, achter: ongesteldheid, in te lasschen: , vooral , 308, ,,

1, ,, 2 v. o., achter: vervolgd, worden, met een nieuwen regel in te lasschen:

Titiyang, staken van báñgko- of ander hout, aan ieder van de uiteinden van de panámbe één, die steeds overend gehouden worden, en waarmeê men het net voorttrekt. Bl. 313, kol. 2, reg. 11, achter : touw van de striklans, in te lasschen: – Boelo-tâdó, striklaas. ,, 314, ,,

2, ,,

9, achter: doch, in te lasschen: meestal

,, 316, ,, 1, ,, 23, achter: maoedoe-feest, steekt., met een nieuwen regel in te lasschen:

Patód6-gigi, een

tandenstooker.

Patódó wordt bij de circumcisio gebezigd van het bamboezen priempje, dat in den penis gesto ken wordt, ten einde het praeputium op te ligten.

Eindelijk wordt patódó ook gebezigd van het touw, dat door de looden bátoe's van het verpad (djâla-boewaiig) gestoken wordt, ten einde deze op die wijze aan het net vast te maken. Bl. 317, kol. 2, reg. 5 v. o., achter: genen schenken. (Sinr.), met een nieuwen regel in te lasschen: Mátânnang-tânnang

djamäng-boerânne, na-djamäng-baïnne, lett: allerlei mannelijk en vrour

lijk werk planten, v. d..: daarstellen, verrigten. (Mak. Chrestom., bl. 186, reg. 12) Bl. 317, kol. 2, reg. 4 v. o., timbo, men leze

,, 320, ,,

tinho

1, ,, 8 v. o., achter: oranje. Boeg. idem., met een nieuwen regel in te lasschen:

Z-NAN - -- (tinångke), = het Boeg. sinálijke, een duivelverdrijver, bestaande in een mes, met witte strepen er op gesmeerd, gewoonlijk zamengebonden met paramiltaij, Vergel. Pl IX, Fig. 18, lett. d.

adidi, en dºja.

931

Bl. 320, kol. 2, reg. 6 v. o., L-N EN -> , men leze: -N Zº -2. ,, 322, ,, 2, ,, 9, Roeg., men leze: Boeg.

, 322, , 2, , 12, (toedjoe), men leze: (1° toedjoe) , 322, ,, 2, ,, 19, achter: den koers naar iets rigten, in te lasschen: ; en katoedjoe, voeg zaam, passen, overeenkomen Bl. 325, kol. 1, r. 2 v. o., achter: tóijfjong, idem., intel.: Verg. beneden bl. 867,kol. 2, reg. 20 vlgg.

,, 326, ,, 2, reg. 2, achter: Vergel. inraij, in te lasschen: NB. Volgens Donselaar, vertoo nen deze uiltjes zich te Bantâëng niet tegen het einde der Westmoeson, maar der Oostmoeson, dus ook daar, wegens het bekende verschil in de moeson's, tegen het einde van den regentijd, of om streeks het rijpen der paddie. Bl. 327, kol. 2, reg. 18, achter, de pandeksel., in te lasschen: - Patarâï, de leunspaan eener

draaibank. Vergel, palarikaij, lett, e, op: lári N°. 2. Bl. 329, kol. 1, reg. 11, achter: daartegen aandrukt., met een nieuwen regel in te lasschen:

Tanråkang-bádili , toestel, om het geweer bij het schijfschieten op te laten rusten. Bl. 329, kol. 2, reg. 22, achter: vrouwen loopt, in te lasschen: minnaresse.

,, 331, ,, 2, ,, 16, achter: Patinråkkang, in te lasschen: of: pâpatinråkkang, ,, 333, ,,

1, ,,

,, 333, ,, 1, ,,

11, achter: wind afvaren., in te lasschen: Mal. toerot, volgen.

16, achter: dat men navolgt., met een nieuwen regel in te lasschen :

Toerdekang, model. Bl. 333, kol. 2, reg. 4, achter zich nederlaten, in te lasschen: Mal. toeron, idem; ,, 335, ,, 1, ,,

12, achter: Patoenroeng, in te lasschen: a) ,, 335, ,, 1, ,, 24, achter: Y\Xo -7-4, met een nieuwen regel in te lasschen:

b) patdenroeng, lett.: slaander, v. d.: patdenroeng-katingâlo, een stokje om de vliegen meé weg te slaan.

Bl. 336, kol. 2, reg. 8, achter: tarakôloka, in te lasschen: het Mal. térkoel. ,, 338, ,, 2, ,, 13, achter: Sal. jongeling, in te lasschen: Mal. idem. Jav. en mag, , jong, jeugdig. Skr. taroena, jongman. Bl. 341, kol. 2, reg. 12, achter:

Pásiri, met een nieuwen regel in te lasschen:

Het woord táli wordt ook gebezigd van het touw van bindrotting, waar het werpnet aan vastzit. Bl. 341, kol. 2, reg. 3 v. o.: Pintàlloe, tot: S 117., ingesloten. Men leze: Pintâlloe, driemaal. Verg. Mak. Spraakk. S 117. – Lâppá-tàlloe, drievoud. Vergel. Makass. Spraakk. S 118. Bl. 843, kol. 1, reg. 18: uw, men leze: u ,, 342, kol. 1, reg. 5 v. o, achter: raken. (Rap. T. Dj.), met een nieuwen regel in te lasschen: Pantálêi, het een of ander, bijv.: eene rivier, bezigen, om daar over te gaan. Bl. 345, kol, 2, reg. 23, vóór: bidkleed, in te lasschen : lang

932

Bl. 345, kol. 2, reg. 24: eventjes, weg te laten.

,, ,, ,, ,, ,, 26, in plaats van de woorden: kleine talákko gedragen, die slechts tot aan den hals komt, te lezen: jipó gedragen. Bl. 345, kol. 2, reg. 8 v. o.: tôró., men leze: tóro. ,,

,,

,,

,,

,, 7, v. o.: tóró, men leze: tdro

,, 346, kol. 2, reg, 9, achter: gevlochten lontarblad, in te lasschen: dikwijls ,,

,,

,,

,, ,, 11, achter: lekkernijen in te doen, in te lasschen: Van daar ook wel eens

doeriyaij genoemd. Men vindt echter ook de taláſija in een anderen vorm, bijv. dien van een plat vierkant. Bl. 348, kol. 1, reg. 7 v. o., achter: van een vogel, met een nieuwen regel in te lasschen:

-N - -- (tàwe). Tâwe, of: tàwe-tâwe. Verg. panjoemdſtijanj, op: oemoeiij N°. 1. Bl. 352, kol. 1, reg. 1, achter: heftig van aard, met een nieuwen regel in te lasschen:

- ? (tasibiſg), = taaihe. Bl. 354, kol. 1, reg. 14, in plaats van: de báte-báte's, te lezen: de verlengde padóñjkſ's, of de boven-báte-báte's

Bl. 355, kol. 1, reg. 12, achter: karáppoe., met een nieuwen regel in te lasschen:

Dênang-taipa. Verg. djinſki. Bl. 355, kol. 2, reg. 10 v. o., vóór: táoeſj., in te lasschen: = Bl. 358, kol. 1, reg. 4, vóór: mager., in te lasschen: en Bonth. Achter: mager, bij te voegen: (Chrest. bl. 210, reg. 25.) Bl. 358, kol. 2, reg. 4 v. o., achter: het baden., met een nieuwen regel in te lasschen: Pâpadongkôkang, datgeen, waarop men iets laat zitten, waarop men iets zet, of plaatst. Bl. 360, kol. 1, reg. 2 v. o.: voor de paloeloe-niyoemoeij, weg te laten. Bl. 363, kol. 1, reg. 8 v. o., achter: zeepaardje., in te lasschen: NB. Naar de beteekenis van

doendoe, te weten: die van zich voorover buigen met het hoofd, verbeeldt de Inlander zich, dat hij door zulk een doendoe-doendoe bij zich te dragen, zijn tegenpartij in het gerigt, zal doen bukken. Bl. 363, kol. 2, reg. 9, achter: smid, in te lasschen: Ook gebez. van een smidshamer.

Bl. 365, kol. 1, reg. 17, achter: vrienden gebruikt wordt, met een nieuwen regel in te lasschen: Démaiïg-taipa. Verg. djânſki. Bl. 367, kol. 1, reg. 14 v. o., achter: zibethinus L. Boeg. idem., in te lasschen: Ook naam van een mand tot bewaring van kanáre, dódoró, enz. Verg. boven op:

talija.

Bl. 367, kol. 2, reg. 11, achter: Boeg. idem., met een nieuwen regel in te lasschen:

Darisang, dus genoemd deze twee digt bij elkander geplaatste messen. Verg. Pl. XII, Fig. * Bl. 369, kol. 1, reg. 11, achter: Mohammedaansche jaar, met een nieuwen regel in te lasschen: \> 'N -- -- -- Zo ze 's -z - oo. Zo

(doloádji). Men zie: ádji N°. 2. (dolohádji) Men zie: doloidji.

933

Bl, 872, kol. 2, reg. 4 v. o, achter zie Ajéko., in te lasschen: Verg. het Mal. taiijgála, ploeg. Bl. 373, kol. 1, reg. 21: noſengang, men leze: ndengá. Achter: kaláoe in te lasschen: bijv.: ndengáki, hij (gaat) westwaarts. Bl. 375, kol. 1, reg. 6 v. o., achter: berijden., met een nieuwen regel in te lasschen:

AN AN 2 (nànará). Volgens Donselaar, te Bantâëng: visch roosteren zonder dat hij bruin wordt, zoodat hij de versche kleur nog behoudt. Bl. 376, kol. 1, reg. 6: Kaniyâkkang, het wezen, of bestaan, men leze: Kaniyâkkang, a) het wezen, of: bestaan.

b) ergens zijn. (Chrest. bl. 335, reg. 12 v. o.) Bl. 376, kol. 2, reg. 8 v. o.: Batchian, men leze: Batjan, Bl. 377, kol. 2, reg. 17, achter: die ten Zuiden van ons gelegen zijn., in te lasschen: NB. Te Bantâëng, volgens Donselaar, gebezigd van het gaan naar plaatsen, die Oostwaarts langs het strand

gelegen zijn; bijv.: nái ri-Korombátoe, nái ri-Kalakóijkoij. Doch naar Bira gaande, zou men

zeggen: antáma ri-Bira, even als men ook zegt: antána ri-Bône, het Boeginesche: láwo-pôle. Bl. 379, kol. 2, reg. 22, achter: van Maros gelegene plaats bevindt., in te lasschen: NB. Te Boeloekoemba en Bantàëng gebruikt men dit woord, volgens Donselaar, ook van het gaan naar plaatsen, die in de rigting van Makassar en Noordelijk van daar gelegen zijn; bijv.:

ndoen, ri-Tarocaij, ndoeng ri-0eſjoeſj-Pétaij, náoeij ri-Takállará, náoeij ri-ſjoempindang, ndoeng ri-Mändará. Doch men zegt te Bantáëng: anráf ri-Sinôca, anrái ri-Lókka, terwijl beide plaatsen, zoowel Sinowa, als Lökka, regt Noord van Bantâëng gelegen zijn; doch van Roembiya (in Toeratêya) N. W. van Bantâëng, heet het: antále ri-Roembiya. Wat Donselaar hier nog bijvoegt, dat men te Bantâëng spreekt van: antále ri-Sambdica, en kaláoe ri-ſjiica, geldt ook te Makassar en elders op Celebes. Bl. 381, kol. 1, reg. 5 v. o., achter: waarop het kanon rust, in te lasschen:

NB. ſjakákkaij ook gebez. op de vaartuigen van de overloop, zijnde een kromhout achter de

lenjoe-lenjoe, waar de kluiver aan vastgemaakt wordt. Bl. 383, kol. 1, reg. 1: 1°, weg te laten.

Bl. 385, kol. 2, o. r., in plaats van de woorden: Zulk een ijipó,

enz. tot:

talakko-ſjadi. Boeg.

idem., ingesloten, te lezen:

Ook een soort van ijipó, door vrouwen gedragen bij het bidden, onder de talákko. Dit is een kap, die laag in den nek afhangt, en slechts een klein gedeelte van het gezigt openlaat. Verg. Plaat XIV, Fig. 15. – Ook een soort van kindermutsje. Verg. Plaat XV, Fig. 22. Bl. 387, kol. 1, reg. 2 v. o., achter: Boeg., in te lasschen: en Mal. Bl. 387, kol. 2, reg. 7 v. o., achter: plant. Boeg. idem., in te lasschen: Verg. het Mal. ijſhej, zekere pepersoort, die volgens Donselaar ook als medicijn gebruikt wordt. Bl. 390, kol. 1, reg. 17. Achter: wind geslagen heb., met een nieuwen regel in te lasschen:

934 A'

Paijima ook gebezigd als benaming voor zekere soort van messen, door de patiri's gebruikt bij het polijsten, welligt dus genoemd, dewijl men ze telkens maar eventjes tegen het te polijsten voorwerp aandrukt, dit al 't ware gedurig verrast.

Bl. 391, kol. 1, reg. 21, achter : tjendoloka, in te lasschen: het Mal. tjendol, ,, 392, ,,

2, ,,

2, achter: kwaad-doen., in te lasschen: –

Noewáſjini âná-karâëng, enz.

Verg. Chrest. bl. 95, reg. 5, en Aanteek. Bl. 393, kol. 1, ond. reg, achter: geleende gelden, met een nieuwen regel in te lasschen:

Pijiniki, iemand maken tot het voorwerp waaraan men laat zien, of vertoont, bijv. zijn

gelaat.

(Chrest. bl. 209, reg. 4 en 15.)

Pâpitjiniki, iemand te zien geven, maken dat hij zie, hem de oogen openen. (Chrest. bl. 307, r. 4) Bl. 394, kol. 2, reg. 14, achter: kleinkind, in te lasschen: Mal. idem. ,, 398, ,,

1, ,,

12, achter : sambal. Boeg. idem., in te lasschen: Mal. tjeremei.

, 899, , 1, , 18, vóór: tjôló, in te lasschen: 1" ,, 399, ,, 1, ,,

19, achter: zwavel. Boeg. idem., met een nieuwen regel in te lasschen:

(2" tjôllo). Volgens Donselaar, te Bantâëng in gebruik voor ons: gefopt, mis, teleurgesteld, een koopje gesnapt, en bijv. gebez., wanneer men iemand willende foppen, zegt, dat deze of gene daar is, en het vervolgens blijkt, dat zulks het geval niet is.

Bl. 402, kol. 2, reg. 13, de woorden: Deze boom, enz. tot: Marêgé's, ingesloten, weg te laten.

Bl. 402, kol. 2, reg. 20, achter: páwo N°. 1., in te lasschen: = kalápa-ldoe. Volgens Rumph.

ook genoemd: démaij-taipa, zooveel als de weerga van een maiſga-boom. Vergel. denarij en taipa. Bl. 406, kol. 2, reg. 10, 1°, weg te laten. ,, 407, ,, 2, ,, ,, 410, ,,

15, achter: Boeg.

djábá, in te lasschen: Verg. het Mal. djabakh,

val, knip.

2, ,, 7, achter: Boeg., in te lasschen: en Mal.

,, 411, ,, 2, ,, 24, in plaats van: overspel., te lezen: hoererij.

, 418, , 2, ,, 4, achter: bóijka., in te lasschen: -Toedångang-ſjoedjoe-máraſja, eigen lijk Boeg, in het Makassaarsch zou het zijn pamempówaij-djoedjoe-lómpo; dit is insgelijks een soort van pabóſjka-sétanj. Vergel. Pl. IX, Fig. 10. Bl. 414, kol. 2, reg. 24, zo zo e-, men leze: o zo -z ,, 415, ,,

1,



7 v. o., achter:

djárrá, in

te lasschen: en Mal.

djarakh,

,, 419, ,, 1, ,, 16, achter: net visschen. (Rap.), met een nieuwen regel in te lasschen:

Djála-djala, lett: hetgeen er uitziet als een net, van daar: djâla-djâla-rântaiig, een plat mandje, met een touwwerk van boven, dat als een net geknoopt, de daarop geplaatste rântang voor afvallen bewaart, en tevens dient, om die bij het dragen gemakkelijk vast te houden. Pl. X, Fig. 43. Bl. 420, kol. 1, reg. 17, achter: gemeenschap te hebben. (Rap.), in te lasschen: Verg. het Boeg.

djaloe, = het Makass. laloe.

935

Bl. 421, kol. 1, reg. 8 v. o., achter elkander te bevestigen, in te lasschen: – Vergel, ook bij palarikaij lett, d, op: lári N°. 2. Bl. 423, kol. 1, reg. 11, achter: men zie soºgi., met een nieuwen regel in te lasschen:

fjäï-Paráñggi, geb. van het naaijen met een zeer fijne digt in elkander gewerkte kettingsteek, let terlijk: op zijn Paránºgisch naaijen. – Djäï-6ló (NB. verkorting van katiydló, glinsterworm), letter lijk: naaijen, dat het er uitziet als glinsterwormen; v. d. gebez. van het naaijen met een fijne borduur Djäï-táboe-táboe, geb. van het naaijen met een zeer fijne borduursteek, doch zoo, dat het in

steek. -

kleine vakjes is ingedeeld, en denken doet aan de lásá's van het taboe,

of suikerriet.

Bl. 428, kol. 1, reg. 3, achter: ráï, in te lasschen: en Mal. dakie,

,, 430, ,, 2, ,,

15, achter: gelooven., met een nieuwen regel in te lasschen:

Rånggaseläi, ergens aan twijfelen. Bl. 430, kol. 2, reg. 19, achter: koek., in te lasschen: Mal. idem.

Bl. 430, ,, 2, ,, 9 v. o, achter: de ränje, met een nieuwen regel in te lasschen: % - Gingſ), Bonth. = anrái, verg: ráya; bijv.: rijdki, hij (gaat) Oostwaarts.

ingang), dit 1° weg te laten. 2, (2" ingang), Bonth. = anrái. Verg. ráya., weg te laten.

Bl. 430, kol. 2, reg. 8 v. o., (1"

,, 431, ,, 1, ,,

,, 434, ,, 2, ,, 8, achter: eigendom van den vorst. (Rap.), met een nieuwen regel in te lasschen: Karâppoeng, mángarâppoeng, ergens oprapen, verzamelen. (Chrest. bl. 342, reg. 3 v. o.)

Bl. 434, kol. 2, reg. 8 v. o., achter: pandan. (Tar.), in te lasschen: Het Mal. boºnja-rampei, idem. ,, 435, ,,

1, ,,

11 v. o., râppongkoe, men leze: rappôfgkoe,

,, 435, ,, 2, reg. 9 v. o., achter: wat het ook zij, in te lasschen: Ook nog wel paráppo ge noemd het met een sierlijke patólijkó overdekte koperen blaadje, met de ingredienten voor een be telpruimpje, dat men zijn gasten voorzet. Bl. 437, kol. 2, reg. 23, achter: woorden van NN. (Rap. K. G.), met een nieuwen regel in te lasschen:

Roeppäï, iemand tegemoet

gaan.

Bl. 438, kol. 2, reg. 2 v. o., achter: suiker gerold., in te lasschen: NB. Deze soorten van gebak hebben de Makassaren stellig van de Maleijers overgenomen, die daaraan den naam geven van kariepikh.

Bl. 444, kol. 1, reg. 19, achter: Vergel.

soelhi, met een

nieuwen regel in te lasschen:

- < < (reboe). Arêboe-rêboe, ergens als het ware tegelijk op aanvallen, om het magtig te worden, met velen gretig naar iets grijpen, of grabbelen. (Sêhe Mardân, verhaal). Verg. ráboe N°. 1. Bl. 444, kol. 1, o. r., achter: kwast., in te lasschen: Vergel. het Mal. rombei, versierd, met klossen of franjen versierd. Bl. 445, kol. 2, reg. 1, achter: wolk., in te lasschen: Het Mal. rámaij. Volgens Marsden: donkere wolk.

936

Bl. 447, kol. 1, reg. 8 v. o., achter: ons gelegen zijn., in te lässchen: Te Bantâëng daaren

tegen zegt men, volgens Donselaar: iráte ri-Kalakóſjkonij, terwijl Kalakóñjkoij juist Oostwaarts van daar ligt. Bl. 448, kol. 2, reg. 7, achter: stopwoord, in te lasschen: – Pardentoe-padenna, lett.: het stooten van zijn woord op iemand, van daar: het rigten van zijn woord tot iemand, het spreken tot iemand. (Chrest. bl. 345, reg. 15). Bl. 448, kol. 2, reg. 16, Siroëntoe, tegen elkander stooten., weg te laten. Bl. 449, kol. 1, reg. 17, achter: het wringen der handen. (Sinr.), met een nieuwen regel in te lasschen:

- < -S -S (rêntó). Volgens Donselaar: tegen elkander slaan, bijv. bekkens, en ten bewijze hiervan bijgebragt eene plaats uit een verhaal, getiteld de vorst van Palaéle, aldus luidende:

deſigkáng nipasirentôkang, bekkens die tegen malkander geslagen worden. Doch in mijn afschrift van dit verhaal met Arabische letters lees ik hiervoor: & #-e deſigkång-nipa

&e2,

sigintôkang).

-

Bl. 458, kol. 1, reg. 21: viljotroe, men leze: pitjoeroe, Bl. 461, kol. 1, reg. 17, achter: te Páre páre., in te lasschen: Te Boeloekdemba daarentegen zegt men volgens Donselaar: iráwa ri-Bantáëfij, terwijl Bantàëng ten westen van gemelde plaats gelegen is. Bl. 463, kol. 2, reg. 23, achter: zwaluw., met een nieuwen regel in te lasschen: Rewáta insgelijks naam eener bekende hoogst gevaarlijke klip, door ons genoemd: de Bril. (Chrest. bl. 330, reg. 24, en bl. 528, reg. 13.) Bl. 465, kol. 2, reg. 3: paken, men leze: pakken Bl. 466, kol. 1, reg. 3, achter: lignum papuanum R., in te lasschen: of de Liquidambar Altingis Bl. (Miq. in Flora, Deel I, bl. 836), Bl. 467, kol. 2, reg. 4 : afcheuren, men leze: afscheuren,

Bl. 471, kol. 1, reg. 2 v. o.: - - - - - (läkkará), men leze: -- -- 2 (1° låkará), bep. làkaraka, romp eens vaartuig's. (2°. lâkkará), Bl. 474, kol. 1, reg. 7 v. o., achter: met de logo spelen, met een nieuwen regel in te lasschen:

-- -ox (lagdeni), een duivelverdrijver. - Patété-lagdeni, een stuk ebbenhout, om mee op de lagoeni te slaan. Bl. 478, kol. 1, reg. 4, achter: te sterven., met een nieuwen regel in te lasschen:

e) palápá-sôngó, of: badjoe ilålang, een hemd. Bl. 478, kol. 2, reg. 3, Talâppá, men leze: Tálâppá,

Bl. 480, kol. 2, reg. 19, achter: of knoopen, in te lasschen: van boven en beneden even wijd , 482, ,, 2, ,, 5 v. o., dat het deksel, enz. tot: doos zinkt., aldus te veranderen: dat

937

het deksel tot onder aan den voet van de doos zinkt, terwijl het bij de kättañj slechts even over den rand van de doos komt.

Bl. 483, kol. 1, reg. 3, achter: tabak in te bewaren, in te lasschen: Men heeft echter ook lôpá-lôpá voor tabak en dergel. van tálá-blad. Bl. 483, kol. 1, reg. 5 v. o.: ge one, men leze: gewóne ,, 495, kol. 1, reg. 15, achter: Arcturus (?), met een nieuwen regel in te lasschen: f) een soort van jukje, waaraan de vorstelijke kinderen soms allerlei gouden sieraden om den hals dragen. Bl. 498, kol. 2, reg. 14 v. o., achter: geneesmiddel gebezigd., met een nieuwen regel in te lasschen:

Badjoe-lâme, = laména(?). (Palaêle, verhaal) Bl. 502, kol. 2, reg. 19, achter: klappertandt., met een nieuwen regel in te lasschen: NB. látoe komt ook voor in de beteekenis van kaauwen. (D.

Tjam, Chrest.

bl. 413, reg. 17.)

Bl. 508, kol. 1, reg. 21, achter: Boeg. idem., met een nieuwen regel in te lasschen :

Palêſjó, lett.: polijster, van daar gebezigd van den zachten steen, die bij het tanden-schuren dient, om de afgebroken tanden weder te polijsten, en glad te maken. Bl. 510, kol. 1, reg. 4, achter: schenkblad, in te lasschen : of: bak.

,, 512, kol. 2, reg. 11, achter: Boeg., in te lasschen: en Mal. ,, 512, kol. 2, reg. 10 v. o.:

Djangang, men leze: Djångang

,, 513, kol. 1, reg. 10: voer;, men leze: voor;

,, 513, kol. 2, reg. 7 : leyâng-ka, men leze: lêyang-ka ,, 515, kol. 2, reg. 6 v. o.: streepen, men leze: strepen, ,, 515, kol. 2, reg. 3 v. o.: streepen, men leze: strepen ,, 517, kol. 1, reg. 9: streepen, men leze: strepen,

,, 518, kol. 1, reg. 19, achter: lotsoe N°. 1., in te lasschen: Vergel. het Mal. loeroes, regt, regtstreeksch.

Bl. 519, kol. 1, reg. 21, achter: onderkleed., in te lasschen: = palápá-sófijó (hemd), verg. lápá N°. 2. Bl. 521, kol. 1, reg. 4 v. o., achter: vergeef gij mij toch, met een nieuwen regel in te lasschen:

Lálo ook gebezigd van vlechtwerk, waarbij de repen lontarblad elkander eenvoudig kruisen, dus als 't ware doorloopen, elkander passeren, van daar: kambôti-làlo, een aldus gevlochten kambôti. Bl. 523, kol. 1, reg. 5: wāla, men leze: wálla

Bl. 524, kol. 1, reg. 16. In plaats van: Nakaloeldekang, te lezen: Namáldeloeki, of ook: makaloeldekang, Bl. 530, kol. 1, reg. 3 v. o., achter: máléloe, met een nieuwen regel in te lasschen:

Lolisang, toestel voor het álólisi. Vergel. Pl. 5, Fig. 1. 118

938 *w

Bl. 533, kol. 1, reg. 3 v. o., achter: luur., met een nieuwen regel in te lasschen: -3 -- o (lâwasá), bep. lâwasaka, dat gedeelte van de

djala-boºtcanº, hetwelk op de áná-áná

volgt, en natuurlijk veel wijder is, welligt verbastering van loſewasá, ruim. 22 •-so

(liwasſ), bep. liwasaka, bast van de palápa der talá-boomen.

Bl. 534, kol. 1, reg. 8 v. o., achter: lále N°. 1, met een nieuwen regel in te lasschen: Lâso-lâso, een in goud nagemaakte láso, gedragen door prinsjes, zoolang als zij nog geheel naakt loopen. Verg. Pl. 15, Fig. 29. Bl. 539, kol. 2, reg. 9, in plaats van: de Noordster, te lezen: de Noordster, indien men het woord letterlijk vertaalt. Doch welke ster hier bedoeld wordt, is mij niet regt duidelijk.

Bl. 546, kol. 1, reg. 10 v. o.: misongkångai, toe-Bonfya, men leze: misongkångaï toe-Boneya, ,, 546, kol. 2, reg. 12, achter: kindermuts of pet, in te lasschen: NB. ook wel door groote

menschen gedragen. – Söngkó-nidjâï, geborduurd mutsje. Verg.: djdt N°. 2. Bl. 547, kol. 1, reg. 6 v. o., achter: (D. Moes, Godsd.), met een nieuwen regel in te lasschen: RS Zee - (singkiri), bep, singkirika. - Pämoró-singkiri, soort van primoró. Verg. Pl, 7, F. 10. Bl. 547, kol. 2, reg. 3, o De 2 , tot: (G. G.), ingesloten, weg te laten. ,, 548, ,,

1, ,, 5 v. o., achter: arm hebbende., in te lasschen : Ook gebezigd van de "

aangename lucht van vleermuizen. Bl. 557, kol. 1, reg. 15, achter: van hoorn gemaakt wordt, met een nieuwen regel in te las:

Sipi (eigenlijk: pasipi)-tàwe-táwe. Vergel, paſſjoemoeſjanſ, op: o moeiij N°. 1. Bl. 558, kol. 2, reg. 19, achter vereenigen., met een nieuwen regel in te lasschen: Pasapâtta, iets bezigen om te zweren ; v. d.: iets zweren.

Bl. 559, kol. 1, reg. 16, achter: opdat die niet uitglijde, met een nieuwen regel in te las o ,,O AN (sampåna), soort van kris met zeer diepe voren in het lemmet. Bl. 564, kol. 2, reg. 3, achter: heen te halen, in te lasschen: - Pas6ebi-kanoekoe, datgeen waarmeê men het vuil tusschen de nagels uitpeutert. Bl. 567, kol. 1, reg. 20, achter: naar toe zeilen., met een nieuwen regel in te lasschen:

Sombålang, een zeilen, bijv.: sombålang siyâllo: een zeilen van één dag. (Chrest. bl. 100, reg. 10 v. o.) Vergel. lalanſjaſj, op: lalaſj N°. 3. Bl. 569, kol. 1, reg. 11, achter: knevels. Boeg. idem., met een nieuwen regel in te lasschen

o - SL, (sômang). Volgens Donselaar te Bantâëng = sólijó. Bl. 570, kol. 2, reg. 15, 6oeboekaſj, men leze: boeboºkaij

,, 571, ,, 2, ,, 7, achter: stuiptrekkingen, met een nieuwen regel in te lasschen: Men verg. het Mal. tersintakh in de beteekenis van: met een trekking, of ruk, in den slaap oprliggen

Bl. 574, kol. 2, reg. 4, achter: stof. (D. Moes), met een nieuwen regel in te lasschen: o >