Boegineesch-Hollandsch woordenboek

Table of contents :
Front Cover
BOEGINEESCH WOORDENBOEK. ...
de maand ramadhān gedurende den dag coïtus De kapâla's van ...
Mak, káti en Mal. kăti, idem. ...
Mohammed, gebezigd bij het çoebºh of ochtend- zien, ...
vruchten ...
1 ...
wanneer ...
Een bârů-bűrå mákalépoe staat in de La-...
Pasapoe-kôsåta, een op gelijke wijze geweven r...
(ga). Tweede letter van het Boegineesch Dit ...
vervuld hebben. Zoo iemand ook genoemd 10- wigt; ...
Mágâdjong, met lange roeiriemen roeijen. Mak. ...
ja (galang), hoofdstel van een paard, ...
soort van kris of klein zwaard, dat door priesters ...
odas... (gälloeroe), groote zware golven. ...
w (gâsing), tol. Mak., ...
à līga). Derde letter van het Boegineesch kampá...
(ngka). Vierde letter van het Boegineesch ...
blijkt aan ons zelden, dan welligt aan onze kinderen...
dien mensch gaan goede, of juiste, gedachten (...
wan' (pakoenåssi), O. B. = lóéwé...
nende, om de arâtăng's en toenåbba's op elkander poeråkkoe...
و ره ...
as (piāja), = het Makass. pidjá...
(pôroé). Verg. het Mak. poéroesoe...
Pilſri, ...
trouwen. ...
Pálláſ, insgelijks benaming voor het van Palâkka-iga...
Papâsång, het bij testament vermaken, een teg We ...
omarmen. ...
pabảkking, strik van een buikband. Men zie pa- ...
alzoo de sókkó. [NB. hierbij vooral zout ...
vaas (bandôla), kruidhoorn. Mak. id...
. ...
van ...
(2º. boerí). Mânoe-boerí, ...
1 ...
وألقى ...
tegenover den kop is, alzoo: iko, de ...
. ...
as ang (bilậllang). ...
Ripabowôngi kâti, met tachtig reaal beboet een knappe meid...
Soos (bésó), ...
(ma). Zevende letter van het Boegincesch | ...
OTOUW, ...
,بنطلق ...
vo (mêdjang), tafel. Sd., ...
Aminjâkång, oliepotje. ...
vuld. ...
melvaart, te weten: van Mohammed; v. ...
bokóri. Verg. ...
van ...
1 ...
van onderen puntig gemaakt zijn, zoodat het is Akoewannâë...
Tâna-ritâppa, watatlána, groote opgehoogde kánítjing (...
toeeigenen, of iets gebruiken, zonder voorkennis of Tappârång...
Tảmmi-Tjina, Chineesch drinken. Hiermede (2...
gebonden) tjótjórånge. NB. Dit geschiedt bij vor- ...
- ...
nen. ...
Tadjângi, helder maken, verlichten, duidelijk | vorst ...
ia (tîrí), gieten, inschenken. Mak...
den. De tála-tála is minder lang en ...
1 ...
een ...
op zijn ” ...
bed in den nacht. ...
men kleeft, verkleefd is ; bijv.: tâoe-...
niet meer aan. ...
die ...
(doeloeng), titel van een aanvoerder de gedichten ...
delånge?, de hoeveelste van de maand is het al ...
waarts gaan. ...
Nâppa-dênrc, 200 even pas. – Inappânna...
-) (tja). Dertiende letter van het ...
van ...
1 ...
sche landen bestaat ook de gewoonte om bij het a...
eene soort van bamboezen raam met kleine gaatjes roje (...
nomen. ...
is een ongeluksteeken, bij voorbeeld een teeken' padie ...
o dja). Veertiende letter van het Boegi- mákáé...
Máājåppoe, soeråkkoe låttoe ri-ânoe, lett.: ...
zou dit ...
A pacījallôrång, apasållóráng. Verg. op: Biasa ...
ng (nja). Vijftieude letter van het Boegi-...
den uitgestrekt en het vlakke boven, als iemand die ...
a (ra). Achttiende letter van het Boegi-...
. ...
komen, d. i.: een geringe, niets ...
9 ...
rôto-rôto, geb. van het aanhoudend geluid door ...
zijne stem groot of zwaar, maken, van daar...
al geraas. ...
a (la). Negentiende letter van het Boegi...
was, Jav. laos, Bat. kalawas. ...
drie verdiepingen. - Rântang tầlloe-lângká, een ...
Dit sớrong lépa-lépa ook wel genoemd: óeðjoeng ...
200 stil mogelijk te houden, dewijl daar een hei...
van ...
as vor (lamasâï), gebez. tegen slaven ...
rångi oebá, (de vesting) vliegt in de ...
Alinroengi a) iets hebben, waartegen men be- eenige ...
Pagr. (1º. lêyang), ...
Lâling-arâwa, = lålånreváta (La-Galígo...
van alles, hetzij bezield of onbezield, wat zonder ...
de overzijde van de rivier. -- 1-lîwang...
málåssi lâri lopiye, het vaartuig gaat er enorm vlug ...
(wa). Twintigste letter van het Boegi (...
zaakwaarnemer, voogd. Mak. idem. Wakkelé napad ...
Vouwen. ...
vuur. ...
die een ...
het ...
(verg. op: árra), alleen met ...
dacht door het een of ander afgetrokken worde. bijv...
bevalling is nabij; het kind is reeds aan den ...
naam ...
tasí, zee. ...
1 ...
onas (soempåla), weêrstreven, zich ...
trouvo u toe aan God. ...
Lânoe, de reep buffelhuid, waarmede NN västge- veer ...
6. (sayâri). Noedjoemoe-sayâri, ...
(3º. sâri), másâri, eene insnijding ...
w ...
V.d. ...
komen aanzetten. (La-Gal., Bueg...
In het laatste geval bedient men zich slechts van ...
sasaran (salôwong), toedekken, met (2º...
main'. ...
(a). Twee en twintigste letter van het ...
1 ...
Okôrång, bijten met; bijv.: isi naókôrång, ...
Ongkôwang, den toegang ontzeggen, verbieden. Lêle-...
nina (apîri), soort van boom, weiks ...
! ...
adêfjengåkkåñg, iemand die voor ons ziet tot ons (...
gaso (atâūraladjáki). ...
valle, ten behoeve van, iemand ; bijv.: ...
- ...
dien ik zelf gespijzigd heb, behandelt mij dus. ...
Lânoe, de houding van NN. - Ânjājá-...
valt. Alsdan worden de rollen verwisseld, en moge ...
nga (1º. îroe), máîroe, geb. ...
: ...
Ook in het Boeg. gebezigd van verliezen bij igas ...
? ...
1 ...
neesmiddel. ...
--- ...
te begeven, of om te strijden, of om ...
ná bådja ri-Pompanoewa, ik schuif op, ...
(ha). Dricëntwintigste letter van het ...
ise asea (Hilere), het Arab. Yap...
REGISTER ...
Aangenaam, nagº (naîmi), a (tjån ...
Aanleiding, anan (tôtó Nº. 3), ...
lêsó ...
Antwoord, aas (bâli Nº. 3). ...
Nº. 1). ...
. ...
C. ...
(aka Nº. 1). ...
Drukken (de hand), va'a (ājodmå- Duiveltje ...
E. ...
Eend, deasa (barêré), quinia (tjoe-...
G. ...
Gebruik, âdNº. 1). ...
* ...
Ima djêrá). ...
H. ...
Honger, 45. (ldeppoé), as an'o (...
I. ...
K. ...
mång),'-) -- (tjåkké)...
Kracht (inspannen), s. (boekoe Nº...
(léko Nº. 1), Kruis, olas ...
L. ...
(âte). ...
Modderpoel, aj v (tjåmmá Nº. 2)...
N. ...
Nº. 2). ...
(klinker) 0, (âná Nº. 1...
Omloopen (ergens), ad ag (gâla Nº...
Ondersteunen (iemand met hun velen), e as ...
(...
P. ...
Nº. 1). ...
R. ...
, O. (roesoeng). ...
Nº. 1). ...
Nº. 1). ...
Nº. 3). ...
Suspens, as J (lângga). ...
N°, 3). ...
V. ...
Nº. 2). ...
Veroveren, an (roempá). ...
Voetangel, oa (scera Nº. 2). ...
W. ...
Nº. 1). ...
2. ...
VERKLARING ...
Nº. ...
Fig. 6. môro, evenals de borlo láë-...
verg. Woord. ...
a) padjâmpå (soort van knop, meestal van ...
tingkang. Verg. Pl. 16, Fig. ...
ALPHABETHISCHE LIJST ...
• ...
VERBETERINGEN EN TOEVOEGSELS. ...
Verg. V. d. Tuuk's Tob. Spraakkunst, ...

Citation preview

Bibliotheek Universiteit van Amsterdam

01 3494 7902

MOS

10

2s

2 22

01 1223 4893 UB AMSTERDAM

1

S

3 ! 1 1

1

1

:

1

1

BOEGINEESCH - HOLLANDSCH

WOORDENBOEK ,

МЕТ

HOLLANDSCH -BOEGINESCHE

WOORDENLIJST ,

EN

VERKLARING

VAN EEN TOT OPHELDERING BIJGEVOEGDEN

ETHNOGRAPHISCHEN

ATLAS ,

DOOR

Dr.

B.

F.

MATTHES,

AFGEVAARDIGDE VAN HET NEDERLANDSOH BIJBELGENOOTSCHAP OP CELEBES.

L

H

UITGEGEVEN VOOR REKENING VAN

HET

NEDERLANDSCH

GOUVERNEMENT,

TE'S GRAVENHAGE , BIJ M. NIJHOFF.

GEDRUKT TE

AMSTERDAM , BIJ c. A. SPIN & Zoon . 1874 .

L

H N

O

VOORBERIG

T.

Gaf ik vroeger voor rekening van het Nederlandsch Bijbelgenootschap Makassaarsche Spraakkunst , Chrestomathie en Woordenboek met Ethnographischen Atlas , gelijk ook het I Deel eener Boeginesche Chrestomathie uit ; eenigen tijd geleden , mogt ik, nu 's Genootschaps fondsen zulke niet meer gedoogden, door de ondersteuning van het Hollandsch Gouvernement, het vervolg op laatstgenoemd werk kunnen publiceeren. En thans word ik wederom door hetzelfde Gouverne ment in staat gesteld, ook een Woordenboek voor de Boeginesche taal aan het publiek aan te bieden . In het Voorberigt voor bovengenoemd Makassaarsch Woordenboek , beweerde ik , dat " de " beoefening van het Makassaarsch een arbeidsveld was , nog nooit te voren door iemand ont " gonnen .” Ditzelfde geldt voorzeker niet in minder mate van het Boegineesch. En daarom meende ik ook bij de bearbeiding van dit Woordenboek op het oog te moeten houden , dat men de kennis dier taal , ten minste in de eerste jaren , in Europa enkel en alleen uit mijne geschriften te putten zou hebben . Daarom hield ik het ook thans voor noodzakelijk , om niet enkel bij ieder woord de oorspron kelijke betrekenis voorop te plaatsen , maar tevens steeds zooveel mogelijk duidelijk aan te toonen , hoe de andere beteekenissen daaruit afgeleid waren. Daarbij achtte ik het insgelijks nu van groot belang , om eene menigte van voorbeelden zoowel uit de taal van het dagelijksch leven , als uit handschriften ontleend , tot opheldering bij te brengen. Ook koos ik thans wederom meestal zoodanige voorbeelden , als ik vermeende, dat welligt voor eerstleginnenden moeijelijk te verklaren zouden zijn. Daar mijne Boeginesche Chrestomathie reeds het licht mogt zien , was ik hierdoor in de gelegenheid, om vooral plaatsen uit dit werk aan te halen , hetgeen natuurlijk voor den lezer terreweg verkieslijk was , daar hij dan zelf het ver band , waarin zij voorkomen , en de bronnen , waaruit zij geput zijn, beoordeelen kan . Wanneer ik echter nu en dan naar bronnen verwijs, waarvan ik voor die Chrestomathie geen gebruik ge

IV maakt heb , behoef ik hierover thans niet uit te weiden , dewijl ik eerstdaags voor rekening van het Nederlandsch Bijbelgenootschap een vrij uitvoerig verslag hoop uit te geven van al de mij in Europa bekende Boeginesche en Makassaarsche handschriften. Ik deel dus hier slechts de ver korte titels van al de door mij aangehaalde handschriften en boekwerken , met de verklaring er

bij, mede: Baw . , d. i .: Bawång . El . , d. i .: Elong El . os . , d. 1 .: Êlong -ôsång. along padndo âná -âná. La -Gal., d. i.: La-Galigo . La- Pad . , d. 1.: La - Padôma. Maoet.,d.i.: Maortoe -l- anbiyâï (słwsi

)

Mas . , of : Másag . , d . 1 .: Másagala . Menroer., d. i .: Menroerâna. Sâbo. S. bâle , of : Soer . bâle , d . i .: Soerå -bâle. Tjek ., d. i.: Tjêkelé. Tol. D. Mem ., d. 1 .: Tolôna Dâëng -Memangoeng. Wâlle . B. Chr ., d. i.: Boeginesche Chrestomathie. D. Kal., d. 1 .: Boegineesch Heldendicht op Dâëng -Kalåbboé. Held . B. , d. i .: Boegineesch Heldendicht op den eersten Bonischen veldtogt van 1859 . Jav. W. Taco R. , d. i .: Javaansch Woordenboek van Taco Roorda . Klink . , d . i .: Klinkert's Supplement op Pijnappel's Maleisch Woordenboek . Niem . Inl . , d. i .: Niemann's Inleiding tot de kennis van den Islam . Pijn . , d, i .: Pijjappel's Maleisch Woordenboek . Verh . Biss . , d . i.: mijne door de Akademie van Wetenschappen uitgegeven Verhandeling over de bissoe's .

Wadj . , d. i .: over de Waājorezen met hun handels- en scheepswetboek , door mijzelven. Behalve het aanhalen van zooveel voorbeelden , achtte ik ook thans eene vergelijking met andere, inzonderheid de verwante Polynesische; talen , voor het Hollandsch publiek van groot gewigt. Deze talen en dialecten zijn op de navolgende wijze door mij aangeduid :

Ar . , = Arabisch . B. , = Boegineesch.

V

Bant.,

Bantáëngsch.

Bat., = Bataksch .

B. B. , = Bása - Bissoe- of Bissoe-taal.

Biman ., = Bimaneesch . Boeg .,

Boegineesch.

Boel., = Boeloekoempaasch. Bon ., = Bonisch . Bonth ., = Bonthainsch , = Bantáëngsch.

Daj., = Dajaksch.

Holl ., = Hollandsch . Jav., = Javaansch . Loew .,

Loewóesch .

Mak., = Makassaarsch.

Mal., = Maleisch , O. B., = Oud - Boegineesch . Pers. of Perz .,

Persisch of Perzisch .

Port ., = Portugeesch .

Sal., = Saleijereesch. Sangg ., = Sanggareesch.

Sd .,

Soendaasch

Sid ., = Sidenrenijsch. Sopp ., = Soppengsch .

Sskr.,

Sanskritsch .

Wadj., = Wadjoreesch.

Hoe de Boeginesche en Makassaarsche letters door mij getranscribeerd werden , blijke uit onderstaand tabelletje :

uk , , »

my , vd ,

ng,

n,

ag 1 ,

ngk ,

nr,

mw ,

WP

tj,

S

b

dj,

a,

, miti

h.

m,

amp ,

ng ni,

VI Voorts houde men bij het lezen van de met Hollandsche karakters geschreven ' Makassaar sche en Boeginesche woorden het volgende op het oog : Een klein kapja boven de lettergreep dient, om den lezer te waarschuwen , dat daarop de klemtoon valt . De Arabische težjdid (w ) wordt boven eene letter geplaatst, om verdubbeling aan te duiden . De Boeginesche kiša (

) wordt weírgegeven door middel van eene a met een e -tje er boven

( 8 ). Dit teeken geeft te kennen onze ě in geloof en dergelijken , evenwel met dit onderscheid , dat men ook iets van een a-klank moet laten hooren . Van daar , dat de Maleijers te Makassar, wan neer zij Boeginecsch schrijven of spreken , dit teeken en den daardoor aangeduiden klank dikwijls geheel weglaten , alzoo slechts eenvoudig een' a -klank laten hooren . Welligt ware dit teeken eeni germate met de Hebreeuwsche chatef- pathach te vergelijken. Een liggend streepje boven den klinker geeft te kennen , dat die lang is , bij voorbeeld : ā , i (= ie), oë , ē , 7 . Een schuins staand van de regter- naar de linkerhand loopend streepje boven den klinker (bij voorbeeld : á , í , oé, é , ó) duidt aan , dat die bijzonder scherp (of zooals de Boeginees zich uit drukt: másâddoe) moet uitgesproken worden . De Javaansche voorden heb ik zooveel mogelijk getranscribeerd volgens de Spraakkunst van Taco Roorda , de Bataksche volgens die van V. d. Tuuk , de Sanskritsche volgens die van Bopp. Alleenlijk valt voor de laatsten op te merken , dat ik de J met tj, de ő met tjh , de ST met dj, de c met djh , de QT met ç,de U met sj en de F met s heb weérgegeren. Wat de transcriptie van Arabische en Maleische woorden betreft ; 200 acht ik ook daarvoor een tabelletje noodzakelijk van die letters , welke door de geleerden op verschillende wijzen met Hollandsche karakters aangeduid worden :

o ah

jūs

‫ܕ‬9

• tĩ aj T

j

‫وق‬9 ‫ ك‬k

2

Uw s cü sj

ch

‫ ص‬C, ‫و‬

.m b

'h T

‫ پ‬nj

Voor de uitspraak der klinkers en den klemtoon verwijs ik naar de voor het Makassaarsch en Boegineesch door mij aungenomen' teekens. Alleenlijk deel ik nog mede , dat ik den klinker e , zoo als hij bij voorbeeld voorkomt in de Maleische voorvoegsels ber en per , heb aangeduid met ă , gelijk door V. d. Tuuk en anderen geschiedt. Behalve die overgroote menigte van voorbeelden en die orervloedige vergelijking met andere talen , vindt men ook hier menige opmerking omtrent zeden en gebruiken , die eigenlijk niet in een

VII scoordenboek als

dit teluis behoorde.

Maar daar ik ook nu nog niet weet , wanneer ik den tot

het schrijven van eenig ethnographisch werk vereischten tijd zal kunnen vinden , achtte ik het van belang , om

daarvan voorloopig in mijn Woordenboek zoộveel op te nemen , als tot het verstaan ) tan sommige spreekrijzen noodzakelijk diende meegedeeld te worden . Achter het Boegineesch Woordenboek volgt, evenals vroeger bij het Makassaarsch , een Hol landsch Register.

De doelmatigheid van zoo iets is mij van meer dan ééne zijde volmondig er

kend. Dat zulk een register ligtelijk aanleiding zou geven tot misverstand , gelijk mij door iemand werd opgemerkt, zie ik volstrekt niet in , want dewijl men gedurig naar het Woordenboek zelf verwezen wordt , ziet men daar immers steeds, hoe de woorden gebruikt worden , en in welk ver band zij voorkomen . Ik heb alzoo geene vrijheid gevonden om mij aan zoo verveelenden arbeid als natuurlijk het maken van een register is , te onttrekken . Ook bij dit Woordenboek vindt men een ethnographischen atlas van allerlei voorwerpen tot het leven en de huishouding der Boeginezen behoorende. Tot verdediging hiervan zal ik stellig geen enkel woord in het midden behoeven te brengen. Naauwelijks was mijn Makassaarsch Woor denboek in het licht verschenen , of ik hoorde bij herhaling de opmerking maken , dat het te ver . wonderen was , dat vroeger nog nooit iemand bij het schrijven van een Woordenboek voor eenige Oostersche taal op het denkbeeld gekomen was , daaraan zulk een ' Atlas toe te voegen , dewijl er toch in het Oosten zoovele voorwerpen waren , waarvan men zich in Europa zonder afbeelding onmogelijk een juist denkbeeld konde vormen . Doordrongen als ik was van het belang van zoo’n ethnographischen Atlas , wu ,s ik er reeds bij de uitgave van mijn Makassaarsch Woordenboek op bedacht, om ook later mijn Boegineesch Lexicon van iets dergelijks te voorzien .

Daarom liet ik toen een dubbeld aantal exemplaren van

de voor mijn Makassaarsch werk benoodigde platen vervaardigen , en deze resteerende exemplaren rcerden thans door het Nederlandsch Bijbelgenootschap aan het Hollandsch Gouvernement ten geschenke aangeboden.

Die Makassaarsche Atlas bevutte wel 17 groote platen vol afbeeldin

gen , doch daarop werden nog verscheidene voorwerpen gemist, die uitsluitend in de Boegine sche wereld te huis behooren .

Ook waren vroeger enkele zaken , die de Makassaren evenzeer

als de Boeginezen zeer goed kennen , door mij over het hoofd gezien .

Dien ten gevolge moesten

behalve die 17 platen van den Makassaarschen Allas , nog 7 nieuwe voor rekening van het Gou vernement vervaardigd worden .

Van die 7 nieuwe platen werd het meerendeel door mijn' heluas

te troeg ontslapen' vriend Nap Eilers te Makassar zelven geteekend. De overige platen had ik we der ten deele aan den Teer C. A. Schröder Jr., die vroeger den ganschen Mak. Atlas geheel al leen geteekend had , ten deele aan diens tegenwoordigen compagnon en vriend den Heer S. Batelt,

te danken .

VIII Beide laatstgenoemde heeren zijn ook zoo vriendelijk geweest, mij als architecten eene be schrijving van de op Pl. 1 tot en met Pl . 4 , lett. b, voorkomende gebouwen te leveren , welke men in de beschrijving der platen aan het einde van mijn werk aantreft. Zoowel platen als beschrijving moeten , naar ik van deskundigen vernam , uit een archi tectonisch oogpunt beschouwd , hooge wetenschappelijke waarde bezitlen . Dat de Fleer Brüggemann zich ook nu weder als lithograaf naar behooren van zijne taak gekwelen heeft, zal , hoop ik , algemeen erkend worden . Dat het overige van dit werk als eerste proeve op een vroeger nog nooit bebouwd terrein hoogst gebrekkig zijn zal , dit is zeker iets, dat de schrijver zelf meer dan iemand anders ten volle beseft. Mogt het echter eenmaal blijken , dat ook deze arbeid niet geheel vruchteloos was ! Mogt dit woordenboek vooral van dienst zijn bij de oprigting eener kweekschool voor inlandsche onderwijzers, en de daaraan voor de eerste jaren toe te voegen inrigting tot vorming van tolken

voor de talen van Zuid - Ceiebes ! En mogt ook de uitgave van dit werk een ' man als den Heer Niemann aanmoedigen , om zich insgelijks met de beoefening van het Boegineesch onledig te houden , opdat hij eenmaal de studenten van de Delftsche Akademie in de gelegenheid stelle , om niet enkel het Makassaarsch maar tevens het Boegineesch reeds aanvankelijk in Holland te beoefenen !

B. 's GRAVENHAGE , December 1874 .

F.

MATTIES .

BOEGINEESCH

WOORDENBOEK .

or (ka ). Eerste letter van het Boegineesch, als : mákita van : ita Nº . 1 , mákoetâna van : oetána , mákoelle van : belle Nº. 3 , mákávé van árcé Nº . 1 ,

alphabeth. ( 1 ° . Lá) . Verg. 4 Nº. 1 .

mákisáng van : isång, mákanjárang van : anjárang,

(2º. ká ). Kải goelinge, het roer aan de sang. mákoenrdi van : oenrãi, mákinināwa van : ininawa. kilany-riyawa vastbinden .

os ( 1º. kí ), vnw . 2 pers ., mann . en vrouw . ,

Paka-kamoedi, datgeen waarmede het roer aan enkel- en meerv . , alleenlijk tegen meerderen ge de san kilang-riyawa vastgebonden wordt , een bezigd . Mak . idem (verg. 0 , ko) ; bijv.: Salâmá gjørring of touwenband . ( Pl . XII , Fig. 37 , lett . 9.) kí ri- laôta, toewang , wees voorspoedig op uwe reis , (30. ka). Verg. a Nº . 2 .

mijnheer ! d . i .: voorspoedige reis , mijnheer ! Verg.

(4º. ka) geb. als onafscheidbaar voorvoegsel í Nº . 9 . tot vorming van woorden , als :

( 20. kí ), vnw . 1 prs . mann . en vrouw . meerv .

a .Van bijvoegelijke naamwoorden , bijv .: kâsi- Mak . idem . Bijv.: málâsaki, wij zijn ziek. ási, arm .

Verg, ási Nº. 3 .

b. Van dien vorm van werkwoorden , die te

Anoekí, het onze Verg . í Nº. 8 . ( 3º . kí) = ké Nº. 4 ; bijv .: mákítálló , = máké

kennen geeft, dat de werkzaamheid , die door het tålló. werkwoord aangeduid wordt , verschillende rig tingen neemt ; bijv.: kalâo- lâo , nu her. dan der waarts heengaan , d . i.: zwerven , dolen .

(4° , ki ) . Verg.iNº. 8 . (1°. koe), vnw ., 1 pers ., enkelv. , mann . en vrouwl . (Mak . id .), ineestal achter aan de woor

c. Van rangschikkende telwoorden , bijv.: má- den gehecht, om het bezitt . vow . uit te drukken ; kaså potelo , = másåpoélo , tiende. Verg. poelo.

slechts zelden vóór de werkww . geplaatst. In het

( 5 '. ka). Soms ter vermijding van hiatus tus- laatste geval meestal oe gebezigd. Vergelijk het schen het voorvoegsel má Nº . 1 , lett . a en 6 , en Maleische , Jav . en Daj. koe , het Bat. hoe ; bijv .: een met een' klinker beginnend woord ingelascht; Anjaråkkoe, het paard van mij, d . i . mijn paard . 1

2

Soms koe achter iya, ik , gevoegd, bijv .: tå -si- danige, of : gelijke, omstandigheden, — Tâoe-mákoe låingånna -toe iyåkoe na-ikômoe , lett.: er is geen wâë , zoodanige menschen als wij zijn. (NB . dit is onderscheid tusschen mijn -ik en uw -gij , d . i . er is in den mond van een ' Inlander zooveel als: wij geen onderscheid tusschen mij en u.

Inlanders ; en in den mond van een' Europeaan »

( 20. koe) , ko, koewa, mákoe , mákô , má- zooveel als : wij Europeanen .) – Elômoe- mi má kodwa, alzoo, aldus (Mak. kamma); v. d.: Koewâë, koewa , ri -lîno , koewâë-tôpa ri- Âhera , uw wil ge mákoewâë, mákoewâëwê , alzoo - Koewa- ro , má- schiede (lett .: zij aldus!) op Aarde , gelijk ook in kdewa - ro , mákoewâë -ro, máko -rô , máko -toe, al- den Hemel ! - To-márâdjaê-mmi mákoewâë , de dus.

Mákoewi, mákoewaï, het is alzoo , of: al- Gouverneur slechts is de man , wiens wil geschieden

dus. — Mákoewa -niyê, het is alzoo. — Mákoe -nirô , moet , d . i .: Hij is de maglige, aan wiens uitspraak mákô -ni -ro, mákoewa -nirô, mákoe -ni-toe, of : má- ik mij dien te onderwerpen . koe -ni- rîtoe, mákô - uitoe , of : mákô -ni- rîtoe, má

Koewâë- ni , of : mákoewaệnna , op deze, of de

kodwa- nitoe, of : mákoewa-ni- rîtoe, het is aldus. - volgende , ucijze, alzoo , v . d .: als :, teweten:, name Mákoe -towi, máko-towi , mákoewa- tôwi, het is ook lijk :, dat is :, enz. NB . Hiervoor meer gebruikt: alzoo of : aldus,

Mákoe-tôwiyê, máko -towiyê, padáë, padáë-ni.

het is ook alzoo. - Mákoe-to -rô , mákô -to -rô , má

Koewâë såpoelo , zoowat, d . i.:ongeveer , tien .

koewa-to - rô , ook aldus.

Mákoe-moewa, máko

Koewa -koewa , aldus , niet zooals het stellig is,

motwa , mákoewa -moewa, 200 , of aldus slechts. –

maar zooals het ons voorkomt, of toeschijnt; v. d . :

Mákoe-moetô, mákô - moetô , mákoewa-moetô , ook waarschijnlijk. NB.deze wijziging in de oorspron 1 200 , of dus, slechts.

Mákoe-piyê, máko -piyê, kelijke beteekenis van het woord wordt in het

makoewa-piyê, toen dit alzoo of aldus was . – Má- Boegineesch meermalen door deszelfs verdubbe koe- pi- rô, nákô-pi-rô, mákoewa- pi-rô, toen dat al- ling aangeduid . 200 of aldus was.

Máko-moepi.ro mápagena,

Koewâmmi ( zamengest. uit korva + mi), lett.:

na-ångka-na pôle Lânoe , nog was hij aldus aan 200 slechts, en koewâmming (zamengest. uit koera het praten, toen NN kwam . — Mâgimoetêya -mákoe-

+ ámmång, zullen ), lett.: 200 zal het gebeuren, dik

moena risoero, waarom zijt gij er zoo tegen, om ge- wijls geb. om ons opdat in het Boeg . over te bren zonden te worden ? – Koewâë- tôpa ,gelijk ook . - gen ; bijv.: târo -ni koewa oepaoewangi âroenge , Riyåsso mákoewâë -ro, op den dusdanigen , d . i . den koewâmmi (koewâmmåñgi) dé nadjadji îya- ro gå zooveelsten dag.-- Mákoewa-mâni-rô , aldus slechts, oeë , lett . laat mij het aan den vorst zeggen , dan zoo voorts , zoo verder , verder. – Mákoewa -tôwi-ro slechts zal het zoo gaan , dat die zaak geen plaats paimång , zoo ook verder . – Mápâoe tå -mákoewa, vindt, d . i .: opdat die zaak geen plaats vinde. iets zeggen , dat niet zoo is , d. i .: onwaarheid spre ken .

Bâra-koewi-aga (lett.: welligt zal het zoo gaan ,

Mákoetòngång, en : akoewannâë-tôngång . wat , d . i . wat voor iets, gebeurt er welligt nog ? ), =

Verg. tónjang. - Mâoe-modna dé kímákoewâë, het Mak . bárang-kámmaüyâpa , bâra -koewâmmångi lett.: al waren wij ook niet zoodanig, d . i.: in 200- ( lett.: welligt zal het aldus gaan ), en sâre (zamen

3 gesteld uit sa + áre , verg . beneden) koewâm- niet gedraagt zooals behoort (B. Chr . I , bl . 450, mångi (lett.: welligt zou het aldus kunnen gaan ), en reg . 9 ). hâra - koewâm mångi-âga (lett .: wat voor iets zal er

Koewa -koewâë , of : koekoewâë , of : mákoe

scelligt nog gebeuren ? ) dikwijls gebezigd om een

koewe , in deze, of de tegenwoordige, wijze vun be

woensch te kennen te geven , bijv.: Bâra -koewâm- staan , of geschieden , d . i . op den tegenwoordigen mångi kísiîta paimång, mogen wij elkander weder- tijd , d . i.: tegenwoordig, thans.

Gangkânna

zien ! – Bâra-koewâmmångi-âga kísalâmá-moewa koewa-koewâë, tot nu toe. ri- lasata , moogt gü herstellen van ure ziekte !

Akoewa-oewâng ,

akoewa-koewâng ,

het

Såre-koewâmmångi na -mênré onrôta , lett .: wel- zoodanig zijn . ligt zal het nog gebeuren , dat gij rijst in rang , v.

Âna si -koewa-kodwa, of : si -ko-ko, lett .: kind , één wijze, of soort , geheel op zich zelve genomen ,

d.: moogt gi rijzen in rang !

Koe , ko , koewa, mákoe , mákô , mákoewa, in v. d .: een eenig kind ; = âna si -táoe -tãoe . het Hollandsch dikwijls met ons gelijk te vertalen,

Koewa ook geb. bij verdeeling , om de deelen ,

ofschoon de letterlijke beteekenis die van 200 , of of stukken , of keeren , aan te duiden , als 't ware , aldus , blijve, bijv .: Dé anoe koewa sarâna inina- een zooveelste van het geheel; bijv. Doewa-koewa wânpa Lânoe, er is niets gelijk aan het hartzeer ni belâna nawelaîye, si- kodwa-manî belâna na van NN, lett. het hartzeer van NN , er is niets dat laowîye, hij heeft twee derden van den weg afge aldur is.

Dé ânoe koewa rånnoekoe , er is niets legd, er rest nog maar één derde van den weg .

gelijk aan mijne vreugde , d . i .: ik verblijd mij.bui- Se-koewa , doewa -koewa, één keer , twee keeren . tengemeen ; lett .: mijne vreugde , er is niets dat aldus is .

de, tot zooverre , daarbij moetende blijven, genoeg ;

Tå- mákoewânna , (verg . het Mak .

Sikoe, sikô , sikoewa, zooveel, tot 200ver gaan

of :

tå -koewa -koewânna , bijv .: Ri- sikoewânna oelångewê, op den zooveelsten

ta -kammánna , of : ta -kámma- dan deze maand . - Na -rêkoewa pâle tå -nawerêngá

kammánna en het Mal , dañğan săpărtienja) het on- to -máradjâë sikoewa, siyâga -âga pamasêna ,en in gelijke van iets , hetgeen ergens niet bij behoort , v . dien de Gouverneur zooveel stuks niet kan missen , d .: iets onbehoorlijks , in zedelijken zin , d . i .: iet, dan zooveel als zijne barmhartigheid maar geven onbetamelijks ; v.d. ook : al datgeen wat 's menschen wil. - Sikô -piyê paîmång tábbảna, nog eens 200 geluk verstoort, als: ongeluk, rampspoed, enz. bijv .: veel. --- Sikô ittâna, napôle -si Kompaniya Balânda, ônjtjo -pi tå-koèwa-koewânna, des te grooter is zijn na zooveel tijd kwam weder de Hollandsche Com zonde of schuld. - Bâra ångka tå -koewa - koewân- pagnie. . na , woelligt heeft hem eenig ongeluk getroffen .

Sikôsiyê adâkkoe , tot zoover wederom

mijn woord . NB . dit is het gewone slot der brie

Tiwi ri-tå -mákoewânpa, in ongelegenheid brengen. ven ; wij zouden zeggen : en hiermede eindig ik ; Tå -koewa-oewa = tå -koewa-kóeva ; bijv. geb. of : dit is het wat ik u te zeggen had.

Siko - tôpi.

van iemand, die zijn zaken niet naar behooren be- ro moewita dêtjenge, gij hebt thans ook genoeg ze hartigt ( Boeg. Chrest. I, bl . 143, r . 7 v . o.) , zich gen ondervonden , daar zal het nu ook wel bij blij

4 ven , d . i .: vun dit oogenblik af aan zult gij geen deed zijn , was de kommer bij den aanblik haars zegen meer ondervinden . -

Siko -tôni- ro laộkoe ri- vaders.

bolâmoe , dat is ook genoeg, mijn komen tot uw

Pekoe, peko , pekoewa, pekoega, pekoegi, hoe

huis , d . i .: ik kom voortaan niet meer bij u aan danig ? op welke wijze ? hoe ?; bijvoorb .: Pekoegi huis .

Sikowi-sarô mâte , totszoover gaat het met na-kíakåda, oewaloepâïkí , hoe kunt gij zeggen , dat

zijn sterven ( het terdood brengen van hem ) , d . i .: ik u vergeet ? – Pekoewârega, of : pekoengârega het komt er toch niet toe , dat hij ter dood gebragt ( zamengest. uit, pekoega + áre), ik weet niet, hoe ? wordt.

d . i .: hoe dan ook , bijv .: Tåna-bênengé iya , pe

Sekowa = sikoewa.

koewâre- na -gâ mâtoe , zoo ik eens in uw geval ware,

Mápasikoewa, voor genoeg houden , v.d .: tevre- zou het geheel anders, hoe dan ook , geschieden. denheid ; bijv .: Ngôwa pônna , tå-mápasikodwa Tå - pekotwa, niet veel te beteekenen, te beduiden , tångâna , sâpoe- ripâlå tjappảna, begeerigheid is hebben . begin , ontevredenheid het midden , en er niets van te krijgen het einde.

Mákoewânna, = mákowa; bijv.: gâoe -mákoe

Låmpoe pônna , mápasi- wannâë ,

gãoe-mákoewäërcé,

deze 200danige

kotwa tångâna, sâce -ininâwa tjappána, regtscha- zaak. – Ri -mákoewânna- na-rô (verg . het Mak. penheid is het beyin , teoredenheid het midden , op- lánri-kammána-mo-ánjdjo ), geruimdheid van gemoed het einde.

om die reden ,

des

wegens. Sakoewa-koewânna ,

Mápasekoewa = mápasikoewa.

of :

sikoewa- koewânna ,

Pakoe, pakô , pakôewa , alzoo, of: aldus, doen lett .: met een voortdurend 200 - zijn daarvan , v . d .: zijn , doen blijven , aldus maken , of doen , aldus uit voortdurend, of : altoos, 200 , bijv .: sakoewa-kue werken ; bijv .: pako- sâni -rô rigồlo , laat die zaak wånna -ro nâkko wånni -ljoemải, dat is altijd zou nu vooreerst maar 200. Bedoeling: later zal ik die op vrijdag. wel afdoen. NB. Deze zelfde phrase wordt ook

( 3º koe ),

gebezigd, om op beleefde wijze een ons aangebo

iar ( lº, ke), waar ? = het Makass. ke N °. 1 .

den geschenk te weigeren , lett.: laat het nu voor

Met ga Nº. 2 , 1. a , verbonden kéga, bijv.:

eerst maar 200 blijven , te weten : zonder geschenk. Pako -sâni-ro

riyôlo

mônro

riyâwa

Lânoe, laat het land vooreerst

póle kégotoe, waar komt gij van daan ?

Lôkka

parentâna kêgo -toe ? waar gaat gü heen ? - Gångka -kêgi

maar 200 blij- moepalêmba ? tot waartoe hebt gij gecopieerd ?

ven , onder het bestuur van NN . - Mádésoe - ni Kêga- na åsso taoewe, napakcewa tâoe ,

ko Nº. 3 .

mádêtjeng kílaowany ? wat voor

de man is weggeloo- dag is goed om te gaan ? – Kêgi - mâï ?, waarheen ? -

pen , aldus heeft vreeze hem doen handelen , d . i.: Kêgi-kêgi mâï, waar ook heen. - Kêga bôla ki hij is van vrees weggeloopen. – Tå -mátiño, tå- omrôwi?, welk huis bewoont gij ? mâñre-tôna, napenåddingi Toewang Poetiri, na

T &-kêga-ni oenîna mariyange, overal verneemt

pakoewa sarâna , mitaï ambốna, de rorstin had men het geluid van de kanonnen, men verneemt niets geen lust tot slapen of eten meer, en wat haar zoo dan het gedonder van het geschut, lett .: men kan

5 niet meer zegyen , maar het gedonder van het geschut koewa, indien . NB . Welligt dit ko oorspronkelijk is. (Mak. ta - si- kére-mo saránna mariyanja ).

= ko Nº. 2 , d . i .: aldus, en nákko , alsdan lett.: zie ! aldus.

(2º . ke) zelfs.

( 1º. kány ), onafscheidbaar vnw . 1 pers .

Îya-kêpa, zelfs; bijv .: iya-ke-pa-ro makoen

raiye, selfs die vrouw .

- Kånnēng , îya -kånnēng, meerv. mann . en vrouw . (Mak. kang), idem ), bij

idem .

voorb .: máêlúnakång , wij willen .

Anoekång ,

het onze .

Mak , keng, iya -keng, idem . ( 3º. ke) = ka ; bijv.: akeatâng, = akaätáng, =

Îkåñg, op zichzelf staand vnw . 1 p . mcerv . mann . en vrouw.

akalány, slavernij. Verg . áta . (49. ké), een onafscheidbaar voorvoegsel, het welk vóór een zelfstandig naamwoord geplaatst,

!

( 2º. kång ). Verg . ång.

" " ( 1 ° , kâka)

een zijn -met het door dat zelfstandig naamwoord broeder of zuster.

het Mal . kākaq , ouder

Mak . en Daj. idem , Jav . ka

aangeduide voorwerp te kennen geeft, bijv .: ké- kang , Bat . haha), bep . kakâë ; vnw .: kakâkoe tålló, mákétålló , met eijeren zijn . – Kéâta, má- kakâta , kakâna. Bij voorb .: kakâna mákåssinge, kéâta, met sladen zijn , slaven bezitten. – Akéatầng, de oudere (d . i . de oudste) zuster , d . i . de eerste een met slapen zijn , een sluven bezitten , bezit van ( voornaamste) der schoonen . slaven .

kakána mákåssinge.

Kakâna kakâë

Verg . dainna dáënje, op :

To -kémânoe -mânoeë , de eigenaresse van een’ dáëng. – Kakâna bâdjoe-râwange, is een door Dogel. ( Baw . B. Chr . II , bl . 308 , r . 10 , enz.)

schijnend kleedje , doch dat minder transparant

^ (ko) = 1 , onafscheidbaar vnw ., 2 pers . is, dan de patóla -rávany, en daarom ook door mann . en vrouwel., enkel- en meerv . , achter aan oudere meisjes gedragen wordt.

Kâkaï asê îya

de woorden vastgehecht en gebezigd tegen min- tàoengewê âla ri- tâoeng - poeràë , lett .: de padie is deren , of ook tegen menschen , die in rang gelijk een ouder zuster , d . i .: staat beter , dit jaar dan met ons staan , mits wij op gemeenzamen voet het vorige. Verg. Tjóra Nº . 2 en anri. met hen zijn . Insgelijks gebruikt, wanneer men

( 2°. kâká) , mákâká , kwaken , eenden bijv ., Mak .

het Opperwezen aanroept . Zoo ook dikwijls, wan- idem . Verg. 't Mal . kākaq, kakelen .

(3º . kåká ), hartelijk lagchen . Verg. 't Mak .

neer men tot zijne ouders spreekt.

kákalá.

Mak . idem ; Mal . kau en Jav , ko , idem . Îko = ko.

Kakâki, iemand belagchen , bespotten .

Ikô -moe. Verg . moe Nº . 2 .

Ri- ikowang, met het voornaamwoord iko, ko of moe toegesproken worden .

(4º. kâkka). Toewang -kâkka , oud Boeg. toewam -sisång, geheel, tot den bodem toe , uitgieten.

Moeko, zamengesteld uit : moe Nº. 3 , = moera, NB . Welligt heeft men bij dit kákka te denken + ko.

aan kákkang. Alsdan zou het te kennen geven ,

(20. ko) verg . koe Nº. 2 .

( 3º. ko)

nákko Nº. 1 = narékoera ,

dat men , om niets over te laten , het resteerende ré- nog met de hand uitschrapt of krabt.

6 " = ( kâkkang ), krabben (bijv. zijn hoofd ), piepen . Bijv. geb. van een roskammen . Mak . kangkang, idem .

deur , van een rad ,

van een vaartuig dat er snel doorgaat, enz. Mak .

Pakákkang, roskam . Mak . pakánykang , idem . tjékoe, of rékoe, idem .

Kêkoe-kêkoe , soort van kinderspeelgoed . Mak .

(kâki) , 't Mal , kāki. Si- kâki , één voet ( maat). Jav., Daj. en Mak . idem . in ( 1º . kîkí) .

Tjékoe-tjékoe, idem .

Tákîkí, of: tjákîkí, inéén

vi

( 1 ° . kêke ) , afkluiven , afknabbelen ,

krimpen. Bijv. geb. van den buik van pijn . Ook bijv .: een been . Mak . kiké , idem . Mal. kikil, gebezigd van iemand die op sterven ligt : hij krimpt knabbelen . al inćén .

Kekêïwi râï palầna , lett .: de vuiligheid van

Mápanyårrå tjákîkí, de sarong als 1

't ware inééngekrompen , d . i . slechts tot boven de zijn ' handpalmen afkluiven. NB . geb. ten bewijze knie afhangende, dragen. NB . Dit is de wijze van ' dat iemand zeer arm is . dragen der sarong, wanneer men een ’ lange broek

( 2º. kêke) , schateren van het lagchen .

aan heeft.

( 30. kêke) . Kêke- kêke , kakelen ( hen of kal

Mak , tákíki, idem .

koen ).

Mak . ákókó-kókó.

Mal . koekoeg,

Jav .

( 20. kikí) , hinneken. Bijv. geb. van een paard. hokkok, Bat . hoehoek, idem . Mak . idem. Verg. ngisi.

( 1º.

* 24 ( 1º . kókó ), Mak .

koekoe ), kirren (duif ).

Mak .

idem . Mal . koekoer. ( 20. koekoe ).

Kókôkang , = het Mak , kókókaíg , stang. Pakókó , = het Mak . kókókang , een zacht stuk

!

Volgens de bissoe’s de hand hout , dat men den jongen of het meisje bij het

boven het doepa- potje houden , en dan tegen tanden schuren in den mond geeft , om op te bij den navel van een patient, hetzij volwassene of ten . (Pl . XII , Fig . 30. ) kind , aandrukken . V. d .: koekoesång, datgeen

( 2º . kôko), van binnen rijp maar van buiten nog

waarmee dit koekoe geschiedt , alzoo het doepa- wat hard , geb. van vruchten . ( 3º. kôko), Mak . = dárå , tuin . Komt ook in

potje.

( 3º . koekoe ). Tákoekoe, digtvallen. Bijv . geb. de La-Gal voor . (B. Chr . II , bl . 452 , reg . 2 v.0., van een' kist of deur of kast.

bl . 453 , reg . 5 , 16 en 22 ) .

uma ( kôkkong ), van voren dragen ,

Pakoekoe, doen , of laten , digtoallen , de deur

bijv .: een kind , zooals bij voorbeeld Jezus doet ,

of kist bij voorbeeld .

(4º. koekoe), den rand van een vischuet een om

het aan de menigte te laten zien . Dan zou

weinig naar binnen opnemen , zoodat de bátoe's mángépa fout zijn . niet meer geheel onderaan komen . Dit geschiedt,

( kåkkång). Rikâkkång , =

ri warák

opdat de groote visschen niet , bet net een weinig kány. Mak. nikángkang, idem . opligtende, ontkomen , maar in het net verward raken . Mak . idem . suq

( kệkoe).

Kåkkån- ni wâë , anå ! soemânga-torilāñgimoe, neem als 't ware uw goddelijk levensbeginsel zoolang

Mákêkoe - kêkoe, kraken , in uw' hand , d . i .: doe daarvan vooreerst afstand ,

7 en keer terug op Aarde. (La-Gal . B. Chr. II , suspicie te hebben , te weten : van diefstal of iets anders.

bl . 449 , r. 19 ). Pakåkkång -simpoeroe , B. B.

pasápoe..

(kakatoewa), 't Mal . kakatoe

w"

wa , nijptung. Mak . idem . racciaj

Kâpany -moewa , het is slechts eene

meening, d . i .: het is te betwijfelen , te wantrouwen .

Kakapang -kapang , iets verkeerd meenen , zich vergissen, het mis hebben , bijv .: márêpåkí kakâ

(kokôtjí ), soort van vogel , pang-kâpañg, wij hebben het dikwijls mis.

die gedurig roept kokołši. Mak . idem . inica (kîkirí ) , vijl.

Mak . idem , Jav .,

Mekâpany , sterk verdacht worden . (La-Gal.) " W (kậpoe), sluiten . Mak . kápoe, kébor,

idem.

Daj. en Mal . kikir . (Pl. XII , F. 6.)

Akîkirikång, of : akîkirîså ny, toestel tot het

Sikậpoe, eich sluiten , tot malkander komen ,

vijlen van krissen, hakmessen en dergel. meer , bijv .: het water , waar een vaartuig door heen die in de daarop aangebragte gleuven gelegd gevaren is. Pasikâpoe, zich doen sluiten , tot malkander

worden . ( Pl . XII , F. 21.) na uraa (kokôrång ), man (köngkong ).

akokórang.

Mak . = 't Boeg.

hsoe Nº. 1 , hond .

doen komen , bijv .: de lippen. Kapoerång , bezigen tot sluiten van , bezigen om mede te sluiten , mede diyt te binden .

Kôngkong -kongkong. Mak ., doch ook in 't

Kapoeking , een knoop , een slot (kleeding

Boeg. gebruikelijk voor haan ( van geroeer of pistool). stuk), enz .; v . d .: bâbá-rikapoekingi, een ’ zweep Lasokití kôngkong- kongkong , haanschroef. orada

die met knoopjes versierd is.

Sosôkång -kapoe

(kangkângång ), het Mak . kany- kång , knoopsgat , lett .: datgeen waarin het knoopje

kangang, een doosje, dat men in de hand houdt, inkruipt. en waarin men de óta - rirấkkó (verg . op : rákkó) bewaart.

Akånna-kapočkány, het gat waar

men de

knoop doorsteekt , wanneer die niet aan het klee

un (1° kậpa).

Kậpa-kâpa , een kabaai. dingstuk vastgenaaid , maar 200 dikwijls als men

Mak , idem .

het gebruiken wil , door middel van een haakje

(2º. kâpa). Mákåpa , leeg zijn . Geb. van vruch- daaraan vastgehaakt wordt . ten , wier pitjes verdroogd zijn. Ook wel over dragt. geb. van andere zaken .

Pakậpoé-atinrõng sibâwa råppo -råppÔna, een touw met metalen of zilveren knoppen , om een ' ma

moj (kâpañīg ), meenen , gissen , denken, mee- tras met kussens en mat zamen te binden . ning, vermoeden, achterdocht, suspicie. Mak . idem. Máājå -kâpang, wantrouwend .

un ( 1 °. kåpe) . Sôngkó -kåpe-kậpe. Mak.

Kâpang - sâla, soort van muts , of kap, die oude menschen soms

tergissing. – To -rikâpang -pasâla, iemand die ver- opzetten tegen de koude , bedekkende niet slechts dacht is.

Manjtjâājiwi kapange , lett.: de ach- het hoofd van boven , maar ook de ooren en den

terdocht wordt; v . d .: men krijgt suspicie. - Tâoe- nek . — Sôngkó-kåpe-kape-âná , soort van katoe ripowadâë rikâpang , de man , op wien men zegt nen kap voor kinderen .

1

8

( 2º . kåpe ), lam . Mak. idem .

hij voor lagen uitgeholden grond. NB. gebezigd van

( 3º. kâppe) . Tákâppe , buigen , bijv. geb. van iemand , die uit verlegenheid of kwaadheid niet cen’arm , vingers, enz. ( La - Pad ., El . os . ) •

meer weet, wat hij zegt of doet. – Kåppó -kåppó

( 1 °. kippo) . Takappo , aamkomen , rika , bỏ jo-botjo ritinpocgi, lett : Lage uitge

komen tot, bereiken .

holde grond wordt gedurig meer uitgegraven , heu

Pasikâppo , doen zamenkomen . (B. Chr . II , bl . veltjes worden gedurig meer opgehoogd. 305 , r. 31.)

Zin : de

armen worden steeds armer , de rijken altoos rijker.

( 2º, kâppo), mákâppo, zijn' toevlugt nemen tot ( ri ) .

Natâmpoewi arôna , sala -kåppói, hij slaat zich met zijn vuisten op de borst , zóó , dat het weinig

rin ( kậpå) Påttang -kåpå, ondoordringbare scheelt, of die wordt ingedrukt. duisternis.

soon

Sâwang-sikåppó, eene soort van sawant, waar (képang), hinken, mank , kreupel, bij de borst door de ademhaling , als 't ware nu

Mak , témpang, Mal ., Daj. en Bat, timpang, idem . naar buiten en dan naar binnen gedeukt wordt . apa (kôpé) = kómpé. V. d . geb. van Als geneesmiddel voor deze ziekte geb. de láso - tá het overhangen of hangen van de borsten eener en de láso- sikáppó. Verg . siképpó en säwang. vrouw . Mak. idem .

" Waja (kapoetjîri), de onderste kam van

" nada ( kôpó), mákôpó , Sopp . = máró- een tros pisang's. pó , = márâpo.

rinaa . (kapiyoe).

in ( kåppang ), mákåppang, muf, Mak. máppany , idem .

Verg, piyoe.

rinnaga (kapiyâlo ), zware drukking boven op het hoofd , zoodat men de oogen slechts

rin ( 1º. kåppi) , slinken , bijv . iemands met moeite kan opslaan (meestal ten gevolge buik , een gezuel , de borsten eener vrouw ; afne- van koorts) . Mak. idem , Mal . kapiyāloe, Bat . men , vervallen , bijv. iemands welvaart ; leeg worden , bijv. iemands beurs ; neerslaan , bijv. een lee

patijaloe . Kapiyalowang , een zware drukking boven op

ren koffer. Mak . káppisi, kémpesé, Mal . kampås het hoofd hebben . en Daj. kimpis, idem .

una ( 1º, kậppará) , soort van metalen

( 20. képpí). Mákåppí-kåppí. Verg. op : áppé. schenkblad , grooter dan de tâlång. Mak. idem . in (kåppoé ). Málôtong - kåppoe, donker- ( Pl. X , Fig. 25. ) – Kâppará -tâkkóé, of : mátâng . zwart.

koeloe. Verg . tákkóé en tángkoeloe.

usa (kåppé ), = képpé N °. 1 . ina

(kåppó), bogt; deuk (in zilverwerk

bijv.); bogt in den grond, v.d. lage uitgeholde grond ;

( 20. kâppará), het Arab.8; 185, verzoening der zonde. Akapparâkång.

Hieronder verstaat men het

gedeukt ; ingebogen , ingedrukt. Mak , káppo, képpé, spijzigen van 60 armen of fakirs , of het vrijgeven idem . Verg. het Mal . käpoeg, grove deuk.

van een ' geloovigen slaaf of slavin , of het twee

Bótjówe nâsång kåppó, de grasheuveltjes houdt maanden achter elkander vasten , door hem die in

de maand ramadhān gedurende den dag coïtus De kapâla's van een pasápoe, of hoofddoek , zijn met eene vrouw uitoefent, of dit des nachts vier in getal , aan ieder' hoek één. doende , door den dageraad overvallen wordt. ( 1°. kâpoeroe)

"

Men spreekt ook soms , doch hoogst zeldzaam ,

káporó Nº. 1. in navolging van de Maleijers, van kapala's als

(B. Chr . II , bl . 307 , r. 20 ) .

hoofden van bestuur. Zoo ook van hoofd , of voor

(2 °. kapoerroe), rimpel. Mak . kapoerroe, idem ). naamste , eener soort en menigte. (B. Chr. II , Mákapderróe, gerimpeld.

Ook gebez. van iets , bl. 195 , r. 1 % , vlgg.)

bijv. een kleed , met plooijen. - Mákapoerroei

(29. kâppalá ), 't Mal . kapal, schip. Mak . idem,

matanna, of : pakitânna , zijne oogen zijn gerim . Daj. kapal, Bat . hopal. peld ; d . i .: hij kijkt donker en scherp met zamen

rinas (kâppili ), aanvallen. Mak . idem.

qan ad ( kapoelâga ), Mal . en Jav , kar

getrokken ' wenkbraauwen .

(3º . kapoerroe ), papeda, of brij van sagomeel. winea (kâperé) 't Ar. mib , een on

damon , Amomum Cardamomum L. Mak . idem. uids

(kapêså ), zachtjes of voorzigtig

voelen of betasten . Mak . kapésá, idem .

geloovige. mora ( 1 °. kậporó ), 't Mal . kāpõēr,

ina (kipask), 't Mal . kipas, waaijer.

't Jav, en Daj. kapoer , kalk . - Kåporó -Bâroesoe,

a)

(kôpasá), één van de vier soorten

= 't Mal . kāpoer bāroes , kamfer van Baros op van kaarten bij het omi-spel, hebbende één of Sumatra , 't Jav , kapoer Baroes. - Kâporó - Balân- meer ananasvruchten op het prentje, gelijkstaande met één der beide roode kleuren in het quadrille

de , krijt , Mak. idem .

( 29. kâporó ), eene manier van geld opzetten en omber-spel, het Portug. copas , harten . bij het tóngkó-spel. Mak . idem .

man (kipisâ wo), = het Mal. kip

Ima (kolpoeroe), 't Ar.ggés, ongeloof. sigau rindaina

(kapîri- piri),

na

genoemd kipsan,

Palos- Boeg. soort van koffij potje. Verg. sávo.

noma (kopisâwo) = kipisáwo.

= mápărri-părri. Verg. pårri Nº. 1 .

"

of kipsiyau, dikwijls

(1º , kapala) 't Mal . , Jav . en Daj. Verg. ook sávo.

hoofd ; v. d . welligt in het Boegineesch benaming

" a (1º. kába), 't Arab. dices, naam van

voor datgeen van de sarong, wat men in het den tempel te Mekka.. Verg . Mr. S. Keijzer's Makass. met den naam van pớenjtja bestempelt, Handb . voor het Mohamm . Regt , bl. 47 , Noot 1. en dat volgens een geheel ander patroon bewerkt

(2 °.

kâbá),

Mak . Ondoordringbaar.

Vooral

is , dan het overige , vooral daaraan kenbaar zijnde, gebez. van een bosch . V. d . in Boeg . gedichten : dat de strepen verder van elkander verwijderd kábá , een dik bosch ; bijv .: Kábảna Bôwong, het zijn. Het middelste van de kapála's , of de door dikke bosch van Bówong (in Boengeró ). Hiermede laatstvermelde strepen gevormde vakken der sa- in de bâsa to -Bâkk & bedoeld het bosch, bekend rong , wordt in het Boegineesch datorna -kapaláë, onder den naam van Sibälle, en alsdan gezin alzoo : de dorst of vorstin van de kapala's genoemd. speeld op : bålle-bắlle , bedrog. 9

10 (kâbang ). Tå-mákâban -nisa , = tá -má ládjo-nisá. Verg . op : ladjo Nº. 2. ( Baw .)

Mak . kóbíkang, slot (van een

Kubikằng,

Pepånna kóbikånge, slotplaat ( van

geweer).

ora ( kâmbang ). Pakâmbang, een sjerp of een geweer . gordel, die over al de kleêren heen gedragen

Pakőbí, Mak . trekker ( van een geweer ).

wordt, hetzij om

( 20. kõbí ) , soort van timmerhout. Mak . idem .

de middel , hetzij boven over

den eenen schouder heen , en onder den ander'

door, ook wel de Mal. sălăndang. (Pl . XIV , F. 13.) " A ( 1 ° . kâboe ), = kábo. (La- Gal . )

(kôbó), slaan. una

( kômbong ).

Anjầrany- pakôm-'

bong , = het Mak . djárang -pakómbong, een paard,

( 29. kâboe) , het Mak . káboesoe, iets geheel zijn . welks staart in het midden wit en overigens van V. d .: ri bône-kâboe, geheel gevuld worden . ( Verg. andere kleur is. bóne Nº. 2 ). (La -Gal.)

it's (kábbí ), eventjes met den wijsvinger ann

ora (kâmboe),Mak . vulsel,bijv.gigôsó rikâm- raken of aanstooten , ten einde de aandacht op boe , een gigósó, gevuld met vleesch , of dergelijken.— iemand of iets te vestigen ; bijv.: kåbbí- kåbbi-sâï Tånrikâmboe, niet gevuld , van binnen hol ;bijv. geb. îroenge, stoot den vorst eens eventjes aan (daar van eenig goudwerk dat niet-massief is .

ik hem gaarne apart wenschte te spreken ). Mak .

Mânoe rikamboewangi gigôsóë, kip wordt ge- kóbí, idem . Kâbbi-mâta, iemand met de oogen op het een

bezigd tot vulsel voor de gigósó. : (kâbeng ), O. B. = tampai, = ólí.

.

of ander opmerkzaam maken , hem bijv . wenken ,

8.(kâbo ), mákâbo, woest , ontoeganke- dat het tijd is , om heen te gaan .

Pakábbí . Verg . oesórång op : ofsó Nº. 3 .

lijk (bosch ).

ar's

(kî bå). Tjitjing riroewa râkka rikâbå.

Verg. rákka Nº. 6 . ne :

(kåbboño ),stinken. -- Itầlló-kâbbong , een vuil

( koeba ), vreemd , ongewoon .

ei .

V. d .: riïtállókábbôngång, als een

Tâoe-koe- vuil ei beschouwd of weggeworpen worden .

bâë , de vreemdeling , de pas aangekomene.

i's ( kåbbing), on kwetsbaar, ijzervast. Mak .

Sikoeba-koebângi, nog wat vreemd , wat onge- kábalá , Mal, kobal , Bat. hobal, idem . woon , met elkander zijn .

Kåbbảng - lodse , = vádjoe-rânte ( verg. xãdjoe

(koeba mg), = het Arab .

mere ,koepel, Nº. 1 en ránte), lett . een kleed , dat iemands zij

gewelf , vervelfsel boven een graf ; van daar : soort den on kwetsbaar maakt. ( La -Gal.) van graf huis. Mak . idem .

y

Pakábbång , middel om ijzervast te maken .

( 1º . koèinbá) . Mákoèmbá -koèmbá, geb.

Padisånyång-akábbảngång,een middel om ijzer

van het geluid van de gümranj, gelijk ook van vast te maken . het geluid veroorzaakt door het kloppen van het hart. Mak .: ódomba - dombá , idem .

anana (kabôba-pinra),

O. B. =

bákoe. ( La-Gal . B. Chr. II , bl . 543 , reg . 31. )

( 20. koemba ). Dåttiya-koemba. Verg . dúttiya.

ro's

ma'a ( 1º. kőbí ). Mak.

mano (Kainbôdja ), naam eener land

= kábbí).

( kabåttí). Verg. båttí Nº. 2 .

11 streek in Azië . Van daar : bâkoe-bâkoe Kambôāja, kamâë , âte-madjákoe ri- toewang dé-to , ik heb

zelfs niet ter grootte van de lever van een káma

en ota -otâng Kambôāja.

( kobâējá), het Perz . Sho, ka- kama slechte gezindheid jegens mijnheer. unas ( 3º . kâmma) , Mak . = koewa Nº. 1. Van daar baai, lang wijd kleed . Mak , kobaya. – Kobâdjá toeroeng,

soort

van lange mannen -bidkabaai . het oude ridjaí-kámma , vergel . op : djár. arv

Verg. tóéroen .

(1º, kâme) , soort van boom , van

nám (kombâdījá). Wannampoelåwång . welks bast netten gebreid worden .

Ook wordt

kombâdjá, beste soort van gouddraad . Verg. op : deze bast geb. voor tour . Mak . idem . uấnnan .

(2º . kâme). Si -kâme, O. B. = sáporlo -riwoe.

NB. Misschien is dit kombádjá wel een ver- Verg. riwoe Nº. 1 . knoeijing van Kambódja, naam eener landstreek

(kamo) , geb. bij het aanspreken

ya

in Azië . van mannen , waarmede men in rang of jaren ge raa ( kåbará ), = gábará . lijk , of daar beneden staat , welligt zooveel als : Kåbará -boeloe, een wollen deken . man ! mannen ! !!

( koèboeroe), 't Arab.‫قبور‬, ' t meerv . oo ( 10. kâmå), het Arab . Gólót, het ge reed maken om het gebed te beginnen ( lett .: het doen

van par, graf. Mak . idem. Akoeboeroeking , begraafplaats, kerkhof.

staan ). De woorden van de iqamat zijn: XUI

Akcüboerółki, bezigen (eene plaats ), om er een XVI graf te maken , d . i .: ergens een graf maken . ‫قل‬

y II ‫الغلا‬

y

I dgül put all p 51 ‫حي على الصلاة‬

‫على‬

0 :.Kabel6 ) ), hect Arab . ‫قابيل‬, ‫الله اكبر الله اکبر لا اله‬ ‫الا الله‬. Kain . Mak . idem .

‫قامت الصلاة‬

( 20. kâmå), naar bet mij voorkomt, verbaste issas

(kibalá ), 't Arab . Gło,de hemel ring van het Arab. äolis, Opstanding ; bijv.:

streek waar Mekka ligt , en werwaarts de Mo hammedaan zich bij zijn gebed met het aangezigt éló-ni kâmå linôwe , of : mâwé -ni kâmå linôwe, de dag der Opstanding is nabij.

wendt. Mak . idem .

( 1º. koema). Koema-koema, soort van "

... (kâboesoe), Mak . iets geheel zijn.

Måla -káboesoe, = mâla -poetta, iemand of iets welriekend hout . Verg , het Mal, en Jav , koemkoe geheel en al nemen ; v . d .: iemand tot slaaf maken , ma , het Sanskr. koentkoema , saffraan , crocus sativus . iets geheel verbeurd verklaren . (B. Chr . II , bl . 194,

wang met

reg . 4 ). ur

(20. koema).

kleine insneê aan de punt van

het lemmet.

(1°. kama), = kamó.

(2º . kâma)

een

Koemâë , gebez . van een klem

Kâma -kâma , soort van kleine

(kémoe).

Tjákémoe -kếmoć , trek

witte insektjes , dikwijls gevonden in kleêren , die ken , gedurig in beweging zijn ; bijv. geb. van men geruimen tijd niet gedragen heeft .

Mak . iemands mond .

Zoo ook van het achterste van

sama- sama, idem ; bijv .: mâoe pâda atêna kâma- een ' kip (boerîna mânoeë ). – Van daar ook wel

12

ligt: makoeñrâï tjákémoe-kểmoé, een 'geile wellus- intrekken ; v . d .: iets afvegen of afdroogen, door er eventjes met een doek op te drukken , lett.: het

tige vrouw . sore

(kême) te Soemâling in Bône =

vocht in den doek te laten trekken .

Ôedjang-pâpakåmmå, vloeipapier (om tot op

boekung, krab .

v. (kåmmoe ), het Mak. kammoe, vochtig, drooging op een pas geschreven stuk te leggen). koud.

NB . Komt soms in de Noorderdistrikten

van het Gouvernement van Celebes voor.

Pakåmmåkki, ergens doen intrekken . Sipakåmmåkki poeså, elkander met zweet doen

( 1º. kåmmé), mákåmmé, mager en doortrokken worden . Geb. van de hartelijke om

ie

droog , met te weinig zout bereid , alzoo flaauw en helzing der jonggetrouwden bij den coïtus. 8makeloos, bijv. geb. van vleesch . Van water geb. ,

Akåmmåkkåag , afdrooging door middel van

geeft het zoet water , in tegenstelling van zout , te drukking. Van daar in de Másagála (B. Chr. II , kennen . Van iemands gemoed geb. , beteekent het bl. 374 , r . 25 , vlgg .) de tódjañğ of schommel ge flaauw en onderschillig , dus zooveel als málábba, noemd de akåmmåkkång van het kind , dat de pok verg. lábba Nº. 1 .

ken heeft; aangezien die tódjang evenals een doek

(2º. kämme). K &mme-k8mme, soort van visch . tegen het door de pokken natte ligchaampje van het (Soer. bâle ).

kind aangedrukt wordt. NB. Het zou ook kunnen

va (kânımó), in de hand nemen en zacht zijn , dat men bij akåmmåkkång of akåmmárráng Rikånımó adjena, te deuken had aan kåmmå Nº. 2 ,

drukken ; v . d . ook : kneden .

måkkó, ver

geb. van het in de hand nemen en zamendrukken mits dit schommelen ook strekken kan, om het ge

der voetzolen vun een meisje, opdat die niet te plat buil van het kind tot zwijgen, ofbedaren ,te brengen . blijven , maar eenigzins rond worden .

( 20. kåmmå), O. B. ,

Ivânre si-kåmmó , een ' handvol rijst.

mákkó .

( kamoemmoe) paarsch , purperkleu

Oenrâï pakåmmó , een oenrãi geb. om het door rig. Mak . idem . het baden nat geworden' ligchaam zachtjes mee te drukken , en zoo doende af te droogen .

( 1° kåmmå),

Kamoemmoe- ni, lett .: hij ziet reeds paarsch in zijn gezigt, d . i . hij heeft te diep in het glaasje ge

támma, intrekken , keken . – Rikamoemmoe , paarsch geveriod , of ge

doortrekken ; bijv .: mákåmmår dåwáë ri-karåttasáë, kleurd, worden . de inkt trekt in het papier (NB . in stede van op de

Kamoemmoe in de La-Gal. soms evenals édja

oppervlakte te blijven ); v . d .: het papier vloeit. geb. van jonge vrouwen . Voorts zegt men ook , evenals in het Hollandsch ,

via

( koemêteré ),

Gecommit

bij verkorting : mákåmmåï karåttasáë , het papier teerden. Mak. idem . vloeit.

Mákåmmåï wadjoekoe ri-poeså mijn

(kamoedi). Mal. roer . Mak . idem .

baadje is doortrokken van zweet. Mak . kámo, ká. Bat. hamoedi, (Pl . XII , F. 37 , 1. a .) masá , támasá en ámasá , idem .

vivia (koemendêre ), ons: kom

Pakåmmå , = patắmmå , doen doortrekken , doen mandeeren.

13 (kamînang). Mak ., evenals het bl . 43 , r. 23 , bl . 46 , r . 6 , bl . 47 , r. 4 v. 0. , Boeg. pong , geb. om den overtreffenden trap te bl. 55 , r. 7. ) kennen te geven .

vi

Vaga

(kamâlo) ,

soort van heester,

( kamânré), boom , welks wortels welks harst als roodachtige klomp uit China aan

geb. worden als geneesmiddel, en bij het maken gevoerd wordt, en waarop men warm water gooit, van dorpa, genaamd: Callecarpa sp ., volgens Filet ten einde het aftreksel te bezigen tot het rood verwen van zijden stoffen . Het drabbige , dat al

de Croton pavana Ham . Mak . idem .

(kamêtjēng), op de teenen staan . dus overblijft, en tâï -kamálo heet , wordt door Mak . ákadjenjdjenj en ákordjenjdjeng, idem .

de goudsmeden gebruikt , om vormen vau te kne

( kamēdja ), Mal. en Jav ., 't Port. den . Ook bezigt men deze täi- kamálo , om het staal of ijzer van messen , enz . in het gevest vast

camisa , hemd. ung

( kamânjan ),

styrax ,

benzoën , te maken . Mak . idem , Jav , kẽmalo.

waarvan vier soorten , de Arabische, de witte , de

Rikamâlo , met kamálo rood geverwd worden .

svarte en de roode. Mak . idem , Mal. kämanjan,

" maaktheid ,

Bat. hamindjon, Jav , mënjan. (kaminjang ),

kamánjanj.

novas ( kamånjang),

(kamâlång ), 't Arab . Shos, vol.

kaminjang.

revias (kâmelé), 't Arab. dob , vol

maakt.

Bâtoe-kamảnjang. Hieronder in de La-Galigo

Va

( koemâla ), Mal . , Jav, een kost

bare steen . te verstaan : roode aarde ( La -Gal .), zeker naar de "

Viasorvás (kâmelé-kamalång ),

roode kamánjang. Kamånjampårrå , witte kamánjang. ( Baw . ).

‫کامل‬, volmaakt van werken, of ' t Arab . Mieti dob

(kamâra), = gamára. (La- Gal . )

welligt te denken aan ‫ كامل‬en en ‫كمال‬..-Verg . ki

uva

vas (kâmalá ). Mákâmalá , = het Mal. melé en kamálány. ( B. Chr . II , bl . 272 , r . 11. ) ' '

bărtāpa , als kluizenaar in het gebergte of op eenige

( kâmisí ) , Arab . Donderdag. Mak.

andere eenzame plaats zich ophouden , ten einde idem , 't Mal . hāri chamies. zich door dſin's te laten onderwijzen in allerlei

Rikâmisii balê.

Dit ziet op eene bepaling in

geheime kunsten of wetenschappen (tiwi's of wa- sommige landen bestaande , volgens welke alle rangs).

NB . Zulke kluizenaars hebben niets van visch , die des Donderdag's in de bålla's (of sero's)

jcer of staal bij zich , dewijl de djin’s, evenals aan strand gevangen wordt , van het eerste ploe de sélang's, daar bevreesd voor zouden zijn. Mak . gen af tot aan het padie-stampen toe , aan den kamalá , ángámalá , idem . colmaakt zijn .

uvas mer . kamer.

Verg . het Arab. cs, vorst toekomt.

"

1 ... (kamoesoe ), 't Arab . cuzóló, Oce

(kamâli ) , het Portug . cama , ka- aan ; v . d . naam van een uitvoerig Woordenboek ,

V. d .: kamâli -lewoerånna, iemand's slaap- vervaardigd door Firozabādi, in de 14de eeuw , (Held . Bône, bl . 20 , r. 4 , bl. 41 , r . 16 , tijdens Tamerlan , die hem daarvoor tot beloo 4

14 ning 5000 ducaten ten geschenke gaf.

Van daar loshangen van iets, bijv . van tour , dat gespannen

in 't Boeg . en Mak . geb. als benaming voor een is (Mak. kómbé ). Van daar: Anjing-mákompé, Woordenboek in het algemeen . overhangende wenkbraauwen . ori

( koemåsârisí ), ons Commis saris.

( kômpeng ), mákömpeng, = má

kó pé. Verg. kópé. (komâī ). Verg. mai.

(kömpong ), welligt bet. zich op

( kampá), vliegen . ( El . Os . )

hoopen , van waar de in de La-Gal. voorkomende

vi

Pakâinpíï panina , met de vleugels op en neer naam Geb. van een haan of ander' vogel .

slaan.

pakāpáki kánjina, idem .

ophoopende

Mak . wolken .

Daj . kapuk, slaan met

de vleugelen. Verg . ampa Nº . 3 en rámpa Nº . 4. " " ) ( kampâng), = låttung, steenpuist. "

Røema -mákompony, zich

van

Kompongáng, 't Mak . kompóngaſīj, soort van langen koker, meestal van lontarblad , soms ook van goud , tot beveiliging van den nagel des lin

( 1º . kampoe), het Mal.kampoeh , werk- kerduims, dien voorname dames en ook wel mannen soms zeer lang laten groeijen . Zulkeen

doosje.

( 2° . kampoe),

bánná.

gouden kompõngany genoemd:

Akampoewi, = abannáki.

kompõnjang-tata

rápång. Verg. op taturápång. Men geeft ook den

(kâmpé ). Pasikâmpé, = pasiyámpé. naam van ko īpõnnån aan rijst, gewikkeld in een

orsa

inroe- blad , waaraan men den vorm van zulk een '

Verg . ampé Nº. 3 . w

( kaipong ), Mal . omheinde plauts.

à (koempa ), het foudraal van het lemmet

kompón jang gegeven heeft .

ini

( kåmpang ). Woenga si -kåmpang, =

van de bássi -saññésång of bássi-kaliyávo. Verg. rcốenga si-wåīpang. Verg . het Daj. koempang, scheede.

bảssi Nº. 2.

Aram Ana (kompaniya), ons

compag

(kompañg ). Verg. op : boeloekompa . nie . V. d .: balîlí si-kompaniya, 24 gereren . w

vina ( Kampîri ) .

( koemping ,) melaatsch.

' n (koempå ), = oír

pá, dik .

Tåbb &-mákoempåë,

dikke

de

Naam

eener

plaats

van Celebes . volksmenigte .

Rilâge Kampiri, lett . : beoosten Kaimpiri. Hier mede in de bâsa to-Bâkkå het oostelijk van Kam

( La -Gal.)

un ä (kómpá ), pasikômpá, twee balken , pîri gelegene Tjámpa bedoeld, en alsdan gezin of andere langwerpige voorwerpen , aan elkander speeld op het zure der tjámpa- oftamarinde-vrucht, hechten , door er aan de eene zijde , of ook aan !

ning (kâmpilí ) , zak van kurong, bijv.

beide kanten , een hout of bamboes tegen aan te voor duiten . brengen .

Mak, idem .

Jav . , Mal, en Daj.

Mak . idem . Verg , tántkirí, lámboeng kampil ; Bat . hampil. ( Pl. XV, Fig . 50. )

en sóimpoeng..

max (komping ). = koemping.

inaga

( kampîlo ) ,

soort van doos of

kist van lontarblad (dâoe -tá ). Mak . kambilo, idem .

asaj (kompé), geb. van het eenigzins (Pl. XV , Fig. 48) .

15

( kampoeláng ), soort van visch , de Verg. lópá -lópá op : lópá Nº . 1. Mak. idem . ( Pl. X , Mak . bale -kébó.

Fig . 17. ) - Kâttang - risikoe. Deze káttañğ ver

más (koempålla ), O. B. = kédo. Bijv. schilt slechts hierin van een ’ gewone kátlang,dat geb. van een kind in den moederschoot (La -Gal.), de hoeken (sîkoe) met goud belegd zijn. van visschen die in menigte in het water rondspar

ne

( 1 ° . kâti), geeft eene geldswaarde te

telen ( La -Gal. ), van bergen , die heen en weer ge- kennen . Se -kâti = 88 reyaul, + 8 ówang ( 8 dub schud worden , of ook die inzakken , van wege de beltjes), + 8 dórri ( 8 dniten ). menigte van menschen . (B. Chr . I , bl . 532 , r. 4. ) Såbboe-kâti . Pakoempållå pâdañg- málôwang , een

menschen of beesten ). ( La -Gal., B. laadt .

Chr.II , bl . 5ii , reg. 26 , bl . 517 , reg. 16. )

(koinpåsoe),

un

Parâla - kati,

ruime iemand die bij de hanengevechten één of meer kátis

olakie doen trillen of schudden (van wege de me- op een ' haan zel. nigte van

Mak . idem .

Verg. op : sábboe.

verbastering

Paloerång -kâti, lett. die káti's

In de La-Galigo gebez, van een' kemp

haan , waarop jemand één of meer káti's zet. (B.

van

het Holl. kompas, geb. van een passer. Mak . idem . (kâtta), mákâtta , voornemens zijn .

Chr. II , bl . 539 , r . 26.) ( 2º . kâti ), = oelárcán , goud . Pôtto -kâti , soort van armband. Verg . pótto Nº . 2. – Kâti risalîwang,

Akattâi , zich iets voornemen ; bijv.: iya-manî gåssa rilâlång, lett .: van buiten als goud , doch oewakatlâï oepowadâda riko , dit slechts ben ik van van binnın als klokkemetaal. NB. geb. van een door nemen u te zeggen . v

schoone vrouw , die bij den coïtus tegenvalt.

( 1º . kâttang), ' t Mal. katam , schaaf .

Åsso-katîna ri- Peretiwi, eene soort van kotîka in de Benedenwereld . ( La -Gal. B. Chr. II , bl . 421 ,

Mak, idem . Daj. katam .

Mákâttang boenga , pandang -bladen door mid- r . 20. ) del van de akaltánjáñg -bórnga , door wier opening

( 3 ° . kiti) , 0. B. = tigárró.

(kâtoe). Pekâtoe , of: pakâtoe , O. B.

men de bladen heensteekt , telkens fijn afsnijden ,

als 't ware afschaven. – Mákâttang itjó , tabak = gâdjang; bijv .: pekâtoe bâbaåro -málanjina, fijn snijden of kerven .

zijn gladde borst met de kris doorboren .

Akattângång -boènīga , eene machine tot het fijn snijden

van

Pekátoe in de La-Galigo ook overdragtelijk

pandangbladen , bestaande in een ' geb. van het slaan met de sporen der kemphanen.

regteu stok , die op een voetstuk staat, en waarin (B. Chr. II , bl . 539 , r. 23. ) zich een

ronde opening bevindt ,

om

het pan

ma ( 1º . kâtté ), = 't Ar. wubs , pre

dangblad door te steken , hetwelk alsdan met het diker . Mak. idem . les wordt afgeschraapt of gekorven . Dat fijn gemaakte

pandangblad

met

geurige

( 2º. kâtté), O. B. = het Mak . káttere,

het

bloemen Boeg. kállóe. V. d . in de La-Gal . kâtté -weloewa,

vermengd en tusschen de kleêren gelegd. ( Pl . X , Fig . 51.)

(20. kâttang ), soort van vrouwen sieriehdoos.

tãoe -rikállóe weloevánna . (La-Gal . B. Chr. II ,

bl . 505 , reg. 19.) a '

( kâttâ). Rikâttå , verbastering van ri

16 káltang, = bet Mak . nikáttang , en evenals dit

( 29. kôta ) , Mak . = óta. V. d . pakóta, in de

van de besnijdenis der prour , waarbij båsa -to- Båkkå = alósi, die met de sierih gekaauwd

gebezigd

slechts een zeer klein gedeelte van de tjigi-tjigi wordt, en dan is wonga -pakóta

wo- nga-alósi,

mádjang, waarmee vervolgens gezin

(kittelaar) afgenomen wordt. NB . Voor het be- ' alzoo

Vergel. speeld wordt op : módjá, slecht.

snijden van mannen bezigt men risoenná. soenná Nº. 1

(kônta ).

Kônta-lôpi , gleuf in de

ia ( 1º . kîtá ), 't Arab. WhiVI, het Boek, sangkılang, waar het roer tegen aankomt. Mak . kónta , idem .

de Bijbel, de Koran . Mak . idem . ( 2°. kitta). Pakîttá, = pakétá, iemand in het spel wat voorgeven .

Pakónta , iemand die kónta's maakt. ( kôtí) . Mak . = őtí. Kôtíi oeringe,

era kitãoe .

(kite ),

(koeta ), O. B.

peutrren uit den rijstpot.

(B. Chr. II , bl . 41 ,

= bóla. Sskr. koeta , r. 6 en 8. )

huis.

( kônteng), groote soort van vaar

va

(koetang ), borstrok , keurslijf. Mak ., tuigen , die veel overeenkomst met een toop ,

doch een' krommen naar binnen omgebogen voor

Mal, en Sd . idem , Jav, kotang.

( 1º. koetoe ), gebezigd van een' kle- steven moeten hebben , 't Mal . koenting, groote wang, die een' kleine insneê in het lemmet heeft , soort van vaartuigen met een schuinsch zeil . (1 ° kôtó ) , kakelen

digt bij het gevest.

(een kip ).

(2º . koetoe). Mákoetoe-koetoe, geb. van het Mak. kóté, idem. Mákðtó - kôtó , overdragt. geb. van veelvuldig

geluid van muizen en waterhoenen . (3º . koettce ), lui. Mak . idem .

praten , ons kakelen . ( 20. kottó) . Tákôttó , veranderen ten kwade ,

Pakoettoeng , iemand die zeer lui is.

smo ( kétá ). Pakétá , iemand in het spel afnemen , enz . bijv.: tákôttóï larina lopiye, het wat voorgeven . Mak . idem , sora

( kêtång ),

vaartuig loopt niet meer z00 snel als vroeger. belång, maan .

Deze Boeginesche benaming Bárróe liever Âroe-Bårroe prinses

niet uit

van

gebezigd, het

Aroe - Madáno

land

de

NB . Tákôttóï djamânna, het werk neemt af. - Tákôttó

maan in ni mânre of anrêna, hij eet niet meer als vroeger ;

dewijl de door v. d .: het walgt hem , staat hem tegen . (B. Chr . I , verdreven'

insgelijks

oude bl. 252 , reg. 7.)

Andi-Kétång

heette.

ca ( 1 °. kåtti), het Mal, kati, soort van gewigt,

1

- 5%, Amsterd . pond.

(1º. kôta ) , eene bevestigde plaats, kati , Bat. hati, idem .

Mak . kätti, Jav.

Bâloe -mákåtti, bij het

vesting , kasteel, hoofdplaats. Mak ., Daj. en Mal . kátti verkoopen. idem , en Skr, koeta , Bat . hoeta . - Kóta dikwijls

(2º. kåttí.) Kåttí -kåttí , soort van groote zwarte

het Fort bij uitnemendheid , d . i .: het fort Rotter- mieren . Mak. bássi -bássé, idem . dam , gelijk benteng-tånga, het Fort Vredenburg.

( 3º.

kåttí ), het Jav . kěti, honderdduizend ,

17 Mak , káti en Mal. kăti, idem . Verg . het Sskr. ' heeft, en zulks nu moet nalaten , als wanneer er kóti, tien millioen .

gedurig vocht uit neus en oogen komt . Mak. idem.

(k &ttoe). Mákåttoe,

mäkälje -alje,

nalezing houden op de rijstvelden na den oogst.

nad (katậpang ), = kata mpang. uma (katậpe) , als ' t ware de kleine

Verg. påttoe, afgebroken, afgedaan. Van daar má- toon van een haan , 't Mak . kaningkénna džānganga. káitoe welligt zooveel als : een einde maken aan

vaartuig . Mak . idem .

het overgebleven gewas.

is

(katabang ), dek van een Europeesch

(kåtté), mákåtté , geb. van een lémo

und

( katâmbá ), naam eener soort van

kalo -koe , of pompelmoes , die slecht van smaak , visch . Mak idem . sterk of bitterachtig is. Van daar gebez. van een meisje, dat steeds norsch en stug is .

ja

(kåttó).

Kåttó -kåttó, de kleine

9. ( katoeba ),

verbastering van het

Arab. in's , preek. Napípír ( of: natjipíï, of nasipín) katoeba,

gong's, waarbij de padjógé's, of publieke dansmei- lett.: hem drukt, brengt in het naauw , een ' preek den , dansen . Mak . káltó -kátló , idem . (kåttong), ma (kåttong ), ons ducaton of f 3.15 .

in de moskee , tew .: de eerste preek na de vastın dan roemdllang. NB . geb. van iemand , die in de

care (kotîka ), = 't Mal. en Daj. ka- vasten maand begint te bouwen , of op reis gaat , tieka , het Bat. hatika, tijd , tijdstip ; tijdstip ter of iets onderneemt , hetgeen in die maand voor uitvoering vun de een of andere onderneming door zeer verkeerd gehouden wordt. berekening als gunstig of ongunstig gebleken . Aldus

door den Inlander genoemd alles , hetzij geschrift,

"

... (katoemboe), = tatoemboe.

va ( katoembará ), koriander , Cori

of tabel, of figuur, of wat het ook wezen moge , andrum Sativum L. Mak. idem . Mal . Jav. en waaruit hij zien kan , welke tijd hem gunstig Daj. katoembar. Bat . hatoembar . zij, welke niet. Zoo heeft hij bijv. een kotika

sav. (kat &mmoe ). Verg. tấmmoe Nº. 1 ).

Djóhoró die hem leert, wanneer hij uit of thuis

unva (katimârang ), soort van groote

moet varen .

Zoo heeft hij een kotíka Pátima tor , die de klapperboomen vernielt .

Mak. ban

(NB. Hierbij te denken aan Fātimah , de dochter timârang, idem. van Mohammed !), om te zien , of de personen ,

(katampang ), een stuk met zijde

welke bij ontmoet, op dat tijdstip goed- of kwa- eu gouddraad geborduurd laken , dat twee sỉkoe lijkgezind zijn.

- Zoo heeft hij nog verscheidene lang en één djákka breed is , en aan elk van de

andere kotîka's. Vergel. mijne verhandeling over uiteinden zilveren kída- kida heeft, gebezigd , om de Makassaarsche en Boeginesche kotika's, opge- over den regterschouder te leggen , wanneer men nomen in de werken van het Bataviaasch Ge- bij gelegenheid van feesten eene waskaars in de Dootschap

wraz (katagiyang ), soort van ziekte

regterhand houdt . un

(katînting ),9 = het Mak ., Jav. ,

van iemand , die lang en sterk opium geschoven Mal . en Bat. anting ånting , soort van oorring. 3

18 (koetiya ), soort van boom .

orn

bij de toptafel , dienende om de dobbelsteenen

uma ( katârång ), 't Mak. katárang, vorm . naar zich toe te halen. Mákatârång , vormen .

,

( 1º . kândí ). Kândí- kândí , een kleine

Dé katârå ngånna iya -ro bitjarâë, lett.: er is kampilo. Verg . kampilo. ( Pl . XV, F. 32. ) geen vorm aan die kwestie te geven , d . i .: die kwes

( 29. kândi) , B. B. = makoenrai.

tie is niet uit te maken . " a

(kôntará) , het Holl . contract. "

v ( kâdeng) , 't Arab. puls, eeuwig.

ne

( 1º . kândé), gebezigd door mannen

(kåtarâkke), soort van zee- of vrouwen , wanneer zij diegenen van hunne of

gewas. (La-Gal .)

hare sekse , die van gelijken rang of ouderdom

ma(katoeloeng ), zich verzamelen . Mak . zijn , dan wel in één van beide opzigten lager Máte-tôngån -ni kadjậwo, nakatoeloen -ni staan, op vriendelijke wijze toespreken willen ;

idem.

bêre-bêre , hij is werkelijk dood als een kadžawo misschien wel best weer te geven met ons mijn ( soort van schelpdier), waar zich de mieren om waarde!, mijn lieve! heen verzamelen . NB. bij voorbeeld toegepast op

Kândé-lé, op dezelfde manier gebruikt als

een' dief of schelm , dien men ergens dood vindt kändé.

Waarschijnlijk is lé hier een verklein

liggen , terwijl zich terstond een ' groote menigte woord en alzoo dienende om nog grooter teeder om het lijk verzamelt.

heid aan te duiden .

Katoeloengi, zich ergens op , of om verzamelen .

( 2º .

kânde) .

-

Kande- kande- dela , = het

( katôwang ), aarden pot . Mak . Mak . kände-kánde- oplará , de Momordica Balsa- . idem .

Katowang -Tjîna, soort van katówang , mina L. var.

die van binnen groen is , en uit China komt. Mak. idem . - Katôwang -boenga, bloempot. On(katâëng).

nåssa.

(La -Galigo B. Chr.

Mákatâëng , = má

(3º.

kânde).

Nêné

pakânde ,

= orasása .

(Tjek.)

un ( lº kâdo) knikken met het hoofd .

II , bl. 427 , r. 2 Mak. idem . NB. Een’achterwaartsche beweging

v . o .)

met het hoofd geeft toestemming, een' voorwaart (kitâoe) , soort van stop -woordje , sche daarentegen een roepen , een tot zich wenken ,

geb. , wanneer men eenigzins kras en norsch tegen te kennen . iemand spreekt ; bijv.: adjá kitâoe moewâlaï-ro ,

Kadowi , toestemmen .

pas op , neem dat niet weg.

Papakâdo , toestemming.

oru ( kadang), met een van een haak voor zienen bamboezen staak aftrekken ( vruchten ).

Tákâdo- kado , of : tjákâdo -kâdo, gedurig met het hoofd voorover knikken . Geb. van een

oud'

Pakâdang , bovengemelde van een' haak voor- man, die gedurig met het hoofd voorover knikt . ziene bamboezen staak , tot het afstooten of af- Zoo ook geb. van een’ ruiter, die niet vast op zijn trekken van sommige vruchten . (Pl . VI , F. 16. ) – paard zit en daardoor hetzelfde doet . NB. Tjá Pakâdang-dâdoe ,

bábá Nº. 1 , een lange stok kado -kádo niet

te verwarren met Tjákādo-ado,

19 dutten en dientengevolge gedurig met het hoofd de oogen knippen , blikken ; v . d .: si-kêde -mâta, of : voorover knikken . Verg. ado.

si-pakêde-mâta, één oogenblik.

Sikadông , elkander toeknikken ; v . d .: het za

un (kêdo) , zich bewegen , bewegen . Mákêdo-& nning , de wenkbraauwen bewegen , d . i .:

men eens zijn . Asikadông , overeenstemming .

optrekken of zamentrekken . - Mátânå-kêdo, zwaar

(2º . kádó), Mak . = ' t Boeg . ináñre.

van beweging, d . i . log , loom .

Márâdja, of:

Kảdo-pôle , eigenlijk Makassaarsch , doch ook másårro , kêdo , sterk in zijne bewegingen. – Má onder de Boeginezen gebruikt van : de portie ge- dêtjeng -kêdo, goed , net , in zijne bewegingen. kookte rijst met toebehooren , die ieder van de sånnang-kêdo , bedaard in zijne bewegingen. – gasten bij gelegenheid van bruiloften en dergel. Mátânre -kêdo, hoog in zijne bewegingen , d . i . op meer mee naar huis krijgt Op het maqedoe -feest geblazen.

Kêdo -kêdo baloe -baloe, koopwaren

worden die portie's , al naar gelang van den rang bevegen , d . i.: omzetten . – Kêdo-riyâle-alêna to der personen voor wie zij bestemd zijn, in meer tỉwiêngi, lett .: beweging (van de koopvaren ) door of min met gekleurd papier , nagemaakte bloe. den anakóda voor zichzelven , in stede van het men , geverwde eijeren , enz. versierde bakken, handelsbelang op het oog te houden), d . i . aan te huis bezorgd. - Kådó-másingkoeloe, Mak . = wending van de koopwaren tot voldoening van eigen ' Verg . lusten , als bijv. om ze te verdobbelen of er voor

kádó -másikoe. Verg. sikoe. – Kádó-bâri .

uit zwieren te gaan , enz.

bári.

zijn gemoed is bewogen (geschokt).

( 3º. kådó ) , O. B. = bórwe Nº . 1 . is

Kêdo- ni ininawânna ,

(kîda ) . Kîda-kîda, gouden loovertjes,

Pakêdo ,

doen bewegen , v.

d . verzetten , de

soort van versiersel , dikwijls aan den rand van stukken in het schaakspel bijvoorb.; v . d . ook : be de timpávo gehangen . Mak. en Mal . idem . iu

(kîdang), schoppen met het achterste wang tåñritâë, het bestuur van den onzienlijken

van den voet naar achteren . Verg. toedoe.

is

(kidoe).

Tjákîdoe-kidoe,

túsidoe

Pakêdo-wawîne-pâda, als een

vrouw van ge

(kîdoeng ), soort van menschen op eene vrouw van gelijken rang.

Ceram . Volgens sommigen

Tídoen , de Toe

ridhéné's. ( La-Gal . B. Chr. II, bl . 514 , r. 13. ) we

God .

lijken rang beschouwen , lett.: zich doen bewegen als

sidoe. Verg . sidoe. in

sturen , de wereld bijvoorb .; als : pâpakedóna Poe.

(koendé), mákoendé , == bangkilang,

doch niet zoo sterk . Mak . moendêng, idem .

Kedôwang , bewegen , of roeren aan , bijv. eene zaak . Kêdo-kêdo , zich ren weinig bewegen.

T&.

kêdo-kêdo , zich in het minst niet bewegen , onbe

Koendêkång , = bangkilángång ,doch insgelijks wegelijk zijn , v . d . zeker , standvastig. niet zoo sterk .

iuri

Tákêko- kêdo, op en neer wippen. (kêde), = het Mak. kida, het

Pamêng

pakêdo -kêdo ,

hengelarrs, die den

Mal . kádjap, bet Jav . kėdjep, het Bat. hidop, met hengel niet stil houden , maar gedurig op en neer

20

doen rippen ; hetgeen men vooral tot het vangen slaan.

NB . Bij het máājáning slaat men de

van enkele soorten van visschen pleegt te doen . oogen regts en links. ( kồnda ) . Kônda-oewâë , = het Mak.

Vergel . beneden .

Kåddoengång , slaan tegen ; bijvoorb . oekåd

kónda -djéneka. Geb. van water , dat niet bijzonder doengångi Lânoé simamboekoe, ik sla mijn' stok laag , en ook niet bijzonder hoog staat, alzoo de tegen N.N., d . i .: ik sla N.N. met mijn stok. – middelstand van het water (noch eb , noch vloed ) . Simamboekoe oekåddoengångi Lânoe , met mijn ' ( kôdi ), 't Mal,kõdi,'t Jav, kodi, twin- stok sla ik N.N. tig stuks, geweren bijv., of pirken , of bijlen , of

Akåddoengång , bezigen om mee te slaan ; bijv.:

saroni's, of kleedjes of wat het ook zij. Mak . idem . simâmboe oewakåddoengång , ne

een

stok bezig ik

( 1 ° . kôndé) , 't Mal. koendei, een om mee te slaan . – Simâmboe oewakåddoengang

haarknoop , of manier om het haar op de kruin ri-tanâë , ik sla met een

stok tegen den grond .

van het hoofd op te rollen en vast te steken , Oewakåddoeńyingi simamboekoe ri-tanâë, ik sla gelijk de Chinesche vrouwen doen .

met mijn stok tegen den grond.

(2º, kôn « le) soort van kaarten bij het patórui en kóva-gonggony -spel. Mak . idem . ca

(kôdong ).

Pakåddoeng-lâlâ , een stokje om de vliegen mee weg te slaan . ( Pl . X , Fig . 50. )

Kôdong -kôdong,

eu (nåddé), mákåddé, = tattung, má

Bon . = het Wadj. ba mpaźno, soort van boom met láttong. eetbare vruchten , en welks blaêren als medicijn

Kåddêkang , = tåttăngång.

gebruikt worden . Meliorma sp .

Pakåddé, 1º. = patåttong, en van daar in ge

a

( 1º .

kôndó ) neigen, een

ligte dichten soms geb. van doen opstaan om te ver

buiging met de knieën maken , zoo als door de dan- trekken , orders geven om te vertrekken , tenzij men ser's en danseressen geschiedt. Van daar : má- hier te denken hebbe aan een’zamentrekking van djôppa kôndó-kôndó , loopen al neigende, telkens pakaắddé, verg. åddé. ( Tol. D. Mem .) een

kleine buiging met de knieën makende. Mak .

móndó, idem .

2 °. = patoemäning ( verg. op : toemäning), als

Verg . het Jav , mandat, buigen, die om beurten tot dienst van den vorst of de

inbuigen , door de zwaarte van een' last. ( 2º. kôndo) . Kôndo- kôndo , geb. van kleêren,

vorstin gereed staan. Kua (kåddó ), mákåddó, = tódjo, stijf,

die in het schuim van indigo gewasschen , een onbuigzaam , stevig , sterk . Mak . kádoró , idem . zeer ligtblaauwe kleur hebben . Mak . idem .

(kåddi) , soort van pipi Nº. 1 . (kåddoe), = gåggbe. ( kåddoeng), slaan , kloppen ; bijv.: ri

i

(kåddåñg ), mákåddång , aan verstop

ping op de hoogte van de oeloe -áti, en dien ten gevolge aan moeijelijke ademhaling lijden .

"

( kadoekoe ). Kadoekoewi, een kind

kåddoeng - raoèkång, met de rotting geslagen wor- met zijne armen omvatten , en zoo koesteren. V.d .: den .

Kåddoeng -tâmboró , de trom slaan.

sikadoekoewi, veel van elkander houden , zeer aan

Mákåddoe-kåddoe-mâta, de oogen op en neér elkander gehecht zijn .

21 va ( kadangkang), beugelkrop.

Mak .

Káda -kadaro geb. van gering en nietig of ar moedig eetgerei en verder huisraad .

idem . Verg. op : balílí. una (kadapāngang), soort van visch .

Mak, idem .

" Da (Kadîri ). Îtjó-Kadîri. Verg. itſó Nº. 1 .

" wasa

( kadônteng ), gekookt vleesch

noiva (kadêra ).

Port. stoel. Mak. idem .

Orvna (kandôrá ). Lâme-kandôrá. Verg.

(van paarden , ossen of buffels).

a ( kadâro),) Wadj . = 't Bon . Gja- láme. pång , schaal. Mak . idem . klapperschaal.

Kadâro-kaloekoe ,

Deze klupperschaal wordt aan de

hoven der vorsten wel gebezigd als brandstof in

v

( koedâra ), mákoedâra , groen .

wa Ba (kodåra ), het Arab .85

, magt.

Novias (kadálle), soort van heester met

de adó-pa -doepáni's tot verhooging van den geur eetbare peulvrucht. Mak . idem . 1 (kadâwo) , de vrucht van den

der dópa. Ook bedient men zich van de klap perschaal tot rijstmaat. — Kadâro -anginoengång , salóda -boom . of : indengång, een stuk klapperschaal om uit te

drinken .

"

( Pl . X , F. 8. ) - Kadâro -oeloe , hoofd

schaal, v . d .: schedel. -

Kadâro-& nning, lett :

renkbraaurschaal, v . d .: been van binnen onder de wenkbraauwen , wenkbraaurhoog . - Dara-kada

vaga (kadâo) . Men zie op : rão. ( 1 ° . kânna ), O. B. = kaliyawo.

( 2 °. kanná ), = bóngó (Másag .) Akannârårīg , = abonyórång. ( Wålle .)) w

(kânang ),

Mak .

regterzijde; v . d .:

ro , lett .: bloed van een klapperschaal. Hieronder stuurboord ; v . d .: mákânang, regtsch , handig , verstaat men een soort van teer of verf, die men geschikt. (B. Chr. I , bl . 452 , reg . 7. ) op de volgende wijze erlangt. Men gooit een

v

(kînang) . Mákînang, O. B. = nréwå.

klapperdop aan kleine stukjes in een ' rijstpot, en Mákînang -kônro,

réoả rigorốna. Mátỉnang

sluit dezen vervolgens met een omgekeerde pa- totdang, = nréxå -toedang. vákkó. Als dan deze palékkó met water gevuld

un (kîni). Tákîní , schrikken, ontstellen ,

tegelijk met den rijstpot op bet vuur gezet is , verbaasd zijn . druppelt de wasem van het water , zoodra dit be

Tákinîrång , ergens van schrikken , ergens over

gint te koken , in den pot op de stukjes klapper- verbaasd zijn ; bijv.: oetákinîrångi-ro gåócë , ik dop , en alzoo ontstaat de dára -kadáro, die bijv. sta verbaasd over die zaak. gebezigd wordt tot het zwart- verwen van de sónjkó-ājala -ājála. Verg. op : sóngkó. Mákadaro , spelen met de beide helften een' klapperschaal.

NB .

vrouwen , waarmede men gelijkstaat in rang , dan van wel daar beneden staat; welligt ons lieve ! of

De jongens schoppen dergel .

oin beurten hunne klapperdop voorwaarts , en trachten daarmede die van hunne kameraden te

raken .

maa ( kino), geb. bij het aanspreken van

"

(koenang), = koenen N °. 1 .

(koenoe), het Arab . wgis, benaming van een gebed om Gods bijstand en zegen voor

Mohammed , gebezigd bij het çoebºh of ochtend- zien , gebez. van iemand die iets duur, of boven gebed , dus genoemd naar de daarin voorkomende den prijs koopt.

woorden :

‫قانتون‬

‫إنا لک‬, nij wij gehooraaiene

aan u .

Tákånnâi , aan iemand ,

of iets , of ergens ,

treffen , ten deel vallen .

wia (1 . køeneng) ,een ' vrouwelijke bissoe. (20. koeneng ), = bókang..

Pakånna , doen treffen, of raken , bijv.: pakånna 1 sâï iya-ro ranté , lett .: doe die kinketting eens ra

sora (kêni ). Kêni-kêni, evenals kabån- ken , teweten : aan den haak van het gebit van nisåñò in de soerå - La-Galigo gebez . van een zeer het paard , d . i . :: maak die kinketting eens vast . kleine soort van dwergjes.

sorsa ia

Verg . bånní.

( kênneng ), = kấnneng.

Pakånna pangilêna, zijne keuze doen treffen , d . i .:

eene keuze doen . – Owânna napakånna ri-bàloe

( kånna) , treffen , raken, ( Mal . kana , bálóe , hij besteedt zijn geld tot inkoop van koop

Jav . kểnna, Bat . hona , idem ) ; bijv.: nakånna á waren. - Pakånna pakêyang , kleéren gebruiken . – bỏsi , mij treft regen , ik word nat door den regen.- Pakånna elốna, het iemands smaak als 't ware Nakånna adâë , het woord raakt, d . i .: doelt, of goed laten treffen , d . 1 .: hem laten smullen .

Pa

zinspeelt, op. – Nakånnawá soekará márâēja , mij kånna âná , iemand bij de verdeeling kinderen treft een' groote ramp.

Kånna ri-makoenrâï, doen treffen , d . i .: doen krijgen ; d . i .: hem lij de

eene vrouw aanraken , v . d .: gemeenschap met haar verdeeling der kinderen ook een deel toekennen . hebben. – Dé nakånnaî bêya , het is tolvrij. - Na- Pakånna-sisån-ni, lett .: doe het in eens , of geheel , kånnawá goetoe, ik word door den donder getrof- raken ; v . d . tegen een schutter gebez .: raak het fen. – Nakånnawá padisångång, of : wawâng , ik in eens , in één schot ; tegen iemand die aan het word betooverd , lett .: mij treft een padisángång of eten is , gebez .: maak het in eens , of geheel, op . жасап .

Rikånna -sisån -ni, lett. hij is in eens,

Pakånnâi, iels iemand , of ergens, doen treffen ,

of geheel, geraakt ( getroffen ); v . d .: hij is in eens doen raken , enz.; bijv .: pakånnâï paboèra , ge weg ; bijv. gebez. van iemand die een steek met neesmiddelen doen treffen iemand , d . i .. iemand ge kris of piek krijgt, en terstond dood neêrvalt . Kånnâi ,

neesmiddelen doen innemen. - Pakånnâiwi padôsa

ergens aanraken ; v . d .: tånginang ( pañrosâng ), iemand straf doen treffen, d . i.iemand

oekånna- kinnâi iya -ro makoenraiye, ik heb die straffen , iemand beboeten .— Ripakånnâi pangkaot vrouw nooit in het minst aangeraakt. NB . ant- kång , of : pabinroe, met de doodstraf gestraft wor woord op de beschuldiging van een poging tot den , de doodstraf ondergaan , dus als 't ware : met verkrachting

iets van belang gestraft worden ; staat tegenover :

Tákånna , in den toestand gebragt zijn van te ripasůla (verg .sála Nº . 4) en het bovenstaande treffen , d . i .: treffen , raken , stooten ; bijv .: kappalá pakånnäüvi padósa ( panrosány), die beide van tákånna ri -batoewe, lett .: een schip stootende op mindere lijfstraffen en de banken , een schipbreuk. - Tákånnaï toewang , worden .

van beboetingen gebezigd

Bâra iya -mi-rô napakånnâï âda

To

lett. : mijnheer stoot, v . d . laat zich in den nek máradjáë, lett.: welligt laat de Gouverneur zijn

23 socord slechts dat treffen ; d . i .: welligt doelt de Gou

( kanâre) , ' t Mal . kănări, soort

un

verneur met zijn gezegde enkel daarop. — Riyangi- van amandel - boom , Canarium sp. Mak . idem . nangi tånripakånnâi åsso , het wordt in den wind

(kanoeroeny ) .

na

Anjârang âjâmpi

gehangen , en zoo, dat men het door geen ' zon laat kanoeroeng, soort van anjáraññ -tījá mpi met een ’ treffen , d . i . buiten de Zon.

zoogenaamde aalstreep over den rug , alsmede .

Sikånna , elkander treffen , of raken. Bijv.: si- zwarte manen , staart en pooten . Mak . djárang kånpa pâoe , overeenstemmen , het eens zijn in hun ajámpi-kalóeroeng, idem . spreken . - Gâbe sikånna , een gedrag dat juist is

(kanawa ) , soort van boom . Mak .

idem .

zooals het behoort.

nan ( kaniwa) , 0. B. = ólling. NB.

Pasikånna , malkander doen raken , of treffen .

Van daar : bij elkander doen passen , enz . , maken v . s. te lezen kariwa.(? ) Air (koenâwe), O. B. = tédong.

dat de zaken samen passen , iets naar behooren schikken , uitmaken , enz.

0

(kânnassá ).

Dit wordt geb. van

Makoenrâï mápasikånna-kånna , eene koppe- alle eetbare waren , die door middel van zout, azijn , laarster, lett .: eene vrouw die gedurig jongelui met olie of brandewijn , of iets anders van dien aard elkander in aanraking tracht te brengen . ni

(kåpneng )

ke Nº. 2 , zelfs.

( kaniki) de plaats boven op een

tegen bederf gewaarborgd worden : ingelegde eet

waren . (Mak . idem .) Zoo kan men er bij voor beeld onder verstaan : zout vleesch , Europesche

padoevákány, of handelsvaartuig , ter weerszijde hum , zouten visch , haring,

atjars' ( zuren ), als

van de patóékoe-kóroeng . Mak . idem . (Pl . XVI , augurkjes, enz . , vruchten op brandewijn, sardijn

tjes in olie , enz.

Fig. 2 , Nº. 7. )

"

0.

( kanoekoe ), nagel, hoef ( paard) ,

Akannassåkång, de plaats , waar , of : de pot,

gespleten hoeven (geiten , buffels, herten , enz.), waarin men de kánnassá bewaart. klaaur ( vogel) . Mak . idem . Mal . en Jav , koekoe.

an

(koenâoc), 0. B. = toewá, sa

nan

(kanaîkang), soort van kleine

Pônna kanockoewe, = garigi, als 't ware de stam, guweer. of oorsprong , van den nagel, dus : dat gedeelte waar

hij uit de vingertoppen te voorschijn komt. – Ka- vaartuigen , die de roovers nevens hunne bintás nokkoe -mâtja ñg,tijgerklaauw . Geb. als amuleet. - gebruiken , kleiner dan de panjtjádjá’s, doch groo Kanoekoe-sårrá, uileklaauw ,

. d . de krul boven ter dan de tádí-tadí's.

aan het lemmet der kris, doch onder de kanjljing. -

Pá-kandekoe. Vergel. pá Nº . 3 . à ( kanânga), soort van boom , de uva

riz odorata I.am. Mal . en Mak , idem .

mana

(kanaoengång),

papanó.

(Wadj. Handelswetboek M9 , r. 1 , bl . 72 , 1. r .)

( kamoeng),

sich

ophoopen ,

ergens

blijven staan ; bijv. geb. van water , dat door een'

masa (koenånnēng ), mákoenånnēmg, dam tegengehouden wordt ; van toorn ( nâppåsoe), B. B. = mákoetana , dien men in zijn binnenste smoort, niet laat

24

uitbarsten ; van hitte in het gestel, dic zich niet

un

as , (kớemroeloe), soort van komkom

door zweeten ontlast; van liefde , die bestendig is . mer , Cucurbita farinosa Bl. , Mak . idem . (kânre ). Mak .

"

ánre .

Kanre-kânre, = ánre-ánre. Verg. op : ánre. ,

a

(kânro), ngânro, mángânro , aan

roepen , smeeken (God). Mak . idem . Panganro, het bidden .

oma ) ( 1º . kâtja ), glas. Mak . , Mal . , Sd . , Jav . , Skr . id . Katja -kâtja, iets dat er uitziet, glinstert , als glas; v . d .: blaar met water er in . Verg . kalján

nong

( 2º , hâtja ), soort van rank met boonen , de NB. Met den naam van pañyáñro ook be stempeld zeker bissoefeest, dat men , bij verhin- Abrus precatorius L. , waarin 5 à 7 pitjes of kor dering om een' gelofte spoedig te betalen , ter rels , voor de eene helft rood , voor de andere voorloopige voldoening daaraan viert .

Het is als zwart, zijn , die men gewoonlijk bezigt, om goud mee te wegen . 't ware een gebed tot erlanging vau vergiffenis. Kanrôwang ,

anganrowang, mangañrôwang;

a ) bidden voor iemand , v . d . iemands voorspraak

(3º. kâija), = kátja Nº . 2 . Kátja -kátâi, = kálja -kåtja.

zijn ; b) bidden tegen iemand, kwaad van den Hemel

Akátjâng , = akåtjár. Verg. B. Chr . I , bl . 475 , afsmeeken tegen iemand ; bijv .: tålômo-lômowi , re- r. 2 v . v . o.

koewa riyañganrôwangi ri - Âlla - takla , hij zal het moeijelijk te verantwoorden hebben , 200 men God smeekt , dat hem kwaad wedervare.

Máñgânro njawâna, mángânro toeboena , lij den naar ligchaam en ziel. is

ja (kâtjó ), mákâtjó , schuins staan ( in ). sosiaj (kêtji), brik , Mal. ketjie, Mak . id . –

Âmbing -kêtji. Verg. âmbing. In) (kêtjå ). Mákêtjå, soort van kinder spel , door vier jongens gespeeld.

Men neemt

(kîñoeng ), 0. B. = mátéké. Verg. een hoop pitten , en verdeelt die vier aan vier .

têké Nº. 1. Bijv. geb. van bárang, zweet , en van Als het precies uitkomt, zoodat er geen overschiet sañrângång (put) ; vergel . op : sánrang Nº. 3 .

(tårroena), is de jongen , die de vierde zit, zooveel

( koenroe), mákołnroe , stomp, bot , de als bankier. Blijft er één over (sedîna ), zoo ver punt van een’degen bij voorbeeld , of van een ' vult Nº . 1 die rol. Desgelijks wanneer er twee of drie overblijven (doewânna of tålløena) Nº. 2 of

naald , enz.

Koenroewi-sâï påddâkkoe , maak eens stomp de 3. De bankier neemt vervolgens weder een hoop punt van mijn zwaard .

pitten , en verdeelt die op nieuw vier aan vier. Hij

wina (koenrêpá ), mákoenrêpá, soort wiens nommer dan overeenkomt met het resterend van kinderspel voor kleine meisjes. Deze zitten aantal pitten , krijgt van den bankier, wat hij op daarbij op de hurken , en met de handjes nevens gezet heeft, de anderen betalen hun opzet aan den schoot.

In deze positie moeten zij evenals den bankier. Indien er niets overschjet, krijgt de

kikvorschen in de hoogte springen . Mak . idem .

" qara (kamrôdjo ), = añródīo.

bankier alles wat opgezet is . Mak . ákétjé, idem .

Jav. en Daj. keljek.

25

rain ) (kõtjí). Kotjikang, Mak. broekzak. wordt . (Baw . ) Bat. hoesapi, Daj. kasapi, Sanskr. kacchapi, idem . a ) (10. kåtjá ), ondeugend . Mak . káljá, id . (katjoeboeng), Mak .

támpong

Kátjá-kåtjäki, overal met de handen aan zitten . támpong, de datura alba of doornappel. Wegens de ( 20. kåtja), = kảijá Nº . 1 , ondeugend , Mak. bedwelmende kracht van vrucht en zaad dier plant kátjá , idem . in gedichten gesproken van sinapang-rikatjóeboeng, Kåtja- katjâi, = kálja -kálžáki.

snaphanen , wier kogels iemand als 't ware bedwelmd

A kåtjâi, iets bezigen om te vernielen , vernielen . doen nederstorten . (D. Kal . , bl . 18 , r . 4 v.o.) Mal. ( 30. kåtja). K & īja-kátja, = móta - óta. Verg. óta . káljoeboeñğ, idem . (käiji), mákåtji, suur .

in) idem .

(katjoềnda), arrowroot , arrowroot

Mak . kálji,

heester , de Maranta arundinacea L. Mak. idem . Rikkiji-lêmo, met limoensap gezuurd , of rinjo

( katj& nnong ), blaar (NB . met

suur gemaakt, worden. – Dâoe- kktji, de Poupar

etter er in). Mak . katjánnong, idem . Verg. kálja tia dulcis Bl., soort van boom , welks bladen en vruchten

Katjånnong naánre âpi , kálja op : kálja Nº. 1 . Katjånnong nabalobôwi oewâë eene geneeskundige kracht hebben , brandblaar.

't Mak . karoenroeng .

pålla, blaar van het storten van kokend water. Pakåtji, datgeen wat zuur maakt . Alzoo ge noemd

de

navolgende

ingrediënten

voor

sa (katjiyo), kleine soort van kak

de kerlak. Mak . kaljárá, idem .

groente bij de rijst , als : tžaléne, tjaramélé of

a ) as ( kâtjalá), gelijk afsnijden , of knip

tjarámmēng, toerá -pañğássång, tjámpa, tjámpa- pen , in den nek (haar).

Mak . kanjtjalá , idem .

Djawa, såttoeng, lémo-âpå, lémo - pakasormba, lémo- Verg. råttå gåmmåna , op : ráttå. borritja , lémo-góempa, enz . Men zie op de aan

"

sadas. ( katjêloe ), = kapiyoe.

gehaalde woorden . aan (katjówa ), mákatjowa, vriende Pakåtji-máſtta, lett.: wat langdurig zuur maakt. lijk, zacht van aard . — Anjârañg -mákatjowa, een Hieronder verstaat men in de zoogenaamde bâsa- tam mak paard. mámåta de plaatą van Bône , genaamd Tjámpa

Akatjowâng, vriendelijkheid , zachtheid van aard , voorkomendheid.

lági, dewijl tjámpa, tamarinde, één van de ingre

Siyakatjowâng, vriendelijk , voorkomend , zijn diënten van de pakálji is , zooals men hierboven

jegens elkander . zien kan , en lági gelijk staat met máitta. arv (katjoewâda ), soort van boom icia) (kkije), = tjåkké. (k& ēja ), mákátja, met de ánjtjà (mon zie beneden ) uitspreken .

( timmerhout). ng (koetjâi), Mak . soort van groente voor den inlandschen kost.

) a (katjâpi), het Mal. kõtjāpi, soort (kâāja ), mákâāja, visschen. Van daar 1 overdragt bespeeld ook . geb. van het grazen der beesten, vingers met viersnarige die luit de van ,

4

26

gelijk ook van het eten van herten- en boender

Kadjoe- kaſjoe. Verg. op : áðjoe.

vleesch door menschen .

ma

( 1º .

kâcījo). Tákârljo, in cen'

oogenblik voorbij zijn en daarom ook slechts ten

Rikâīja, gevischt worden .

Pakâāja, a) vischtuig, 6) visscher ; bij voor- halve waar te nemen ; bijv. te bezigen van een ' beeld : pakâdja pakôtí -kôti, visschers die den visch bliksemstraal , die op eens gezien , ook op eens ver uit hunne netten halen .

dwenen is ; bijv .. tákâcījo oewita , ik zie het, maar

Pakânāja -moesoe, lett.: oorlogsvisschers ; v . d . in een oogenblik is het voorbij, ik zie het maar ten overdragtelijk : aanvoerders in den oorlog.

halve. — Tákâējo oewêngkalinga sádânna , ik hoor

Akadjâng, visscherij .

het geluid, maar oogenblikkelijk is het voorbij, zoo

(kâdjang), soort van matten, gemaakt dat ik niet zeker weet, wat het is . – Tákâcījo van áká -bladen . Mak . , Jav . , Daj. en Mal . id .

lotônna, er is als 't ware maar een flikkering van

Kâcījang si- bakkârång , één stuk kíðſañy-mat.Verg : zwart ( aan het hoofdhaar), d . 1 .: het hoofdhaar is

maar ten halve zwart .

bakkárång, op : bákká.

Kâdjang-pâda,

of :

akadjāngång,

of :

tåt

Mákacījo -wâcījo, of :

tákâdjo -wâljo, gedurig

tôngång -kâdjang , soort van rek op de praanwen, heen en weêr zweren (voor de oogen ). waarover men de kādājang, of mat , tot beschutting

( 2º . kâājo ), = adjo.

tegen de zon legt . ( Pl. XII , Fig . 42 , Pl. XVII,

kadjowângång,

zwaaijen

met

iemand ; bijv .: kadjowângångi båbá

Fig . 2, Nº . 33. ) Kâājang -roempoe, soort van langwerpig

( iets)

tegen

to-Wađjóë,

en met een zweep zwaaijen tegen de Waljorezen .

van boven in een ' hoek uitloopend deksel, dat men

(karījá ),

no

ledjé,

sédjé.

Mak .

soms in het graf op het lijk plaatst . – Ook soort kénjdje.

(koedjoe ), 0. B. = pipe Nº. 1 , stom .

van los dak , soms op de praauwen gezet.

Karåttasá si-kâdījang , = karåttasá si -lâmpá , (La-Gal .) (kêljoe ), ' t Port. queijo , kaas . Mak . ,

één velletje pupier. NB . Welligt bedient men zich

hier ook van het woord kádjang, wegens overeen- Mal . en Jav . idem . komst van een velletje papier met de káājanj eener praauw , wanneer men beiden overend zet.

Suro . (kêījo ), lam , verlamd , hetzij door slaan of door ziekte. ( NB . anders heet het kápe ). –

(kânjājá ), soort van visch , door de Djôppa tákêljo - kedjo, schommelende, waggelende, Maleijers

kakap , en

door de Europeanen ge- loopen.

woonlijk kaalkop genoemd.

"

( kâcījoe)

en

no ( kôāja ), het Mal. ködjah én 't Jav . kâdījoe- kâdjoe.

Verg . kodja, ' t Perz . Xoles , Moor of Mohammedaan uit Hindostan , Mak . idem .

adjoe. Kâdjoe-poeti, 't Mak . en Mal. kayoe- poéti, soort van boom , de Melaleuca bekend om zijn ' olie .

nga

( kôājó), mager. --- Tâna-kôājó ,

Cajuputi , vooral schraal onvruchtbaar land.

Pakóājó -kodjôråñg, in mageren toestand, mager .

27

una (kadjângång). Verg . op : bissoe.

bezigd te zijn. Men vindt bijv. in de oude ge

Lêle-kadjâugång , de omgangen der vissoe's, schiedenis gewaagd van zekeren Kadjáwo- Lalídó. die met veel geraas gepaard gaan .

(La-Gal . B.

Dala (kodjôngång), = pasórång. un

( 2° . kadjâwo ), soort van groot schelpdier.

We egens de onder Nº. 1 aangegeven' beteekenis

Chr. II , bl . 489 , r. 23. )

van oude vrouw , en oud mensch , wordt de schelp

( 1º . kanjdjåppany ), = rijst gewik- van dezen naam soms omgekeerd op den drem

keld in een inroeblad, doch zoo , dat men daar- pel van

daarin wederom een ' brandende pållány gestoken,

van een groote kompóngang vlecht.

( 2°. kanjdj& ppang), naam cener soort van dewijl

( 3º . kanjdjåppang), naam eener soort

van ( Pl. IX , Fig . 20. )

urria (kanjdjan), soort van lans met een ’

schelp. Mak . kanjdjáppang, idem .

moon (kaljoecījâwa). Verg.talloema. ijzeren ( kadjếnjtjeny ),

( kânjdjará),, dansen. dansen . (kânjdjará)

punt, in den vorm

onzer vischhaken .

mákadjenj- Mak. idem . ( Pl . VIII , Fig. 10. )

ijeng, op de teenen staun . Mak . ákadjenjljenj, idem . uma

men zich verbeeldt, dat een ieder , die

zulk een drempel overgaat , ook oud zal worden .

donderbus. Mak . kanjdžáppang, idem .

remix

een huis gelegd, met rijst gevuld en

Verg. het

kadjão ), = kadjáwo.. rengo ((kadjão onoga ( kônjo ), mákônjo, zich even on

kandjar, een wapendans uitvoeren , verg. derdompelen.

Mal .

't Pers ..

.dolk .

Akonjong, of : akonjôngång, = tjimbókång.

Mákânjdjará -Malôkoe, eene soort van Mo lukschen dans uitvoeren .

Ripakônjo , even ondergedompeld worden. -

Rikâ njījaráï gån- Napakônjowi

goling -lakkôna, hij dompelt zijn

range, eene wijze van bespelen der gånrañg, bij youden roer voor een gedeelte onder ( La - Gal . ) , d . i .: gelegenheid van de geboorte van een zoontje. "

( 19. kadjoeroe ),

dóeri, doorn.

hij laat zijn roer voor een gedeelte door het water

gaan, zorgt , dat het niet te diep onder water

Mapåppoengång kadjoeroena, het is een ' ver- kome. sameling van doornen .

Geb. van de doeriyang

vrucht, van wege de menigte van doornen .

ing

(kảnjang), mákånjang, = gåttång ,

mágátting.

(29. kadjoeroe), deel, afdeling, kolom .

( 1º .

kânja -kanjârang),

Patålloe-kadjoeroe, in drie kolommen verdeelen soort van fijn rood insektje. (de troepen) . ( Held. Bone , bl . 158 , r . 13.)

nora ( 1 °. kadjâwo), een

( 2º . kanja-kanjâ rang ), soort van plant gebez .

oude vrouw . als geneesmiddel.

Van daar in den geringen stand ook wel gebezigd

os ( 1º. kânjtjing) ( verg . het Daj., Mal . ,

tegen een ' grootmoeder. Voorts spreekt men hier- Sd. en Jav , kanjljing, en het Bat. hansing, knoop), mede dikwerf eene vrouw van jaren uit den ge- het bovenste deel van het lemmet eener kris, dat ringen stand aan , ons: grootmoedertje. NB . eer- uit de scheede pleegt uit te steken . tijds schijnt kadjáwo ook van een' oud man ge .

Mak . idem .

Kânjtjing-mandåppoeng, ' t Mak . mandâppong,

28 soort van gouden balssieraad voor een' bruid , van Âlla -taåla, angka-kîya anàna, hij kwam te over voren op de borst hangende.

lijden (lett.: hij keerde terug tot de barmhartigheid

Kânjtjing -mårrá, soort van gouden halssieraad Gods), doch hij had kinderen .

Âājá-kîya, maar

voor een' bruidegom , van voren op de borst han- laat het niet, enz. gende . Verg. márrá.

Îyakiya , op zichzelf staande partikel, maar ;

( 2º. kânjtjing ), één van de vorstelijke pa- bijv.: iyakîya dé márâdâï , maar het is niet vast , doekka -sétany's of duivelverdrijvers , bestaande in niet bestendig. twee kleine koperen bekkens , die tegen elkander

geslagen worden . (Pl . IX , Fig. 4. ) uns x

ima (kîyo ). Tjákiyo-kiyo,

tjákéya

kéya. Makoenrâï poëra rikiyowi , eene vrouw die

(kânjtjé), soort van boom , welks beslapen is .

bladeren gebezigd worden in de geneeskunst. De

1029 (kêya). Tjákêya -kêya, eene schom.

boonen van dien boom als groente gegeten . Caja- melende beweging maken (Mak . tókéya -kéya, idem); nus flavus DC. ai

v . d .: djøkka tjákêya-kêya, onder het loopen een ' (kônjtji), sleutel. Mak . idem . Sd ., schommelende beweging maken . – Van daar ook kéya -kéya geb. van de beweging van man en vrouw

Mal . koenjīji, Skr . koenjljikā, idem .

ex (kånjtjang), strak staan . Geb. van een bij den coïtus. – Van daar ook : makoenrâï podra wind, die sterk blaast . Van tour zegt men má- rikeyâi , of : rikêya -keyâi , eene vrouw die besla pen is.

känjang, en niet mákánjtjang. uzas (kânjtjalá ), Mak . = 't Boegin .

kátjalá. or



(kêyó), schreeuroen , kippen bijv.

Mak . idem . as (kanjtjầlloe ), geb.van een’kamiri

inn

(kiyâpatá), 't Arab. üli

vrucht met drie pitten ; v . d .: âna -kanjtjålloe, gelaatkunde. een drielingkind. •

(kiyâmá ), ' t Arab . Žolis, Opstan (kâya ), = hikaya, het Mal. ‘ hikāyat, ding. Mak . idem .

verhaal. ' (kayôni),

kaóni.

" 64. (kâyoe), Mak. en Mal . hout ; v . d . het nes (Kayili), naam van een rijkje aan Káyoe bij het Omi-spel, hebbende één of meer houtjes of stokjes op het prentje , en gelijkstaande de westkust van Celebes.

Van daar: kalêwang

met ons klaveren bij het quadrille- en omberspel. Kayîli , soort van kalévang. Verg. beneden ka

Kâyoe -poeti , soort van boom , vooral bekend léxan .

9a (kiyoelaoeloe ). O. B. Vol . om zijn' olie, de Melaleuca Cajuputi. gens sommigen eene soort van añréng, verg. ánre.

Kâyoe - Djawa. Verg. tarípañg en áðjoe.

M. (kîya),achter -aanhechtsel, te vertalen ( La -Gal . ) met ons : maar ; bijv .: dé-kîya márâdâï , maa

het

' (kiyâså ), 't Arab.coli redenering,

was niet vast, of bestendig .-- Rêwa-ni ri -pamasêna v . d .: gedachte.

Mak . idem . Volgens Niemann

29 (Inleid . enz. bl . 158) is kiyáså : redenering bij het zij, omwinden ; bijv.: rikâroeï âmbaráë oelâ analogie , ontleend

aan eene vergelijking van wång , de umkerbal wordt met banden van tot dra

Koran , Sonna en lājmā', wanneer zij noch geza- den gerekt goud omwonden . Mak . kawárí, idem . . mentlijk , noch elk in het bijzonder, op eenig voor komend geval toepasselijk zijn .

Akaroekång, bezigen om mee te omwinden ; bijv .:

Volgens een' Ja- oelâwang riyakaroekåný ri -âmbaráë , goud wordt

vaan door Poensen geraadpleegd (Meded . Jaarg . gebezigd om den amberbal mee te onwinden . XIII , bl. 181 ) , is de Iājmā’ de " algemeene ge

Kâroe- kâroe , iets in alle rigtingen yast- of za

tuigenis van de gemeente of eener vergadering menbinden , bijvoorb .: een ' doos, die uit malkander van schriftkenners omtrent de bedoeling en waar- dreigt te vallen ; 200 ook een' deur, die men ter heid eener betwistbare of betwiste meening ; ter- 'dege digt wil maken . wijl kiyāså de laatste uitspraak in hoogste ressort,

ni

(kâre) ,

Makassaarsche

titel voor

d . i . door de voornaamste geestelijken , omtrent iemand van goede geboorte , doch minder dan zoodanige meening en uitspraak ” zou zijn . song'o ( keyâså ), = kiyáså.

đáêng: ora (kârå) , geb. van muizen , schildpadden,

ca (kâra). Kâra-kâra , soort van plant met tớepang's of kikvorschen en oelá -oewäë's of water } ranken en witte peulvruchten , de Canavallia gla- ' slangen , wanneer die de padie vernielen . Waar diata L. Mak . idem .

schijnlijk is dit kárú eene verbastering van kárrá

Soelå boewa-kâra -karâë, soort van sólå , dus Nº. 1 , en bedient men zich van dit woord , uit genoemd wegens overeenkomst met de kára -kára- vreeze , dat genoemde beesten , hoorende , dat men vrucht. Verg. 8oelá.

zich over hen beklaagt , des te meer schade aan

va ( 1º. kârang ), ' t Jav . , Mal. en Daj. ka- rigten . ( ! ) rang, uit zichzelden (niet in navolging) zamenstellen,

ia (kîra), Mal . en Jav . denken, meenen ,

maken , een gedicht bijv. of eenig ander geschrift. oordeelen ; v . d .: tånrikira -kira, sonder bedenkiny , Ook geb. van het op die wijze maken van eenig zeker , stelliy . (B. Chr. bl . 148 , r . ll en 18.) borduurwerk, enz. Mak . idem.

Gâoe kira-kira moesoe, oorlogszaken.

( D. Kal .

( 2º. kârang), koraalrots. Mak ., Mal . , Sd . , Jav . bl. 15 , r . 9. ) V. d . ook in het Boeg. kira -kira en Daj. idem . Bat. harang. Skr. khara, kharang, soms gebez. voor omtrent, ongeveer . (B. Chr. II , bl . 175 , r . 2. )

scherp, puntig. Makarângång, koraalrotsen hebben , de koraal

Kira-kira , en : kîra- kirâi , allerlei bedenken om

rotsen dertoonen .

Geb. van een strand bij laag iemund te schaden ; v . d .: iemand belagen ; bijv.:

water. ( La -Gal.)

nakîra -kîrawá, of : nakira -kirâïyá, sêtang , een

(3º . kârang), = kärrang Nº. 1 . ( kâring ), teering

booze geest belaagt mij. Sikira-kira, a) elkander belagen , 6) het Mal.

(kâroe ), iets met kuiselings over el- sakira -kira , naar gelang van , naar mate van . ( B kander gelegde banden van garen of goud , of wat Chr. II , bl . 303 , s. 25. )

30 Voorts wordt kira -kira door de gorroe’s ook den naam draagt van Boeroemang, en alsdan ge 1 gebezigd van het oordeel bij uitnemendheid , d . i .: zinspeeld op het karakter van iemand , die onop het laatste Oordeel ; bijv.: koewâm mångi moeläppå regt is , en als 't ware met draaijerijen omgaat, ri -kîra-kirâë riyåsso-kiyâmåë , opdat gij ontkomen zoodat men bij hem onwillekeurig aan het van moogt aan het Oordeel op den day der Opstunding.-- binnen gedraaide en kronkelende eener boeror Rikira- kira riyåsso -kiyâmåë, geoordeeld worden op wány (soort van schelp , in den trant van ous den dag der Opstanding .

zoogenaamd wenteltrapje) denkt.

va (kîra ), = irá .

o'ra ( kêri ) , soort van timmerhout. Mak .

ya (koerang ), minder, ontbreken , te kort idem .

Kêri- tâuroe , en :

kêri - tâlló ,

soorten

komen, te weinig zijn. Mak . , Mal . , Sd . , Jav . idem , van kiri. Bat . hoerany. - Mákoerangi oewâë, er is te weinig

water , komt water te kort.

(kêroe), scheel,dwarsch ;bijv.: kêroei

Koerang napolêï. tåttóuna bolâë , het huis staat scheef.

Kêroei

Geb. door iemand op de vraag , waar deze of gene timoena , hij heeft een scheeven mond. van daan komt , lett .: zijn er muar weinig plaatsen

( 1º. kêreng ), wegkrabbelen, geb.

waar hij van daan kan komen ? d . i .: er zijn immers van een hoen , datde aarde met zijne pooten weg veel plaatsen , waar hij van daan kan komen . De krabbelt. (Mak. idem .) V. d . overdragtelijk : má Hemel weet alzoo , waar hij van daan komt. Sikoerang-koerannâë, op zijn minst genomen .

kêreng - rómpony, eenigen tijd na de geboorte van een kind , volgens sommigen een halve maand ,

Koerânyi, verminderen. --- Koerângi ri- , korten volgens anderen 40 dagen daarna , den grond on van , afdoen vain , aftrekken van .

Koerângi âda- der dat gedeelte van het huis, waar de bevalling

risoerôwangêngi, verkorten , d . i .: afdoen van , de plaats gevonden heeft, tot drie keeren toe met de bootschap die hem opgedragen is .

punt eener lans omwoelen , evenals de hoenders

Akoerângång , behoefte.

dit met de pooten plegen te doen . Dit geschiedt

Akoeranganyi, hij lijdt gebrek.

door de sânro, welke bij die gelegenheid, behalve

(koerroe), Mak. = het Boeg , kárroe. een ’boengá-ôta ( verg. op : boenje), gelijk ook een ? Koerroe -koerroe djângang, een

Makassaar- streng garen die zij om één van haar beide han

den geslingerd heeft, insgelijks een haan en een

sche kinderzang.

(koeroeng), de ruimte onder de patoe- hen, zeker het symbool van het kéreny, ineebrengt. koe- kówroeng (Mak. bókkor) eener praauw . Very .

Âdjá moepakêreng-kêrengá, = áðjá toepakatja

Aanteek. bij Pl . Vi , Fig . 2 , Nº . 2. Mak . idem . Gälká, zooveel als : maak mij niet razend, zoodat ( 1º. kêra ).

Verg . op : tännorng.

ik van ongeduld, als 't ware , evenals een haan , met

Gîling-kêra. Verg . op : tånnoeng .

mijn' voeten in den grond woel. NB . geb. tegen

( 2º. Kêra) naam cener plaats in Loewoo. -

iemand , wien wij eene commissie opdragen , en

Salốna to- Kerâë , lett .: de rivier van Kéra . Hier- 'die draalt om te gaan . mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de rivier, die

Kêrengi-oewâë, lett.: het water krabbelt even

31 als een haan , y . d .: is troebel ; geb. van water dat dief, die op roof uit was , kort nadat hij order tengevolge van het koken schuimt , 200 ook van gegeven had , om zijn' opiumpijp uit te schrappen het water eener rivier, dat wanneer het pas begint (kårri tjoelînna), op heeter daad betrapt en neêr te wassen , troebel is.

gelegd zou zijn , weshalve

het van dien

Kêreng -kerengi bâï , lett.: op een wijfje doen af voor pemâli gehouden wierd ,

om

tijd

voor dat

alsof hij de aarde wegkrabbelt. Geb. van den coitus werk bet woord kárri te bezigen , v . d . alzoo

kóré.

van een haan met een hen .

( 2º. kêreñg) = kárrang Nº. 1 , overendstaan of

Pakôré , de machine om den kop eener opium

rijzen , hetzij hoofdhaar of over het overige van pijp uit te schrappen . het ligehaam verspreid haar. Ook geb. van and .

( 2°. kôre).

voorwerpen , bijv. de randen van pokpuisten ( Mas . )

Sikôre , zich mengen .

Coran ( 1º . kéró ), Mak . hoozen.

Djéné-kéró , lett .: waterhoozing .

Pasikôre , vermengen . a

V. d . in de

( 1º. kôró) inkrimpen ; bijv.: mákó

Ôendang-oendang bedoeld : de schade aan de han- ' róî verikoe, mijne spieren zijn in malkander ge delsgoederen veroorzaakt door het niet, of gebrekkig , krompen (van het zitten ).

Lâsa -kôró , inkrim

rcaterhoozen . (Zee- en handelswetboek der Wadj. ping van het gemak, soort van ziekte , die onder Po, r . 2 v. o . )

Inlanders niet vreemd , en zeer gevaarlijk zoude

Kérôkang, Mak . plaats in een schip, waar ge- zijn . hoosd wordt.

Mak . gárring -kóró, idem .

Tákôró , of : tjákôró, ingekrompen worden, zich

( 2º . kêro) . Tjákêro, wrevelig, knorrig , ligtigerankt. Mak . kódi-kéro, of: kéro - do -doe, idem .

inkrimpen, inkrimpen; bijv.:tákôrới toeloena , zijn (gespannen ) touw krimpt ( losgelaten zijnde) in

ora ( kêrång), soort van vrucht, op het malkander.

Tjákôró -ni baboewâkoe , mijn buik

oog eenige overeenkomst hebbende met de djampoe- krimpt inéén van de pijn. – Tákôrói djarîkoe, ik paratóékalá .

krijg de klem in mijn

vingers. Ook geb. van

a (kôrra) . Kôrra-kôrra, soort van vaar- water , dat zich als 't ware zamentrekt , of in tuigen , vroeger vooral bij de honggi-togten in de malkander zakt , zooals wij zeggen : valt.

Mákôró -kôró , als ' t ware in krimpen , v . d . met

Molukken gebruikelijk.

ma

( 1 ° kôrang ), verward in de hoogte plooijen zijn , bijv. geb. van een kleed. NB. má

staan (hoofdhaar ).

kóró - kóró ook geb. van het kroes of gekruld zijn

( 2º . Kôrang), 't A rab. ut

, Koran .

( 10. kôré), uitschrappen den kop van de

opiumpijp.

Mak

idem .

van haar. ( 2º. kôró). Mákôró-kôró , met een mes , van

NB. Volgens zich af , uitsnijden en als 't ware uitveilen ; bijv .:

den inlander zon dit eene verbastering van kårré mákôró- kôró âājoe, hout op die manier uitsnijden zijn ,

en alleen gebruikt worden van het uit- of veilen . 't Mak . mángóró-óró, idem .

schrappen van den kop er opiumpijp , oindat een

( 39. kôro) . MÂnoe -kôro , een haan , welks kleur

32 groen met wit is , of ook : zwart, geel en wit. Mak . ware in een rijspoor uitloopt , en gebezigd wordt djánjang-kóro, idem . Mânoe-kôro -boewa -tá , een haan , welks kleur

tot uitholling der kokosnoot . (Pl . XI , Fig . 25.) Pakårrí- påője, een haak om het zout in de

geel met zwart is, naar de vrucht van den lontar- ' zoutpannen meê bij elkander te schrapen. boom . Verg . tá Nº . 5. 't Mak . djáñgang-kóro-boewa tálá, idem . Taripağng -kôro, witte klip -tripang. Mak . idem .

Pakårrí-kanoekoe, één van de rówe-rówe's, die nende tot afschrapping van de nagels. ia (kårring ), hevig, sterk ; bijv .: geb. van

ma ( 1º. kårra), geducht, imponeerend, in- een' Oostenwind. Mak . kárring, idem . drukmakend, ontzag of vrees inboezemend ; bijv.:

(kårroe) geluid dat men maakt om de

mákårraï rîta , hij heeft een imponeerend voorko- kippen te roepen, Mak . kółrroe, Mal. en Jay. men ; geb. van iemand , die zwarte wenkbraauwen koer , Bat. hoerho; v . d . vergelijkenderwijze: má en zwarte bakkebaarden heeft.

kårroe soemāngåna , iemand's somângå, of bijzon

( 2°. kårrả), janken. Bijv. geb. van een hond ; deren levensgeest (men zie op : soemänga ), alsof het gillen , schreeuwen , sich oder schreeuwen , jammeren. een vogel, eigenlijk een hoen , ware, roepen , hetzij Ook geb. van het schreeuwen van ritsige herte- om te voorkomen , dat die wegvliege , hetzij om beesten .

te maken , dat die terugkeere , wanneer hij reeds

Ka ( 1º . kårrang), overend staan , hoofd- weggevloden mogt

zijn.

Zoo zegt men bijv.:

haar bijv., of het haar, dat over het gansche lig- kårróe soemāngåmoe, roep uwe soemángå, mijn chaam verspreid is ; van daar kårrampoeloe eene kind ! teweten : opdat dezelve niet ontvliede.Deze soort van toovermiddel, dat een' ieder schrik en woorden gebezigd jegens een kind , dat er bij ontzag voor den bezitter daarvau inboezemt, hem zonder lief uitziet; dewijl men vooronderstelt, als 't ware over het gansche ligchaam het haar dat de booze geesten zooveel lieftalligheid met doet oprijzen van vrees en ontsteltenis.

nijdige oogen moeten aanzien , en er dus op uit

( 2º. kårrañg ), openen , openmaken , losmaken , zijn , om.zulk een kind , waar zij slechts kunnen , bijv.: een regen- of zonnescherm , de zeilen , enz. kwaad te berokkenen . Derbalve geeft men met Mak , kárang, idem .

deze phrase ingewikkeld te kennen , dat het kind

va (kårrí ) , schrab, kras, Mak . kári, idem . een beminnelijk voorkomen heeft; en het is in

Mákårrí, schrabben , krassen , afschrappen .

de oogen van den Inlander verkieslijker, om dit

Poeroe-mákårrí. Verg. poeroe Nº . 1. - Kårríi ор deze wijze aan te duiden , dan ronduit te zeg bårråë, met een stokje over de met rijst gevulde gen : mátjápáde-páde-maní, of dergelijken ( men maat heenschrapen of strijken , opdat dezelve niet zie beneden ); vermits dit de nijdigheid dier gees al te vol worde. Pakårrí , de naam van dit stokje. – Pakårri

ten ligtelijk nog meer gaande zoude maken . Mápakärroe-soemângå , iemand met tjoetjoe

kaločkoe, 't Mak . kikirang , een langwerpig blok bánna en wánnó

(Men zie beneden in vocc .) be

hout , met een ijzer aan de eene zijde, dat als ' t strooijen, om zijne soemangå te roepen , teweten :

33

opdat die niet vliede . NB . Dit geschiedt ten op

ra

( 1º. kårrå ) . mákårrå , door een boozen

zigte van bruidegoms en van alle hooggeplaatste geest bewoond of bezield . personen ,

Mak . kárrassá , idem . wanneer men hen verwelkomt , be- Wanneer bijvoorbeeld een heer zijnen jongen ,we

vreesd als men is , dat de booze geesten uit wan - gens slecht gedrag ,

verwenscht, en deze kort

gunst op hun geluk of hun hoogen rang hunne daarop eenig onheil ondervindt, zal hij van hem soemangá zullen doen vlieden .

zeggen : mijnheer is mákärrå ; of wanneer bijv.

Pakárroesoemāngikking , het een of ander,een iemand ziek wordt , na onder een boom geslapen buffel bijv.,bezigen voor iemand, tot oproeping van zijne te hebben , .200 noemt hij dien boom mákúrra ; soemanja ; bijv .: Na rêkoewa Âroenge mápegâoe- of wanneer in een huis dikwijls lijken zijn , heet gãoe, na-másêlång-mânån - ni tâce-máëgâë, oepa- zoodanige woning mákárrå , of wanneer iemand kårroesoemängåkkångi, 200 de dorst een feestgeeft, met veel ongeluk te kampen heeft, wordt hij má en daarbij iets doet, waardoor het volk verschrikt weg . kårrå genoemd.

Zoo spreekt men bijv . van cen

Loopt; bezig (d . i . offer ) ik ( één zwarten buffel), om ána -mákárrá ; wij zouden zeggen : een ongelukskind. de door schrik reeds weggevlogen ' (of: op het punt dan weg te vliegen ") soemāñjå terug te roepen .

( 2º. kårrå) , fijn snijden , kerven . Mak . kéré, Mal . kárat , Jav , kěrět, Bat. horot , Daj. karat. alósi se- irå . Verg . op : irá.

Papakếrroe-soemânga, lett.: een oproepen van Alôsi se-kårrå ,

de soemangá ; v . d .: een middel tot bewaring van

var

(1° karaka ), mákaraka , B.B. =

de soemângå ; v . d .: een geschenk in kris of piek, mádékké, kleven . of andere dergelijke dingen bestaande . Kia (kårré ), slijm , Mak, kárrá , idem .

Mákårré , slijm opgeven , schrapen , spuwen . ca

(1°. kårro) , soort van hofzang bij

geboorte, besnijdenis, enz. Mak , kárro, idem . NB . Het boek , waarin de kárro geschreven

( 2º, karâka) .

Verg. räka Nº. 1 .

wear or (karéké). -- Mákaréké , rimpe lig , grof , leelijk . rai ( karåkkång), 0. B. = waråkkång. Mákaråkkång , = mábarákking. A karåkkångång to-málawòlo , (de armbanden ),

staat, insgelijks kårro genoemd ; v . d .: rivâtá-ni waaraan de bissoe's met de lavólo zich vasthouden . kårrowe, de kárro wordt naar boven in het huis ( La-Gal .) gebragt. Verg. wátá .

Mákårró , de kárro opdreunen .

rasa (karépé ), 't Mal . kariepig en 't Jav . krèpèk, soort van koeken, rond , dun en bros,

To-riyakårrówang, hij of zij, voor wien , of gemaakt van áse -poélóe of sagomeel. voor wie , de kárro opgedreund wordt. Pakårro , degenen die de kárro opdreunen .

Ook vindt

men : karépé-deti, zijnde niets anders, dan half rijpe pisang , aan reepen gesneden , en zoo gebak .

(29. kårro), geschonden , heiligschendend. Verg . ken met olie . – Karépé-oèti risâpoe -gôlla, pisang 't Arab . og Co. Mak . karro, idem . Bijv.: má- in reepen gesneden , en in de zon gedroogd , ver kårro -ni poewasâë, de vaste is geschonden .– Ha- volgens gebakken , en dan nog heet zijnde , in de rangi mákårro - tôwi, het isverboden en heiligschennis. suiker gerold .

Mak . idem .

5

34

una (karôpó ), Mak. = het Jav .

anga (karåbao) 't Mal . karbaoe, =

kroepoek, het binnenste vleeschachtig gedeelte der 't B. tédony .

( karâme) , eene hen met roode

buffelhuid , dat gedroogd en in olie gebakken ,

soms bij de rijst gegeten wordt .

veêren , alleen wit van pooten en bek .

mara ( 1 °. karôpå ), = 't Mak, karőbá . - Båttí -karôpå , seer pokdalig. Verg. bắttí.

alleen geel van pooten en bek . Karâme-Mangkâsá, eene hen met roode veêren ,

( 2º, karôpå ), = arôpå . rasa

Karâme mátásá , eene hen met roode vcêren ,

(karåppe), 't Mal. kărpei, soort alleen zwart van pooten en bek .

van leéren patroontasch of ransel. Ook geb. van

arv

( karâmerg) ,

= 't Mak . karê

de patronen van een geweer . Mak . karáppe, idem . mēng, vinger.

a

( PI . VII, Fig. 26.)

ma

(karâmâ), = het Mak . karrímá,'tMal.

(karâboe ), ' t Mal. karāboe , oorkrab. en Arab . karāmat , eerbiedwaardigheid , heiligheid .

" lar

(karêba ), berigt, tijding, nieuws .

Mak . idem . Mal , chabar.

( karêmo) , mákarêmo , al tasten de naar iets grijpen om het vast te houden ; bijv. máka

rasa (karåbbé ), krabben , een kat bijv. rêmo bâle -ôsång, al tastende naarkraalvisch grijpen . Mak . karábé, idem . - Âga-ro mákaråbbé ? wat is

dat voor gekrab (geritsel) ?

( korômma), dadel. Mak . idem . Sd ., Mal . , Perz. chorma , Jav. koerma .

(karoemimi), = karoemámmé.

Sikan &bbé , elkander krabben .

Pakaråbbé , het krabben ; v . d .: kåssí pakaråb

(karoemåmmí), mákaroemåin

bé -mânoe , zand door het krabben van een ' haon mí, een smakkend geluid met de lippen maken , ten bijeengebragt.

teeken van afkeuring of verdriet .

Dis (koeroebang ), = goeroebång. . (kôroba ).

Mak. karoemi

misí, of koemímisí , idiem .

Aldas op Celebes,

(karêta ), wagen . Mak ., Jav. en zoowel onder Makassaren als Boeginezen genoemd Mal . idem . Port . carreto . Tjitjing întang de offerhande

op den

10den

van

de

maand karêta (men zie : tſitjing), ring er uitziende als een

asioii, s. Welligt verminking van ' t Arabische wagenrad , omzet met diamanten.

, tenzij men te denken hebbe aan 't Arab . lisas

Si-akâre -karetângi belâna , het is een wagenrid ,

äry , godvruchtige handeling, waardoor men als 't d . i .: het is de moeite waard , met een wagen daar uare tot God komt, A låppårrång-akorobâng, het einde van de vasten in de maand Tsoe-l- hidjat.

naar toe te rijden . raa (kocrita ), soort van visch.

Mak.

idem . Verg. Mal . goerita , inktvisch (Klink . )

(koerôtong ), soort van visch , woma ne ( korobâng),het Arab. clodi leelijk , zwart en gespikkeld . Wanneer men die offerhande. Naam eener eet , krijgt men volgens het zeggen van den In aans (karebosi). "

vlakte te Makassar.

lander alligt vlakken op het lijf.

35 wana

(karåtârisí ), = keretärisí.

Kâra -karanjdjing, een mandje, bijv. voor ka

sursamad (keretârisi) , verbastering náre-noten . (Pl. XV, Fig . 36.) van 't Holl. secretaris.

ramo

war

( karåttasá ), 't Mal. kartas, 't

( karanjdjeng ), = karánjījing. (karóró), een stof, die vervaar

wana

Jav , kertas , ' t Arab . kartās, van het Grieksche digd wordt van de draden of vezels in het blad yáping, het Lat. charta . ora a

van de aká (Wadj.), of: tốoe (Bon . ) ( 't Mak . kóé

(karådoe ), ons garde,wacht.

wala ). Van deze karóró maakt de Inlander zak

(koerâdå ), = rádå .

ken , ook wel zeilen , hetzij tot afwering van de

Mákoerâdå , = máráda..

zon , hetzij voor zijne praauwen, enz . Mak. idem .

Akoeradåkkång, = aradákking.

Van daar : loeloengi karóróë, de zeilen oprollen . – Pnênréï karóróë, de zeilen ophalen. – Tîmpáï ka

(koeroeda), = goerorda .

Båkkoe -koeroeda, een tortelduif, die volgens rôróë, de zeilen openmaken, of ontrollen. - Panối de overlevering twee koppen had .

V. d .: såkkó- karôróë, de zeilen laten vallen , of neérdoen.

koeroeda , verg. op : såkkó.

ora

Manoe-koeroeda , insgelijks een schepsel uit de oude wereld met een ' kop van een boen en een ligchaam van een mensch .

( kariwa) . Verg.: kaniwa.

orada (kariwí) . Verg . ariwi. Pakariwi, banden

van

bindrotting

om

de

Verg. mijne verhan - gånrang. ima (karêwo ).

deling over de bissoe's, bl . 18 , en Pl . III , 1. r.

Kâre-karêwo , =

Balo âwa -koeroedâë . Naam van een vaandel. rópa-róma. Verg. op : rómpa. 't Mak . kâre

karémbong, idem .

( Menroer . )

ora

(karâna ) , ' t Mal . kārana , reden ,

' (korôwisí), ons woord krui

Karina

ser , door de Inlanders gebez, niet alleen van onze

Mak ., Jav , en Skr . idem .

wegens.

îlla , om Gods wille . -- Mákarâ na-Alla , om Gods kruispraauren , maar ook van andere Europesche wille iets doen .

oorlogsvaartuigen .

Dé kâra- karanânna, voor het bestaan van zoo iets

ao (kârasá ). Ota- otâny kârasá , groote

is als 't ware geen ' reden aan te geven ; v . d ,: het soort van beteldoos, ' t Mak .

papanyadjażyany

heeft rolstrekt geen waarde , geen nuttigheid. Men kárasá , idem . kan niet zeggen , waarvoor het eigenlijk dient .

Mansons

ao (koerasá ), geb. van het schrale van

(koronêli ) , ons kolonel. den grond .

s'agd (karånra), = tatormboe. wa belasting. vars

ao (koerisá ), stekelig, ruig, ruw , bijv .:

( karâījá), ' t Arab . šolsó, tol, een baard , die in lang niet geschoren is ; cen mangga met veel vezels of drailen ; een paard , welks ( karanjījing ), mand , bijv. voor haken nog niet uitzijn . – Tâoe máêga koerisảna,,

lássé -vruchten. ( Pl . XV , Fig . 37. ) Mak . en Mal. iemand , die veel heeft dat steekt, d . i .: die veel op idem . Jav , kranjdjanj.

zijn

geroeten heeft.

Mákoewa-nirô , rêkoewa

36 ångka koerisảna, zoo gaat het , indien wij wat ruigs

(3º. källa), = het Mak. källanğ, eene kris met

(wat stekeligs) hebben , d . i . indien wij wat op ons regt doorloopende pamor. geweten hebben. — Âwo-koerisá, soort van bamboes. (koerisi ), geb. van kris of piek ,wan neer het lemmet 200 bewerkt is , alsof er doornen

( 4º . kâlla), -

het Mak , källany,

het Mal .

pi, pen , gemaakt van de soeriyang van den inroe -boom .

Verg.

soeriyang.

Ook overdragt.

op liggen . Mak . idem . Verg . het Mal , koeren , gebez. voor den penis, evenals men ook het semen geaderd van hout ; gedamasceerd van klingen . - virile met inkt ( dâwá) vergeleken vindt. (Maoet .) Koerisi-bânjdji. Verg. bánjdji.

Boewa-kalla ,

(kôrasá ), boek . Mak . idem ; bijv.: van den

"On

wótá, ofbewa- inroe , of vrucht

inroe- boom met soeriyani's of stelen ,

karåttasá si- kôrasá , één boek papier. Verg. het waarvan men kálla’s of pennen maakt . Van daar Jav . koras ,

boekdeel.

in de La-Galigo :

isi rikårrí ribơewa - kâlla, de

© (korốsi),'t Arab , çu ,5,zetel . twee bovenste vóórlanden afgekrabt (verg .kárrí) en wowano . de twee tanden , welke die tanden insluiten , (Korasâna ) , 't Arab . rood geverwd, zoodat het roode en witte der tan het land van Chorāsān .

‫خراسان‬

den onwillekeurig aan de inroe -vrucht zou doen (Korasâni),

't

Arab. denken .

sahauls, ‫ خراساني‬afkomstig van Chorāsān .

uai (karâïny ), O. B. = wádjoe-rânte.

ai manga

( karậé ), = karábbé. (karao ),

(kalang ). Verg. het Mal . ālang-alanj,

dwars, dwarsbalk , en 't Jav , alang ,dwars,waar van palany, dwarsbalk , hinderpaal, en mala ,

karábbé, krabben . dwarsboomen , beletten , afgeleid zijn . Zoo ook het

Mak . karámoesoe, idem .

Boegin. en Makass . kelang, dwars , dwarshoul ,

Tånrikarão alåkkåna , lett .: men mag iemand dwarsbalk ; bijv .: niet op den rug krabben .

V. d .: men mag niet

het drcarshout bij de sangkilang van de praauw ,

naar een vrije wijzen , zeggende : dat is een slaaf waaraan de lólo wordt vastgebonden . (Pl . XVI , van mij. va ( 1 °. kala ). Tákala , = táborlóe. Mak . id.

F. 2 , Nº . 16.) Verg. sangkilang en lólo Nº . 4 ;

de dwarshouten die de bângkeng-sálará stutten .

( 2° kâlla ), 't Arab. elais, het goedmaken van Verg . báñgkeng -sálará (Pl . XVI2 , F. 2 , Nº . 15.); verzuimde vasten of gebeden , die op vastgestelde

de dwarshouten voor de panoendoe, of liever

tijden te verrigten zijn , als de soeboe , lóhoró, enz.; voor de bánjoe -banjoe, waarop de panočndoe rust, v . d .: mámâājá källa , zulk een ' vasten bidstond , vergel. op : báñgoe en tóndóe. dien men verhinderd is geworden om waar te

oras ( 1 °. kâli), graven ; (Sd . , Daj. en Mal .

nemen , later inhalen. -- Oekälla soempâājång- idem , Bat . hali); v . d . pakâli-b & ssi, een schop,of soeboewe ; lôhoró -pi, na -riwâdējá, ik haal den ver- spade, geheel van ijzer. (Pl. VI® , Fig . 7 en 8. ) Is zuimden bidstond van 's morgens te half vijf ure in, de steel van hout, 200 heet de schop eenvoudig op den middag wordt die schuld betaald .

pakali, of pakāë, of patíba ( Pl . VI , Fig . 6 ) ; is

37 de schop geheel van hout , zoo heet die : paroe

Akaioeråñg , omslingering; bijv .: akaloeränna

kång , of pasódang. (Pl. VI" , Fig . 10.) NB. de edjàë , lett .: de man , waar de schoone zich vol geest pasódang is echter geheel van inroe -hout. Een drift met hare armen omheen slingert, m . a. woord .: pañrólí is ook geheel van ijzer even als de pukáli- dien zij met geestdrift omhelst. bássi, doch puntig van onder.

In de gedichten

( PI . VIS , F. 9.) een’ gewone uitdrukking om een' held meê aan

Een Hollandsche schop heet pakâli- Balânda. Pa- te duiden . kali - pa pasarâkång ri -alaïbinêtta, een spade (d . i .: de dood ) alleen kan ons echtgenooten scheiden . (2º . kâli ) , ’t Arab .

Goläll, de regter , v . d .

Akalberi, iemand of iets bezigen om

zich om

heen te slingeren. ( 2º, kâloe) . Verg . kâloe Nº . 1. Mákâloe-ka

de opperpriester. Van die betrekking vindt men loewiſ, sikâloe -kaloewiï pårroekoe, lett.: slechts één in een rijk. Mak . idem .

mijne

ingewanden rollen zich in malkander, v, d .: ik ben

Akalîng, Káli- schap , waardigheid van Opper- ergens zeer mee begaan.

Pakâloe = pakalóe, omwinden ergens.

priester.

a . ( 1 °. kâloe ), zich oprollen , zich ergens

Akaloewang , iets bezigen om ergens om te win

omwinden , omslingeren . (Mak . idem ). Bijv.: pariya den , om te slingeren ; bijv.: riyakaloewangi gåm pâle mákâloe ri-alitjotjorånna, pariya dan slingert måna, haar hoofd haar werd (door haar’ mau on zich om de leuning van haren trap. --- Welârång der het worstelen ) om zijne hand gerconden of ge dâëng mákâloe, lett . een welárinj (Mak . kale- slingerd , d . i .: hij slingerde, wrong , haar haar om leng ), een zich overal om heen slingerende mijn heer .

Ôelá mákâloe-kâloe , een slang die zich

zijne hand . las (kâle), Bâsa-Sinjījâï. Ènna- kâle , =

sterk, of gedurig, oprolt. – Mákâloe- tjîtjing, om- dé-pura - porra, volstrekt niet. krullen. -- Lâme -mákâloe, láme-táoe . Verg.: láme. Pakâloe, omwinden ; bijv.: pakâloe talibán nân

Dé-kâle-hedi , Bâsa -Boeki, idem . Ona

( 1 °. kâlo ). Mákâlo -kâlowi pårroe

na , zijn krisband omwinden . – Pakaloe tappỉna, koe, Basa-Botki , = mákáloe-kalórwii, of : sikáloe zijn kris aangorden , lett.: zijn kris, of eigenlijk : kaló -eçiö, pårróékoe . Verg. káloe Nº . 2 . zijn krisband omwinden . – Sitinâīja -wêgangi ripa

( 2º. kâlo ) , = tóltó Nº . 6 .

kâlóe ri -patikâsing, het is zeer geschikt om om de

( 30. kalo ). Kalo -kâlo , = rákka -rákka . Verg..

lendenen gevonden te worden . -- Pakaloe adâë, de rákka Nº. 3 . scoorden omroinden , v . d .: omwenden , schikken , te

uraga (kâlong ), = tólang.

weten : totdat zij op hunne plaats zijn , v . d .: má

mis (kîli ) . Kili - kili , een gouden, of hoornen ,

dêtjengi batêna pakâloe - âda, lett .: goed is zijne ringetje , of schijfje , tusschen het gevest (pangoe manier om woorden te draaijen , d . i .: hij heeft een ' loe) en het lemmet der kris. Mak. idem . goeden stijl. -- Dé oewisång oepakâloe, (ik weet het

B's (kîling), = giling.

wel , doch ) ik weet het niet behoorlijk uit te drukken .

ir as , (kiloc), buikstukken , vloerhouten, van

Pakaloerång , ergens omrinden .

een ' praauw . ( Pl . XII , Fig . 41 , lett. 6.)

38 mag ( 1º. koèlang). — Tâna-koelang , land nisónykoló ), doch voor de tweede , derde , of hoe dut brauk ligt. Van daar overdragtelijk geb. van

veelste keer ook ; zoo als bij feesten wel geschiedt.

een ' ongehuwde vrouw , of van een' weduwe.

Mak . nikelo , idem .

(20. koelang ), een steenen muur om een ' put,

NB . Rikílo ook gebez. van het maken van

ten einde hem of haar, die zich baadt, voor boeboer (B. pêtjá), van ináře , of nási. zoover noodig , aan het gezigt der voorbijgangers

(3º . kêlo), O. B. V. somm . lafaard. ( El . os .)

te onttrekken . Mak . idem .

( 4º. kello) , B. B. = kido.

as (koeling ), = láwá . Mak. idem .

( kôlang ), = kolany Nº. 2 .

. (koelloe ) . Koelloe-koellóe, een grijze

vogel , ter grootte van een hoen , gedurig roe- lépa - lépa . pende : koellóe ! koloe !

( 1 ° . kôli ) . - Kôli - kóli , O. B.

unds

=

Verg , het Mal. koliq, soort van bootje ,

kano , waarin maar plaats is voor één mensch .

Márâcīja kella-kella , = het

( 2º , kôllí ) . – Kölli- kolí, kwispelstrarten ; geh .

Mak . lômpo kêlla-kêlla , groot , sterk , van verlan-

van paard , hond , en dergel . , doch ook van ge

gen ; v . d . ook soms : schraapzuchtig.

meene vrouwspersonen , wanneer zij al gaande al

sora (kella ).

Mákekêlla , in

márâdja kella-kélla .

lerlei bewegingen maken , om de aandacht tot

. ( 1 ° kêloe) , Mak. = het Boeg. pa- zich te trekken .

sóllá . ( 3º . kôlli ), Wacłj., taai ,= het Bon . malí, Mak. Pasiyó -kêloe, lett .: het bindsel van de kiloe's. kormilí , idem . Hiervoor bedient men zich

van saguveerhaar

unas . (kôloe), 't Holl . kool. q

(gåmmå ) . En van daar wordt dit pasiyó-kéloe in de bâsa to-Bâkkå gebezigd om de boeloe-alépá

( kôlong ).

Pakôlong , degenen , die bij de bóljo's en pa

(het haar in de holten onder de schouders) der tóla's dragen ( lêmpá) de ókony -láboe's (of atarong vrouw aan te duiden , vooral wanneer zij veel lóvá, oring, sánró , sáðſi), d . i .: de hooge man bócloe-alépá en

een

daarmee dikwijls gepaard den

gaande minder aangenaam riekende buid heeft . ( 2 ° . kelloe). Kelloe-kelloe , zich kronkelen on

met pannen , lepels en derg ., wanneer zulk

een vorst op reis is . is

( 1º . killi ) .

Kålli - kâlli , soort

van

der het voortkruipen , bijv. een slang ; v . d .: onder heester met dorens , wier bladen aan de deuren het loopen met het middellijf heen en weór draaijen , eu vensters gehangen worden tot wering van booze bijv. eene vrouw . Ook geb. van het zich heen en geesten,

wanneeer

kraamvrouw

weér bewegen van den penis.

is ,

bij voorbeeld ergens eene

of in geval van aanstekelijke

Pakeiloe -kelloe, zich doen kronkelen onder het ziekte , enz . , de Dilivaria ebracteata Juss. Mak .

kálli -kalli , idem .

voortkruipen , enz .

as overvallen .

Mak

( 2º . kêlo) .

( 1º. kêlo), streek , trek, list, Soppen , dem .

Rikêlo ,

( 2º. kållí ) , schreeuwen , gillen , bijv. van blijd schap.

Geb. van kinderen en vleermuizen .

Ook

risókkó ( = 't Mak . geb. van het schreeuwen van ritsige hertebeesten .

39 200 insgelijks van het geluid , dat de Marégé's, bekommerd, bezorgd, over ; bijv .: ritákảila-kållår

rån -ni lasâna , men is bekommerd over zijne ziekte.

bij het dansen maken .

is ( 1º. kểlling ), = 't Mak , källing, 't Mal.

(20. kållá ), mákallå , verwelken ( bloemen bijv . ),

verdorren (bladen bijv.).

kūling, blik . – Båssi-kålling, blik .

(2º . kålling ), het Mal . Kaling, de kust van Koromandel. Bat . Holing, Sskr. Kalingga.

( 3º. kålla). Kållá -lôlo. Verg. lólo Nº . 4 . is

(kållång), het Mal . kalam , duister,

ir as. (kểlloe), schrapen , uitschrapen , v. d . donker. Mak . idem . Verg. bet Ar . pl . Bijv.: ook : scheren . anjârang -kållång , donkerbruin paard. --- Anjarang V.

d .: kållóe-Tjîná, het uitschrapsel van de küllå -mákalitjöpping, = 't Mak . djárañý kállang

teeldeelklieren der civetkat. (Mak , kállóe, idem . ) rappo- räppo- Djára, kastanje -bruin paard. -- Ma NB . wordt met de timpáoesoe, panggiling, enz.noe-kållång, haan die de kleur van een anjárang gebez . , bij het bereiden der Makassar -olie. Kaloekoe -kalloekång . Verg . kalokoe .

kấlling heeft. (kalâkká) , soort van mat , ge

av

Rikâllbeï weloewa ( of: gåmmå) darâna , het maakt van palápa - inroe, en onder eene vrouw korten , knippen , (niet het scheren , zooals de let- van voorname afkomst gelegd , wanneer zij be terlijke beteekenis van kållóé zou aanduiden ) van vallen moet . het bloedhaar , of het haar , waarmede het kind ter

Mak . idem .

Ragi

(kalâki ) , door meerderen tegen

icereld gekomen is. NB . dit geschiedt naar het minderen gebezigd , wanneer zij dezen vriendelijk goedvinden der ouders vroeger of later , meestal , willen ' toespreken , zooveel als : mannen ! men wanneer het kind één of twee jaar oud is ; alsdan schen !; bijv. tegen bedienden of onderhoorigen . soms feestelijkheden .

Mak . idem . Ook wel geb. tegen jongere broeders.

Makoeñrâï-pakllloe,

(kalîki ), soort van boom .--- Kalîki

makoenrai- patjéko.

riyanre, soort van kalíki, het Mal . papaja, de Ca

Vergel. tjéko Nº. 1 .

is as (kållé ), rond, met een glooijing naar rica Papaya L. binnen loopende. Mak . kallé.

PÅllång-kalîki, soort van struikgewas , welks

Mákållé-kållé tarisåddêna , haar' zijde bewoog vrucht , evenals de kémirie -noot , gebezigd wordt zich gedurig met een zuchte glooijing naar binnen .tot het vervaardigen van de pållång of inlandsche ( La -Gal. B. Chr . II , bl . 493 , r. 4.)

kaars, Curcas purgans M. d . K., terwijl de stam

Pakållêkång, dat gedeelte des ligchaams, dat dient tot bereiding van medicijn . - Bâra dâra met een zachte glooijing naar binnen loopt; v . d .: pållång-kalîki mátéké -tâoe, lett.: het is welligt de lendenen .

sap van de pållang -kalíki-vrucht dat tot mensch ge

is ( 1º, kållá) . Tákålå, schrikken , ont- stolten is. Overdragt geb. van iemand, waar weinig stellen . 't Mak , tákállassé , idem . atikoe , mijn hart is ontroerd .

Táklla-kålårrång ,

Tákåla -ni of niets goeds aan is.

Kalîki- 7j& rrá , of : pållång -kalîki-ājảrrá, bet

of: tákâli& -kaliâkkang , Mal., Sd. en Jav. djarak, naam van een struikge

40

was , de Ricinus Communis L. , van welks vruchtga, een ’ pinanyschaar, wier adje's met goud besla de castor -olie, of minja -ājárrá, gemaakt wordt , gen zijn . terwijl die tevens dient tot het vervaardigen van

Kalakatti ripapakôï oelâwång , = kalakátti

de pállány of Inlandsche kaars. Men heeft daar- ribónyga. van twee soorten , de eene met een ’ witten , de andere

orasora

(kalakâri) , het Mak. lakári ,

met een ' rooden stam , weshalve men lak, zegel, het Port. lacre, lak.

spreekt van kalíki-ājárrá mápoete en kalíki-djárrá

Tarôwi kalakari , lakken .

(kalêkere), een rand van

mátjállá.

(kaloekoe ), klapperboom , kokosnoot, bamboes, rotting of hout , om de toestellen tot het

5.

Cocos nucifera L. Mak . idem . Jav , galoekoe. --- overbrengen van de inánre-maoedoe bij gelegenheid Kaloekoe mágalongkong , eene klappernoot die nog van het maoeloed -feest , waar men de tálló -ribalá knapt. NB . dan slechts gebruikt voor roedjak. Kaloekoe -kålloekång , ook wel genoemd: anre

déki aanhangt. Mak . idem . wes oragao'a (Kalákaosari ). Aldus

aroeng, een jonge noot , die men nog van binnen algemeen onder de Boeginezen genoemd Al-Kaoe uitschrapen kan ; welk schrapsel zeer smakelijk is , thar, de rivier van het Paradijs. De ka is hier om zoo te eten . Soms wordt dit kalóekoe-kållóe- het vnw . 2 pers. , waarmede in de 108 Soer . van kang

ook

overdragtelijk

geb.

van

een

jong den Koran het woord dat Al-Kaoethar onmiddel

meisje. — Kaloekoe -máliså , vleezige noot. Geb. van lijk voorafgaat, eindigt . De Boeginesche Moham een' kokosnoot , wanneer zij van binnen reeds vas- medaan 'heeft dus blijkbaar gedacht, dat die ka tigheid heeft, als ' t ware vleezig is . Verg. lísá . -- tot den naam der rivier behoorde , wel een bewijs Kaloekoe -mátjowa , oude klappernoot.

Balâwo van de grondige kennis van het Arabisch onder

(Wadj.), of : belêsoe (Bon . ), kaloekoe, klapperrat, de Boeginesche geestelijkheid . De plaats in kwes d. i .: eekhoorn. -- Kaloekoe -tjållá , of : såppang , tie luidt

aldus : ‫انا أعطيناك الكوثر‬

wij ni

een klapper met roode kiem , of tóxo . NB. geb. hebben u gegeven Al -Kaoethar.

as a

als medicijn tot versterking van de spieren . Kaloekoewi, met klapper, d . i . met olie, die

(1 °: kalapa), 1º kalâpa Mal. = kaloekoe .

( 2°. kalâpa). Verg. lápa Nº. 3 .

van de kokosnoot gemaakt wordt , besmeren.

as

(kalêpoe ), geheel . Mak , idem . -

aragaura (kaloko), bet Mak . kalówe, Karåttasá -mákalêpoe , papier dat nog geheel , d . i . gedroogde vruchten .

niet gescheurd , is . – Âwo-mákalêpoe , bamboes dat (kalakâtti),pinangschaar. Mak . nog heel (niet in stukken gesneden) is. – Máka

idem . (Pl. X , Fig. 20. ) – Aējếna kalakattiye , lêpoe-ni to -mábitjarâë , de raadsheeren waren ge de twee voeten of staven van de pinayschaar.

heel, v . d . in hun geheel , v . d . voltallig. NB, kan

Lalîna kalakattîye, de kam of het bovenste van de ook beteekenen : de raadsheeren maakten als 't pinanyschaar.

ware één geheel uit , v . d . waren het eens , stemden

Kalakatti- ribôngga , het Mak , kalakatti -nibong- overeen .

Kalábbo boeloe-boeloe, kleine openin

Een bârů -bűrå mákalépoe staat in de La -Gal. Sid impony.

tegenover een huwelijk dat verbroken wordt , is gen in de huid , waar het haar door te voorschijn alzoo een huwelijk, dat als 't ware heel blijft, niet komt . verbroken wordt. (La-Gal . 303 , reg . 15. )

Mak, kalíbong, idem .

Mákalêbbong, = mágaláīpong.

Akalepoewi, of akalepoengi , ten opzigte van het pen of ander een geheel uitmaken, v . d .: het omtrent

oss (koelîmba mg), = béljé. maana

(kalibôbong ). Men verg . het

het een of ander eens worden , ergens in overeen- Mak . kalibong, gat, en kalíbómbong, holte. stemmen .

Mákalibôbongi limanna, sijne hand is met een

magan

(kalopa), inlandsche lekkernij kuiltje, geb. van iemand , die zijne hand eenigzins

van rijst, in twee plakkaadjes aan en in elkander uitgestrekt en met een kuiltje houdt, doch zoo, dat gebonden . Mak . idem . ása

( 1 °. kalåppá ).

de rug van de band boven , en het kuiltje onder Verg .

het Mak . kome. -- Têmpa -mákalibôbong, een klap met eene

kalápasu , = 't Mak . kalór pasá , schillen , 't Mal . aldus gehouden' hand . koepas , het Bat. hoepas.

arase a (kaloebîmpa), soort van kapellen ,

Kalåppáï, of: kalappâri, alosîye, de pinang- niet zoo groot als pålla - pålla, en grooter dan noot schillen .

de djóli-Toli.

( 2 °. kalầppá), Wadj., ( Bon .).

Verg ,pålla -pålla op pålla en djali

lépo atarõng -inänre Nº . 1 .

(1º , kalambâoe ), Piper diffusum

NB . Wanneer de lépo digtgenaaid is ,

spreekt men van apópang. ungina (kalapinrang ), soort van Loe . woesche kleeding . ( La -Gal.)

Phi. Mak . idem . ( 2°. kalambâoe), soort van groote waskaars , zooals 0. a . geb. wordt bij gelegenheid van een ’

nago (kalâmbá), 't Mal . kalambaq, agila- bruiloft in den nacht, dat de bruid voor het eerst hout, geb. bij reukwerken . , Mak . idem .

Da

op de lámming slaapt. Men verg. ons flambouw . acoa (kalåbâhará ), het Mal . zee

( kalôbång ), gat, kuil. Mak . ka

lóbang, idem . – Kalôbång -lobo , of kalôbång- gewas akar -bahar , gebez . om armbanden van te boengka , modderkuil of poel. - Kalôbång-bâle , maken, gewoonlijk onder de Boeginezen genoemd vischkuil. — Patîmpa -kalôbåñg, waterschepper, om boenya - bátoe. het water uit de kalóbång-bále te scheppen, en 200 doende den visch te vangen.

NB . Onze sponzen worden door de Boegine zen en Makassaren ook

wel genoemd boenga

Kalôbång tå -måtti, lett.: kuil die nimmer op- bátoe. De laatsten spreken ook wel van bórsa droogt; v . d.: zekere gleuf op het lemmet van een djéné, water -schuim , om eene spons meê aan te súkking -sákking, die den eigenaar veel geluk voor- duiden. spelt, als 't ware eene bron van geluk, die nimmer opdroogt.

ng

(kalâmang), = het Mak . kalámang ,

oorspronkelijk goed , en v . d . goed in vergelijking

rása a (kalåbbong), = alábbóng, = ga- tot iemand of iets anders , d . i .: beter, verkieslijk ;

6

42

(kalâmpa) = kalámba.

bijv .: kalamakkoe tå - mînoeng , ala iya-ro oewi.

Râï

noeng, beter dat ik niet drinke, dan dat ik dat zou kalâmpá, welriekende ruiligheid op de huid ( ! ? ) drinken , d . i .: ik wil liever niet drinken , dan dat te (La-Gal. B. Chr. II , bl . 438 , 1. r. ) Volgens som drinken . migen te lezen : rii-kalápa. Verg. rãi Nº. 2 en (kalåmmång),mákalåmmång, duis- lapа Nº. 3 . ter, donker .

Verg. het Mal , kålam en het Arab .

oras aj (kalâmpang ), loods, schuur, bevaar

plaats voor een praauw .

‫ ظلم‬. Svava

(kalimômú),

spoelen in

den mond, water bijv. Mak . kalimómoró, idem . masa (kalimats ),

Wanneer men bij de begrafenis van voorname Inlanders van kalâmpa ng spreekt, verstaat men

het Mak . kali- hieronder drieërlei soort van loods :

mátá, = het Boeg . lóðjó-klá, lett . boschbloedzuiger,

1 °. heeft men een kleine kalâmpang boven

eene soort van bloedzuiger die springt , in de bin- het graf, ten einde priesters die een' gerui nenlanden soins aangetroffen , en dan zeer lastig men tijd dag en nacht bij het graf bidden , te voor menschen en paarden , vooral wanneer die beschutten . in neus of oor dringt. Het beste middel, om het

2°. heeft men een groote kalâmpañg in de

beest er weer uit te krijgen , is een stuk gedroog- nabijheid van eerstgenoemde ; dit is een loods den visch er bij te houden , dewijl het zeer ligt waar gekookt en gebraden wordt voor de priesters die bij het graf bidden .

daar op afkomt. was .

(kaloemîtá), mákaloemita,

mấkirí.

39. heeft men nog , wanneer de betrekkingen van hem of haar die overleden is ver afwonen ,

(kalimåndang), cen leéren kof- een' kalâmpang vóór het huis, ten einde de dormi fer. Verg. Klink. Suppl. enz . op 't Mal . kalomen- (of lijkkist) met het lijk in te plaatsen , totdat de 1 dan , eene soort van kistje , zonder scharnieren , begrafenis kan plaats vinden . waarvan het deksel zoo kan

worden afgeligt.

Riyakalampangång , van een kala mpang voor . sien worden , bijv . geb. van een graf.

(Perz. ?) oras, a (kaloemånjang ), het Mak . ka loemanjang, = het Boeg . 80gi, rijk.

aga (kalômping ), één stuk van een schub aan de binnenzijde van den poot van een '

case (kalamisany). Naam eener kam- haan, aan drie zijden ingesloten door een stuk, ! Acīêna Kalamising , benoorden 1 waarvan twee stukken insgelijks aan de binnen pong in Bône. Kalamisáng. Hiermede in de bâsa to - Båkkå be- zijde en het derde aan de buitenzijde zijn . NB.

doeld het Noordelijk van Kalamîsang gelegen' De kalómping is altijd onder de târa , of natuur Makaráwa , en gezinspeeld op eene vrouw , dio , lijke spoor , van een’haan , haar maagdom reeds verloren heeft , hetzij in of buiten huwelijk . «

vo

arasa

(kalâmping ), kamer . – Lisa -ka

Verg , karáva op : rawa Nº . 1. lâmping , lett .: vulsel van een ( kalamâoe ), = malakalámãoe . van jonge dames.

kamer ; v . d . geb.

43 (Kolóījong ),

oso ( koulâmping), = kalámpinj.

't

Ar .

ro's Waga (kalimpôro),O.B. = adjoo. colis, Roode Zee. Mak. idem . ( kalattâng) . nag aaa (kaliyâbo ), soort van baan , Tákalattầng , = tásákká , blijven haken , ge- welks kleur tusschen die van den mänóe-lấppoeng stuord worden , v . d .: ophouden , bijv .: tákalattầngi en die van mânoe-máljállá in is .

Mak. idem .

tósákkiiï mór socë.

moesoeë ,

urogama (kaliyawá ), slingeraap . Mak. Makalattângi bosiye , of oewâë , ri -gâloenge, idem . de regen , of het water , blijft als 't ware haken , houdt op eens op , de padievelden te bevochtigen.

umaa (kaliyâwo), schild . (PI. VII , Fig. 21 en 22.)

Bâssi-kaliyâwo. Verg . bássi

Makalatlângi bala njijâkoe , mijn geld voor de Nº. 2 . da.; elijksche duilen blijft als 't ware haken , komt

Oegâttoeng -kaliyawowi alêkoe , lett .: ik hang

niet meer te voorschijn , is thans op .

mijzelven als schild op ; v . d .: ik ben de scheidsman,

Patákalattầng, = pasûkká.

of scheidsregter, of vrederrgter , tusschen twee

Patákalattângi laộkoe, = pasukkhi laokoe.

turistende partijen , die zich niet met den twist

2005.

( kalottoe) Mákaloetoe. Verg.ottoe ' bemoeit, als in zooverre hij zijn ' best doet , om

Nº. 2 .

de zaak weêr bijgelegd te krijgen .

100 lo toe.

... ( kalitoutue) , mákâlitoètoe,

= alzoo voor beide partijen tot schild.

Bokóna kaliyawowe , de achterzijde van het

Akálitoetoewang, makalitoetotwang , akalitoe- schild . toewi,

Hij strekt

atoeto vi.

Verg. bókó Nº . 1. - Olôna kaliyawowe ,

de vóórzijde van het schild. ( kaletoetoe ),

12.av.

kalitóetoe .

Verg . ólo Nº. 1. -

Tampoekoena kaliyawowe, de knop aan de voor

( kâllong - têdong ), soort zijde van het schild. --- Sarapâna kaliyawówe, de

van plant, wier bladen als medicijn en als groente banden van garen of gouddraad , of wat het zij, gebezigd worden. Mak . tagalakiyoen ), idem . 45

(kalêdå ). Tjákalêdå -ni matânna, van het schild heenloopende..

hij sluimert.

"

Si- pakalêdå -mâta , één oogenblik. ress

5

(kalâroe) .

Kalâroe-kâti , soort van

armband , bestaande in een menigte dunne rin

( kalådde), ezel, ' t Mak . kaláde, gen , die van boven en beneden door middel van

' t Mal. kaládi, het Jav , koeldi, idem . Oriana

langs de randen , of ook over vóór- en achterzijde

(kalitjåppá ).

een zware lólá ( verg . lólá Nº . 1 ) bij elkander ge

Mákalitjåppá, houden worden .

( La -Gal. B. Chr. II , bl . 424 ,

vol roode plekjes of builtjes zijn , ten gevolge van reg . 8. ) muggebeten en dergel . Bijv. geb. van het lig chaam .

una (kalitjêré ), soort van uitslag. Kalitjerèsång , die soort van uitslag hebben .

aga'a (kalôrång), = het Mak. kalórang,

passage tusschen twee banken in rivier of zee . ia

( kêloró ),

't Mak . kéloró ,

' t Mal , en Jav , kelor , soort van boom , Moringa

44 pterygosperma Gärtn . NB . de bladen en vrucht dadórwe. Zoo ook de vorst en zijn lijfknecht; der 1 als groente gegeten , en de wortel gebez,om de halve is de slaaf de kaloelana Ároenje . Zoo ook kracht der mostaard te vermeerderen . Gåtta- hetgeen ik altijd bij mij heb : kaloelákoe. Mak . idem .

kêloró (Wadj.), of dâdí-kêloró ( Bon . ), gom van NB . In Bóne is kalórla ook het woord ; oin de den kelorboom ; v . d . overdragtelijk : een zeker wit mökkent's aan te duiden , zeker als de mókkeni's kleverig vocht, dat een

zwangere vrouw eeni- van de moskee.

gen tijd vóór de bevalling kwijt zou raken .

Naam

van een '

( kôlará ), een rijksornament van plaats in Wâdjó.

4.

Bône, bestaande in een ' gouden penning met een ' ketting,

ag ( Kalølang ) .

«

Gâloeng to -Kalolang , ren rijstreld van Kalo

de Oost- Indische Compagnie aan lang . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het

die

Påtta Málâmpéë -gåmmåna ten geschenke gege- ornamentsveld La -Sorgé, en alzoo gezinspeeld op : ven heeft, welligt dus genoemd naar ons collier. sớegí, rijk . (1 ° kalâla ),

kaála -ála.

Verg .

ala Nº. 2 .

ns .

( kalóló) .

Lemo -kalóló. Men

zie lóló Nº. 1 .

(20. kalállá ) , = másugála , zeldzaam ; bijv .:

Sa

( kalâllány ).

Kalâllân - ni kêtánye,

kalâllá tầoe pâda -padângi toewang , zelden vindt het is donkere maan . men iemand zooals mijnheer .

Båttí-kalâllá , lett.:

zeldzame pokdaligheid , v . d .: zoodanige pokdalig

Kalállångång, duisternis. rasas (koelîling ), = goeliling. V. d . wel

heid, waarbij men slechts hier en daar een pokje ligt in de La-Galigo: tarîma -tôni angoelilingång ontwaart.

Koewa ri-lâlång wanoewâë - ro dé ka- samâÕja -sâbboe, enz. , ontvang (o ! Patôtó !) de dui

lállá , in dat land is niets zeldzaam , er is over- zenden van bij gelofte toegezegde buffels, die hier vloed van alles.

rondom (overal) staan , d . i .: al deze duizenden van

Kalallâri , a) ergens zeldzaam zijn , ) als zeldzaam beschouwen , iets in geringe hoe veelheid hebben.

buffels. (La -Gal. B. Chr. II . , bl . 515 , r . 8. ) ni (kalâwing ), Mak , op den arm dra gen ; van daar het onder de Boeginezen insgelijks

Bijv.: dé makalallâriwi toewang, het is niet gebruikelijke pakalâwing-êpoe, sierihdoos-dragers. iets zeldzaams bij mijnheer, d . i .: het is in groote Aldus genoemd de ánakaroeng's, welke of zelve Tênrå ri . de sierihdoos dragen , of althans tot 's vorsten on hoeveelheid bij mijnheer voorhanden . -

sâppá rikalallâri, er is niets dat men (in dat land ) middellijk gevolg behooren . Zij worden ook wel behoeft te zoeken , en dat daar slechts zeldzaam genoemd: áná - ribókó. Verg . bókó Nº . 1 en áná . voorkomt, d . j .: men heeft overvloed van alles in dat land. wasas

Kalâwing-âti , het toedragen of met zich omdra gen van genegenheid. ( B. Chr. II , bl . 24 , reg. 13. )

( kaloela ) , onafscheidelijk , bij el

Pakalâwiny-kânna , lett .: schilddrager ; v . d .

kander behoorende, zooals bijv. een soldaat en zijn in gedichten benaming voor een held. zwaard . Alzoo is het zwaard de kaloelána soro

A sâna-kalawingång.

Hiermede in de bâsa

45 lo - Bâkká bedoeld een källan of sierihdoos van als zoodlaniy beschouwen . V.d .: kawâri âdáë, overdr. asina - hout, en gezinspeeld op : akaltái, zich voor- de adats zonder kracht doen zijn , er niet om geven, nemen .

ze gering achten . ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 468 , ( kalêwang ), soort

na Mak . idem .

van sabel. r. 2 v . 0. , bl . 469 , r . 2 en 8. ) Zoo ook : kawáriwi

( Pl . VII , Fig . 14. ) – Kalêwang- alåbbirånna,

salâka, een zilveren kaléwanj. - Kalêwang-Kayîli.

( 3º. kawa) , B. B. = lino, = to-lino. A kâwá ,

Verg. Kayili. iar

(kålloewâulja ), O. B. Soort

toenai alábbiránna. ( La -Gal.)

lino.

sákkawåråny , medemensch , iemands gelijke.

van vogel , welligt = kávo -kůvo (kraai ). (Elong (La -Pad )

Kawâri , = linówi, (het Hemelsche) als ielx

padôndo âna -âna, La-Gal.)

Van het nemen en eten van een ' voor de de- wereldsch beschouwen , het niet de eere yeven , die wata's bestemde offerhande wordt gezegd mákål- het toekomt. (La-Gal .) loevádja, waarschijnlijk zooveel als : gelijk een kraai ergens op aanvallen . ma

roca (kâwing ), het Perz . wzgls, kuwe lijksgift, waaraan de Maleijer en de Boeginees

( kalâwará) , ons klaver in het de beteekenis van wettig huwelijk ,of huwelijk voor

kaartspel. Mak. idem .

den Priester gehecht hebben .

viagra ( kalêweré) , ons kluiver , verg . Tjótſoró. Mak . idem .

wengi ( kalâsi ),

Mákâwing , voor den Priester trouwen .

Lis &-kâwing , het geld dat in de Boeginesche

't Mal. kalasi, 't Perz. landen door bruid en bruidegom voor de eene

matroos . Mak . idem . helft aan den Priester , die hun huwelijk inze

‫كلاشي‬, (kaloesoe ),

" rås

gent ( pakâwing ), voor de andere helft aan de ge

galórsoe.

(koelåseå ), sterk, krachtig.

tuigen gegeven wordt. [ NB. Op Gộwa en te Ma

Pakoelåsså , versterken , bijv .: de zwakken .

kassar

krijgt de Kali

de líså -kúwing geheel . ]

Deze lisa -kúrity staat altoos in verhouding tot

(kôlåsoemå),het Arab. ‫قوم‬ Tasi -Kólásoemå, de Roode Zee. un

de sømpa; is bijvoorbeeld de sóimpa, of huwelijks

( kalaơemang ), soort van slak- gift, 88 reyaal, zoo bedraagt de lísá -kâring 8 re

kehuisje aan strand . Men zie : bikoe. Mak . idem . yaal; is de sómpa 44 reyaal, zoo beloopt de lisa (kalaôra ). Verg. op : dówang kawing 4 reyaal; is de sómpa 22 reyaal , zoo komt Nº. 2 .

de lisä-kåring op 2 reyaal te staan . De eene helft (kalkoesoe), spiering. Mak . id . van die líså -káwing wordt door den bruidegom ,

ora ( 1º . kâwa) , het Arab. ögfiz. koffii, de andere door de bruid betaald . Tegelijk met de Theobroma cacao L. Mak . idem . Kawa - Ba- dit geld brengt men ook sierih en verdere toebe lânda ,, chocolade. ( 2°. kawa ),

hooren voor de betel - pruimpjes . mákawá, = tấtin , mátuần .

Dit heet dan :

óta lisa käving. In geval van echtscheiding zendt

Kawâri , krachteloos , smakeloos, doen zijn , of de vrouw het door den man geleverde aandeel

46 van de lisá -káwing niet de ola lisá-kawinj aan tong - mélutong , ook genaamd: 'welve-vailow, verg . haar ' man ; tenzij de vrouw de echtscheiding te- váloe . gen den zin , en buiten de schuld , van den man

sorro (kêwa), = ſjáóe ; bijv.: kêwa -ni ba

verlange , in welk geval de vrouw , in stede vau lîye , de vijand was magteloos, kon geen ’weirsland de líså -káviny te zenden , de sóípa terug moet meer bieden .

( 10.

geven . [NB. Alleen in Wadījó beet dan de te

kowa )

ruggave van de sâmpa geen' plaats.] Het zenden köwa -gôngrony -spel:

beteekent

in

het

de op tafel liggende kaart

van die lísá - óta met de sierih door de vrouw , heet niet ruilen , maar voor de andere speiers laten a poerány , of verbreking van het huwelijk . NB. In liggen . Lorroe wordt geen lisä -kúring door de vrouw teruggegeven .

Kowa-rông cong , soort van Chineesch kaart spel met dezelfde kaarten als het patowi-spel

Fakâwing, een huwelijk inzegenen , zoals door te spelen . den Priester geschiedt.

Mak , idem .

( 2º . kówa), slaan , en wel met kracht.

Kau ingi, rour den Priester een huwelijk sluiten

(39. tákówá ), geb. van de eerste oprisping tot

met; bijv .: oekawingi - ko mâtoe, ik zal voor den brakın ; bijv .: ijêde -manî oetálocwa, tákôná-hôwá Priester met u trouwen .

manå, het scheelie weinig of ik vas aan het braken ,

Kawinyang , of: akaw ingång ,bezigen cen’ tijd , doch hit is niet verder gekomen, dan dat ik eventjes om op te trouwen voor den Priester ; bijv .: åsso oeka- bryon op te rispen .

Pasî poc tákówá -kówáë ri

wingånge, of : oewakawingånge, de dag, waarop kascãmba , de hoofddoek waarvoor men zooveel ka ik voor den Priester trouw .

ono

somba yebrzigd heeft , dat die als 't ware kn

(kâwoe ) , los-zijn , niet kleon. Geb. so'mba

oprispte. - Makowâkány , iets oprispin .

van aarde, die niet aan den ploeg blijft hangen, ( La-Galigo.) van täna -málita, aarde die aan

in tegenstelling

non

(kôwi), schakel. Mak. idem . Pôtto

rikówí , een armband die uit eenige aan elkander

den ploeg blijft kleven of hungen .

non ( 1º . kâwo), geronnen , bij het pa- geschakelde ringen bestaat. (La-Gal. B. Chr. II , torri- en kówa -gúnggony -spel. - Kâwo- bany , één bl. 24.) van de dertig soorten van kaarten bij het patowi en kówa-gómgong -spel.

(39. kâwo ).

der haken ; bijv .: Nâga sikówí, een draak , die zich

Mak . idem .

( 20. mata -kawo ), vennsziekte.

Mak. idem .

Rikâwo, = rikámma.

káo -kao.

Perg . weder in elkander te zetten zijn , tenzij men wete, hoe hiermee te werk te gaan , v , d . in bet Makas.

op : káo Nº. 2 , ( 1º, kowa ).

koewa ) ,

Tjinjing -si

getjes, die uit elkander genomen , zeer moeijelijk

( 4 °. kâwo) . Kâwo- kâwo ,

( 2º

in malkander haakt , d . i .: oprolt .

kõií, een ring, bestaande uit vijf of meer riu

Pakâwo, = pakámmå.

yo

Sikówí, aan elkander geschakeld zijn ; in elkan

groene

Men zie koe Nº. 2 ,

saarsch genoemd: simpoený-pamäi, in het Maleisch

kanarie-duif, = poe- soesah -āti , als veel moeite veroorzakende. Deze ring

47 in het Boeg. ook genoemd

siwoe - siroe.

( 2º . kawârí), Mak.

Verg .

sivoe Nº. 1 .

károe ; bijv .: întang ri

kawârí-oelâwang , een diamant in goud gezet . (B.

Kóxi- saxédi in de La -Gal. = pótto -oeláráng. Chr. I , bl. 395 , r . 7. ) 1

(B. Chr. II , bl. 474 , r . 4. )

(kawâroe ), mákawâroe. Verg . op :

Na- sikowi-kówí-moeni-ro makoenraîye, hij is avároe. orina

als 't ware aan dat meisje geschakeld. Dit kan bijv .

(kawårrang), -

het Mak . kuwár

gezegd worden van een ’ minnaar , ie aan het ver- ran , eene zekere hoeveelheid padie te zamen ge blijf zijner geliefde gekluisterd is , haar overal bonden, een bos padic. NB . ticéé kavárrañi's = volgt. Soms ook wordt het gebezigd van den

1 rcásse.

coitus.

Rikawårrang , tot kavarrani's, of bossen , ge

Pasikowi, aan elkander schakelen .

maakt worden .

Papasikowí , gesp.

a

Kowirâi, afgunstig zijn op .

nina ( 1º . kôwe), een mannelijke bissoc.

inroe -blad.

nina

Kowe- kowe , een bantâlány van

(2º kowe).

Verg . op : bantálång.

mákowira.

ano (kôweng ), soort van bank onder

(kowîrang ),

mákowîrang,

Verg . kovira.

annois (kawâli ), soort van mes, of liever

wapen , ook gebez . om te bakken , evenals de bány

aan den trap (La -Gal .)

vana (kówong) , O. B. = bówong. one'a

(kowira), mákowira, afgunstig.

koen) , waarvan zij in vorm vooral hierdoor onder

(kawângång ), groote ronde ijzeren scheiden is , dat zij een smaller lemmet heeft, en

pm , ook geb. voor het koken van tripan of suiker. dat de stompe zijde , of de rug , van dit lemmet V. d .: djéné-karáñgång in de gedichten geb. voor tot de punt toe nagenoeg regt loopt , terwijl die zoete saguweer , als waaruit de suiker gekookt van wordt.

de bângkoeng aan het uiteinde eenigzins

rond is . - Kawali-goeroe, soort van priesterwa

NB. kawángány komt in de La -Gal. ook voor pen . ( Pl. VII , Fig . 18 en 19. )

kawâli .

als auring. ( "Vålle.)

won

(koewâmming ) .

ven '

Verg. koe Nº. 2 .

( kawôni ), = kaóni.

amor (kowâdjang), 't Mak. kowayang, soort van grijzen roofvogel , nog grooter dan de

(kowadījang ), steigeren , bijv . een

paard . Mak . úkowáyun , idem . nora

Verg. lánijkoeny.

pannas . (kawâloe ) , O. B.

anjaran .

Verg. het Port, cavallo, paard . ricas (kawêli ), B. B. = alósi.

uma

(kawalâki),

áná -áná, hetzij

vorsten- of slavenkinderen .

Tjarakaniya nnn

Bângkoeng

ang (koewâsa ), 't Mal . en Jav,koerāsa, magtig, v . d . een gemagtigde. Mak. idem . — Soera

( 1 ° . kawârí), Wallj . = het Bon . koewasa , volmagt. – Koewasa -márâdja , een gene

salárci, plaatjes, die men kinderen ombindt, om

raal gemagtigde. -- Koewâsa - baîtjoe, een speciaal

op de borst te dragen . Mak . idem .

gemagtigde.

48 Akoewasâng, magt, volmagt.

saris ( kênsi ), soort van kaartspel, overeen

Makoewasîï, ergens mugt over hebben . (kowâsa ),

koevása .

komst hebbende met ons vingt et un , doch waarbij men niet tot 21 , maar tot 15 telt . Verg. Portug.

cama's ( kowâså), hetHoll.kwast,epaulet. quinze, vijftien . uns og (kawâé). Verg. waé Nº. 2 .

(késoe ), vorderen , bijv. een werk ; in

sur

(kâsa), het Port, cassa, neteldoek . Mak. tel komen . Mak . kénoesoe, idem . idem .

Kâsa -bôló -bóló, fijne soort van netel

Pakésoe , doen vorderen , in tel doen komen ,

doek . - Kâsa -Benggâli, Bengaalsch neteldoek. -- achten ; bijv .: dé napakésoéï padânna worowâne , Kâsa -máboenga, gebloemd neteldoek .

Kâsa - Ban- hij acht zijn' mede - mannen niet , ziet er met verach

dîya , zeer fijne soort van neteldoek. – Kâ - a -mábô- ting op neér. tjiny, soort van neteldoek , waarvan de randen aan

as (kônsi), Chin . .vereeniging, genoot

één zijde van het stuk geheel uitgerafeld zijn , en schap ; v . d .: mákönsi-bâloe, te zamen handel daardoor overeenkomst met een ' bótjing (verg drijven.

ng

beneden) hebben .

o's ( lº , kâsi) .

Men zie ási Nº. 3 .

( 2 °. kâsi) . Kasîna , het Mal . kassiyan als uit roep, ons helaas !, het is om

handschoen . Mak . idem . kåssí), zand. Mak . kássi, Mal . kărsiq,

meé te doen te heb- Jav. gerėsik , Bat . horsik, idem . – Kåssí- poète,

ben, enz .

wit zand. In de elong's geb , als beeld voor het

(3º. kâsí )

käsi Nº . 1. V. d .: akasîrång , semen virile.

armoede.

Kåssí-kåssí, strooizand . (kâsoe), Ch. muil, slof, schoen . Mal . ,

Sd ., Jav , kasoet, idem . " O

(kôso), Holl . kons. – Kôso -líma,

Kåssí-watârång , = wíri-kåssi , strand , lett : zand waar de schepen op getrokken worden (ri

(kâso ), spar, of : span , rib , of span- wâtá ). ( La-Gal.)

regel van een dak ( van huis of praaur ). Mal. en

is (kåssing), mákåssing , schoon , fraai.

Mak . idem .

OS : (kasoemba ), soort van heester,welks

Toedângång-kâso, balken , aan ieder' kant van bloem gebezigd wordt, om rood meê te verwen , het dak één , waarin de káso's uitloopen .

en ook om als medicijn te gebruiken , wilde saf

Kasõna timpaladjäë, = arorsóena tiñīpaladjáë, fraan. Mak. , Mal. en Jav . idem , Skr . koesoembha, en daaronder te verstaan de opwaartsloopende latten de Carthamus tinctorius, = rállé. aan ieder vak van de timpaládja , waar de bakká wång's aan vastgemaakt worden .

Pasipi-kâso, latten , die boven op de káso's

Rikasoemba , rood geverud worden met ka

soemba -bloemen . (kôsåta).

Lîpá-kôsåta , eene sa

drukken , en in dezelfde rigting loopen , als de rong van zijde of katoen , geweven met roode , zich van binnen bevindende bakkállini's. Verg.

witte en rozee , soms ook wel andere , strepen .

op : sipi Nº. 1 .

Mak , kosúta , idem .

49 Pasapoe-kôsåta, een op gelijke wijze geweven hoofddoek .

r

.

(kasîyá ), gevoel , bijv. mátjøkke

kasiyảna, het geeft een koud gevoel , bijv. in de

una (kassåtârīgañg),mákâssåtângång , maag , d . i . verkoelt de maag ;gebez. van komkom het Mal , berkassi-tangan , elkander de hand geven . mers

en dergelijken .

Mápålla kasiyảna , het

hora (kasåtoeri), naam eener plant, geeft een heet geroel , bijv.. in de maag ; gebez. van de Hibiscus Abelmoschus L. of Hibiscus Suratten- doeriyang en dergel .– Máājả kasiyảna, het geeft sis, behoorende tot de Malvaceae . naamde

bisamkörner ,

De zooge- een slecht (onaangenaam) gevoel , bijv. aan het lijf,

of semina - Abelmoschi, of d . i . zit ongemakkelijk , gebez. van kleéren ; bijv.

grana -moschata, zijn de zaden dier plant , welke in de maag , d . i. het smaakt niet lekker . - Men bij verwarming , hetzij van wrijving , of hoe dan spreekt ook van de kasiyána adánna , of :

pa

ook, een’ muskus-lucht van zich geven. NB . de pânyadjána, Lúnoe, d . i . van de uitwerking, het reukgevende stof er van zit in het buitenste hulsel effect van iemands woorden ofonderwijs. Mak , idem . van het zaad , en is niet verder bekend . 't Mak .

Mákasîyá, gevoelen , voelen ; v.d .: a ) iets bevoelen

kasatorri, 't Mal . , Jav . , Skr, kastori , idem . - met de hand , bijv .: een klomp ; 6) iets proeven , Boenga -kasåtoeri, muskus-bloem . Het Mak. kasa- smaken , enz. , bijv. mákasiya-sâï îya-ro añrê, proef timeri-dágeng, door de Boeginezen aangeduid met: dat eens. - Mádêtjeng kasiyảna , het smaakt lek kasåtórri póle ri-tána - Djáva, of : van Java aange- ker. – Poera oekasiyá Djoempândang, ik heb Ma voerde kasåtóeri, is afkomstig van een zeer klein kassar geproefd, d . i . leeren kennen . hertachtig dier , Moschus moschiferus, dat te huis

»

( kâsará), mákâsará , Mak .

het

behoort op de Alpen van Midden -Arie, en wel Boeg . máwássá, grof. V. d .: vånnampoelåwång uitsluitend van het mannetje.

In den handel mákâsará , grove soort van gouddraad , die ook wel

komt de moschus , of muskus , voor in behaarde vånnampoeláwány-mábórrasá genoemd wordt , het zakjes van de grootte van een duivenei. Men Mak . bánnang-boeläëng -tingkoró. verwarre met dit kasåtopri niet het castoreum of

"

Ona

(kâsoró ), matras. Mak. idem .

bevergeil, dat de bever, of Castor fiber , zoowel het Jav, kasoer . mannetje als het wijfje, in een zakje van platten

Lóeloeng-kâsoró, lett.: oprollen als een matras.

kegelvorm en van buiten vliezig aan de teeldee- V. d . geb. van een jong pisangblad , waarin men len draagt.

Dit laatste is op Makassar bekend rijst (â se-Jôlo) met klappermelk gewikkeld , en dat

onder den naam van djamoedoe - korasíni. Onder men vervolgens in den vorm van een matrasje het laatste woord heeft men waarschijnlijk het opgerold heeft. Arabische çalwas, afkomstig uit het land van Chorasān te verstaan ; wat echter djamóājoe zou

ting ,bekorting ; v . d .: slechts 2 rakkány's (men zie

kunnen beteekenen , is mij onbekend.

op rákka Nº . 5 ), in plaats van 4 , doen bij het ge

n'oa (kasára), 't Arab . poś, lett . aſkor

noan (kasatêla ), 't Mal. Kastiela , bed . Castilie. V. d .: Spanje.

V. d .: akâsårâng, bekorting van het gebed

op bovengemelde wijze.

7

50

-

(kasållá ), laken, lakensche stof. Mak .

ni (kâí), a) haken , aanhaken , enteren, bijv .

sakállá , Jav . sanykelut , Sd . Mal. saqlāt , Perz . een vaartuig. Mak . idem , Mal . kājit, Bat . hait. b) Soort van band, bijv. wel gebezigd als kris

weëw, scharlaken , laken . r

.

, . (kassoewîyang), hulde, gehoor- band , waarbij de draden , hetzij van zijde of ga

ren , op een kussen of iets anders, bij de uiteinden

zaamheid , dienst. Mak . idem .

Mákassoewîyang, hulie, of gehoorzaamheid , vastgehaakt en vervolgens door malkander

ge

bewijzen , diensten of werk voor iemand verrigten . — strengeld en tot een band vastgeknoopt worden . Mákassoewiyang ook , evenals másagala , gebez.van Naar dit vasthaken wordt zulk een band welligt iemand die de pokken heeft, als zijnde een gevaar- zoowel in Mak . als Boeg . kāí genoemd.

Men

lijke ziekte , waaraan bijna iedereen als 't ware heeft een kâi- súppá , of : vierkante -káí en kár-má cijn ' hulde moet bevrijzen .

léboe of : ronde käi, en een käi-bárasá , die wel

Rikassoewiyângi, gehuldigd worden , kassoewi- één vinger of meer breed is . Men bedient zich yang ontvanyen .

in het Boeg. ook wel van het Makass, káí-lóimpo,

Pakassoewiyang, een bewijzen van hulde , of of groote kãi. gehoorzaamheid ,

een verrigten van arbeid voor

Sikâí, aan malkander gehaakt, v . d .: zamenhan

iemand , v.d .: belasting, en dergelijken , als zijnde gende, zumengebonden ; bijv.: to -sikâí-tåttîkå -toe de voornaamste bestanddeelen van de kassoeviyang rôna , menschen wier tåttíká- tóero's (verg . tittika voor een vorst .

toro ) aanéén verbonden zijn, d . i .: buurlieden .

Mapakassoewiyangång ri , tot pakássoewiyang, d . i .: in leen , geven aan ; bijv. Goberenamêng ma pakassoêwiyângångi

ri -Âroe -Palâkka

Kai-kai, haak , om iets aan te hangen . Pakaí , haak, bijv. om de stang aan het hoofd

tanâë -ri- stel van een paard vast te hechten.

Ook gebez .

Bône, het Gouvernement geeft het rijk van Bóne in van den haak of lepel, om iets mee op te haken ' leen aan Ároe- Palakka .

of op te nemen . ( Pl . XII, Fig 8. ) – Båssi -pakâí,

Pokassoewiyang , tot kassoeviyang hebben ;bijv.: eene soort vau piek met weêrhaken aan het lem Âroe -Palâkka

pokâssoewîyangi

tanáë ri -Bône , met.

Pakai-darâme, haak, gebez. om de padie

lett.: Ároe-Palâkka heeft het land van Bóne tot kassoe- stoppels uit den grond te trekken . Hiertoe be wiyang, d .i.: om te besturen , v . d .: Aroe - Palákka dient men zich dikwerf van den horen van een is leenvorst van

Bóne. – Aroeng pokassoewiya- hertebeest, die dan ook daarvan zijnen naam

ngêngi tanâë -ri- Bône, lett .: de leencorst van Bóne. ontleent. Akassoewiyangång

ânoe

ri- Lânoe,

iets bij

Pakai-kai-boewoe , menschen die met een' bam

wijze van huldebetoon aanbieden aan NN .; bijv .: boezen vischfuik visschen , die als 't wäre uit de bânna pâoe-pâoe máêló -oewakassoewiyângång ri- diepte ophaken. Vergel . bóewoe. Poewâtta , een verhaal slechts is het , wat ik den

Pakāí-kâí- ājakka,

of: pakaí-kâí-soemållang,

vorst bij wijze van kassoeviyany, of huldebetoon , naam van een klein instrumentje , dat de weefster wil aanbieden .

gebruikt om

het garen door de Tâkku te halen .

51 ( 1º. kâoe ). – Kâoe -kâoe , kapok, boom wol, Gossampinus alba Hmlt. Mak , idem . De pit van den káoe -káoe boom , waar de wol

( 20. kâoe). Pakâoe -kaloekoe,

pakårrí-kalóe

bijv .: kleéren . unga ( 1º. kâo), mákâo , in de holte van

Si-kâo , zooveel als er in de holte van de hand

kan liggen.

koe. Verg. kárri.

Tákâoe ,

aan lappen ( stukken ) hangen :

zijn' hand nemen .

om heen zit , heet toelang.

(30. kâoe).

Tásikâë-kâë ,

takiní. V. d.: onver

Pasikâo , in de holte van de hand nemen , bijv.

wachts , op eens , soms ; bijv .: toedang -toedangá wánnó , om te strooijen. sibâwa toewang Lâpoe ; na-tákâoe ångka pôle si

( 29. kao ). Kâo -kâo , kraai. - Mápoète -ni kâo

tâoe , ik zat met NN , toen daar op eens een man kaowe, lett .: de kraai is wit geworden. Geb. van kroam . Tákâoe riwerêko , soms mogt u gegeven iemand, die als ' t ware flaauw van den honger is, worden , enz.

zoodat hij niet goed meer uit de oogen zien kan ,

urina ( 1 °. kâl ),

káli Nº . 1 , graven .

Wara - rikåé, een kool vuur , waarin men als 't ware

en de zwarte kraai hem zelfs wit toeschijnt. (3º.

kâo) .

Tákâo , = tákáoe.

Verg . káoe

gegraven of gewroet , d . i . die men uit elkander ge- Nº. 3 . slooten , heeft.

(B. Chr. II , bl . 422 , I. r .) -

rosa (kâong ), het Mal . en Arab. pyö ,

İya- ro wiri -sâlóë nakâế lêmpå , die oever van de volk, geslacht . - Kaônna Nabi Âdang , het ge rivier wordt door een overstrooming uitgegraven , slacht van den Profeet Adam . Mak . idem . - Mákâé risaliwångångi poe (kêoe ), O. B. = kédo ( Menroer .) w d . i . afgebrokkeld.

wânna Ånråñge tanâna, lett.: hij graaft in het

omnes ( kôí) , = kówí.

buitenland tegen zijn' Heer en land ; v . d .: hij zoekt

(kaêká ) , kabbeling op zee , ver

ima

in het buitenland als 't ware op te delven de midde- oorzaakt door de tegenovergestelde rigting van len tot verderf van vorst en land, door bijv. een buitenlandschen vijand binnen te lokken , of de

stroom en wind . Mak . kaéké , idem . .. (kaïtoetoe), = kalitoeloe, =

n

onderdanen van het rijk te bewegen , dat zij hun totoe .

Van daar : pakaitortoe ,

pakatoetoeri.

land verlaten en naar elders trekken . (B. Chr . II, (Boeg. Chr. I , bl . 66 , r . 22). bl. 145 , r. 25.)

Kaêri , ergens aan ofingraven ; v.d .: kaểri sâråë, graven aan den put, d . i .: den put dieper uitgraden . Pakâé , = pakali.

unga

(kaôni ), B. B.

Pippañg -kaôni, = alinge. Påppañg -kaôni mábêlo , = ádjoe ljänning. origa (kaîri), Mak. a )bakboord , 6) linksch ,

Akaểråný , ergens meé graven ; v . d .: nakaê- onhandig. rảng -mgewa adjêna, (de hoenders) woelen met hun

poolen de aarde om .

Inas .

( kao &loe ),

een gedeelte van het goed ,

oprollen ,

dat afgeweven is .

( 2°. kâë) . Tjákäë-kâë, van één gescheurd , bijv .: ( Êlong) . een kleed .

bijvoorb .

ma's (kaoewâsåñg ).

52 Mákaoewâsångi njawâkoe , = mánjámängi nja- eener

het Mohammedaanische

Pa

radijs.

wákoe, ik gevoel mij lekker.

14. ( kâoesoe ), = kóso, kous. Mak.idem .

wroga oa ( kaosârá), 't Ar.ro

rivier

una (kahâra ), 't Arab . ,Laſ,de dl

, naam magtige.

(ga ). Tweede letter van het Boegineesch alphabeth . a) ( 1°. gá). Verg. | Nº. 1 .

Dit ga wordt dikwerf gebezigd , a ) bij vragen , bijv .: pôle kêgo - toc , waar komt

gij van daan ?

Lôkka kêgo -toe ? waar gaat hij

( 2°. ga) . Vergel . het Makass . ka Nº. 2 , dat naar toe ?

welligt oorspronkelijk niets anders was , dan een

6) Om ons of...of uit te drukken ; bijv .: bêmbe

woordje, om de aandacht ergens op te vestigen , ga , mânoe - ga , of geiten , of hoenders. waarvoor wij bijv. zie !, de Arabieren Ló , oli

...âre-ga, ...âre- ga , of ..., of ...

enz. , de Hebreeuwen ??, de Latijnen ecce ! de

a ) ( 1 °. gi) . Verg . ga Nº . 2 .

Grieken idoũ, anderen wederom wat anders , be

( 2 ° . gi ). Verg . ga Nº . 2 .

zigen ; bijv .: Niga-ga asånna ? lett.: wie is het, zie !

ada

(gong ), naam van een muzijkinstru

die, zijn naam ?, d . i . Hoe heet hij ? – Siyagâre- ment, een groot koperen bekken , dat loshangend nagâ wånnîna polêkoe , hoeveel dagen , zie ! is dat met een elastieken hamer geslagen wordt . Mak . geleden ? ik weet het niet regt, d . i .: zie ! eenige da- idem , Mal. ågoeng, Jav . egong, Bat. ogoeng , Daj. gen geleden , ben ik gekomen . Met het voornaamwoord van den eersten per

garantonj. ( Pl . VIII , F. 23.) a ) ( 10. gấgá), ’t Mal. gāgap, stamelen,

soon mann , en vrouwel , enkelv . verbonden , luidt hakkelen , stotteren . Mak . idem . het : gá ; met het voornaamw . 1 pers . meerv .

( 20. gâga) , mangkâgá, twisten .

mann, en vrouw .: gi , gakảng; met de voornw . 2

Angkagâri , ergens over twisten , krakeelen .

pers. mannel. en vrouw . enkel- en meerv .: go, gi;

Gagârång , 0 . B. vorstelijk held .

met de voornwoord . 3 pers . enkel- en meerv .

wa

mann . en vrouw .: ga , gi .

(ginggang),

soort van gestreept , of

ook wel geruit, Oost- Indisch lijnwaad , gingganj.

53 Mak .,

Mal, en Jav . idem .

NB . Klinkert be- strekken , om de orde in het land te bevestigen

weert in zijn supplement op Pijnappel's Mal. en te handhaven .

(gênggo ), = gégo. Gênygo- têdong ,

Woordenboek , dat het Mal. ginggang enkel geruit

lijnwaad beteekent ; doch onder Makassaren en soort van groote zwarte tor. sa

Boeginezen wordt het evenzeer vanı gestreept ge

(gênggong ), mondorgel of mond

trompetje, gemaakt van de palápa van den inroe

bezigd. 'w'a

)a

( gigi ),

dus genoemd de stukken , boom , of ook van ijzer of van soewasa . Mak . idem ,

waarin men den stam van een lontar- of inroe-, Mal. ganggonj, Jav. ganggong. (Pl. VIII , F. 18. ) of métjé-, of pinang-, of ánni-, of klapperboom ge

an ada. ( gôgó ), = ródó. aja

kloven heeft , vóórdat zij nog gladgemaakt of be

aja ada

Kôwa-gônggong ,>

( gônggong ).

werkt zijn , gebezigd voor den stok van de piek , soort van Chineesch kaartspel . voor de walida , de ána -tíke, den laadstok van het geweer, de isi of tanden van de ey , enz . enz.

man (gåggoe ), met gesloten ” mond de tony bewegen, en al200 een smakkend geluid voortbrengen ,

B a (goegoe), strooijen of laten vallen ;bijv .: ten teeken van afkeuring. nagoegoeï nó ringgina ri-ôta-ôtange , hij laat zijne

ai'a

gåggå), naarstig.

Spaansche matten in de sierihdoos vallen . 't Mak.

Gåggårri , zich zeer benaarstigen , rich sterke

goegórrang, idem . Verg. 't Mak . górgoeroe, als- bevlijtigen , op. mede 't Mal. goegoer, vóór zijn' tijd vallen .

aos

(gagậpe) . Gagâpe-mânoe. Aldus

Goegoeri , ergens in of op strooijen, laten vallen . genoemd zeker geregt van kip .

De kip wordt

Sigoegoerång, elkander bestrooijen , op elkan - ' aan stukjes gesneden en met kurkumabesmeerd . der laten vallen .

Vervolgens wordt er tamarinde op gedaan met

ad aj (gêga), een weinig los zijn (tanden ). . zout . Daarna bestrooit men dit alles met fijn ge ods ) (gêgé), = géró. Pagêgé -gêsokêsong , strijkstok van een viool .

stampte lîkoe , sårre, uijen en peper. Eindelijk wordt het geregt natgemaakt met klappermelk ,

Nagegêrångi papittổna ri -pakéna Weyânoe , en gekookt , totdat het droog is. hij streek met zijn snavel langs het kleed van NN.

sa ada (gêgó), schudden , bijv .: de djönga

anda

(gagåttará) .

we ( gagiwang), soort van oorbel . NB .

djönga van een kris, of den stam van een boom ,

om de vruchten af te laten vallen ; schokken , bijv . Volgens sommigen een land . Mak. génggo , idem .

van Maleischen oorsprong .

Mak , idem .

Tágêgó, geschud , of geschokt, zijn , bijv. een

land .

Verg : gåttará .

and a (gagârång ). Verg. gâgá Nº . 2 .

(gigôso), soort van inlandsche lekkernij .

Mak . gogosó , idem .

De gigósó wordt

Gegó-pâsó , lett.: schudden een spijker , v . d . gemaakt van áseporloe. Deze wordt in den wa de oude gewoonten des lands, evenals een spijker , sem gekookt (risôkkó), vervolgens uitgeschept in schudden of losmaken , zoodat die adats niet meer

een

kom , en met klappermelk en een weinig

54 zout vermengd ; daarna in een bamboes gestoken, elaoemoe , vraag er dringend om , — Mâge gångka waaruit het in den vorm van een ’ worst te voor- îya-mi-ro ripogâoe ofschoon dat slechts en vol schijn komt ; eindelijk in een driedubbeld gevou- strekt niets anders gedaan worde. - Mágângka-ni wen pisangblad gewikkeld en geroosterd ( ritâpa)

tavewe, er mogen niet meer menschen binnen , lett.:

Soms doet men binnen in die worst nog vleesch de menschen zijn gekomen tot aan de grens , zij mo of dergelijken ; alsdan heet het gigósó -rikámboe. gen niet verder, zij mogen niet binnen gaan .



Verg . kamboe. Verg, het Jav , en Mal. koekoes , gângka-ni tấnna, lett .: hun inzetten gaat tot 200 in stoom koken . wao

ver, d . i .: zij mogen niet meer inzetten dan 200 ( gôgoso), Mak . één van de veel .

Sâla -mágângka tånga-rampånna inina

dertig soorten van kaarten bij het patórwi- en wânna , d . i .: hij riel bijna flaaur , lett .: het scheel de weinig , of hij haalde maar ten halve adem . (La

kowagónygong-spel.

wa ( gångka ), komen tot, reiken tot, tot, toe- Gal. B. Chr. II , bl . 441 , r. 4. )

Riyôllí -ni

reiken , genoegzaam , volkomen , volledig, voltallig zijn, gângka pangollí, narikawâé gângka pakawaểna , het einde bereiken, eindigen , beperkt worden. -- Gång- of : rikawaéna , of: ripâć gângka paéna , of : ri ka-pa koellêna, zoo ver de krachten reiken, v . d .: met paéna, lett .: zij werden geroepen met een roepen inspanning van alle krachten .

Ripânre gångka dat 200 ver mogelijk ging, enz . , d . i .: zij werden

elốna , te eten krijgen , zooveel men vil . — Gângka- met aandrang geroepen en gewenkt.

Gângka

ni előkoe , tot zoover wil ik gaan , bijv. in het bie- angkâkoe komaiye, sedert ik hier ben . – Gang den ; v . d .: ik bied niet hooger. -- Gângka-ni wåk- kanna-niyê, tot hier toe. - Gângka soengåna, kåna , zijn groeijen is als 't ware tot de uiterste zoo ver zijn leven reikt , d . i .: 200 lang hij leeft. grens gekomen , d . 1 .: hij is volwassen . – Má-

Îko -na pâoewi gângka derjênna ri- to-máradjaë,

gângka- ni radjânna padånvoewâkkoe , lett.: mijn zeg gij er maar het beste van aan den Gouverneur vertrouwen is groot, en wel zoo , dat het niet groo- ( lett .: het goede tot aan de uiterste grens ).

Gang

ter worden kan , als 't ware de grens bereikt heeft; kâuna nadâpí amatêng, tot aan zijn dood toe . v . d . zeer groot is mijn vertrouwen . - Mágângka- Gângka- kêga , of : kêga gangkânna ?, tot waar lâo-ná , ik trek ten strijde en zal tot het uiterste toe ? – Moewisång -rigângka-toe gâoeë , gij weet volhouden , d . i .: zelfs mijn leven niet ontzien. - dat zeer goed. Mágangka -anre -ná, ik heb reeds zooveel gegeten ,

Gangkanna, alle , lett.: het toereikende, het

dat ik niet meer kan , ben als 't ware tot de grens voltallige , van hen , of : van haar ; bijv.: gangkânna gekomen ; van daar : ik heb genoeg gegeten .



gângkaï etaoekoe mîtaï radījânna sibâwa oewa

taoewe, al de menschen . Pagângka, a) doen komen tot een ' zekere grens,

tânna , ik ben zeer bevreesd , lett .: mijne vrees heeft tot het uiterste, enz.– Adjá moepagângkaï inina als 't ware de uiterste grens bereikt, op het gezigt wâmmoe ri- poewâmmoe, wees ook niet onderschil van zijn grootte en kracht.

Mágângka-djókka- lig omtrent uwen vorst, lett .: geef u geheel over aan

náê , ik kan niet verder loopen. – Elâoewi gângka uren vorst , zonder daarbij eenige grens te ken

55

nen .

Pagångkaï oellêna , zijn uiterste best doen ,

Siyagappôwang, elkander neérsmijten, worstelen ,

v . d .: oepagângkaï oellêkoe, oesåppáï -ro, ik zoek het Zwitsersche ringen. Verg . mátíkång op : tíkin . dat zooveel mogelijk. Pagangka -gângkaï laôna anjarâmmoe, houd

Pasigậppo , tegen malkander smakken. Tágâppo , gesmeten , gesmakt worden ; bijv .:

uw paard wal in . - Dé oepagângkaï állîna , of , bômbang tagappôwe ri-batoewe, de golven die ge zooals men in het dagelijksch leven zegt : dé smeten worden of aandruischen , tegen de rotsen . oegangkaï állîna, ik beperk, of : bepaal, den prijs

ajana (gôppó). Verg . het Mak . gómpo ,

niet. hoop , stapel, en het Jal. goempoel, verzameld. 6) lett .: het komen tot de grenzen , v . d .: ter- Bijv .: gôppóï bepâë , het gebak is opgestapeld. mijn , enz.; bijv .: Dé iya pagangkâna, er is geen Gôppói nó to-matê , de lijken liggen opgestapeld . termijn voor bepaald . Agângka- oellêyang , doen zooveel men kan , zijn

wa (gåppa), = kấnna, tordjoe, treffen, raken. am

( gậppoeroe ), vrucht van de gânj

uiterste best doen ; bijv .: tå-mákoelle tånagângka djeng, op Boeton en elders de plaats van het sie oellêyang padjadjiwi pasoerômoe , hij kan niet rihblad innemende, en van daar ook borwa -úla anders dan zijn uiterste best doen , om uwe bevelen genoemd. Mak . idem . ten uitvoer te brengen . – Dewagângka -oellêyangi

wa ( gâmbang), gist, in den vorm van ko

mápakoewâë , of ook wel : mápakoewa, ik doe 200- geltjes . veel mogelijk mijn best om zoo te handelen . wa

Mak . idem . Men heeft twee soorten van

gámbang : gámbañy-tjänning, of zoete gist , waarin

( gönyko), schudden , bijv .: de tak- onder anderen rijstemeel, kaneel , notemuskaat,

ken van een' boom , om de vruchten af te laten kruidnagel , enz. gedaan worden ; en gámbanj vallen .

NB.

sárróé , of sterke gist , een sterker soort van gist . Wanneer men den boom bij den stam Beide worden gebezigd tot het maken van tápe en

schudt, bezigt men gégó.

toevá -áse , of brom. Voorts gebruikt men als gist

'm'a (gångkång ), met een ” nijptang aanvatten, de tâï-torrá , of het drabbige van de saguweer ; of opemen .

Mak . kangkang, ideai .

Pagångking, nijptang.

aja ( gâppo ), raken ; met beide handen op

en zoo men zoete broodjes ( rôti -mátjänning) wil

maken , insgelijks zoete saguweer. Adam ( gâmbo ), 't Jav . gamboeh, soort van

iemand , of iets, werpen ; bijv .: oegậppo-ko bâtoe , Maduresche dansers, met schild , boog of dadap , ik gooi u met steenen,

en gekleed met een ' sarong en lange sjerp , sonde

Gappôwang, iets smijten , werpen, bijv.: gappo- genaamd. Men zie J. F. C. Gericke in zijn Jav . wangi alêna , zich neérsmijten , of gooijen . Gebez. Woordenb. Mak , idem . van menschen , van golven die ergens tegen aan

Sôngkó rigâmbo , een sôngkó van binnen met

druischen . – Lôpi nagappowange bômbang ri -ba- een ' gouden bovenrand , doch die aan de buiten tớewe, het vaartuig , dat door de golven op de rotsen zijde zigtbaar is. gesmelen wordt.

ma (goeba). Volgens van Hoëvell in zijn

56

Bidasari bl. 251 beteekent xogj bloemen bij elkan- ' een bruinen rand,waarvan de bladen tot een dik der voegen , en wordt de tjempáka aan sınalle bam- sap gekookt worden , dat vervolgens tot balletjes boesjes gehecht , en zoo in het haar gedragen. Te of koekjes gevormd, en met betel gekaauwd wordt. Makassar geeft men daarvan de volgende verkla- Men zie J. F. C. Gericke in zijn Jav. Woordenb . ring : Men neemt eene tſempáka-, of zooals men op gambir. Mak . idem . in de Boeginesche landen zegt : Tjenrâna -bloem ,

Hej

(gâmá), Mak . slieren of draden slijm .

en steekt in elk van hare blaadjes een paar geo- Van daar: tarîpang-gâmá, verg.: tarípaný.

Mal .

pende melattiebloemen (B. boenga-poete ), en wel gūmat, soort van tripang. Daj. gamat, geelgroene zóó , dat slechts één der blaadjes van de bona vochtigheid van de slangen . pórte door het blad van de tjenrâna-bloem heenge

a

(gầmmí), bestrooijen met iets dat men

haald , aan de buitenzijde zich vertoont, terwijl fijn gestampt heeft ; bijv .: gammí lasoena, pållång, het overige van het melattie- bloempje, zoowel het maritja, bestrooijen met fijngestampte uijen , kamirie wit als het groen , aan de binnenzijde van het blad en peper. van de tjeñrána-bloem blijft hangen .

In één der

Gammîkang , bezigen om iets mee te bestrooijen ;

blaadjes van de aldus hangende melattie-bloem bijv .: lasoena , pållång, maritja rigammikångi steekt men ook soms nog weder eene andere me- oekadjoewe of kapoerroewe, fijngestampte uijen , lattiebloem . Mak . idem .

Goeba-angge (verg. ’

kómărie en peper worden gebezigd om de groente of Mal . anggit, aanéén de papéda ( brij van sagomeel) mee te bestrooijen

rijgen ), hierin van de gewone gorba onderscheiden, ( ten einde daaraan

een

aangenamen geur te

dat één der blaadjes van het melattie-bloempje geven ).

( gmoe.

aan de binnen- en de overige aan de buitenzijde van het tjeñrána-blad gebragt worden . Mak . idem .

GÂmoe -gamoesang, muf, duf, schimmelig, bijv .:

Goeba -soerampâti, = tốdó-pêpång , soort van kaas of vruchten. Mak. lámoe-lamot sang, idem . net van aan elkander geregen melattiebloemen ,

wva ( 1º . gầmo) = wánjing. Mal . gāmoh.

Zulk een goeba -soerampáti dikwijls over de lijken

( 2° . gầmo) = balílí (?) (La-Gal.)

uitgespannen .

odgâmå,

zamenbinden

of strengelen .

má ( goembang), groote steenen pot voor ( Baw .) drinkwater , poera.

gewoonlijk afkomstig van

Mal. gombang , idem .

Singa

daev (gômēng ). Dit woord heeft vol

gens bewering van den Tulander, evenals het

Mágoembang, dik , groot en zwaar , als een Mak . dómēny, eertijds vet, gezet beteekend , en góembang , bijv. geb.

van

een mensch , vooral werd van daar gebezigd , hetzij om varkens , hetzij

iemands buik , van een boomstam . ada (gầbará), sprei. Mak . idem.

een veertigtal mannen aan

te duiden , die als

't ware vetgemest werden, om den koning ten allen

weala ( gâmberé ), de Nauclea gambir , tijde, zoowel in vrede als oorlog , terzijde te een struikgewas met een’kleine witte bloem met staan . Inzonderheid zouden zij de rol van beul

57 vervuld hebben . Zoo iemand ook genoemd 10- wigt ; zoodat het moedwillig breken of sluk gooijen daarvan als zionebeeld van verregaande losbandig

rigómeny . aj

( 1º. gảmmi ) , soort van visch , welke heid en roekeloosheid voorkomt . Men verg . pópo

iets op den nek heeft, dat kleeft, en alzoo het aas gamároe op : púpo.

Dit wordt soms afgesneden en aan

Fasthoudt.

den mast geplakt, ten einde zich van

(gåmmará ), bevreesd maken ; v . d .:

staanden ontzaz inboezemen , v . d .: overbluffen . Mak . gam

wind , goeden wind , bij voortduring te verzeke- mará , idem . - Tâoc- mágåmmará , iemand die Tâoe

ren ; ook door kooplieden en anderen gebezigil, vrees , ontsag inboezent, een fier mensch . or het geluk als 't ware vast te houden .

Zulk rigåmmará, iemand die orerbluft wordt. – Tâoc

een gámmi genoemd een pañéxå of petīórroe. pagảmmará , bluffer , overbluffer. ininiwa. (goemâwa), Verg. het Mal . gămi, soort van visch , welks graat

vo (gamâsi), soort van visch . Mak .

als geneesmiddel gebezigd wordt . (Klink .) ( 2 °. gåmmí), evenals bij het mákaroemámmí, idem. de lippen bewegen , ten teeken van afkeuring ,

wa (gâmpå ) . Gampåssång, = gappówany.

doch zonder dat er eenig geluid vernomen wordt.

Siyagampåssång , = siyagappovanj.

Av. ( gåmmoe). Verg . 't Mak . gầmoeroe , ' t Jav. goemoeroeh en 't Mal . gămoeroeh , schel (ge

Mak . tappássañg , idem . insà (gimpé), geb. van een hoofd, dat niet

geheel rond , maar aan één zijde wat puntig is.

Inid ) , luidruchtig , geruas, getier.

Tágåmmoeråñg , ergens luidruchtig over zijn , Mak . gémpé, idem . iets toejuicken.- Ritágåmmoering bôthing-lampéna,

ma (1º . gotimpa ), = áte-riñgång, long.

men schreeuwde, was luidruchtig van pleizier , over

( 2° . goeipa ). Goempa -Sêrång, = tatoemboe.

zijn lang haar. Verg. bótjing. 'n

(gåmpa ), opgezwollen, opgezet (Mal.găm

gåmmå), = welówa, hoofdhaar; v.d .: boeng, Jav . gěmbong, Bat . gomboeng.); v . d .: lémo

sagureerhaar, geb. tot het maken van touw , be- gámpa, benaming van een te Makassar onder den

zems, enz.

naam van kóssoló bekend inlandsch gebak , zooveel

va (gamâra), O.B. omvatten (een’arm ); als : opgezwollen citroen , in het Boeg, ook wel bijv. geb. van een armband . (La- Gal . ).

Verg. bảkkoe -békkóé genoemd , van wege de beweerde

sáiá N. 1 . hva ( gamâroe), cene soort van porselei nen kom

overcenkomst met een' bảkkoe, of tortelduif. in de (gåmpoeng ), mágåmpoeng, opgezwol

en schotel, wier randen de bissoe's bij len zijn , v . d .: wijduit zitten , aan regter- en linker

feesten , vooral tot het wakkermaken van diegenen zijde met ruimte gedragen worden , een’ saroñj bijv. onder hen die slapende den geest trachten te be- (Mak . gámpoeny, idem ); komen , tegen elkander wrijven. Deze gamâroe's gåmpoeng , een opgebluzen

v . d . ook :

tầoe -má

mensch (Mak , táoe

alzoo onder de bissoe's en allen die vertrouwen in gámpoeng). Van daar: mágá

poeng , ook gebez .

die priesters of priesteressen stellen , van hoog ge- van het met builen, of bultjes, orerdeki cijn , van

8

58 een liychaam ; 200 ook van het opgezet, of propvol,

Tágâttoeng, opgehangen zijn , 5. d .: hangen .

zijn van een leéren koffer . Verg. gå ipa.

Pagâttceng - låså, dat gedeelte van het puden

Dna (såmpo), met de vuist sluan of stom- dum, waardoor als 't ware de sak aan den penis pen , doch zoo , dat de vuist als ' t ware ligt , met langt. – Pagâttocng-saoeråñg, twee houtjes , of de palm van de hand beneden (môrang ). Verg . klosjes , waardoor de kam boven de tampoe en djótlóe.

saorang

túllony aan de uiteinden wordt vastgehouden , en

wa (gâttá ). Mágâttá , = mágálloeny-gál- die elk met cen touw aan de zoldering bevestigd zijn . - Pagûttoeng-saloewâra , ons galg of bretel

loeng .

Ada ( 1º.gântang ), soort van maat voor rijst van een broek . en dergel. Mak ., Mal , en Daj. idem . Één groote gântang vroeger op Celebes =

Pagattonna dầtjinge. Verg .

dáljini. Pagattoengång, galy.

Pagattol ng ang -âte ,

circa 8 , één kleine = circa 31 kấlti. Tegenwoor- hartader. dig is te Makassar de gántany vast 5 kấtti.

Één gantañj-Pasoe te Banjdjarmâssing , Koeti , enz . 20 en meer kåtti.

a

. (goetoe ), donder . Mak . górntoeroe, id .

Verg . het Jav. goentoer, het ratelend geluid van den donder .

Één gântañ -pitará, of gántang bij gelegenheid van de pitará voor den priester gebezigd, 4 ) kátli.

Îsi-gočtoe. Men zie isi. Sada

( gêtó ), met de knieën naar bin

Olåna riyakolâkang , gantânna rigantânyiny, nen, en het onderste der beenen naar buiten ge lett .: hem wordt met zijn

eigen maat toegemeten ; bogen loopen . Mak , kentoe , idem .

v.d. overdragtelijk : zijn stand en afkomst worden in aanmerking genomen bij het opleggen van boc ten en dergelijken. ( 2º . gântang) .

6. )

a

(gốtang), = gółšany.

Rigólany geb. van het zachtjes op en neer schud den eener zwangere vrouw door middel van een

Sông kó- gântany.Verg. sónyk6. pabấkkúnj, welke men haar, terwijl zij achterover

( l' gâti ), mágâti, bij voorbeeld. Pagati, als voorbeeld aanhalen . (La-Gal.). ( 29. gatti), door middel van

op den grond ligt , onder bare portes posteriores hecngehaald heeft. NB . Dit heeft plaats bij ge

de gánru, of legenheid van het risuórla , teweten : den eersten

ījanjtjára de enkele draden tot driedubbelde, enz.dag drie, en den tweeden dag twee keeren , den zamendraaijen . Mak. ganti, idem . Very. ' t Mal. derden dag slechts ééus , terwijl telkens na het gantil, ’t Daj. kantih , en 't Bat . ganti, spinnen. ( 3". gâttí), mágátlí, vlug, gezuind.

rigólanj de pabákkámy bij den trap uitgeschud wordt tot verdrijving van ziekte en booze geesten .

(gînti). -- Ganti maudena, de afkomst Mal. goentjanj, schudden . en deugden van zijn ' kemphaan verhelfen .

ada

adas

(götte ), O.B. = kánna , = tödjoe.

( gâttocing ), hangen , ophungen . Mal., ( La Pad .)

Jav . en Bat. gantoeſi, Mak . gintoen , idlem . — To-rigâttoeng , iemand die opgehangen is.

Rigottêyang tamboeroe, de trom wordt geslagen .

(Tol. 1 , Mem .)

59 w

( 19. gåtta), gom , lijm , ' t Mak . gälta , strak gespannen is , alzoo niet verandert, standvas

' t Mal. gåtah, ' t Bat . gota , idem . -- Gåtta-kêloró. tig is . Verg. kéloró.

) uiltrekken , spannen ; bijv .: gåttångi lolôwe,

Mágåtta , met gom , of kleverig , zijn . ( 2°. gåtta ) , te Pâre- pâre , = gâmberé.

w

de lólo's ( van het vaartuig) aanhalen . Verg. lólo

Gåttångi bådja -badjana , de schoten aan

Nº. 8 .

(gåttí), knippen met den vinger . Mak. halen .-- Gåttångi mádêtjeñge riyatina , lett.: hri

dátlé, idem . Men heeft ook een soort van kinder- goede sterk uitspannen in zijn binnenste , v.d .: stand spel met pitten , bekend onder den naam van rastig zijn in het goede. mágáttí. Één van de jongens begint met een

Pagåttång , sterk spannen of uitstrekken; bijv.:

zeker aantal pitten in de hand te nemen , en die pagåttangi-taïgâna, zijn' armen (zijn ' armspieren ) naar goedvinden tegelijk over den grond uit te sterk spannen , of uitstrekken . gooijen . Vervolgens kiest hij één van die pitten ,

V. d . dit pagáttan ook geb. van het versprei

om die met zijn vingers voort te knippen en één den, of overal bij de palíti's en paseadjimani's laten van de andere pitten daarmeê te raken. Wanneer bezorgen der bíla -bila’s. Verg . op bila . hij misraakt of meer dan één van die pitten raakt,

Tágåttång, uitgetrokken , strak , gespannen zijn

gaat zijne beurt op een ander' jongen over , die (dle schoten van een vaartuig) . dan op nieuw aanvangt met de pitten uit te gooi jen en verder op gelijke wijze voortgaat .

Agåttångångi, ergens vast bij blijven ; bijv .: agåttångångi âda poerâö moepowadâda, blijf vast

Gåttîriwi tinodôna râoekadjoewe, met de vin . bij , d . i .: houd u vast aan , hetgeen gij vroeger ye gers den dauw van de blaoren afknippen.

aj

(gåttång ), a) strak , gespannen ; v . d .

segd hebt. Ana (gåttará ).

ook : mágåttångi ânyinge, de wind staat strak , blaast Gagåttará , klatergoud. Mak . yagálturá , 't Mal. Mágåttångi kêrlo -kedôna , zijn bewegin- gågátar, soort van versiersel van kralen aan gor

sterk .

gen zijn als van iemand , wiens spicren en pezen dijnen , enz. strak gespannen zijn. -- Mágåttångi pakêna, zijne

as (getalá ), mágodtalá , volgens som

kleéren zitten strak gespannen , zitten glad. -- Tàoc- mige bissoc's = úla Nº . 2 , nemen . mágåttång -ewâna , iemand wiens moed gespannen is, d. i .: die dapper is .

asan (goetâwe ), volgens sommige bis

Dépi-nagåttång ewâna, zijn soc's = táxa Nº . 1 , deelen , verdeelen .

moed is nog niet gespannen , zooveel als : zijn moed is nog niet ontwaakt .

..)

(gâding ). - Îsi-gâding, of: îsi-gadja,

Mágåttånna ri-gâoe Âroe- ivoor. ' t Mak. gigi-gading en 't Mal, en Bat. ga

nye Lânoe , de vasthoudendheid , de onverzetlelijk- linij, alsmede ' t Jav . gading, idem . heid , van den Vorst NN . – Tâoe

mágåttång.

Kaloekoc-gading, een ' gele kokosnoo!. -- Barâ

ininâwa , lett .: iemand, wiens gemoed zich regt tång-kading , barátánys (verg. op : barátán) ran uitstrekt, v . d .: met geen 200 : een upregt mensch.

slenters omgaat , al- ivoor .

Zoo ook : wiens gemoed

In de La-Gal . komt gâding ook voor van ccne

60

soort van armbanden (La-Gal . B. Chr. II , bl . 517 , r . 22) . V. d . djồwá-pagading, ījówá’s die zulke

od vsa (gåddong) = gádomy. a

(båndisi), soort

ve

van

fijn

kúsa ,

Chin . katji, Mak . gânnisi, shirting.

armbanden dragen . (La- Gal . ) Tåbboc-lagâding . Verg . tåbboe .

Sada (génang) , geb. van het geluid , ver

Âwo-lagâding , gelc soort van bamboes , waar- oorzaakt door het schudden van het een of an van de jonge uitspruitsel fijn gehakt en als amu- der , dat bijna geheel gevuld is , bijv . van een leet gedragen worden .

kokosnoot, die bijna geheel vol is met water . Zoo

Bâtoe-lagâding, soort van steen , zoo wit als bijv . ook van een ' cigarenkoker , die bijna geheel ivoor , gebezigd om goeliūra, slijpsteen, van

te met cigaren gevuld is , enz . = génomy. Mak . géno Nº. 2 , idem .

maken . In de La -Gal. vindt men ook : bâtoe lagâdling

Sedan (gewo Nº . 1 ), halsketen . - Gêno

akôwirậnna Lânoe , in de beteekenis van : het boelo-boelo .

Verg . bórlo . – Gêno-gêno-åddá, een

gála -spel van NN , als waarbij de steenen twee aan halssieraad van een kind , hangende op dehoogte van twee geschakeld , d . i . de eene steen telkens door dien het keelkuiltje. van de tegenpartij genomen , of geslagen , wordt .

Gêno - sibâtoe een géno uit één

stuk goud. ( Pl . XV , Fig. 26.) - Gêno-tâli - tâli .

( gândi), ' t Mal. kándi, het Jav. gěndi, Men zic tåli -táli, op : tali Nº . 1. (Pl . XV , Ook soort Fig. 26) . aarden waterkruik. (Fl . X , Fig. 9.) Gêno-maranâng , lett .: een géro die w

van sieraad , behoorende tot de rówe-róve's. A

voorzien is van kinderen , v. d .

géno tåli -táli.

cs (gâdoeng) , 't Mal. gādoený, soort van Gêno-máboèlé , lett .: een géno met orlé's (verg.

wortel , die als geneesmiddel gebruikt wordt . Qelé Nº . 2 , halm met de aar ). Dus vergelijkeni ( dioscorea trifoliata .) we

derwijze genoemd

(gåde) , het Mal . kadei, kraam , win- táli-táli. – Mábelodwa sâmpo -gêno , het hoofdhaar

keltje. Mak . idem .

in den nek tot over de plaats, waar de géno hangt,

Mágåde, een vinkeltje houden .

laten afhangen .

nya (gadong), 't Mal.gădong,groot huis , pakhuis , magazijn. Jav. idem .

un ( gândong ), = lówa -lówa. alisa

Mágeno , met een géno zijn ; bijv.: mágêno pa

sâpoe , een ' pasapoe dragen bij wijze van géno, Verg . d. i .: een pasápoe van voren om den nek slaan, en

lóica Nº . 2 . w

de géno -maranány of géno

de beide slippen naar achteren laten hangen.

( goedang ), = gádonj,in de Europesche

huizen soort van provisie-kamer,

Agêno , tot gêno maken ; bijv .: oelâwång oewa gêno marēngårrang ininâwa-dêtjeng ?, zou goud ,

saya (gêndong) , ' t Mal. gandoeng en dat ik als géno om den hals gedragen heb, het goede Jav. gendonj, op de heup dragen.

ja ren hamer .

gedenken ? Zin : zou men vroeger ondervonden '

( gôdang ), ' t Mal. godam , zware ijze- weldaden nog indachtig zijn ? Bat. foedam , knocls.

watu (gôndený) = ólonj.

Pagenowi, iemand iets als halsketen omhangen . Gêno -gêno , lett.: iets dat eenige overeenkomst

61 heeft met een géno of halssieraad , v . d .: een streep ' ten : van tien duiten het stuk ). - Na- iya gånnåna of plooi, vlak onder de lémpá -lémpá, die eerst dan na tälloempoèlång ittâna lokkâna to-waraniye, zigtbaar zou worden , wanneer jongens of meisjes toen er vol, of verloopen , was een tijd van drie

maanden , nadat vertrokken waren , d . i . sedert het

den huwbaren leeftijd bereikt hebben .

(2®. géno) , sehudden . Mak . id .

vertrek van , de helden . – Tångkånnå- pa sikoewa

saaa (génong), = génang. Bijv.: géno- oemoeroena, lett.: zijn leeftijd is nog niet 200 tol , sâï iya -ro kaloekoewe; génongi? dé ?, schud die d . i .: hij is nog niet zoo oud .– Gånnå -ni si-tâoeng , kokosnoot eens (om te beproeren ), of die bijna vol er was vol , d . i . verloopen , één jaar. – Gånnå- pi si- tâoeng, als er vol , d . i .: verloopen , zal zijn , één

is, al dan niet ? An

( gôna ), geb. van menschen , die den- jaar. - De-pi oegắnna si-taoeng na tarôkoe Gô

zelfden naam of titel voeren ; bijv .: gonákoe, mijn boronamêng komaiye ri-Segêri, d.i .: ik ben nog geen naam- of ambtgenoot. Zoo ook in gedichten geb. jaar vol , d . i .: er is nog geen jaar verloopen , sedert van hen , die door den band des huwelijks of der het

Gouvernement mij hier te Segéri geplaatst

liefde te zamen verbonden zijn , zoodat beider na- heeft.

Na-rêkoewa gånnå-na wekat&lloe maka

men steeds te zamen genoemd worden , als A de sôlang, en 200 er een getal van drie keeren vol is, man van B en B de vrouw van A.

Mak . id .

dat hij schade heeft aangerigt..— Doewa -kâējoe

Sångkona , naamgenoot met, ambtgenoot mel.

mêmång -mi, dé-nagånnå tålloe-kâdjoe, twee stuks

Pasångköna, naamgenoot maken met ; v. d .: ri- slechts ( verg, mêmáng beneden), en niet is het getal pasångköna tanâë , lett .: naamgenoot gemaakt voor- van drie stuks vol geworden , d . i .: twee stuks slechts, den met , of van , het land , d . 1 .: regent, of vorst, en geen drie. — Ri - gånnåna oèlånge, bij het vol can het land gemaakt worden. Toen bijv. Âroe- zijn van het tijdvak van één maand, d . i .: op den Palâkka Soemângå -roekka koning van Bône werd , laatsten der maand .

To-gånnå -tâoeng , een vol

was hij van dat oogenblik af aan als 't ware een wassene.

na

(gônang ).

Tágônang -könang,

To -gånnå-bîlange

taołnna , de dol

wassenen , de huwbaren . (B. Chr . II , bl . 276 ,

naamgenoot van het land van Bóne.

=

tásiipoenj- símpoeng,= médjeng-kédjeny.

reg. 18.)

Gånnå-bâli, lett .: aan beide zijden

vol , of volkomen ; V. d . gebez . van even getallen ,

n'a gånná) , het Mak . gánná, het Mal . terwijl tå -gånna -báli van oneven getallen gebruikt ganap, vol, volledig, volkomen ( Jav. gěněp, idem , wordt.

-- Si- bâtoe roepiya,

bîla -gånnå, lett.:

Bat. gonop , even van een getal, Daj. genep, vol- één gulden koper van honderd en trointig duiten . tallig ); bijv .: riyâla -ni sitoedjoe gånnå tjêdi lôli , Alzoo genoemd in tegenstelling van si-bấtoe roe er werd juist zooveel kapas genomen , als voor één piya, tásåpoelo-ówang, of : bila - såpoélo -ówang, één loli voldoende was , lett . juist , volkomen of vol, één gulden koper van slechts tien dubbeltjes, of honderd lóti. Verg. Ióli.

Na-gånnå- na serâtoe ôwang duiten. – Ångka -nitoe mañâ papagåunâna owang

allina , de prijs er ran is honderd dubbeltjes vol , oewalâë , sirålla , lett .: hiernevens gaat hetgeen vol d . i .: beloopt of bedraugt, honderd dubbeltjes (tewe

maakt de som van één reyaal, of twee gulden ,

62 Zin : v . d . in het Mak . genoemd : padónykó-kéke, of 1 na u een gedeelte van de geleende twee gulden kleine padon :jkó’s. Deze gánra -gånra's niet aan 1 reeds vroeger yerestitueerd te hebben , zend ik thans getroffen in een bóla -wårå. welke ik van u genomen , d . į . geleend , heb .

hiernevens

het

resterende van mijne schuld .

wa (goenri). Patôla-goenri, soort van pa

Gånnå- sâkka , ten rolle volledig, d . i .: bijzonder tóla Nº . 3. volledig .

(La-Gal .)

ada ad (gôna) , = oekádjoe-datoe, soort van

Mâkka -manî na- Madina ,

na - Baëtalåmoekâd - groente. Mak . idem .

daså , nagånnåkkånge tålloe, Mekka en Medina

Karåttasá si -gånrang,

nad (1º.gånrang)

slechts , alsmede Jeruzalem , waardoor er drie zijn . ( én riem papier. Mak . gânranj, idem . ( B. Chr. II , bl . 280 , reg . 2 v . o .)

( 2º . gånang), = het Mal . găndang, soort van

Ad qd (gâîrra ), Bon . = het Wadj. djanjljára, trom , Mak . gânrang. ( Pl. VIII , F. 17. ) Jav , kën spinrok , spinnewiel . ( Pl . V , Fig . 6.)

-

Dâoe- dang, Daj . gandang, Bat. gondang.

Oeloena

gâña , de beide raderen van het spinneviel.( 1.6 .) – gånrange, het bovenste van de gåīranj, dat bij het 1 Lêmpá- lêipá , of: wârå -wårå , de spil van de ra- bespelen aan de regterzijde komt. Oerîna deren .

Tjâmpang -tjâmpång, het handvatsel gånranye, het onderste van de gånrang.

- Baboe

aan de várá -wârá , waarmede die in beweging wâna gånrange, de buik , dat i .: het dikste, of gebragt wordt. (lett . f.)

Binring , de fijne middelste, gedeelte der gåñrang.

draad" juist tusschen de twee raderen van het spin- gånrange, newiel. (lett .d.) – Ôela-koelang, de dikke draad,

gánrang.

of koord , tusschen de beide draden van het spinne- bespelen der

de

banden

van

Pakariwina

bindrotting

om de

Bábảna gånrange, de stokjes tot het gånrang.

Gånrang -tålloe.

Dit

riel over en weêr loopende. (lett . e . ) – Alîri-gâiūra, geeft te kennen : een gáñruñj met een gong en de twee grootste paaltjes van het spinneriel. ( 1.a.) -

Gâtīrampêta, eene soort van Kâdjc -bâwi, lett. varkenspooten ( van áðſe, been , gånrany. (B. Chr. II , bl . 271 , r. 24 ). - Wali een pori-poewi.

poot, en bâui , varken ), geb. van twee van de drie soemânya of : bâli -soemângå, eene soort van be - kleinste paaltjes van het spinnewiel . ( lett . a . ) - spelen der gånrang, dus genoemd, dewijl men Låtte -binrång ,

het paaltje van het spinnewiel, als 't ware ran beide kanten de soemangå op

dat tusschen de beide kádje-bári's in is . (lett.a.) - roept. – Tåtté-palâmpa en têtté -kânjdjará, ge Falâdå , het hont waar de groote paaltjes (alîri) lijk ook sore, insgelijks wijzen van bespelen der op rusten . – Toedângång kâīje -bâwi, het hout gånrang. waar de küdje-bárci's en de låtte -binrang op rus

ten .

Pabârå , het hout dat de paládå en de op den anderen . Dit tátté -sore heeft plaats bij de

toedánjány-kádje-bári vereenigt . beneden .

Bij het látté-sóre volgt de cene slag langzaam

Tîké . Verg . geboorte van cen meisje. Bij het tátlé-kánjdjará

wisselen de slagen elkander onmiddellijk en nog

Gånra -gånra, dus genoemd de balken op ceni- al met kracht af. Dit laatste geeft te kennen , dat gen afstand boven de padóñgkó’s van het huis; er een jongen geboren is . Het tátté-sóre heet in

03

de La -Gal . tóéimpoe -sólpa, terwijl voor het tátté-

ong, kád ada ( 1 . gåñocñg ), Sid . = tón

kanjdjará gebezigd wordt : tấtle -mớesóe of váli- ' doeng, enz ., slaan , kloppen . rókka . (La -Gal. B. Chr . II , bl . 489 , reg . 32 ,

(2º . gånroeng ), = ảntoeng, måntoeny. V. d .:

bl . 499 , reg . 22.) Behalve deze wijzen van be- rigånroengång (balîlí) , = ripabátloe, spelen der gåñang heeft men nog de volgende :

maa. (goenrâtoeng ) =

gånram -bissoe, of zoo als de bissoe's het doen ;

adama (goñrâtoeng ), O. B. = goeloe ,

goñrátoeng.

gånran sére- Bándany, of de wijze van bespelen , donder. bij het sére- Bandañy gebruikelijk ; gånraný sére

Pabảkking poetjoe-goñrâtoeng. (La-Gal . B.

Malókoe , of de wijze van bespelen bij het sére- Chr. II, bl . 423 , r. 2 v . o. ) – Welligt : een don Malókoe

gebruikelijk ; gånranq -padjága, of de kergroene ofgele pabákkåñg, lett.: van de kleur der

wijze van bespelen gebruikelijk bij het mádjága poétjoe (Nº. 2 ) bij een donderbui. Verg. bl . 473 , der hofdames; gånrañy -padjógé , of de wijze van r. 6 (coll. 470 , r. 20), waar poljoe-goñrátoeng ge bespelen , bij het dansen der padīógé's gebruikelijk; bezigd wordt van een stof , bijv. pałóla -woelånij, gánrany manjljá, of de wijze van bespelen bij het die de kleur der portjoe of nog niet ontloken blaé mánjtjá, en gáñrang lénygó bij het lénygó gebrui- ren, bij gelegenheid van een donderbui heeft . kelijk ; gáūraſ sakoedídi, de wijze van bespelen

adequa

)

( ganrêtje ), mágañrêtje, soort

bij het sakoedidi, cen ' van elders afkomstige soort van kinderspel, veel overeenkomst hebbende met van dans; gắnrang dâbosó, de wijze van bespelen het másipů , of máājípe (verg. beneden ). bij het dabosó , cen

soort

Alleen

van toovenaarsdans, lijk wordt dit niet met bamboesjes , maar met

dic van allerlei kunsten , als zoogenaamd vuur- bórru-góre's, of pitten van den tampoenóno -boom , eten , enz., vergczeld gaat, gebruikelijk .

alsmede met kāmirienoten ( 't Bueg . pálián ) ge

Wanneer een kind geboren wordt van een ' re- speeld , en moet men hierbij nog ten slotte de gereud vorst , heeft men zeven variatie's in het boontjes voor een gedeelte in

zijne regterhand

bespelen van de gáīrañg. Bij de geboorte van een nemen. En 200 de ander raadt , hoeveel men op prinsje van minder rang , bedient men zich van genomen heeft , ontloopt hij daardoor de áljoe , rijf , en bij de geboorte van een ' dâëng , van drie of asoe, 't Mak . kóngkony, wij zouden zeggen : variatie's .

Dé gåhrany moctíwí ? heb jegeen gånrañ ? dat wil zeggen : heb je geen' mond om te spreken ? Rigånrang, of : riyagånrângång, van gånrang

muzijk vergezeld worden . Gånrang -Tjîna, klein rateltje dat de Chinesche

het streepje. Bonth . áganrétje, idem . wanaj (ganråtjing ), mágañråtjing,

má .

déke -réke. ' Verg. réke Nº. 1 .

soms wo ) (goenrêtje ), = ganrélje. wa) (gâtji) = gâre. Lôkka gâtji -gaiji, = lókka ūdja -āāja, kwang

klontong of rondventer gewoonlijk in de hand wijze gaan .

Mátinro

gâtjí-gâtjí, kwanswijze

heeft, om zijn ' komst aan te kondigen. (Pl . XIII, slapen. Fig. 11.)

wa ( goetji), soort van steenen of porselei

64 nen pot , en kleiner dan de béimpa, geb. om olij,' ook vállóe-waliyála genoemd

wordt ,

het Mak .

suiker of andere zaken van dien aard in te bewa- tjampâga -baláwo, welks blaêren tot medicijn dienen . ren . Mak . , Mal , en Jav . idem . ( Pl . X , Fig . 5. )

wo ( 1º . gâāja), olifant. Mak . en Sanskr .

sad aja (gétjoñg), = góljanj. Tágétjong, idem . Soend . , Mal . en Jav . gadžah. Lîla -gadīja. Verg . lila .

= tágóljang. wa a )

(gốtjang ), schudden ,

inkt , bijv.;

Patôla -gadja. Verg . patóla Nº. 3. (La-Gal .)

klutsen , eijeren bijv. Jav ., Mal , en Daj. gõjang ,

( 2°. gâāja), O. B. = pasiwoeno..

Mal. ook goentjang.

no (gadjany), kris, krissen of met een kris

Gótjângi, lett .: doen schudden ; v . d . gótjangi- steken ; bijv.: gâājangi gângka matêna , steek hem . bôttolóë , de flesch schudden ; en gótjângi-bôitolóë, dood met de kris , of kris hem , totdat hij dood lett.: de flesch doen schudden, te weten : den inhoud, is. – Måte rigâdjang, dood gekrist zijnde, met v . d .: eene fresch , die met het een of ander gevuld de kris gedood of vermoord. is , schudden .

Sigâājany, elkander krissen , of met de kris

Gốtja -gốtjang, 't Mak . goyang - goyang, 't Holl. dooden . pleiten , soort van kinderspel met duiten , die in

Agadjângång, bezigen om mee te krissen ; bijv .:

de hoogte gegooid worden , waarna de een alle iya-ro gâdjange oewagadjângång , ik bezig die kris duiten krijgt die munt ( beki), en de ander alle om meé te steken . – ſya - ro gâījange oewagadja duiten , die kruis (bállang) boven hebben .

ngångi Lânoe, met die kris steek ik naar NN .

Soms wordt dit spel ook in dezervoege ge

ngâāji ), = het Mal . en Soend. gūdji,

speeld . Men maakt vooraf een streep , om ieder 't Jav . gadjih, en het Holl . gage , loon . Mak . id . met zijn' duit daarnaar te gooijer . Wie het digtst

(gâājoe), een houtje , dat in oude tij

bij de streep komt , begint het spel ; en de ande- den met de tâdji door middel van de pamõelan ren komen aan de beurt, al naardat zij minder om den poot van den haan vastgemaakt werd . per van de streep verwijderd gebleven zijn. Men

we

(gânjdjeſg ), soort van slingerplant ,

neemt de aanwezige duiten in de hand , en gooit wier vrucht, gáppoeroe genaamd , bij wijze van die in de hoogte. Die dan met kruis boven ge- sierih gekaauwd wordt, Chavica siriloa Miq. Mak . vallen zijn , komen aan hem die gegooid heeft, idem . - Gânjdjeng tâï -kâsoe ( Bon .) of gânjdjeng toe. Met de resterende gooit vervolgens Nº. 2 ; tài-âsoe (Wadj.), soort van gânjiljemy, wier vruch en 200 gaat het voort , totdat er geen

enkele ten insgelijks als sierih gekaauwd worden .

duit meer overblijft.

Gõtjang-baralâng. Verg. baraláng.

De

bladen dienen tot medicijn . no

(gâdjong), lange roeiriem . NB . Men

Másårrowá tágótja -gótjang, ik werd sterk door heeft tweederlei soort van gâcjoni, te weten : malkander geschud . Bijv. geb. door iemand , wiens gâājong- Bantang, en : gádžong-pâpi, die meer den paard ongemakkelijk is om te berijden . wan) (gốtji), soort van slingerplant, die

vorm heeft van een ’ wise, doch grooter is . Verg . Pl.XVI , Fig. 4, Nº. 13 en 14 .

65 Mágâdjong, met lange roeiriemen roeijen . Mak .

radag (gêyang), = giyang .

ágayong , idem .

aan (gêyó ), schudden .

Pagadjony , roeijer .

Gêyó -pâsú , lett .: een spijker schudden . Geb.

Gadjôngi, tot gadjong maken , als gâdjon be- om te kennen te geven , dat iemand den koning rigen, of beschouicen . (B. Chr. II, bl . 270 , 1. r .) a) a

(gôājang), = góðženy.

adaen

(gôījeng), 0. B.

en den Hadat van hun zetel tracht te doen stor

ten .

gółjang,

(B. Chr. II , bl . 142 , r . 2 , vlgg.)

wa ( gârá ). Woeta-gará. Verg. worta .

schudden .

(gârang ), = bára .

samo

(gadjôwang ), B. B. = bássi

Nº. 2 , lans.

wa (garing ), grein. Mak . idem .

waga omi-spel.

(gầnjo),

Port. gewonnen , bij het

Mak . idem .

aina

Gâra-sêdi, = bára - sêdi. Verg . sédi.

(goenjtja ).

( 1 °. gâroe) , soort van boom , Aloë

hout, Aloëxylon Agallochum L. Sd ., Mal . , Jav . , Goenjtja -goenjtja , Mak . Mak. idem .

walla - soedji. ada org

aj

( 2 °. gâroe), roeren , omroeren , bijv .: suiker in ( 10. gônjtjing), schaar , knippen, een glas water ; aanroeren , aanraken , bijv .: geld ;

afknippen . Mak . idem .

Mal , en Jav . gorentini. v. d .:

adjá moegâroe-gâroewi, lett .: roer het

Bijv .: gônjtjingi taïbaniye, de kaars knippen , of niet 200 telkens aan , zit er toch niet zoo gedurig afknippen , d . i . snuiten. – Rigônjtjing gåmmåna, met je handen aan . of : weloewâna , zijn hoofdhaar wordt geknipt.

Gardewang, roeren voor ; bijv .: rigaroewangi

Agonjtjîngång, bezigen tot knipping, bezigen tawâro, er werd sagomeel voor geroerd of gemenyd. een ' tijd om daarop te knippen ; bijv .: rêkoewa åsso

Gâroe -gârocwi makoenrâï, eene vrouw aanroe

âhá riyagonjtjingång pakêyang , lett.: 200 Zondag ren , haar onteeren. gebezigd wordt om daarop kleéren te knippen , d . i .:

Sigâroe -gâroewi ininawânna ri -lânoe , máitta

200 op Zondag kleéren geknipt worden . - Asso -ri- ni laôna , lett .: mijn gemoed is door malkander ge yagonjtjingåñge pakêyañg, de dag die gebezigd roerd , d . i .: ontroerd, onrustig , bekommerd, be wordt om kleéren te knippen , d . i .: de dag waarop zorgd, vanicege NN, dewijl hij reeds 200 lang weg is . kleéren geknipt toorden .

aus

(gâre), wordt gebezigd bij het doen

Agônjtji-gonjtjingång, de stukken, of snippers, van mededeelingen , voor wier waarheid men niet die afvallen bij het knippen van een stuk goed. instaat, die men zelf maar van hooren zeggen ver (20. gônjtjing ), één van de dertig soorten van nomen heeft ; van daar bij het verhalen van een kaarten bij het patoewi- en kórwa -gônggong -spel.

sprookje of fabel en dergelijke meer .

Dikwijls

naixia (gônjtjirí ), sturen . Mak . ginj- wordt de kracht van dit woordje in het Hol tjiri, idem .

landsch het best weêrgegeven met behulp van ons

Pagônjtjirí, stuurpennen van een ' praauw .

zou of moet, van ons gelijk men verhaalt , en derg .

od

ineer ; bijv .: ôwang -mi gâre , éló napakaảngka ,

4 (giyang ), huiveren . Mak . idem .

9

66 geld , zeide hij , zou hij maken , dat er wure

zigd , om mee heen en weer te draaijen in iemands

Angka gâre sêdi aroeng, er was eens , 200 luidt het ooren . verhaal , een koning. – Tå -mágâre -gâre , anâkoe

Pá-girí , soort van beitel, geb. om meê heen

tôngån -nitoe, het is niet twijfelachtig, dat het ver- en weér te draaijen in het hout . Verg . pá Nº . 3 kelijk mijn kind is.

en ook djönga. Mak . goródi-panjdjagoeroe, idem .

Agarêyang , iets twijfelachtig maken voor ; v . d .:

Tjágirí-ni djoekoekoe, lett .: mijn vleesch wordt

als twijfelachtig voorstellen aan ; iemand iets slechts heen- en weérgedraaid, v . d .: mijn vleesch trilt. van hooren zeggen mededeelen ; bijv.: oewagarêyang

I - Djôra-mi

patjágirí -giría

to -Bonê,

Djóra

moeko-ro , ik deel u dat slechts van hooren zeggen (NB. een bijwijf van den thans overleden Âroe mede , ik sta u niet voor de waarheid in .

Palâkka , koning van Bône , dat wegens hare

Agâre-garêï , twijfelen aan , of betwijfelen , iets . heerschzucht en tyrannie algemeen bekend was) ausa. (garêng ), = garing. waa

(gâro) .

slechts maakt de Bonieren onrustig.

Garôwang, opening , gat ,

reet , gaping. Mak , idem . Mágarôwang , met

een

w

( gîring ).

Gîring -kiring, ' t Mak . , Bat . en Mal. giring opening, enz . zijn ; giring , schelletjes die tot sieraad dienen .

Rigi

bijv.: mágarôwangi rånrinna, zijn muur heeft een ring-kiring, van zulke schelletjes voorzien ; bijv .: gat , een kijkgat bijv. – Mágarôwangi tallônga- een paardenhoofdstel of een ’ deur. nge, er is een reet in het venster. - Mágarôwangi lốna , zijne wond gaapt.

'n '

(gîrå ), 't Mal . gērēq en 't Daj. girik ,

Mágarowakko -toe , boren .

geb. tegen eene vrouw , die een gat in hare sarong

a

(goeroe), leeraar.

Mak . , Sd . , Mal.,

heeft, of die te hoog opligt,zoodat haar pudendum Jav . , Daj. en Bat. idem . Skr . goeroe , zwaar, ye zigtbaar wordt .

wigtig , groot, uitstekend , eerwaardig, godsdienst.

Pagarowângångi lâlång , passage , of ruimte , leeraar. maken voor

Mágoeroe, leeren , onderwijs ontvangen .

wa ( girí) heen en weêr draaijen in iets met

Pagoeroe , onderwijzen.

het een of ander , bijv .: in hout met een beitel (má

Papagoeroe, onderwijs, raadgeving.

girí adjoewe pá). Mak . giri , idem . Zoo rigiri

Pagoeroewany ,

boeloe-mânoe dâoetjoelina taoewe ,

iets

aan ; bijv.

er wordt in oepagoeroèwakko mádêtjenge, ik leer u het goede.

iemands oor heen en weer gedraaid met een kippe véer .

onderwijzen

Oewapagoeroewangi mádêtjenge ri-padâkkoe

(NB . dit geschiedt soms door Chinezen tâoe , lett.: ik bezig bij mijn' medemenschen het on

hetzij tot reiniging der ooren , hetzij eenvoudig derwijzen van het goede, d . i .: ik onderwijs mijn ' om een aangenaam gevoel te geven . )

medemenschen. het goede.

Anykânna oewapa

Agirising , besigen om mee heen en weer te goeroewange, lett .: alles, waarvoor ik het onder draaijen ; bijv .: boeloe - inânoé riyagirîsång (ri) wijzen (pagoeroe) bezig, d . i.: alles wat ik on (lâoe-tjoelîna

tâoewe ,

kippererren worden gebe- derwijs.

67 Agoeroewi, a) iemand maken tot het voorwerp , lett.: een roover die overal rondtrekt, evenals iets, waarvan men onderwijs ontvangt, alzoo : leeren van . dat op het water nu her- dan derwaarts drijft.

6) eenige wetenschap maken tot het voorwerp Verg . málí Nº. 2 . raarin men onderwijs ontvangt; alzoo : onderwijs

(gôri), Saley. Soort van pot om wa

ontrangen in ; bijv.: agoerotiwi bâsa Ôegië, in de ter te halen , hierin onderscheiden van het ins Boejinesche taal onderwijs ontvangen , die leeren .

gelijks Saleijeresche bengki, dat de eerste cen'

Sipågoe- pagoeroe , elkander onderwijzen .

kleine , de tweede een wijde opening heeft. Verg .

Anregoeroe, onderwijzer, leermeester, een hoofd. het Mal . goeri, klein aarden potje.

( göre ), braden in een’aarden braad

Ana-goeroe, leerling ; v . d . volgelingen , onder

geschikten ; zoo bijv. ook degenen die in het klein pan en zonder olie ; (Mal . , Jav.en Daj. goreng); bijv. dịagonj; branden, bijv .: koffij. Verg . våtte en dján

voor een groot -handelaar handelen .

Sara ( 1 °. gêré) , snijden , kerten , in moten nó. -- Gôre -kaloekoe, gebraden raspsel van klapper. snijden ( visch), slagten ( buffels, schapen , geiten ,

Agorêng , een aarden braadpan .

hoenders , enz.). Van daar: strepen , bijv. op het

saga (gôró ), Mal . göreq, doorboren . -

vlakke van de hand , plooijen , vouwen , bijv . het Gôró tårroe, door-boren . kwabbige onder de oeloe-áte, vlak boven den buik ,

Pagôró, hoor. – Pagôró- Tjîna , Chinesche boor.

alzoo = láppí-láppé baboewa. Zoo ook : gêré-geréna ( Pl. XII , F. 11. – Pagôró - pôroe -pôroe, = Mak . lasówe, de plooijen in de voorhuid van den penis, bij panyóké-Manjkúsará,

of :

porroe -poeroesoe, een

de séke ( verg .: séke Nº. 2 ) . Zoo ook van strepen of Makassaarsche boor , die door met de hand er langs kringen om den hals.

te strijken ronddraait. (Pl . XII , F. 12.) – Pa

Mak . kéré, Mal . karat, Jav , keret, Bat, horot, gøró -málâmpé, lange boor, tot het uithollen van Daj. karat.

de krisscheeden . Deze boor wordt in beweging

Agerêsáng , snijding, enz ., slagting; bijv .: tê- gebragt door middel van het touw aan een stok ,

gewonden om den draaiklos , die zich bovenaan

dong-agerêsång, een slagtbuffel.

Pagêré -gêré, zaag , lett.: werktuig om meê fijn bevindt. Zij is geheel van ijzer met uitzondering le snijden . ( 2° . gêre ).

van den draaiklos , die van hout vervaardigd is . ( Pl . XIII , F. 13. )

Tágêre, = kédo ( Sâbo ).

Adaa ( 1 °. gôra) , mágôra , luidruchtig zijn , koera roepen. Mak . idem .

Pagóró , soort

van

plant ,

pårroe-pårroe

V. d . solorångkôraï, leñrong, verg .op : pårróé. Mak. pamjóké, idem .

lett .: hij is iemand over wien een hoera opgaat, die

( B. Chr. I , bl . 589 , r . 32.)

bijv. bespot of uitgejouwd wordt. (2º. gôrrá) , mágôrrá , rooven .

Gorokång, boren voor iemand , bijv. een' kuil.

Patappoelo

waan (gôrong ). Gôrongkôrong, kinder

olowanna gorrá , 40 rooversvaartuigen. (B. Chr. I, rammelaartje. bl . 517 , r. 18.)

Mak . idem .

Gôrongkôrong pangâmpi, soort van plant ,

Pagôrrá, roover. -- Pagôrrá -mâlí, struikroover, wier vruchten droog zijnde, als 't ware als ram

08 melaartjes gebezigd worden door de buffelwach-, dokova , men is bezorgd over zijne ziekle , d . i .: ters (pangámpí, verg . ampé ).

men is bung , dat het slecht afloope met zijne ciekte .

In de La -Gal . wordt ook gesproken van een

wa ( 19. gårroe). Pagårrot- gårroe, iemand

halssieraad , dat den naam van góronſkórong draagt. met geweld , of tegen zijn zin , meeslepen of sleuren . ma (gårra ), zóó spreken , dat het sterken in- Mak . pagárroe-gárróé , idem . druk maakt ; v . d . geb. van engelen - taal; v . d .

( 2°. gårroe).

Tágårroe, geschaafd zijn, bijv.

ook : iemand hard aanspreken , toesnaauwen ; v . d . een mandje ; ergens langs schaven , bijv. iemands ook : opjagen , bijv .: wild ; v . d . ook : voortjagen , ligchaam. Mak . tókároe, idem . voortdrijven , bijv. buffels ; aanhitsen , aanzetten , bijv. paurden. Mak . gágará , idem .

w

(30. gårroe ). Mágårroé, knarsen , knappen ;bijv.

geb. van onrijpe mangga -vrucht onder het eten . Mak .

(gårrí) = djárra Nº . 2 , a) ergens ge- kárró-kárró, id . — Mágårroèï isina, hij knarsetandt.

noeg van hebben , het moede zijn , niet meer willen ;

maa ( gårró ), soort van vogel (Baw ), mis

bijv .: gårrí - mânån- ni tâce -baîtjoeë ri- pangkâoe- schien wel de Mak , kárró. Verg. ook het Mak.gárró. kånna Lânoe , al het kleine volk heeft genoeg van de handelingen van NN .

Tånnoeng-gårró, = 't Mak . tannvengang-gárró,

b) ergens genoeg van eene manier van weven , die veel overeenkomst

doen hebben ; bijv .: máêlóï rigårrí , men moet maken, heeft met het tấnnoeng -đžáranjtjárang; alleen wordt dat hij er wat genoeg van krijge ( d . i .: dat hij het hierbij geen ' walida gebezigd .

Misschien verge

het in het vervolg niet weêr doe) , m . a . woord .: lijkenderwijze dus genoemd van wege het geluid hij moest eens terdege gestraft worden. Pagårrí, ergens genoeg van doen hebben .

van den vogel gårró. Waia ( 1º. garigi ) , de twee hoornachtige

Gårrîkång, of : gårrisäng, genoeg hebben van ; uitwassen van achteren aan de pooten , boven de bijv .: oegårrîkån - ni pegãoé paîmång iya nape- gespleten ' hoeven

van

herten , geiten , buffels,

sângkānge toewang Pêtoró , ik heb er genoeg van , ossen en dergel. Bij een mensch is het dat ge om nog eens weer te doen , wat de Gezaghebber ver- deelte van den nagel , dat onder het vleesch zit , boden heeft.

of slechts in een

Oegårrîkangi -âle

païñrångi

wekadoềwa, ik steekt , = pónna kanoekóerce .

heb er genoeg van (ik zal mij wel wachten ), om hem voor de tweede keer te leenen .

ada

witten kring daarboven uit.

(2º . garigi), één van de dertig soorten van

kaarten bij het patórwi- en koragónggong -spel.

(gårring ). Tágårring -kårring , bekom .

merd , bezorgd zijn; bijv.: tágårring-kårringá mîtaï

( 3º. garigi). Toede-garîgi. Men zie : tórde.

ne as a ( garêgé), 't Mal. gărgādjie, 't Jav .

to -mêmpéë, ik ben bezorgd bij den aanblik van dien gradši, zaag. Mak . garagádji, idem . man , die daar klimt.

Mágarêgé ,

Ritágårring -kårringångi

to-mêmpćë, men is scherpe zijde eener zaag volgen , d. i .: luveren .

bang, bezorgd, voor den klimmer, of bezorgd, dat hij naar beneden valle.

zagen ; v . d .: de rigting van de

wanna

(garônggong ),

Ritágårring -kårringångi hebben. Mak . idem , = mágarémá.

eene basstem

69 man

(garagânta ),

'

Mal . ganta , d . i .: mangya die nog zeer hard en alleen ge

't Bat. gonta , 't Jav. gěnta , 't Sskr. ghantā , klok. stoofd eetbaar is. Van daar overdragt: een zeer Mak . idem .

jong meisje. (garagâāji), het Mal . gărgadjie),

adam

(garagânjtja ),

(garâmbang ), mágarâmbang , - mil

kapésů . Verg . op : péså.

het Jav. gradji, zaag . gawang

ada

V. d . ook : mágarâm

môngång- bang-pâoe-pâoewi, hij spreekt nu over dit , dan

môngång. (La-Gal .)

wano ( garágasá ). Mak . idem . – Itâlló

over dat. ada (goeroebảng ), = korroeng.

poèra garágasá, een inlandsch geregt van eijeren .

via

Om dit te bereiden , zet men een pamoetoe met

avea

(garêmå ), = mágaronggony. (garêmång ), mágarêmång , dof,

olie op het vuur , zoolang totdat de olie kookt. niet helder , zijn (geluid ). (yar&mmó ), mágaråmmó, met de

Vervolgens neemt men dojers van eijeren , doet

die in een peperhuisje van blad , en laat die ver- vingers beroeren of aanraken . volgens door middel van een kleine opening on

war

( garâmpang ), mágarâmpang , ver

der aan dit peperhuisje in de kokende olie uit- ward in de hoogte staan (hoofdhaar ). Mak . ákaram druipen .

Wanneer men die dojers dan uit de pañj, idem . ( garoeta ). Garoeta-têdong.

olie uithaalt, is het geregt gereed , en wordt als toespijs bij de rijst gegeten.

Aldus

op het gebergte van Bantâëng de aardbezie ge

Aaa ( garângkang ), spinnekop . - Sârang-, noemd. of sâo-, garângkang, spinneweb. wata (garångkång ), mágaršīgkang, másárro ; bijv.: makatấnni-mágarångkåſgá ri - lê

(garoetoe), knappen , knarsen , bijv .: tanden , v . d .: knarsetanden . Mak . idem . Garoetoekång, geb. van een paard, om te ken

noe , ik houd mij sterk vast aan NN . – Mágarå- nen te geven, dat het een palisoe aan de kinnebak ngkåägi pañgelorîna ri-iyả, sterk is zijne liefde ken (bângi ) heeft. NB. hierin een slecht voortre voor mij. - Riyôkó-mágarångkå- pi sôkkóë , nâppa ken gezien , bijv. dat de ruiter die dit paard be táboeré , wanneer men sterk of hard op de sókkó rijdt, er afvallen , of in den strijd omkomen , zal . bijt, te weten : de sókkó , die bijzonder lekker en

Wanneer de bamboezen van een' vloer digt bij

vast in malkander is ; dan eerst gaat de sókkó uit de knoesten , of gevorichten ( pasoena awowe) die malkander.

wel eens met palisoe's vergeleken worden , afge (garéppoe ), knappen, knarsen , doen kapt zijn , spreekt men ook van La -Garóetóé, en

knappen , doen knarsen ; v . d . iets stuk bijten , 200- ziet hierin een noodlottig teeken voor de bewoners dat het knapt of knarst , bijv .: beschuit. Mak . van het huis, dat zij als 't ware allen knarsetanden karáppée, idem . – Mágaråppoewi isina , knarse- zullen van pijn en verdriet. – De kalêwang van tanden . — Mâte-ko,oegaråppoe -ko. Verg. op : mäte.

Djangko -Padáli, een tijdgenoot van Båso- Tânj.

Påo -garappoèñg, lett.: knappendemañggavrucht, tjoeng, den vader van den tegenwoordigen Ároe

70 Padali van Témpe , heette insgelijks La -Garoetóé, rong bij wijze van een halsketen drugen , d . i .: die omdat die als 't ware alles stuk beet, d . i. vernielde. optrekken tot boven de borsten , en dan van achteren

mágarêté,

(garêté),

was

haastig , in den nek vast knoopen . Pagarêno , het als een ' halsketen dragen . (La

driftig, zijn (in spreken of doen ).

war (garåttá), ciseleren . Mak . garáttá .Gal. B. Chr. II , bl . 507 , r. 23. ) - Máềga garåttảna, overdr. geb. van iemand ,

alana (garênong ). Dit geeft een har

die met veel draaijerij en allerlei slinksche stre- der geluid dan génañy of génonj te kennen , maar ken omgaat.

toch ook nog alles behalve helder -klinkend . Bijv.

Garåttảna lasowe , = sekéna lasówe, dat ge- geb. van het rammelen van eenige houten voor deelte van den penis , hetwelk op het hoofd van werpen of cigaren in een koker die op verre na den eikel volgt , de plaats waar eikel en voorhuid

niet geheel gevuld is .

Zoo ook van het rammelen

zamenkomen ; bijv .: tâbe- ni garåttảna napakodwa van een been , dat gebroken is , zoo dat de stukken matakâwo , zijn garåttá is reeds geheel weg van tegen elkander aanschuren. Mak . garéno, idem . venerische ziekte.

Garénonj ook gebez . van een stuk hout , dat

was a (garantiga ), soort van vergiftigd ergens aan vastgehecht wordt , en bij de minste geel ijzer, komende van elders , en soms geb. voor beweging een dof geluid veroorzaakt , in tegen krissen.

stelling van het helder en schel geluid der giring

ada (garoeda),

U

goerorda.

kiring.

Tângå-rigarênong, een ’ deur , die van

(goeroeda ), = ' t Mal . garoeda, 't binnen voorzien is van een stuk hout, waardoormen bij het open - en digtmaken eenig geluid verneemt .

Jav . en Skr . garoeda , griffioen . ajan

Mal. gărodi, boor , = pagóró. beava

(goronâdorå), het Port.

(gorodi), 't Mak . goródi, ' t governador, een gouverneur.

(garidimong ), verbastering

van kardamon . Men zie : kapoelága.

wear (garétjang) bijv. geb. van het ge luid , veroorzaakt , wanneer men eenige daiten in

wan. ( garoenoe), gedurig naar beneden de hand neemt, en die schudt. Zoo ook bijv. van vallen ; bijv . het meel ( van den boom

of van de het geluid , veroorzaakt door de takken van het

bamboes, ten gevolge van het knagen der wor- geboomte, wanneer een ' menigte van apen die be men ), of het stof.

4. ^ (garêno ), = géno, halsketen. -

springt en schudt .

Mak . ágarénitjong, idem .

Garétjang ook , evenals garénong, gebezigd van

Oelâwing -rigarêno dê-na naëngårrangi ininâwa- het stuk hout , dat ergens aan vastgemaakt wordt, detjénna taoewe, lett .: het goud , dat iemand als om geluid te geven , ' t Mak . pagéro . een halsketen om zijn ' hals gedragen heeft, denkt

aja asaj (garétjeſg), = garétjang.

niet meer aan diens goedheid , d . i .: de beweldadigde

mula

vergeet vroeger' weldaden . Mágarênowi lipána , of : sampoena , zijn' sa

( garêāja ), ' t Port . igreja, kerk.

Mak . idem . Mal. gredja. wac

( garånjtjing), evenals månjtjing,

71 geb. van een helder geluid , doch dat langer aan- merkt , soelisáñgka , 4 hoekvakjes sóe en één mid houdt, bijv . van dat, veroorzaakt door duiten , die denvakje pósí heeten. men bij herhaling in de hand schudt . ránjtjing, idem .

Mak . ga

Men bedient zich daarbij van 10 zwarte en

Mal . gămárinjtjing, rinkinken , 13 witte schijven.

Tammelen , klingelen .

De schijven worden in een regte lijn en nooit in de dwarste geschoven . Ook het slaan heeft

an ( garôró ), weérgalmen.

WÁS (Gøèroe-ri-sålik .) Naam der in dit spel plaats , doch op een geheel andere vrouw van Sináoetóāža, den God der Beneden- wijze als bij het damspel. Wanneer één schijf(bâ wereld. (La -Gal.)

toe) tusschen twee schijven van de tegenpartij

( goerawa ),

0. B.

másiga. komt , of in een hoek van het bord staande , aan beide zijden een schijf van de tegenpartij heeft,

(Sabo .)

(gårroesoe), glanzen met een schelp . en zulks aldus plaats heeft, niet ten gevolge van

2

Mak. idem . Mal. găroes, Jav . gěroes . Lípá -går- het primitieve opzetten , maar van het verschuiven roesoe , een' geglansde sarong.

Gârroesoe- der schijven , wordt die eene schijf genomen of

mánâsoe , lett .: gaar , v . d .: goed en deugdelijk , geslagen (Boeg. rigála ). Dewijl die schijf niet ge geglansd , staat tegenover : gárroesor-mámáta, on

nomen kan worden , wanneer zij bij het opzetten

gaar , d . i .: slecht, geglansd .

tusschen twee schijven van de tegenpartij komt,

Pêpå ng -agårroesoekång , plank om te glanzen . dient men één van die schijven eerst weg te mais ( garese), ritselen, geritsel, ge- schuiven , om die vervolgens weêr bij te schuiven . druisch .

Mak. idem . Bijv. geb. van bladen . 200 Dit wegschuiven heet: lése (= sőró ). Bij het op

ook van ratten, of herten, wauneer zij ergens over- zetten ( Boeg . dakoe

táro ) begint altoos hij die de

loopen..- Rigarêse -balawowe, of : belesoewe, lett .: zwarte schijven heeft , en desc'moet dan voor de bij het geritsel der muizen ; ook geb. voor : orlång- eerste keer altoos in het middelste vak zetten . pasóipó (men zie :

sómpó): hetzij ,

dewijl

dit Voorts zet men eerst al de schijven op aan de

naauwelijks hoorbaar , dos iets zeer gerings , is ; eene helft van het bord , dan pas schuift men ze hetzij dewijl het meest vernomen wordt , wanneer over naar de andere helft. Dit heet ménré. Hij de duisternis reeds gevallen is.

die de zwarte schijven heeft, moet trachten , om

wao (garássá ) = rissa Nº. 2 , met de voor- aan die andere helft van het bord põle galána of achtertanden fijn malen . '

te krijgen , als wanneer hij het spel gewonnen

. (gårroesoé ). Pagårroesoe, roeikran- heeft.– De taak van hem die met de witte stee

sen (op eene praauw). Mak . gäloesoe, idem . mag

( 1º. gala) , soort van spel.

nen speelt , is om zulks te beletten , 'tgeen bilje

(Pl . XIII , heet , als wanneer hij het spel gewonnen heeft.

F. 12.) Dit wordt , even als het danspel, ge

Póle nu wordt genoemd, wanneưr men de

speeld door twee personen op een bord met 49 zwarte schijven zoo weet te plaatsen , dat men vierkante vakken , waarvan 9 met een kruisje ge- den vijand afsluit , en toch nog één van zijne

79 schijven bewegen kan , zonder dat de tegenpartij trouwen, doch niet genoeg op zijn hoede zijnde , daardoor gelegenheid krijgt om te slaan .

Vier en te lang dralende, zich op eens de geliefde door

schijven is het minste getal, waarmede men póle haren heer ontrukt ziet . kan krijgen , en dat wel in een' hoek .

Mapasiwoeno gâla mábårni, lett.: nachtelijken

Sluit men den vijand wel af , doch zoo dat gála -strijd voeren , nachtelijk -gála spelen , v . d . men zich zelven niet meer bewegen kan , zonder mápangadi. den vijand op nieuw gelegenheid te geven tot

Gåla risoesang. Aldus in de La-Galigo ge

het nemen van schijven , 200 heet dit dortja, het- noemd een glazen sieraad , dat men hier en daar geen

dubbeld slim is , zoo men door de schij. laat afhangen , lett. een omgekeerde gála -steen .

ven van de tegenpartij ingesloten is (rilówo ).

Pagala , een gala -speler.

V. d . wegens het

Voorts heeft men bij dit spel zich te wachten moeijelijke van dit spel pagála in La-Gal . ook voor de positie zijner schijven , genaamd fjáppá gebezigd = to - soelåssána. kéroe , dewijl zij alsdan zeer gemakkelijk kunnen genomen worden . Eindelijk heb ik

( 2° . gâla ). Gâla -gâla , pek, bestaande uit har puis, kalk en kapok, en dienende tot bepleistering

nog van twee figuren te der vaartuigen . Mak . idem .

spreken , waarvan de eene eenvoudig tángkoe, de

Gàla-gala Balânda , teer .

andere tângkoe-lána heet.

( 3º . gala ), ergens om heen loopen , zich ergens

Bij de figuur táñgkoe worden er successivelijk om heen wikkelen, 200dat men niet voort kan. Mak . 2 , bij de figuur táñgkne- lána 3 schijven genomen . idem ; bijv .: nagâlaï adjêkoe toeloe, er wikkelt zich Van dit spel is eene beeldspraak ontleend in tour om mijne voeten, zoodat ik niet voortkan , d . i .: de navolgende elong :

ik raak met mijne voeten verward in tour .

Na

Márånnoe pôle-galâna.

gâla -gêlaï aājêkoe âsoe, er loopt mij gedurig een

Nagiling tjâppá -kêroe.

hond om de voeten , zoodat ik niet voort kan .

Nabºlleyang tângkoe.

Sigala-gâla , gedurig om elkander heenloopen ,

Zin : Hij verblijdt zich reeds, dat hij bij het elkander kruisen of passeren ; bijv. geb. van de gála-spel póle krijgen , d . i .: het spel winnen , zal. – wolken . Doch hij verschuift zijn schijven zóó, dat hij de fi

Pagala-tånnoeng , lett . het zich om elkander

guur tjáppá -kéroe doet ontstaan , waarbij hij de verwikkelen der draden van het reefgetouw . V. d .: tegenpartij veel prise op zich geeft, en eindelijk in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de árå , daar deze wordt hij verschalkt door de figuurgenaamd tánkoe- opgeligt wordt , om er een anderen draad door lána , zoodat hij in eens drie stukken achter elkan- heen te steken , en alsdan gezinspeeld op lärå, der kwijt raakt, en dientengevolge alle hoop op eene soort van groente. de overwinning verliest.

Mápagála . Verg. het aangeteckende bij pasa

Deze elong wordt overdragtelijk gebez, van đờang op : súdjang. iemand, die bijvoorbeeld met een slavin denkt te

( 4º. gâlá), mágâlá , = máséngge.

73 ja

(galang ), hoofdstel van een paard , be

staande uit:

Tå-mágâlé wempagâkoe,

tá -mánjámångi

ininawakkoe.

a . de kokókány ( stang ),

Galêki , = elóri ; v . d .: galêkiwi wempaga

b . de parâla -orloe ('t Mak . koeloe-koeloe ), of : moe , = pedetjēnijiwi ininavāmmoe. dat gedeelte van het hoofdstel , dat ter weêrszijde

Makagâlé- gâlé, = mápákarấnnoe -rấnnoe. Verg.

van den kop komt , en den stang vasthoudt, hetzij rấnnoe. van zilver of goud , en dan parala -oeloe -džáping of

was (gili), zijdestof.

parála -oeloe- piāja -piãšá (d. i . 200 plat als pāja ,

'wag (giling), 't Mak . , Bat. , Jav . en Mal.

of dinding) genoemd, hetzij van kralen , en dan giling, draaijen , omdraaijen , omkeeren ; v . d . ook : parala - oeloe-mâni-mâni genoemd , hetzij van touw , vermalen , fijn wrijven. Bijv .: sâla-giling, verkeerd en dan parála - oeloe-toeloe genoemd,

draaijen. - Gîling karetâë, den wagen omdraaijen ,

c. de papasiyala ( haken, waarmee de kókókång d . i .: doen omkeeren . - Gîling -alêna, zich zelven aan de parala's vastgehaakt wordt), en d. de sittákång ( toom ).

draaijen , hetzij dat men zich naar iemand toe draaije , of zich van iemand afwende , zich om

Gâlang-giringkîring , een hoofdstel, dat met draaije. – Gîlingi adânna , iemand's woorden ver belletjes versierd is. Gâlangi anjârañge ?, is het paard opgetuigd ?

draaijen . - Giling -wâājoe, een baadje omkeeren . Van daar :

. , een omgekeerd wâdjoe si-gilînging,

Gålampåiji-balâwo, een ijzeren ratten- of mui- baadje. zenval. (NB. bấtší waarschijnlijk = bảssi Nº. 3. ) Verg. patáppa -balawo, op táppa.

Rigili-pi na - tágiling, wanneer zij omgedraaid , d . i . omgekeerd , werd , kwam zij op eene andere

Pagalang -sôngkó, een keelband voor muts of pet. zijde te liggen. Zin : zelve had zij geene kracht Pagalang îkó-anjarang, staartriem .

meer daartoe. — Tágiling ook geb. van 't verande

was (gâli), = káli Nº. 1 .

ren of verkeeren van iemand's positie in de wereld.

Pagali, = pakáli.

( B. Ônro-rilîno), wanneer men bijv. vroeger rijk

odas . (gâloeng ),rijstveld. Ook geb. van een was, en thans arm is. Tjágilingkiling, = tágílingkiling, zich gedurig met een rand voorziene bladzijde van een boek, zooals met een' Arabischen Koran en an- omdraaijen . ( La -Gal., B. Chr. II, bl. 465 , r. 9.) dere vooral godsdienstige werken dikwijls het ge val is.

Pagiling, a) iemand , die kooproaren doet rond draaijen , d . i . rondvent ; b ) werktuig tot het om

Galoengång toedang, lett.: 200 zitten , dat men draaijen van het een of ander geb .; bijv .: pa als 't ware een rijstveld insluit , v . d .: in een vier- gili-lasokití, schroevendraaijer. kant, of in een cirkel, zitten .

Sigâloeng , O. B. = sidáppé (La -Gal.) we

( 1 °. gâle ), 't Port. gale, galei.

( 2º. galé ), mágâlé , B. B. , = málló, willen .

Gilingång, molen . - Gilingampâtoe, een stee nen rol , om medicijnen , of iets anders , fijn te malen . – Lêba gilingång -lari, titel voor een’ vorstelijk' held , die zijn' soldaten , wanneer zij reeds 10

74 aan den haal zijn, wederom doet keeren, of ook : die

Goeloengkokloeng = giringkiring. Verg. op :

den vijand doet keeren en op de vlugt gaan . (La- giring. (La-Gal .) Gal., B. Chr. II , bl . 499 , r . 24. ) NB . Léba-gili

sadas. (géloeng). Tjágéloeng, een weinig

ñgång in de La -Galigo ook wel zonder lāri gebe- schuins staan , bijv. iemands hoofd . zigd van een' vorstelijk' held. (La -Gal.). – Lêba

Tjágéloengkêloeng , nu 200 , dan zus , schuins

gilingång -adâë, lett.: een vorst draaijing van woor- staan , zich gedurig heen en weér, nu regts, dan den , v. d .: een vorst die de woorden der zijnen wikt links , bewegen ; bijv. gebez, van iemands hoofd , en weegt, ten einde hunne geschillen te beslissen . iemands penis, enz. (Held . Bône, bl . 100 , r . 28 en 1. r. bl . 101 , r . 3, 9 , bl. 102 , r. 22 en 1. r. enz.).

Simpôlong tjágéloengkéloeng, een haardlecht, waarvan de eene punt opwaarts loopt, de andere

Gîlingkiling to -Tjinkë, B. B. = tåddoeng- naar beneden afhangt. beboe-otboeroe. NB . Tjina is dezelfde streek , waar

Pageloeng, een weinig op zij doen staan .

tegenwoordig Lagõesi gevonden wordt.

Pageloengkeloeſīg, gedurig heen en weer be

was ( 1 °. goèling ), roer . Mak . id . (Pl . XII , wegen . sada (gêle), kittelen. Fig. 37 , lett. a , Pl . XVI , Fig . 2 , Nº. 11.)

Mágoeling , sturen .

Mak . idem . Mal .

gălie.

Pagoeling , roerganger .

Géle in de La-Galigo overdragtelijk gebez.

Pagoelingång, plaats waar de roerganger zit, van het iemand op verschillende plaatsen steken om te sturen,

toebrengen met de kris, als 't ware daarmede

Goelîngi, tot roer maken ,als roer beschouwen kittelen. of bezigen . (B. Chr. II, bl . 270 , 1. r. ) ( 29. goeling ), Mal . rollen .

Gêle- gelêi, als 't ware kittelen , v . d .: aantrek

Jav . idem . Daj. ken, boeijen . (Menroer.) ang ola

koeling.

(gôlla) , suiker., Mak . idem .

Mal . ,

Kagoelîngång, rolkussen , zooals men in Oost- Jav ., Sanskr. goela . – Gölla-kåssí, fijne suiker, Indie gewoonlijk bij het slapen tusschen de bee- of broodsuiker , 't Mal. goela pāsir. - Gôlla -bâtoe, nen neemt. kandij- of klontjessuiker , 't Mal. goela bātoe. aas . ( 1 °. goeloeng ).

Anjârang-goeloeng , Gôlla -tjållá, bruine suiker gemaakt van zoete sa

Isabelle - paard. Mak. idem . – A njậrang goeloeng- guweer.

Gôlla- lôtong , lett .: zoarte suiker, doch

mápoete, een wit , of zeer ligt Isabelle-paard . - hetzelfde als gólla -tjává .

Oewâë-golla, stroop,

A njârang -goeloeng -wêoe, een Isabelle -paard dat 't Mal. ājăr goela . donker -geel is , met vitte manen en staart ; dus ge

Gôlla -gôlla , soort van klein insekt , dat vooral

noeind wegens overeenkomst in kleur met de op suiker aast. wéoe.

A njârang-goeloeng-mápâno , een geap

pelde Isabelle . (20. goeloeng ).

anda aga (gôló), soort van kris zonder bog ten , met kanoekoe -sárra en voren (riyâló). Mak .

idem . Mal . gāloq , houwer , hakmes. Jav , golok ,

soort van kris of klein zwaard , dat door priesters den vorm van twee ronde krullen .- Gållá timpá gedragen wordt.

lâājá, een gållá met strepen van tjoetjoebânna.

Adana (gôlong ). Gôlongkôlong , of gô- Eerst heeft men twee witte strepen van toetjoe longkolôngång, gebez. van het

nederlaten

en bânna, die elkander in het middenpunt snijden

op een' zekere hoogte aan den mast vastbinden en alzoo vier gelijke deelen vormen . Ieder van der zeilen , in stede van ze aan de lákalá te be- die deelen heeft eenige overeenkomst met een vestigen.

NB . Dit geschiedt, wanneer de wind timpáláījá, daar onder die twee strepen , die als

te sterk waait. Mak . gólong-golôngang, idem .

' t ware den bovensten rand van de tîmpálâājá

Pagôlongkôlong , de band, waarmede de zeilen formeeren , successivelijk twee roode, twee zwarte, op

bovengemelde hoogte aan den mast bevestigd twee gele , twee zwarte en twee roode strepen

worden .

aangebragt zijn .

Van daar zeker de naam van

NB . Van dit golongkólong der zeilen is ont- yará-timpáládjá . leend de overdragtelijke spreekwijze: adjá moe

( 4” . gållá), = oñğkówang, = pesangkár. ( La-Gal.)

côlongkòlongá , of : adjá moegôlongkolôngångá. V. d .: tå- sigållá-tásípí-kí, wij zullen elkander niet Zin : " draag mij geen halve genegenheid toe.”

belemmeren in onze vastgewortelde ( eigenlijk : vast

ning (10. gầllá) . Verg. het Mak . gällará, yeknelde) gebruiken . (B. Chr. I , bl . 531 , reg. 20. ) 't Mal, galar, 't Bat . golar, betitelen ; v . d . gål lârring , hoofd van een kampong of negrie .

ajag

( 10. gållang), = het Mak . gallang,

messing , geel koper.

Gållang -rilîking, koper

Mágålla -gållârrång , soort van spel ; wij zou- draad. Verg. líking. - Gållang gêso -kêsong, snaar

van een ' viool. – Waroe-gållang. Men zie : wäroé.

den zeggen : gållárrángje-spelen.

( 2º. gållá). Metjawa tjágållá-gålá , hartelijk

Gållang riwatang -máājêko, een stuk messing met een krom ligchaam . Hiermede in de bâsa to

Lagchen , het uitschateren van het lagchen .

( 3º. gầllá ), over een pisangblad uitgespreide Båkkå bedoeld een vischhaak , mēng, en alzoo ge en verschillende figuren voorstellende bårrå-tja- zinspeeld op : dímēng, beminnen. tjoebárna , met sånnó en witte ase -pólóe, gelijk

( 20. gållañg), 't Mak . gällang, 't Mal. gălang,

men bij bîssoe- feesten altoos zeker aantreft. - enkelring.

Jav. gelang. Bat . golang. - Gållang

Gållá -warâni, geb. van wánnó, witte ase-poelóe málêboe , gållang - riroémpang, gållang-riwitta en bårrå-tjatjoebänna, die men in den vorm van gållang gôroñg -kôrong , soorten van enkelring. en bấrrå een ' kaaiman op een pisangblad gelegd heeft, ter

Pagållângång, dat gedeelte van den voet ,

eere van een ’ man . - Gållá lîlí-oelång. Deze gállá waarom men de gållani's of enkelringen draagt. bestaat uit dezelfde bestanddeelen , doch is in

AJ S (1 °. gållí). Dit heet in 't Omi-spel, zoo

een ' ronden vorm, als 't ware als een'maan ( oolång ), één der spelers acht kaarten van één kleur in zijue en ter eere van een vrouw .

Gållá toenjtjoeng band krijgt, als wanneer hij het spel gewonnen

lêboe, een gållá in den vorm van een

ronde heeft. NB . g &uí-adjoe (of : gålli van de kleur ge

toenjtjoeng-bloem . - Gållá -oèñroé, een gầllá in naamd áðžoe) is mápålla, of : teeken van ongeluk ,

76

en gållí- oelâwång (of : gállí in de kleur genaamd waarnaar een groot heldendicht der oude Boegi pelâwâng) is mákátje, of : mátjákke, d . i . teeken nezen gewoonlijk sốerå -La -Galigo genoemd wordt. van geluk. -- Bâlo-gåní. Men zie : bâlo .

Anảna La-Galigo, lett.: de zoon van La -Galígo.

( 2º. gầlli), mágålli , vertoornd zijn .

Hiermede in de bâsa to - Bâkkå, nu eens La

Agålliwi Lânoe , vertoornd zijn op N. N., ha- Pangáſtro , dan eens To-mánipi bedoeld , en in het ten N. N.

eerste geval op mángánro, smeeken , in het tweede

Oewagålli-ko, ik word boos opu .

Âājámoewa- op ri-nipiye, in den droom , gezinspeeld.

ad eas ad (galêge ). Tjágalêye, O. B. =

gålliyá , word niet boos op mij.

Pogålli, wegens iemand of iets boos zijn . Pakagålli, toorn ; bijv.: moelolôngångi mâtoe

máránnoe. aasia

(galåggå) , mágalåggå, sterk, ge

pakagallîna Âlla -taåla, gij zult u den toorn Gods zond , zijn. op den hals halen.

was a

Pagålli.galling, ligtgeraakt.

(goeliga ), slimheid , list, bedrog ,

foppen. NB . In de La-Gal . ook gebez. in goeden

Siyagậlli, op elkander vertoornd zijn.

zin van verstandig overleg en roijze beschikking der

was. ( 10. gålloeng). Mágálloeng-gålloeng , Godheid . krullend , gekruld, met krullen ; bijv.: hoofdhaar.

beteekenis van iemand foppen door hem een'min

Mak . mágálloeng, idem . ( 2°. gålloeng).

Goeliga -sâmpoe in de La-Gal . welligt in de

Radekång si-gểlloeng , een der ’ soort van sarong voor een beter in handen

bundel rotting van 20 stuks. — Radekång si -gål- te spelen. loeng -batowa, een bundel rotting van dertig stuks .

J as a (gållo) .

Gållo -gållo ,

was ala

( galágará), slijm , zoolang als

het Mak . die nog in het ligchaam is . (NB . wanneer zij in

talipoe, de Villarsia Indica Vent.

fluimen naar buiten komt, heet zij kárré.) We

odás (gåtlång ), La-Gal. = toerốenyáng,lan- gens overeenkomst in geluid met het gerogchel dingplaats.

van slijm , wordt galágará ook geb. van water ,

Mágårláng, naar een landingplaats gaan , bijv. dat over een om te baden.

magia

steenachtigen grond of stukken

steen met geraas heenloopt. Mak . idem . – Mênré ( galâgång ), een los bamboezen dek , ni galågarảna, de slijm rijst reeds tot in de keel

gelegd op de tớembala's , of dwarsbalken , van het zonder verder te kunnen komen ).

Geb. van

schip , welke bet ruim (rôwang ) formeren. Mak . iemand , die op sterven ligt. galágang. ( Pl. XI , F. 42.) De galágång komt

as a

( galângkang ), doorsnuffelen , bijv.:

alzoo in de padeváká ný op den grond van de ale- iemands huis , doch zoo , dat men de boêl er uit lópi, gelijk de paláppará op de banáwa den grond haalt, of alles het onderste boven gooit. Verg. van de ale- lópi bedekt. was aja (Galigo). La-Galigo. Naam van

galátjång. Wasa

( 1º . galîngkang ). - Mágâli-ga

een ' held uit de mythologie der Boeginezen , lîngkang , soort van kinderspel . Hierbij worden

77 de kinderen in tweeën verdeeld .

Onder het zin- Overdragtelijk geb. van een

zeer jonge vrouw .

gen van mágáli-galingkang verwisselen de beide Mak. kalónykony, idem . groepen één voor één met elkander. Mak . ágali

Kaloekoe-mágalongkong. Men zie op : kalokoe.

(galang kâri), am het Mal . kulam

galingkang, idem .

( 2º. galingkang), soort van medicinaal plantje, kūri , gebloemd katoen . Mak . kalañğkári,

idem .

in het Mak . kiti-kití Balânda genoemd , de Ka - Bat . solakkare. lanchoë laciniata DC.

dag ej

(galâppó ), = het Mak . áppo, een

(3º. galîngkang), 't Mak . kalinykamy, zilver- zwaar dik stuk bamboes, ongeveer eeue manslengte of goudmoor ( soort van zijden stof ). ajaga (galingking ),

hebbende, en aan de eene zijde terdege gespleten .

inéénkrimpen ,

bui- Deze galúppó wordt bij gelegenheid van ziekte ,

gen , dikwijls gebruikt van het kromstaan der vin- of van geboorte , of van feesten naar aanleiding gers, bijv. tengevolge van ziekte, of ook van sterke van besnijdenis, trouwen, bevalling, enz. bij één der inspanning of koude ; 200 insgelijks gebez, van huispalen in de vloer gestoken , met het gespleten kinderen , die met de armen en beenen opgetrokken , gedeelte naar onderen , terwijl het naar beneden en in malkander gedoken , liggen te slapen . Mak . zakken van den ganschen toestel voorkomen wordt kalémykený, idem . – Mágalingking pâda mânoe, door een’ pen , die van boven door de galậppó lett .: inéénkrimpen als een ' kip , d . i . de kramp gestoken wordt. Met deze galäppó slaat men als

tot

hebben .

dan van tijd tot tijd tegen den huispaal aan ,

Gâlingkîngi, in malkander gekrompen , of : ye- verdrijving der booze geesten . (Pl . IX , Fig. 19. ) trokken , ergens op liggen.

Addis Nada

(galipôpó) ;

mága

Agâlingkingång -pårroe, plautswaar de darmen loumpang. als 't ware in malkander krimpen , plaats van de

dek , verschillende hierin van de baráló , dat de

ingeroanden . gagna king.

wisu (galoèmá), 't Mal. galomat, planken

( 1º. galöngkong)

galing . laatste iets hooger ligt . Mak . idem .

Karåttasá-mágalôngkong , papier,

dat

ajas

(galoèmpang ), bijv. geb. van het

wat omgekruld , niet geheel vlak of plat ligt. NB. geluid , veroorzaakt door het verschuiven en ver geheel opgerold heet : máléboe. Mak . kalóngkong, zetten van stoelen of tafels ; ook van het geluid , idem.

veroorzaakt door het hard tegen den grond slaan

Pagalongkony , doen inéénkrimpen ; v.d .: pa- van kokosnoten.

In de La -Gal. ook geb. van het

galongkongi pâlå -limânna , lett.: de palm zijner geluid van den donder. hand doen inéénkrimpen , d . i .: die zóó houden , dat zij van boven een kuiltje formeert.

Mak . garombang, idem .

Jos m

. (galầmpong), een gat (NB . niet

( 2º . galôngkong ), de jonge en daardoor nog diep, zooals bijv. släbbông); v . d . galåmpo-dîoe seer zachte bast van een’kokosnoot; het nog weeke tjoeli, oorgat.

Galåmpong -ingå, neusgaten . -

vlieg om de pit cener zeer jonge mangga -vrucht. Galåmpong -boekang , een krabbegat.

Ook de

78 16 uitgeholde diepten van de agalatjångång (verg . láttá , idem ; bijv .: oelolôngång oegalåttá lilâkoe, galátjång) gewoonlijk galåmpong, of ook wel mấta ik bijt mij op mijn ' tong, bijv . onder het eten . genoemd.

Galåmpong-inâmre, het 'gat waarin

Sigalåttá , elkander bijten , bijv. twee vechtende

het eten of eigenlijk de rijst komt, v . d . de maag vrouwen . ( = óñrong - ináñre ). – Galåmpony to -mâte , graf kuil.

más

(galåtting). Geb. van menschen ,

beesten , vruchten , enz. , van alles wat pleegt te

Tâoe mágalámpo -gåmmåna, iemand wienshoofd- groeijen , wanneer het op zijn’ tijd niet den be haar hol , of met gaten , alzoo van binnen anders is hoorlijken

wasdom bekomen heeft, maar door

dan het zich uitwendig voordoet , v . d .: iemand die inwendige oorzaak klein gebleven is . niet te vertrouwen is , die zich anders voordoet dan hij werkelijk is.

Van daar : ôta-galåtting, een

slechte soort

van sierih , en alzoo ook geb. als beeld van ie

was 'na) (galampåtjí). Verg. op : galang. mand met een slechte inborst.

was

oa (galimpoèwá), mágalimpoewá ,

Ôeti-galatting, een pisang, die nog niet rijp

opwellen , oprijzen ; v . d .: te voorschijn komen , enz.; zijnde , afgeplukt, en slechts door kunst week bijv .: mágalimpoewáï oewâë , het water welt op . Ânging -mágalimpoèwá, een wind die als ' t ware

gemaakt is . Lêmo-galåtting , kleine soort van lémo. Verg.

opwelt, nu uit dezen , dan uit dien hoek komt op : lémo. opzetten . Mak , rimborá, of : limborwa , idem .

mi

(galåtté), máyalåtté , rollen , bijv.

Pagalimpoewá, doen opwellen , doen oprijzen of over den grond, zich wentelen , geb. van iets ronds, te voorschijn komen ; bijv .: moepagalimpoewá oeda- als bijv . een bal en derg . nikoe , gij doet opwellen mijn' hartstogt.

was

mágulété.

Naga

låtté -na lopiye lâo- atâoe lâo -abêyo , lett .: en het

(galâttá). Tágalâttá , = málântá- vaartuig rolde regts en links ; v . d . geb. van een

lántá, met verdiepingen of tempo's zijn. Bijv. geb. vaurtuig, dat door den wind heen en weder yesleept van grond , van geluid , van stem , enz .

was ... ( galoettoe ), mágaloettoe, geeft een

of geslingerd wordt. Mágalåtté -galåtté, gedurig rollen , zich bij her.

sterk knallend geluid te kennen , en wordt daar- haling wentelen . om gebezigd van een kanonschot , van een zwaren

Pagalåtté , doen rollen , omrollen , omwentelen.

donderslag , en dergel . meer. Van daar rigalot

wassa ( yalåttêng), = galåtting.

toe ook gebez . van kokosnoten , die men met ge

(goelêta ), 't Port. gorgoleta , een

weld tegen den grond gooit , om een pas gebo- ftesch of karaf, door Inlanders ook gebez, als bo ren kind reeds vroegtijdig aan alles wat schrik kaal om uit te drinken . Mak . idem . verwekken kan , te gewennen .

ada

( galêté ), = galátté.

acasa

(galênrong ), mágalênrong ,

galátté, mágalátté, rollen . Verg . 't Mak . galénroný,

was a (galåttá), bijten ; meestal geb, van soort van garenklos, 't Boeg . uboetárráng, men menschen , doch ook o . a. van puarden , Mak . ka- zie op : wortå ; v . d .: wâājoe -galêīrong, verg , op :

79

vádjoe Nº. 1 . – Nagalêmron - na lopiye lâo - atâoe, genoemd) gevuld zijn , begint men tegelijk uit één lâo -abêyo , = Tagalắtésua lopite láo- atloa , lão- der galắpogs 8 aan zijne zijde de pitten te nemen, abéyo. Verg . op : galátté.

en telt die , van de linkerhand naar de regter

Agaleñrôngång, een omwindsel; v . d .: een klu- voortgaande, één voor één in de daaropvolgende wen , bijv .: garen of zijde, v . d .: tîmpá agalenrô- uitgeholde diepten , ook zijn eigen indó niet te ñgång -wånnang, een kluwen garen losmaken, d . i . vergeten , uit ; alleen de indó van de tegenpartij afwinden. — Agalênrõngånna Sêtange , lett.: het wordt overgeslagen. De pitjes van de galámpong, omeindsel van den Duivel , v . d .: iemand die geheel waarin men het laatste pitje dat men in de hand in de magt van den Duivel is , door den Duivel als heeft, uittelt , dienen om op dezelfde manier 't ware evenals garen tot een kluwen opgewonden voort te tellen . Treft het echter , dat men het woordt. des

laatste pitje juist (galåmoeng ), weérgalmen .

in

zijn eigen indó uittelt,

zoo mag men op nieuw met één der galámpong's

más qu ( goelînra ), wet- of slijpsteen. Mak . , aan zijn eigen zijde beginnen uit tellen. Op deze Jav . en Mal. goerinda , Daj. garinda, idem .

wijze gaat het voort , totdat één der spelers het

Dandângång -goelinra. Verg. op : dándang .

laatste pitje in een ledige uitgeholde diepte uit

Mágoelînra, slijpen , aanzetten , een mes bijv.

telt , hetgeen półzo heet.

Alsdan gaat de ander

Pagoelînra, iemand die slijpt, of aanzet, zraard voort, totdat ook hij pótjo wordt , waarop de eerste wederom aan de beurt komt , enz. Bij dit półjo

veger .

Agoelinrâng, toestel om te slijpen. Verg. ala- worden valt op te merken , dat, wanneer men het

laatste pitje in een' ledige uitgeholde diepte aan

rising op : láré Nº . 3.

aj agia ) (galâtjång),

soort van spel, ge- I zijn

eigen kant uittelt, en er in de tegenover ge

woonlijk in rouwtijd gespeeld. Mak . galátjang ,

legen galámpong pitjes aanwezig zijn , men zeggen

idem . (Pl. XIII , F. 10. )

mag : na -témbái, en alsdan het regt heeft, om die

Er zijn twee soorten van galátjång -spel, het pitjes tegelijk met dat laatste pitje in zijn eigen eene heet : mágalátjáný- sitémbá , het andere : má- indó te gooijen .

Dit neemt echter niet weg , dat

galáljång - siyánre. Het eerste dat gewoonlijk ge- onze beurt voorbij is , en de ander wederom moet speeld wordt , heeft in dezervoege plaats :

spelen.

Wanneer het eindelijk zoover gekomen

Twee personen plaatsen het blok of bord 200 is, dat één der spelers aan zijne zijde geen pitjes tusschen zich in , dat zij ieder aan hunne regter- meer heeft, om mee te tellen , neemt men van band een groote uitgeholde diepte , îndó genaamd, weêrszijde de pitjes uit zijn' indó, en ziet , hoeveel hebben , welke dan ook elk als de zijne beschouwt. galámponi's men daarmede, evenals bij het begin Nadat de zes , soms ook meer , kleine uitgeholde van het spel , vullen kan . Zoo na één der spelers diepten , galámpong of máta genaamd, die ieder één der galåmpong's niet met zeven pitjes vallen van de spelers vóór zich heeft , elk met zeven kan, heet dit : ri- tællo- ni lji- állang (er is één bórra -góre-pitten , of dergelijke ( eenvoudig bátoe huis in brand gestoken ). Blijven er twee ledig ,

80 200 spreekt men van : ritállo-ni dóewa lấllang,

Mágalátjang , galáljáng-spelen; en dewijl men

enz . – De ledig gebleven galámpong's worden bij het galáljánğ - spel nu eens uit dit , dan weder met het een of ander digt gestopt, en mogen niet uit dat vakje de boontjes neemt , ten einde daar meer gebruikt worden bij de eerstvolgende partij . mede voort te tellen ; zoo bezigt men mágalátjang

Zoodra nu wederom één der spelers buiten overdragt. van iemand , die ergens in snuffelt, bijv. magte is om te tellen , vult men op nieuw de ga- (in een ' doos met papieren ; van iemand , die aller támpong's 's aan zijne zijde met de pitjes uit zijn ' lei omhaalt; nu met dit , dan met dat zich bezig indó ; en komt men ook nu te kort , 200 worden houdt; nu dit , dan dat onderneemt .

- Oegala

al wederom één of meer der galámponi's digtge- tjångi soeråna, ik speel als 't ware galátjäng met stopt. Hij, wiens galámpont's eindelijk alle digt- zijne geschriften , ik snuffel in zijn' kist met ge gestopt zijn , krijgt een ásoe, of streepje, aan . En schriften. het spel is uit.

Agálatjångång , het blok of bord voor dit

Heeft men echter het geluk , om bij de tweede spel . NB . Dit blok soms voor den rouwtijd uit of derde, of één der volgende partijen wederom de moskee gehuurd van den dólja tegen betaling al de galåmponī'ste kunnen vullen ; 200 wordt één

van een táli of soekoe, of ook meer.

der digtgestopte galåmpong's op nieuw gebruikt , zich

bij

Indien men

die gelegenheid van een eigen agala

en zoo duurt het spel soms met afwisselend ge- tjångång bedient , wordt dit na het einde van luk geruimen tijd voort.

den rouwtijd weggegooid , hetzij in zee , of op

Het mágaláljáñg siyáñre verschilt hierin van een kerkhof , of welke andere plaats ook ; en dan het 200 even beschrevene , dat men 1º . in stede ware het pemali zulk een agalatjángång op te ra van zeven , slechts vier , pitjes in iedere galáīpong pen en meê te nemen . doet ;

was

) ( galîtji), geb. van kleine onbezielde

2°. dat men bij het potjo eenvoudig zijn 'beurt voorwerpen , zelden van kleine menschen . voorbij moet laten gaan , zonder de pitten uit het

was

)

(galåtje), afplukken met de na

tegenoverliggend vakje van de tegenpartij te mo- gels, bijv.: bloemen of vruchten, gen nemen (natémbái);

ism ) (goelîtjí) mágoelîtji, = mátjánné,

3º . dat men bij het tellen nog slechts één pitje ronddraaijen . in de hand hebbende, op het oogenblik dat men

asa ( gâlará ).

Gâlará -lôpi, de bamboe

aan een galåmpong gekomen is , waarin er nog zen of houten , die men onder een praauw legt, drie over zijn , die drie pitjes met dat eene in zijn om haar over den grond te doen heenschuiven of indó uitstorten , hetgeen dan siyáñre heet , en met rollen , en zoo in het water te krijgen . Mak . de pitjes van een volgende galámpont voorttellen poélará-biséyang, idem . mag ;

wasa (gâliri), mágâlirí , sterk , gezond ,

4 °. dat men bij het uittellen der pitten ook vlug, bijv, in het loopen. Onder anderen gebez . zijn eigen ' indó overslaat .

van een paard .

81 odas ...

( gälloeroe ), groote zware golven .

Mak . idem .

Gâwe-gawêï , gedurig werken aan ; v . d .: zic bemoeijen met , bijv.: iemands zaken . Mak . idem .

wagon

( galêro ), mágalêro , met de

aja na (gôwang), een 'soort van wit uitwas

achtertanden of kakebeenen dermalen . Mak . áka- in keel of strot , dat ten laatste het slikken geheel léro, idem . NB . bij het mókó geschiedt dit met belet (anggina diphtheritica) . de róórtanden .

NB . Het eenige

geneesmiddel daarvoor zou volgens den Inlander

ad eag as . (galêloe ), rollen , geb. van iets zijn hèt drinken van water,waarin men de blaêren langwerpig - ronds , als bijv. een bamboes , een pot- of den bast van den mâwá-boom te weeken ge lood , enz.

legd heeft. Mak . idem .

Siyagaleloerång , door malkander rollen . masas

( goelîling), mágoelîling ,, rondom .

Gowângåñgi, hij heeft de gówang. adas na (gôwe) .

Tágôwe , of : tjágôwe

Mal. koeliling, Bat . halijang . — Toedang mágoelî. tágôwe- gôwe, of : tjágôwe.gôwe, hangen . Geb. ling, rondom zitten , bijv. om iemand heen zitten .

van iets dat vrij-hangt, zooals bijvoorbeeld een '

Mágoelilingi, omringen , omgeven , rondgaan , hanglamp; zoo ook de vrucht van een boom ; 200 ook iemands armen en beenen , wanneer die ten

omgaan.

Pagoelîling, rondom doen zijn , rondom aan- minste niet op het een of ander rusten. brengen , rondom hangen , enz .

Pagoelilingi, ergens om heen toeren .

Gôweï alêna , zich ergens aan laten hangen : bijv. aan de takken van een ' boom .

(gâlasa ) , 't Holl. glas, geb. van

onala ( gowâri). Mak . kamer, vertrek .

fijngestampt glas , dat men soms bij het vlieger

Âti-gowâri, lett .: hart of binnenste van een

ago

spel tegen het touw van den vlieger aanstrijkt. kamer ; v . d . geb. van vrouwen . Verg. het bij pasáājang aangeteekende op : sâājang. Jago (galâsi ), 't Holl. glaasje.

Gowári komt ook voor als de derde dag der bílang-aserá (eene soort van kotika).

Verg. op

was .. ( 1º. galoesoe), wrijven , zijn hoofd bilang. (Baw . , B. Chr. II , bl . 308 , r. 27.) bijv. (uit verlegenheid met eene zaak ) . Mak . ( 10. gâsa ) , fijn vrijven , bijv. mostaard,

met een klapperdop .

kaloesoe , idem.

Pasigaloesoe, tegen malkander wrijven of schu ren , bijv .: zijn ' beenen . ( 2°

ergens tegenaan schuren of vrijven .

gâloesoe), Mak . = pagárroesoe, verg .

Sigâsá , elkander fijn wrijven , of schuren . V. d . geb. van menschen of beesten , die hevig tezamen

gårroesbe. Pagaloesoe, = gáloesoe. (Baw .) dia ( gâwe),

Gasâking, of : gasâråñg , ergens op fijn wrijven,

= gãoe Nº. 2, werk. Coll . 't

worstelen . Pasigâsá , onder elkander wrijven of vermengen .

Jav . gawe , werken , maken , doen , enz. , vooral geb.

Agasâking , iets om op fijn te wrijven.

van het werken , of uitwerken , van medicijnen en

( 2º . gâssá ) , = toñong Nº. 2 , fjalla Nº. 3 .

toovermiddelen , enz.

Sigâssá , = sitótrong, siſälla. 11

82 w

(gâsing ), tol. Mak . , Mal . idem .

Pagesó , het schuren , v . d . schuursel, bijv.:

Mágâsing , met de tol spelen .

pagêsó -îtjó (= pasålla-îtjó ), de tabak, die men bij

Gâsingkâsing , iets dat er uitziet als een tol ; het sierihkaauwen tegen zijn' tanden aanschuurt of v . d : de beide knobbels onder aan het been , ter vrijft.– Pagêsó- isi, een stuk ruwen steen, gebez. regter- en linkerzijde bij den voet , buiten- en om bij het tandenschuren er heele stukken af te binnen -enkel.

breken . ( Pl . XII , F. 28. ) NB . Behalve

deze

J'O (gising), iets 200 draaijen dat het tot pagésó -isi, ook gebez . een palétzó -isi (verg . létzó stand kome. Mak . idem.

Nº. 1 ) en een pakókó ( verg. kóko). Åsso rigesôkångêngi, de dag waarop haar de

wo (goesoeng), zandbank. Mak. en Mal . id .

sado (1°. gêsa ), = péso Nº. 3, langs schuren tanden geslepen worden . of schuiven , en zoo doende raken , verderven , ver

maso (gôsse), Mak. zeercier .

nielen ; bijv .: gêsaï makoenraiye, langs de vrouw

Sado

schuren .

( gåssa ), het Mak . gássa , soort van

NB . Dit als te groote gemeenzaamheid klokkemetaal. Verg . 't Mal . gangsa, 't Jav.gongsa ,

beschouwd . – Tanginang angka oegesa -gêsaï îya- 't Skr. kangsa. soonloo

ro makoenraîye, ik heb die vrouw nooit , zelfs ook

(gêgo -kêsong), = 'tMak.

niet eventjes, aangeraakt. NB . gebez. op de be- késó-késú, viool. (Pl. VIII , F. 24.) – Pagêgé-gê schuldiging van onteering of verkrachting eener sokêsong , strijkstok. vrouw .

- Adjá moegêsa -gesaï iya- ro katjáë, má

oda

( gossabârå ), land dat tegen

råppá -âmmingi mâtoe, raak niet aan, of schuur niet woordig Paloe heet. langs, dien spiegel, je mogt hem anders soms breken .

insa (gisirí ), Mak . = ' t Boeg. gásá , =

Gesâï , eryens langs schuren ; v . d . overdragt .:

réssá , fijn wrijven .

zich ergens aan gelegen laten liggen .

Sigêsa- gesa toedang, zoo digt bij elkander zit

Agisirîki ,

adessáki.

was

(gosâli ), O. B. begraafplaats, ver

blijf der dooden . Soms = alåmmångång.

ten , dat men elkander aanraakt.

Verg

låmmång.

(29. gêsa) , zijde ( stof). Son (gêsó) , schuren , bijv.: ijzerwerk en

adang ( 1º. gầoe), blaauw .

Mak . idem .

dergel., doch gewoonlijk , ofschoon ook isi ver- Rigâoe, blaauw geverwd worden . zwegen worde, gebezigd van het tandenschuren .

( 2°. gầoe), daad , zaak, feest. Mak . idem .

Mal. gisiq, gēseq , göseq, Jav . gosok , Daj. koesoek , Gâoe-máwâtang. Men zie op : watang. – Gâbe Mak . késó , idem .

Gêsóï - loenra , iemand ,

of gâge , feest. - Gâoe-apanrêng.

iets , schuren , d , i , smeren , met vet .

Såkkå -gâoe.

Men zie : sákká.

Verg. anre. - Máềga -gâóe.

Sigêsó , elkander schuren ; bijv .: sigêsó-ni anja- Men zie op : éga. - Gâoe -bâwang. Men verg. ba . râkkoe djöngåë, mijn paard schuurt als 't ware want). — Rigåóé- gâoé, = rigãoe -báwang. (B. Chr . reeds tezamen met, d . i .: aan , het hertebeest, d . i .: I, bl . 91 , reg . 3.) - Mábâli- gâoe. Men zie op :

báli Nº. 5 .

mijn paard is reeds vlak bij het hertebeest.

i

83 Gabe-datoe geb. van een kompleet of vorstelijk stel padóékka- sétang's.

Gaoering, doen voor . Mápegâoe, of : mápogàoe, iets doen , perrigten,

Nagâoe -to -mâteï ânoe , hij deed met iets ( bijv. enz., bijv .: nâkko mánjâmång -ininâwa napogâoe, een pop) alsof het een lijk ware , deed het bijv. 200 hij een pret maakt , d . i . een pleizierpartijtje

aanlegt.

lijkkleêren aan , enz .

Mágâoe, werkzaam zijn , handelen .

Mápegâoe, of : mápogabe, gâoe, een

Mágâoe feest geven . - To-ripegãoe, de man voor wien

riyâle -ale, op eigen gezag handelen . Men zie ále. - een feest gegeven wordt.. Mágå e-máwâtang , sich schuldig maken aan ge

Pogagerång , doen voor .

weldige handelingen , geweld plegen . Men zie op :

Pegaočki,

catang.

of : pogaoeki, gâge , iemand iets

Rigâóe -wawine-pâda, als eene vrouw doen, bijv. in den zin van iemand eenig kwaad.

Dar gelijke geboorte behandeld worden.

Gâoe lo- doen .

lângång, regeren over de landen. (La -Galigo, B.

Sigâoe-máwâtang , elkander geweld doen .

Chr . II , bl. 439 , r . 31 ). —- Âroe-mangkâoe, of

Kagâoe- gâoe, nu dit, dan dat doen . sag ( 1°. gâë) , soort vau lang vischnet

påtta -mangkâoe, een regerend vorst , die dus niet

enkel een vorst in naam is , maar ook werkelijk van maninjdjo -touw . Mak. idem . – Mágâë , met als zoodanig iets te doen heeft.

Pangkagekång , 't doen ; v . d : handeling, daad,

- Pagâë , menschen die met een

gâë visschen . (2 ° gâë) , verwijden , losmaken , bijv .: de tãoe

gedrag. Sipangkaodkång,

een gáë visschen .

lett.: één påtta -mangkâbe- táoe-råñring's van een wand , ten einde zoo in

schap , v . d .: allen die met den vorst de grootheid huis binnen te dringen.

Mak . idem . – Gâë

van een "påtta-manīkāóe daarstellen ; v . d .: månre- balilína, den haan van zijn geweer spannen . minoen -ni sipangkaoekång Datoewe ri-Koeripang,

( 30. gâë ). Tágâë, B. B. = kédo. Bâtoe tágâë

d . i .: de datoe van Koeripang at en dronk met al de manroenna, de pit binnen in de vrucht (hier NB , leden van den Hadat en den Sarat, gelijk ook met met een

lijkkist vergeleken ! ) rammelt.

NB . geb.

de djóvá's, in één woord met allen die zijne groot- van mangga- en pinang- vrucht als teeken , dat de heid als påtta-mangkáớe uitmaakten . Verg. ook in vrucht reeds rijp is . de La -Gal. B. Chr. II , bl . 423, r. 1, 5 , 10 en 16 . Gadekång, of : angkadekång , de insignia, of: rijkssieraden .

as ng as.(gaầloe),mágaệloé , = mágaléloe.

84

à līga ) . Derde letter van het Boegineesch kampá- ni , of : râmpá- râmpá-ni, zij kraaijen , onop houdelijk met de vleugels slaande.

Alphabeth . A A ( ngon ),

apérang.

Verg . pé N° , 3 .

NB . doelt op

denzelfden tijd als het voorafgaande. Verg. kampá

à à ( 1º . ngânga), ' t Mal . ngānga, gapen , wijd en rámpá. openstaan, bijv .: eene deur of de mond. Mak . idem .

aasag ngangâle ), máñgangâle , geeuwen ,

Bat. ngañgang, Daj. kanya. - Âga moepäoe, moe- gapen. wônro máñgånga ?, wat staat gij daar te gapen ?

àana ( ngôwa ), mángowa, begeerig , onder

Singânga, elkander staan aangapen .

genoegd , zijn. Mak . idem . - Mángowa -wêgangi,

Pangânga , doen gapen , open maken .

hij is zeer begeerig ; bijv. geb. van iemand , die bij

( 2º . ngânga ), bij herhaling onderzoeken of onder- zonder veel eten op zijn bord neemt. – Mángô

wa-mînoeng, brassen , slempen .

vragen .

Ngangârång, bij herhaling onderzoeken voor.

Angowâng, begeerigheid .

, tandvleesch. ' a'a ( 1º . ngingi)

Angowâi, ergens begeerig naar zijn; bijv .: naä

( 2º. ngingi), mángingi, zich vervelen ; bijv .: ta - ngowâu tânîya -anoềna, hij is begeerig naar hetgeen

mányingi mákîta , het verveelt hem niet om te sien. hem niet toekomt. Mápâkangingi-ngingi,verdeling veroorzakende, v . d .: vervelend , wijdloopig.

Tå -siyangowangakeanoengi, zij verlangen niet naar elkanders goed.

anda (ngôngó ), kraaijen (een haan ).

(ngôwé), balken , blaten , loeijen ,

Mángônīgó-máwássó -ni mânoeë , de hanen kraaijen, bijv .: koeijen of buffels . Mak . idem . Mal . tăngoh, verzadigd zijnde, teweten : van het eten . NB . Dit idem . geschiedt 's avonds tusschen 9 en 10 ure .



' do (ngisi ), mángisi, den mond open en de

ngôñgó-tânga -wånni, te middernacht kraaijen . – ' tanden tegen malkander, lagchen, grinneken . Ook Mángôngó - dånniyâri , kraaijen bij het aanbreken geb. van het hinneken der paarden. Mak . idem . des gens.

dageraads. NB . Ongeveer te 4 ure 's mor

Mâgi moewangisi, waarom lacht gij 200 ? NB .

Mángôngó-wađjem påījeng , 's morgens grof uitgedrukt, en

ongeveer te 5 ure kraaijen.

vooral niet tegen

Mángóngó - kâmpá- plaatste personen te zeggen .

hoogge

85

(ngka ). Vierde letter van het Boegineesch

angka) , = angka .

alphabeth .

as

(pa) vijfde letter van het Boegineesch

alphabeth. w

Bijv.: angka-pá, zoo ik er ben . – Mônro -po , of : môño- pí, zoo gij blijft. – Sisä - pa paîmång,

( 1º . pa) , achter aan een woord gehecht, nog eens , nogmaals. - Sisä-pa sikoewa , eens 200

geeft te kennen dat daarop bijzonder de nadruk veel. -- Tầtté - t & lloe-pi , wanneer het drie uur is. -valt . De kracht van dit woordje is in het Hol- Si-tjângkiri-pa paîmång, nog één kopje.

Dé-pa ,

landsch , nu eens door onderschrapping van het of dé-pi, nog niet. — Málábbíï mákoetanâë ritade onmiddellijk voorafgaande woord , dan eens door we; másårro-pa lábbína, mákoetanâë riyalêna, het omschrijving, met behulp van nog , vooral , wan- is zeer goed , te vragen aun de menschen , maar nog neer , toen , en andere woorden , weder te geven . veel beter is het , om aan zichzelven te vragen . Mak . idem . Men verg . het Mal . poen .

Âla- pa , âla - iya-pa - si, naîya-pa - si, hoeveel te meer .

Dit pa , verbonden met het pers. voornaam- Verg . dla Nº. 1. – Îya -pa nakílâo, rêkoewa na woord van den eersten persoon enkelvoudig ( á), soềrokí Åroenge, lett . dat gebeurende, namelijk wordt : pá ; met het persoonlijk voornaamwoord 200 de vorst ons beveelt ; gaun wij, d . i . dan eerst van den eersten pers. meerv . ( kång of é), wordt : 'gaan wij, 200 de vorst ons beveelt.

Mákot -pi-ro

paking of pí; met het persoonlijk voorn . van den gadena soerowe, na-mádêtjeng , zoo zijnde het ge tweeden persoon (o of í), wordt : po of pí; met ' drag van den gezant, d . i .: wanneer het gedrag van het pers. voorn . van den derden persoon (a of i), den gezant zoo is, is het goed . – Na-rêkoewa tånri. wordt : pa of i.

taï rialêta , bâra koe-pi riyanâta , zoo het niet

86 blijkt aan ons zelden, dan welligt aan onze kinderen, van de gansche dij of pang . Met den naam van lett.: daar aan onze kinderen ,

Tåtte-åppá- pi, pañg, of pôpang , ook bestempeld : het hout dat

koewinâppa pesådding, lett .: toen het vier ure was, geheel van onderen in de lengte van het spin toen pas ontwaakte ik , d . i . ik ben pas te vier ure newiel gevonden wordt , en waarop men iets zwaars ontwaakt. — Bådja -pi mâtoe oeløkka , morgen sal legt , of anders den voet zet , ten einde het ver ik gaan . – Riyássôna-pi salasâë,narisoenná, Dings- schuiven van het spinnewiel te voorkomen ; als dag wordt er besneden, d . i . heeft er een besnijdenis- 't ware : de dij van het spinneriel. – Zoo spreekt feest plaats. Moepa.

Åmpa,

men ook van : popánna oelérange. Verg. oelérang

op : belé Nº. 1 .

Verg. moe Nº. 3 .

Ôta ripôpang -mânoe, sierihblad,

200 gevouwen , dat de einden naar binnen komen ,

тоера..

( 2º. pa) , onafscheidbaar voorvoegsel tot vor- aldus eenigermate den vorm van een kippebout ming van : a) zelfstandige naamwoorden , als : pa- hebbende. gôrrá, roover , van górrá Nº . 2 , rooven ; pagîling,

( 2 °. pang), de eerste dag van de bilang dorwa

rondventer , van giling, rondoenten ; paboera , ge- poelo . Verg. op : poelo. neesmiddel , men zie op bera ; 6) causative

werkwoorden , als :

( 3° . pẵng),

pasorloe, inslag. Verg. soploé

panổ, doen N °. 1 en sãoe Nº . 7 .

neérdalen , men zie op : nó Nº. 2 ; paểné, pêīré, doen rijzen , van énré, ménré.

Ripang wordt gebezigd van de draden , die bij het weven door het opzetsel ( sagerång) worden

( 3º . pá), ' t Mal . en Daj. pāhat , beitel, dissel, heengehaald .

V. d .: ripāng-gâoe, er wordt een

Mak , idem (Pl . XII , F. 9 ) ; v . d .: boenga-ripå, draad van blaauw garen door de saóprång heen gebeitelde bloemen , d . i .: bloemen die met een ' beitel gehaald. in het hout gesneden zijn , soort van lofwerk .

Pá - kanoekoe , soort van beitel . – Pá-girí .

Verg .

giri. – Pá- loeloeng. Verg . loeloeng.

m

((1º. lº pi ) .

Men zie pa Nº . 1 .

(( 2º . pí) . Men zie pa Nº . 1 . so

( 1º . pe) , onafscheidbaar voorvoegsel ,

(4°. pá ), zamengesteld uit pa + á , vnwoord geb. a ) tot vorming van werkwoorden , als : pe 1 pers. m . en vr. enkelv . Verg. pa Nº . 1 . ( 5º. pá ) = ljé, foci. ( 6º . pá) . Si-pá.

detjêngi, goed -maken, van détjeng, goed ; pegâoe, verrigten , van gãoe Nº. 2 ; pemânoe en pemânoe

Verg . áppá, vier , v . d .: één mânoe , van mánoe en manoe-mânóe; pelâso -lâso,

vierde van een tâí, alzoo twee reyaal. Mak . idem, van láso ; pesådding van sidding Nº. 2 ; penåddingi Mal . pāha , idem .

w ( 1º. pang ), het Mal . pāha of puoe , dij;

van sådding Nº . 1 . b) tot vorming van andere woorden , als : pekoe,

v . d .: pang -ataoena To-máradjâë, de regterdij, wij peko , pekoèwa, pekoega, pekoegi. Verg . koe Nº. 2 . zouden zeggen : de regterhand , van den Gouver

( 20. pe) , == ke ; bijv.: kípêna mâla poewang ?,

neur . - Ôerå -pang. Men zie : berá . – Pô -pang , waar zullen wij een ' vorst van daan halen ?

eigenl.: het bovenste van de dij, doch ook gebez.

(3º . pé), afnemen ( van het vuur) .

87 Apêrång , soort van mandje, waarop men een ' het onderste gedeelte van den stam , terwijl het pan of pot van het vuur afzet , gevlochten van overige van den stam wátang heet. Zoo wordt rotting. ( Pl. X , F. 39. ) Men heeft een' apérång- pong ook gebezigd van het onderste, of het begin , sâmá,

of gewone apérång, zooals die dagelijks van een' tak , dat gedeelte van een' tak , 't welk

gebruikt wordt , en een

apérång-sákká, of beste het digtst bij den stam is . Van daar beteekent

soort van apérang, die men bijvoorbeeld onder de pong overdragtelijk : oorsprong , oorzaak , bron , be sabãñgang zet. rång, een

( Pl. X , F. 40.) – Bantâlång -apê- gin, reden , grond, grondslag, hoofdzaak, hoofdsom ,

van rotting gevlochten mandje met kapitaal, boom of honk bij het krijgertje spelen.

handvatsel, dat gebezigd wordt , om een wánging, Ook aldus genoemd de bras , of het touw , dat of borden , of wat het zij, in te dragen . ( Pl . X , aan het benedenste van de ra of bảoe vastzit. Fig. 41.)

(Pl . XVI, Fig . 1 , Nº. 28.) Verg. het Mal . põhon ,

wa (po), onafscheidbaar voorvoegsel. Verg. boom , boomstam , oorsprong, bron, reden, enz ., als põng Nº. 1 in de beteekenis van oorsprong , oor- mede het Mal . en Jav . pokoq, onderste gedeelte van zaak, bron , enz. Zoo dient het vooral tot vorming den stam , hoofdsom , kapitaal, grondslag. - Põng van werkwoorden , als : powadetjênging , tot oor- âse , eigenlijk het onderste van den stam , of den zaak of bron van welzijn (adetjêngång,van dêtjeng) halm , van de padie- plant , doch ook wel genomen Posôlañg , tot bron of oorzaak van ver- als = wátang-ase. wátang -áse. — Põng -âājoe. Verg. âdjoe.

hebben .

derf hebben , d . i . ter wille van iemand te gronde Îya-ro bolâë toèli pônna-mi adjoèwe naâla, lett.: gaan .

Powâsång , tot naam hebben , heelen .

dat huis houdt er van , om den stam of boom weg

Powawîne , tot vrouw hebben, of maken , d . i .: trou - 'te nemen . Bedoeling : gedurig sterft de meester ucen . -- Pobâsa , tot taal hebben , als taal spreken .

of meesteresse van dat huis.

Bộsi, dé pônna ,

Powâda, tot woorden hebben , d . i .: bij het spreken lett. regen die geen 'stam heeft, waaruit hij is voort bezigen , spreken .

Posípáï málabówe, hij heeft gekomen , d . i . regen die als 't ware zonder wolk

de milddadigheid tot geaardheid , d . i . een ' mildda- geweest is , d . i . een zeer klein regenbuitje. – Pô digegeaardheid.--- Niga powanoewaï doewâë -ritoe ? pang , lett.: stam van een dij, d. i . het bovenste wie heeft die beide landen tot land (om over te van een dij, en vervolgens geb. van de gansche heerschen ) ? - Pogâoe , verrigten , van gãoe, werk dij = pang Nº. 1 . of daad .

Põng-inning , lett.: stam

dan de wenkbraauwen , v . d.: datgeen, van waar als

In oud Boegineesch vindt men ook van po af- \'t ware de wenkbraauwen uitgaan , d . i .: de binnen geleid pówi, zamengesteld uit po + i Nº. 2 , al- zijden van de wenkbrauwen . - Po -kanoekoe, lett.:

Zoo = iya, iyâë ; bijv .: pôwi anrita , = iyűë anri- stam eens nagels, v . d .: als ' t ware oorsprong eens ta . – Na -doèwa pôwi másêlingêrång ,

na- nagels, d . i.: dat gedeelte des nagels, dat nog on

dóewa iya másélingérång. (La-Gal. ). Men vergel. der het vleesch zit, of er pas even uitsteekt. -hierbij la -põng.

Po -lîla, lett.; stam eener tong , v. d.: plaats waar

wa ( 1 °. pong ), boom , stam . NB, eigenlijk de tong haar' oorsprong neemt.

Als gesproken

88 wordt van de políla tot aan de maagholte, be- integenstelling van bánni,gebroken rijst, of gruis. doeld : onder de kin een weinig binnenvaarts .

Põng ook wel geb. van den tak eener rivier.

Rilâppóï ri-põnna , het wordt opgestapeld bij zijn' Tâoe-põng . Verg . táoe Nº. 2 . boomstam , oorsprong , d . i .: bij Hem , aan wien

Pompôla , = poenna -bóla.

alles zijn' oorsprong verschuldigd is , d . i .: het

Pony ook gebezigd om den Superlativus van

wordt overgelaten aan God , d . i . er wordt besloten

bijvoegelijke naamwoorden aan te duiden ; bijv.

tot den eed.

Riråddoer, of: riyoekår, pônna , pomarâāja , grootst, lett .: het hoofd van alle groote

lett .: zijn stam wordt uitgerukt ,

toegepast op voorwerpen , hetzij bezield of onbezield , of ook van

iemand , die eerst alles wat hij heeft, aan den alle groote denkbeelden , waarvan sprake is ; bijv.: schuldeischer betaald, en ten slotte ook zijn'eigen ' bôla-pomaradjâë, lett .: het hoofd van alle groote persoon als pandeling gegeven , heeft , die dus als huizen , waarvan sprake is , d . i .: het grootste huis. 't ware evenals een boom uit den grond gerukt is .

Ponrâtoe , lett . hoofd der vorsten , v . d .: voor

Inâñre -pong, = patánrá -sóma, de sókkó naam vorst. Verg. op : rátoe Nº . 3. (La-Gal . )

met palópo, die na het zenden van de sâmpa aan

Mápông, met een stam zijn , een ' stam hebben ;

de bruid gezonden wordt ( verg. op : tåñrá ). Deze bijv.: bâtoe -mápông, steen , die een ’ stam heeft , patánra-sómpa wordt ook genoemd inánre -põng , d. i . vast in den grond staat , d .i . rots.- Tâoe omdat men de sóípa met een kapitaal vergelijkt, mápông , iemand , die een stam heeft , alzoo als 't zoodat men dan hier te denken heeft aan de rijst ware terdege vastgeworteld is, d . i .: iemand die een ' die volgt op het kapitaal of de só pa . si -pong, één geheele tros pisang -oruchten.

Oeti groote familie heeft, zoodat zijn geslacht niet ligt Po- van de plaats, waar hij zich bevindt, verdwijnt.

bâte , hoofdvaandel; van daar hij die dit hoofd- Pâda-mápông padîsingånna, hun weten heeft ge vaandel voeren mag .

Po-wawinêna, of baine- lijkelijk één stam , d . i .: berust gelijkelijk op één

pônna , iemand's hoofd-, of voornaamste , echtge- grond, d . i .: zij kunnen gelijkelijk gronden bijbren noote .

Põng -âwo, de stam , of het onderste , van gen voor hetgeen zij vernomen hebben .

een bamboes. -

Pompoeloe, het onderste van een '

berg, v . d . = ūdje-boeloe, de voet van een berg. –

Mápöng ook soms =mápamo- la , beginnen. Ripongång, tot stam , tot hoofdzaak, v . d . ook,

Po -balêna , de hoofdvisch , of de voornaamste risch, wanneer er van eten sprake is , tot hoofdschotel ge van een ' vijver. – Îya-naë põñg - adâkkoe, dit is de maakt , als hoofdschotel beschouwd worden ; zooals hoofdzaak van mijn zeggen of meenen , d . i .: dit be- bijv . bij den Europeaan ile aardappel, bij den In doel ik hoodzakelijk .

Naiya põng , lâ-koepo- lander de rijst. Zoo zegt men bijv .: oepôngingi

wada-adakko, en wat de hoofdzaak , of ook : de re- inanrê , ik beschouw de rijst als hoofdschotel. den , oorzaak , enz. betreft, 200 zal ik u zeggen .

A pôngång, afstamming, oorsprong.

Pompanoewa. Naam eener plaats in Bône , lett.

A pôngi, iemand , of iets , hebben , waarvan men

hoofd van plaatsen , of landen , alzoo: voorname zijn oorsprong ontleent; bijv.: iya-ro taoewe na plaats.

Põm -bårrå, of : põm-pårrå, heele rijst, pôngi (= naäpôngi ) nâwa-nâwa patoedjoe, van

89 dien

mensch gaan goede , of juiste ,

gedachten

( 3º . pâkka) . Pakkâë . Naam eener ster. (groote

uit, d . i .: die mensch heeft juiste , of goede, ge- Beer ?) Mak . Pangkaya. dachten .

wo ( pâkang ), Mak . = pāng Nº . 3 , = pa

Sipõngånna tầoe, zoolang als hij mensch is, d.i. soloe , inslag. Verg. soeloe Nº . 1. Mal. pākan, id.

Ripakângi-oelâwång ,

van zijne geboorte af aan .

( 2°. pong ), ons Hollandsche pond . (3º. põng ), de tweede dag van de bílang dốera poelo. Verg. op : poelo.

risoelor-ri-oelávang ,

met goud doorwerkt worden . Nx (1º . på koe ), 't Mal . pākoe, varenkruid , Pâkoe-balawo ,

Filices L. Mak . en Bat. idem .

No ( 1° paka), onafscheidbaar vóórvoegsel soort van pákoe

(Polypodium ?)

Ridjåmmoe

geb. tot vorming van causative werkwoorden ; pâda påkoe, als påkoe -groente gekneed worden. NB . bijv.: pakarâāja, grootmaken, enz . van rádža, groot ; geb. van een lijk dat men mishandelt. pakalábbí, heerlijk maken , verheerlijken , van lábbí,

(2º, pakoe). Verg . koe Nº . 2 .

heerlijk.

Neo ( 1 °. påke) , zich kleeden , sich kleeden

( 2°. pâkka ), geb. van alles , wat den vorm van met , v . d .: aantrekken , gebruiken. - Mápâke-wâ een ' hoek heeft. Mak. pánika , idem . – Van daar : djoe , een baadje dragen .

Pâke -makota , cene

pákka , boegbanden (van een vaartuig ). – Zoo ook kroon dragen. Mak , idem . Mal . pākei. Bat . pahe. geb. van de bamboezen of houten , die van boven

Pakêyang , kleeding,

met een ' hoek zijn , tot stutting van de lijkkoets,

Påke-pakêyang -worowâne, lett .: alles wat een

wanneer de dragers een weinig wenschen uit te man met zich draagt, vooral tegen den vijand , of rusten .

Påkka -sâló , tak van een' rivier.

om het hart eener geliefde te veroveren ; inzon

Båssi-pâkka, piek met twee of drie punten bij wijze derheid gebez. van zekere tooverformulieren . van een ' oork , als staatsiewapen gebezigd. (PI . VIII ,

Alâmåný ripakêï -oelâwång, een alámång met

Fig . 8.) - Simpôlong -påkka. Verg. simpólong. - gouden scheede, lett.: gekleed in goud . Påkka -tôkong. Verg . tókong,

Papakêi , iemand het een of ander aan te trek

To-mápakkâë ariwina, lett .: zij vier zijden als ken , te gebruiken , geven ; bijv.: papakêïwi anjậ 't ware op een tweesprong staan ; v . d . geb. van range, lett.: het paard kleeden , d . i .: opzadelen . kinderen , die bij de verdeeling tusschen vader en Papakêïwi paboera , iemand geneesmiddelen doen moeder overschieten , noch tot vaders-, noch tot gebruiken , d . i.: geneesmiddelen toedienen . moedersdeel behooren .

Kala

kâtti ripâpakêï oelâwing , lett .: een met goud aan

Påkka- pâkka, de haak achter aan het vaartuig, gekleede of bekleede pinangschaar, d . i .: een pinang. waaraan men het roer of de goéling ophangt, wan- schaar, wier adje's, of staven , met goud beslagen

zijn .

Deer het vaartuig stil ligt.

si -padjáró, de lengte

Pasipake , te zamen laten dragen, of gebruiken .

van den wijsvinger tot onder aan de holte tus

( f . pâkké), soort van groote hagedis , gekko.

Si- pákka insgelijks

schen dien vinger en den duim .

Mak . tóké, Mal . tõkei, Jav . těkek .

19

90

Pâkké-pâkké, soort van visch . Mak . tóké-tóké, id.

Asipekâng , verschil, oneenigheid .

Pâkké - pâkké , soort

iar (pekoe ). Verg. koe Nº. 2 .

van uitwas tegen den

stam van een boom , wier blaêren vermengd met bårrå, cenší en lasớena, een ' bådaq opleveren , die

wura (pekô) . Verg. koe Nº. 2 . wan (pôka) .

Póka -pôka, ontleden , ver

tot medicijn dient tegen een' huid , welke als 't deelen , een hert bijv. Mak . póka -póka , idem . ware 200 gevlekt als een pákké is . In het Mak .

wao (pôkkí), duister, niet duidelijk (bijv.

heet dit uitwas pâno-páno, naar het gevlekte van door te groote beknoptheid , of bij gebrek aan ge de huid (verg. het Mak , páno, gevlekt).

wa(1º. påko), = sóko..

regelde uitéénzetting van gedachten ). Bijv. geb. van een geschrift.

( pôke), Mak . = het Boeg. bássi

wai

Têdong - pako, = tédong -sóko.

Nº. 2 , lans..

( 2 °. pako ). Verg . koe Nº . 2 . was (påkkå), mápåkkå, ordelijk, netjes, bijv. in kleeding , in werk . Verg. paráka.

Nava ( 1º. pôko), palmiet , het bovenste gedeelte van den klapperboom , wel te verstaan :

' wą (pikoe ), mápîkoe , met kromme en korte het weeke daarvan , dat nog in den bast besloten

zit . Mak . póngko, idem . Ook geb. van den pa

armen geboren .

qor (počká ), Mak . = B. láñřá, soort van diehalm , wanneer de orlé nog in de wátang - áse vischnet. zit , doch op het punt is , van er uit te schieten . Papoèká , iemand die met een półká vischt. ( B. NB . jonge meisjes dikwijls met een’ pôko verge leken .

Chr. I, bl . 394 , r. 4.)

wa ( 1º . pêka) , = pákka Nº . 2 , en geb.

Pôkowi kaloekoewe, den stam van den klapper

van alles wat den vorm van een ' hoek heeft, als : boom aan het boveneind , dat nog jong en week is, een tweesprong, enz., bijv .: balånggoe-pêka-pêka , met een hakmes doorhouwen . boeijen in den vorm van een pêka.

NB . de beide

( 2º , pôkó), stomp, van hand, of voet , bijv.

uiteinden van de péka zijn met ringen aan de Mak . idem . Van daar: wâdjoe -pôkó, een baadje voeten , en het punt waar de beide zijden zamen- zonder mouwen .

Wadjoe -pôkó risîyó - siyó , een

komen , is insgelijks door middel van een ' ring mannen - baadje zonder mouren , dat niet met knoo om het lijf vastgemaakt.

pen , maar door middel van banden , die zich aan

Pekâë ri- Sidênreng. Naam van het vaandel regter- en linkerzijde, aan de eene zijde van buiten , van Sidênreng.

Lâlång -mápêka , tweesprong , kruisweg .

aan de andere van binnen bevinden , vastgebon den wordt. Men draagt het , evenals een korset,

Mápêka nâwa-nawâkkoe , mijne gedachten zijn onder de andere kleêren , of ook wel in plaats van in tweeën gescheiden , d . i.: ik wantrouw .

(2 ° pêka), O. B. = soempala. ( La-Gal.)

een over - baadje , bij gebrek aan knoopen. wa

( pôka ),

pókány. Verg . Aant . op

Sipêka , elkander weerstaan , v . d .: van elkander B. Chr . I , bl . 465 , r. 4 v . 0. verschillen , het oneens zijn .

wa

(pôkång ), = padůpporngång : v . d .:

91 pôkång -alêna , zich vereenigen . (B. Chr . I , bl . 465 ,

njarmasi (pakampoelâdjåņg). Verg.

reg . 4 v . o . en bl . 486 , reg. 8 v . o . , bl . 552 , ampoeládſáng.

wor

' ( pakatimårrång) = mádje.

reg. 18.)

worcala ( pakatetêng) en pakatête ni ( påkki ), = het Mak. pákki, 't Arab .

tâna, grens . quão, een regts- en godgeleerde ; v . d. geb. van

wan ' ( pakoenåssi), O. B. = lóéwé, iemand , die zoo wat van alles weet . saguweer. ( 1º . påkkå), mápåkkå , ééndragtig zijn ,

w

beraadslagen.

Pakoenåssi pangiri, lett.: sagureer der oogen

Mak . pákká , idem . Verg. het Mal. (verg. iri Nº. 2 ), v . d . = bewäë -máta , tranen .

pākat, eene verbastering van het Arab. Gölco.

wir

( påkkirí) , 't Arah .päe, bedel

Apåkkåkki , iets hebben waar men het over ééns monnik . Mak. idem . is, het ergens over ééns zijn .

euria (påkkeré), = pâkkiri.

(2°. påkkå) , wrang. Mak . pâkká , idem .

( pîkiri ), 't Mal ., Jav . , Bat. piekir ,

ni

Papamåkkå, dat wat wrang maakt, adstringeert, denken , meenen , verstand. Arab . pls. zooals bij de láwá - ténró : de padada- en paréppá was (pakali) . Naam eener plaats in vruchten .

Mariyo-riwawo .

Mápåkkå- &mpi iya -ro makoenaiye , dat meisje

Manêyam -Pakali, lett.: ten zuiden van Pakáli.

is een ' orucht die nog wrang smaakt , d . i .: nog niet Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het zui kurbaar .

delijk van Pakáli gelegen Patjóra, en alsdan ge

A påkkåkkånna- ( of : apåkkårrå nua-) moồwa- pi, zinspeeld op : máſjóra, glanzen, van vreugde bij het is nog de tijd van het vrang -zijn , d . i .: de tijd der hurbaarheid is nog niet aangebroken .

voorbeeld .

andis ( pakoèli ), Loew . = pabbera , ge

( 3º . påkká), = nåkkå. Van daar påkkå in geneesmiddel. dichten soms geb. in de eenvoudige beteekenis vau groot, aanzienlijk.

long.

Påkkårrång , = våkkårring .

won

(pakôlong ). Vergel . op : kó

w

(pakâkkaså ), 't Mal . parkākas,

War as ( poekalá ). Sapoekalá , geb. van een ' kris zonder bogten.

't Jav , běkakas , huisraad , gereedschappen , benoo- NB . zonder kanorkoe . digdheden.

(Pl . VII , Fig. 2 en 3. )

V. d . in het algemeen : de toebehooren Met een kanoekoe - sárrá heet dergelijke kris dja

van iets , bijv.: balîlí sibâwa pakakkasåna , een ge- nasá . Met een' kano -koe- sárrá en voren (riyâló ), ver met zijn ' toebehooren . Mak . idem. Inga ) (pekoega ). Verg. koe Nº . 2 .

wa (pekotgi ). wv8a (La-Gal.)

Verg. koe Nº. 2 .

heet de kris zonder bogten : gốló. Mak . idem .

warna (pakoewa ).

Verg. koe Nº . 2 .

woo (pakîni), 't Arab. Lä , een regts

( pakkabâlang ), groote tak (?) en godgeleerde . wa

( pâgå) , 0. B. = sáppo , omheining.

92

Verg , het Mal. en Jav.pagar. V.d. pågå-lipoe in panggâlá -támpâga. het schoorsteentje om het slag oude gedichten dikwerf geb. van een ' held , dewijl hoedje op te zetten . Panggalâki balilína, kruid op de pan van zijn

die als 't ware een ' omheining van zijn land is , tot

geweer doen; bijv .: lisårriwi balilímoe, na-moe

verdediging van zijn land dient.

Wada ( 1º. pêgo ).

Djawa-pêgo.

Verg. pânggalâki-mêmångi, laad uw geweer , en doe ter

stond kruid op de pan .

Djawa.

( 2º .

pêgo ). Pêgo -kawângång , eertijds soort

een beest , dat zich in Kaili op het gebergte zou

van kawángång. (La-Gal . ) ( 3º. pêgo) .

Pamêgo - toedang , O. B.

= si - ophouden, welke gebrand , en alzoo met andere

ingrediënten gebezigd worden tot het maken van

poeloeng-topdang. (La.Gal . )

Nada

(pênggonīg ).

Mámênggong ,

tápére-pére. Mak. túpengyong -penggong, idem . wa

wajas ( panggiling ), de teeldeelklieren van

doepa en istanggi, alsmede tot het bereiden van de bekende Makassar -olie.

( pônggo ). Mak . = sakkála , blok

of boei voor gekken .

Wora (poenggâwa ), opperbevelhebber van het leger, kapitein van een schip .

Mak. idem .

nad ( påggang), het Mal . pågang , het Bonth . Verg . 't Mal . en Jav. poengawa, hofgroote, staats págang ,

het Boeg . akatánni, vasthouden , en dienaar , en 't Sskr . poenggawa, stier , in zamen

geb. in de beteekenis van iemand door toovermid - stellingen : uitstekend. delen vasthouden , zoodat hij buiten magte is, om

wanja ( ponggâwa ), = poenggawa.

weêrstand te bieden , veelmin zijn' kris te trek

wa ( pânga ), dief.

ken . Soms openbaart de werking van dit påg.

W'a pângi), 't Mak . kalówá ,soort van boom ,

gang zich ook door een' vasten , geheel onverstoor- de Pangium edule Reinw ., met vruchten , die ieder baren slaap , en stelt alsdan de dieven in staat , twee à drie roten bevatten . Deze noten worden om zonder moeite alles het huis uit te dragen. gekookt , en dan neemt men het binnenste er Verg. parámmá op : rámmá.

uit , dat week en zwart van kleur is , en gebezigd

Påggangi nappasảna, zijn ' adem inhouden . wa

wordt , om sambal van te maken .

(pinggirí), een in de stof ingevoeden ,

wa

(pânyo ), B. B. = páró N ° 1 .

of daarop vastgeplakte rand , hetzij van een ' pa

Và (poenga), = boenga , woenga , benga.

dánring, hetzij van iets anders. Mak . idem . Mal .

maa ( 1º. porngo ).

en Jav . pinggir , boord , kant, rand , zoom . Men

Poengo - poengo ,

vergel. beneden op : táberé. Nodas ( pañggâlá ). gal , in stukken gehakt.

eene soort van padoekka

sétang, gebezigd , evenals de bilampilang, of rozen Verg. het Mal. păño- krans der geloovigen , en wel bij gelegenheid van het

mádánging-ránging

voor

een

vorst.

Zulk

Ôebá -panggâlá, fijn krappeekruid. Mak. id . -- een poengo- poengo is een houten kastje of toe Panggâlá -tåmpâga, een percussie-, of slaghoedje. stelletje met sierih en verder toebehooren er Mak

panggálá - tambága, idem . - Akånnâng- in, en wel van onderen in het midden , terwijl

93 zich ter regter- en linkerzijde daarvan een g & lio leiden van adjá ,

het Mal . , Sd . en Jav . adjar,

bevindt. Boven op het toestelletje staat een bam- leeren, onderwijzen. boes als mast , met een koord aan iedere zijde, waaraan

55 knoopen van

lontarblad

geregen

( pangiyoe ), = láwa . Sipangiyoe,

silawa .

NB . Ook geb. van

zijn , die dienen bij het tellen der bissoe-ge- het tegen houden van den bruidegom , wanneer hij beden .

tot zijn' bruid wil gaan .

(2°. poengo), O. B. = siyâla-soe soe. ( La -Gal. B. Chr. II , bl . 438 , r. 14. ) wa

(påñgå ),

riláwa ; v . d .: mákoettoe

ripangiyoeri, te lui om zich te laten tegenspreken ,

mápå ñgå , benaauwd van om bedenkingen aan te hooren. Gebez. van een

tarmte .

Hoofd , dat bij een ' teregtzitting te vadsig is , om

wa der ,

Ripangiyoeri,

( pañgâdi), geheime minnaar , boeleer . na te denken , en daarom de opinie's zijner me Sipâoe - pañgâdi, of : sipaômpó- deleden , zoo zij van de zijne verschillen, maar

hoer.

pangadi,

elkander voor

een

hoer uitmaken .

Mápangâdi , boeleren , hoereren .

liever zonder wederlegging terzijde stelt , met de eenvoudige verklaring , dat hij de zaak naar zijn?

A pañgadîyang , a) besteden om mee te hoere- opinie wenscht te beslissen. ren , bijv .: iya -ro doewië moewapâ ngadîyang, gij

rja

(pangara), dringend bevelen , orders

besteedt die duiten om mee te hoereren , 6) het boe- geven , uitnoodigen , aunsporen . Mak . idem ; bijv.: leren of hoereren , doen strekken ten nadeele van , namre-na Âroenge, mânre- tôni Lânoe, ripangara bijv.:

rêkoewa

moewapangadîyangá,

oewåtta- ri - Âroenye , de Koning at , en NN . at ook op uit

ritappêreo, zoo gij u , in weéruil van ons huwelijk , noodiging van den Vorst. - Mápangâra ri-sawina, met andere prouven ophoudt, hoop ik , dat ik u orders. geven aan zijn scheepsvolk . – Bâli-panga overleven moge.

Verg. wátta. ( NB . woorden van râkoe, zij die met mij bevelen geeft in de huishou

Ároe - Lówa tegen

haar

man Aroe - Padali, van ding, v . d .: mijne vrouw .

wien zij dan ook later gesepareerd is . ) – Moewa

Apâ ngarâäng , iets bezigen , of hebben , om beve

påñgadîyangi lakkaimoe, gij houdt het met andere len of orders voor te geven ;bijv.: riyapangarângi mannen ten koste van uwen echtgenoot.

worden orders gegeven .

A pañgadîng ,ontucht.

Makoenrâï papañgading , eene hoer. Sipopangadi,

tezamen

ro masigië, omtrent het werken aan die moskee

wania (pangôre ), Basa La-Galigo en

hoereren , of geheimen Baw. = bótboeking , de vallen van een vaartuig .

innehandel plegen .

Pangóre in de Másagâla (B. Chr. II, bl . 374 ,

war ( pangâdjá ), papangadjá, = 'tMak. r. 4 v. 0. ) geb. van het touw , waarmede de tó pangadjári, onderwijs , vermaning. Ook heeft men djang, of schommel, heen- en weder getrokken geschriften onder den naam van pangádžá, of pa- wordt. pañjádjá, bekend. Verg. B. Chr. II , bl . 269 .

Pangadjâri, onderwijzen , vermanen . NB . Af te

we'a ( pangårrå ), mápangårrå. Verg. op :

årrá .

94

a (põngira ), B. B.

põnwira, de met den naam van pangyalowa , in stede van

voornaamste der mannen , zamengest . uit pong Nº . 1 panggalásan , bestempeld , dewijl op dat eiland en woira,

worováne.

wania

Panggalásang de titel is van één der hoogste amb

( pangorîsång).

Verg. óri.

tenaren , zooveel als de poenggawa , of opperbevel

Wang ( pangala ), O. B. = pangadérrúng.hebber der krijgsmagt, in Bóne. Verg. ada. ( Tol. D. Mem . La -Gal . )

wais

( 1º . pangalisoe). In de La -Ga

Naas ( pangiloe ). Boelo - pangiloe. Verg. ligo = tarópong (bij het weven ). op : boelo. ( 2°. pangalisoe), = palisoe (Menr.). (pañgâlle -alle),

was. (pangoeloe). Verg . oeloe Nº. 1 .

jas . ( pangoeloeng ), eertijds -

Mak .

krasser of aftrekker (geweer) .

oring

Napangocloengá poewâkkoe, mijnheer geeft mij

widi

( pangêwa ) ,

petjoeroe .

Verg

te eten uit zijn ' rijstpot. — Tâoe-oepangoeloeng, tjoeroe Nº . 2 . menschen , die ik uit mijn ' rijstpot laat eten , d . i .:

wasn's ( pangasi -âsi.) Men zie asi.

mijn ' huisgenooten .

wara ( pangậí), = pakáí.

Siyâgo sipangoeloeng ? Met u hoevelen eet gi

Pangaí-pôtto , = pakāí -oelárång. NB . Komt

uit den rijstpot ?

in de La- Gal. voor van een ' haak om de tímpo

Tålloewá sipaſgoeloeng, ik eet met twee ande- asaring (verg.op: sâri Nº. 1 ) meê in den sagu weerboom te hangen .

ren , wij eten met ons drieën uit den rijstpot. Sipangoeloengåkkoe, hij of zij, die met mij

we

( pângká) , 't Mal . pangkat, rang , klasse.

uit één rijstpot eet, door den man van zijne vrouw , Mak . idem . en weêrkeerig door de vrouw van haren man ge

Pángká soms

sápangká. ( Boeg .

Chr. I ,

bezigd , wanneer men op nederigen toon , bijv. bl. 402 , r . 11 v . o.) tegen een ' vorst , wil spreken.

Såpângká, lett .: van gelijke klasse , v . d .: even

(pangalôntong ), touw , dat oud , een groot , enz. wordt geb. van alles , wat aan de pelókåñg vastgemaakt wordt , om het zeil maar aan elkander gelijk is. regt te trekken , hals. Mak . idem . ( Pl . XVI ,

Pamângká, een ' vorstelijke lâmming, met dit

Fig . 2 , Nº. 24. )

onderscheid alleen, dat er geen liño aan is . Zulk

Waasmaa ( pañgaloewêrang ), 0. B. , een lämmin , bestemd voor slaven , die door hun alles wat eertijds bij een ' vorstelijke bruiloft ter ineester tot aanzien of rang ( pângká) verheven begeleiding van de sómpa aan de bruid aangebo- zijn. den werd , waaronder zelfs diegenen behoorden ,

wa

(pânykoeng), = tarotnykoe.

! die de sómpa met de geschenken overbragten .

Naast

(pangkoeroe), soort van vaartuig ,

(pangalâsang ), of : palangâsang , veel overeenkomst hebbende met de birówang ,

= het Mak . panggalásang , soort van visch. NB. zijnde bijv . insgelijks voorzien van een ' mast, be Deze visch op Boeton nooit gegeten , en steeds staande uit drie houten , alsmede bangkeng - sálará,

95 doch missende de pamároeng en palámboeng -ba rấtăng.

wiw ( 1º . påpí), een van lontarblad gevloch ten presenteerblaadje voor de palóélóe- riyoemoeng,

Pangkoeroe tédong-maládjoe in gedichten gebe- enz. (Pl . XI , Fig. 2 en 3. ) zigd om paarden meê aan te duiden . Pêlang - pangkoeroe,

tádí- tádí.

( 2º . pâpi), waaijen met een’ waaijer of doek , (La -Gal.) of wat het zij.

Verg. het Mal. pielany , soort van Chin . vaartuig . wanan (pångkoró.)

Papâpí , een waaijer. NB . Een waaijer draagt onder de Boeginezen ook wel den Maleischen

Pångko-pångkoró, kleine Javasche praauw , naam van kipasá, dewijl zij oorspronkelijk niet met omgekrulde stevens. Mak , idem.

wa ( 1 ° . pâpa ) stuk bamboes, dat in tweeën

wisten , wat een waaijer was. wsa

(1º.

pâpe),

watánna aladiye.

gespleteh is , bamboes - lat. - Boesa-pâpa. Men zie : ( Soer. bâle. ) boesa .

( 2° . pâppe), boog. - Âna-pâppe , pijl. -Oeso

(2°. pâpa ), slaan , houwen. V. d .: Sipapa -alâ- rånna pappe , het hout van den boog. – Toeloena mång , elkander houwen met een' alámång. Mápâpa ri-tanâë, = másoebe-pápa ri- tanáë. Verg . op : soebe. ( B. Chr. II , bl . 258 , r. 1. )

pappê , het koord of touw van den boog. Mápâppe , den boog hanteren . Seoewa âna-pâppe napappêngångi Lânoe , hij

Apapâng , bezigen om mee te slaan ; v . d .: apa- schoot een' pijl op NN af. pångi tåkkånna ri-tanâë, met zijn' stok slaan tegen

wa (pâpång ). B. B. = pépång, plank.

den grond .

Sipápång in B. B. geb. om een broeder te keu

Тарарії ,,

kánna , treffen . (B.

Chr. II , bl. 117 , r . 31.)

nen te geven , als 't ware uit één plank gezaagd.

( 3º. pâpa ). Kapậpa , als een onzinnige hoogst Sipâpång másâwangånna, iemand , die zoo na met ongepast spreken en handelen . – Âdjá oekapâpa , een ander verwant is , dat hij daarmede als 't moge ik niet als een onzinnige hoogst ongepast spre- ware één plank uitmaakt, en slechts door een ’ ken en handelen (door bijv . de damen der oude gleuf van hem gescheiden is ; v . d . in D. Kal ., vorsten niet met de vereischte naauwkeurigheid bl . 17 , reg . 25 , geb. van iemands vader ; doch

meestal

op te geven )!

sáppo- sisån , of neef in den eersten

(4º . pâppá ), soort van groente (eene ophiogloss ?). graad , die ons dus niet zoo na bestaat , als een Mak , idem . ( 5º. pâppá),

broeder , maar toch ook zeer na , zoodat wij wel het Mak . páppasó , 's morgens als 't ware één plank zijn , maar toch nog door een

vroeg ; bijv .: mápåppá- ni badjâë, het was 's morgens gleuf van elkander gescheiden .— Sipâpång weka vroeg van den volgenden dag. Van daar : pappa- doewa sine, lett .: een broeder doch tweemaal ge råmpâdja , morgenlicht , als beeld van geluk . (6º. pappa)

scheiden ( eigenlijk gescheurd ), d . i . een neef in den

wâmpang, het Mak . pámpang tweeden graad (sâppo -wekadoewa.)

in de woorden : rêkoewa âdjåmpâppaï lolângånge, 200 het land overal (geheel) in rust is.

Lábbipâpång, eene padjala met een ” pápång (of : pépång) alémmá of boeisel meer op zij dan ge

96

woonlijk. Verg. Aant . op Held . Bon . bl . 26 , 1, 3 , toppen, zonder de nagels te gebruiken . Mak . épe,

Noot uu . win

en Mal . apiet, idem , Jav . apit, van beide zijden , ( 1º .

pipí ), soort van gewas op de tusschen twee, insluiten , bijv.: mápípí-minjá, olie

takken en stammen van boomen , liefst doode persen .

Pîpí pambãoewang , de bamboezen voor

boomen , gelijk ook op steenen en buffeldrek te de ra zamenpersen , v . d .: zamenbinden . vinden , kampernoelie. Mak . pípí en pápisí, idem . Kapipí, Sam kabáttí, doch zonder de nagels te Naar den oorsprong van de pipi, heeft men on- gebruiken. derscheiden soorten , als :

Ripipi, soort van Inlandsche straf. Men legt

pủpí - tjålá , of : roode pípí, groeijende op den tegen elk van de slapen van het hoofd eene pål stam van een ' tjenrâna-boom ( Michelia Champaka láno-noot , en brengt ter weêrszijde van het hoofd L. ), en gebezigd als geneesmiddel voor steenpuisten ; een hout of plankje aan , en beide planken wor pipí-kôllí, of : taaije pípí, groeijende op den den van voren en van achteren met kracht tegen stam van een' manggaboom , en eetbaar ;

pấpí-âwo, of :bamboes-pipí, eetbaar;

malkander gedrukt.

Is de vorst erg vertoornd ,

zoo laat hij zeer lang en sterk drukken , totdat

pỉpí-dâoetjoelimpalâwo, of : pípí van muizen- de oogen er uitspringen en de ongelukkige na ooren , dus genoemd wegens overeenkomst in vorm tuurlijk bezwijkt. Er is nog een ’ andere soort van en kleur met muizenooren , en gebezigd zoowel in straf, die onder denzelfden naam bekend staat . Chineschen kost , als voor medicijn , groeijende Men bindt zeer digt bij den grond aan den vloer een bamboes of hout vast , en legt dit dan over

op vermolmd hout (âājoe- tâboe); pỉpí-pållang, of : pipé van den

pállángboom het midden van het bovenste gedeelte der beenen

(de Aleurites Moluccana , Willd . ), eetbaar ;

van den man of de vrouw , die misdreven heeft,

pỉpí-oèti , of: pipi van pisañgstam , eetbaar ; en drukt het daarop met zooveel kracht , dat de ?? pipi-bâtoe, groeijende op een ’steen, zeldzaam , beenderen soms breken . In het Makassaarsch en gegeten of gedragen om ijzervast te maken ;

pủpí-tâï-têdong ('t Mak . pípisí lažyánrong ), of

bezigt men voor beide straffen het woord niyépé.

Papipí , het drukken , of : datgeen wat drukt ,

pipi, groeijende op buffeldrek , en zou niet doo- enz. dend , dan toch bedwelmend, van kracht. Oelâoe-pỉpí.

Verg. oeláce .

Van daar aldus genoemd :

a) een bamboes , of hout , boven op het dak van een huis , onder de patoekoe , en rustende op

Pípí na-pípína, watang nawatânna , lett.: de de kúso's daar , waar zij elkander van boven snij pipí is zijn pipi, de stam is zijn' stam , d . i .: de den , dienende alzoo , om ze vast in malkander, stam met al wat er op zit is het eigendom van hem en op de alákká te drukken ; die den boom bezit.

Bedoeling : al wat de slaaf be

zit , komt diens meester toe. (20. pîpí), persen , toevringen, drukken , knellen,

6) de bamboezen , of houten , die de bakkâ wång's op de timpáládjá, vastdrukken ; c) bamboezen boven de toenåbba's, en in de

van beide zijden insluiten , knijpen met de vinger- zelfde rigting als de arátáni's aangebragt, die

97 nende , om de arâtăng's en toenåbba's op elkander poeråkkoe , of : siyapoepoer&kkoe, een baadje, dat te drukken . De bindrotting ,

Pôdo

gebezigd tot het met mij eindigt, duurt zoolang als ik leef.

vasthechten van de papipi, heet pasiyó papipi- sipoepoeråmmoewi, of: siyapoepoeråmmodwi, wa toenábba ;

winêta ! Moge uw leven eindigen tegelijk met dat

d ) papîpí-minjá, of -bôka , een oliepers.

uwer vrouw ! d . i .: moogt gij leven , zoolang als uwe

(3º. pỉpí), mápipi, smal , eng.

vrour !

( 4º . pipi). Pîpi-pipi, Mak . = kaloebámpa.

( 30. poepoe ), vrucht van den aloepang -boom .

mm ( 1º . poepoe), moepoe , inzamelen , af- Verg. aloppang Nº . 1 . plukken , bijv. bloemen of vruchten , die niet hoog

qiq (poepoeng),verzamelen.

boven den grond zich bevinden , zoodat men ze

Sipoepoeng, zich verzamelen . V. d .: Paboera

staande zonder de minste inspanning volkomen sipoepoeng, eene soort van medicijn , die uit onder zijn bereik heeft; zooals de melattie , de allerlei bestanddeelen bestaat . bóére, de lánya, enz . Mak . porpoeloe , idem . Men

Makapoepoengång , zich verzamelen . – Na

verg . het Mal . en Jav . poepoel , verzameling , inza- ripoepoen -na tjêro- datoewe, lett.: het vorstelijk meling , oogst van peper en andere oruchten ."

bloed werd als 't ware bij elkander gebragt. V. d .

( 2º. poepoe), verteerd , versleten , op , geheel. in de La -Gal. geb., om aan te duiden het risabela , Bijv. geb. van een stuk hout , dat door de vlam of wrijven , van den buik der zwangere vrouw . (La terteerd , van een potlood , dat door gebruik gedurig Gal ., B. Chr. II , bl . 466 , r. 24 , enz .) Voorts kleiner geworden, van een kaars, die opgebrand is, wordt dit ripoepoeng (= risačela) ook van den enz, enz.

Poepoe -bånni, lett.: een nacht versle - buik zelven ( babóewa) gebezigd. (La-Gal. )

ten , of op , zijnde , v. d .: den geheelen nacht.

Saad (pêpoe) , Pêpoewi warållê , de djá

Poepoe- &sso, of : poepcena åssôwe, den geheelen gongpitten van den steel afdoen . ' t Mak . pépoe, id. dag; als : poepoena åssôwe oetâdjakko , ik heb u den ganschen dag gewacht.

Saio ( 1 °. pêpe), stom , sprakeloos. Mak.

Lâo-poepoe- & sso-ni idem.

kêtånge, = tépoe-lóton -ni kétånye, het is de laatste

( 2 ° . pêpe), geb. van grond (bijv. vlakte of berg),

van de inlandsche maand (lett.: de Maan gaat den die geheel kaal is, waarop niets groeit ; v . d .: ri ganschen dag westwaarts.

Poepoe-bâdja -ni, het kållóe pêpe , geheel kaal geschoren worden . Mak .

heet maar altoos : morgen ( zal ik bijv. betalen) .

Poepoeri, verteeren , ver slijten , opmaken , v . d .:

pépelé , idem . ( 3º. pêpé), Mak . =- ápi, vuur. (La -Gal.)

ten einde brengen , bijv. een tijdvak ; als : poepozri

(4 ° pêpe ),

oelång -ramalânge, de maand ramaláng ten einde

we

brengen. A poepoerång, einde.

vélå . (La -Gal.) (pêpeng ), jagen , vervolgen , opjagen

(op vendutie bijv.), een' eisch of vordering doer , vervolgen

in

regten .

To -mápêpeng

ri-bitja

Sipoepoeråñg , siyapoepoèrång, zamen eindi- râë, eischer, aanklager. – Pêpengi ījâmange, gen , v . d.: even lang duren ; bijv.: wâājoe-sipoe met spoed werken .

Oepêpengi åssôwe , ik jaag

13

98

den dag of de dagen voort; v.d.: ik bespoedig het volle vergadering van den Hadat gedane uitspraak werk.

vernietigen . (B. Chr. II , bl . 142 , r . 6. )

Papêpeng-ājônga,

padángång, jager.

was ( 1º . påppá), soort van rotting, 't Mak .

Riyapepêngång, gebezigd worden tot volging, raórkang-mónjtſong, de Calamus erilis Grif ., geb. gebezigd worden om te volgen ; v . d .: volgen , achter- bij het optellen van onbezielde langwerpige voor aankomen (bijv .: een palanquin ).

( B. Chr. II , werpen , als : pilaren , zonne- of regenschermen ,

bl . 325, r. 1. )

stokken, geweren , pieken , kunonnen, waaijers, naal

ina (pêpå) , a) benaauwen , b) in het naaur den, enz., bijv.: alîri si-påppá, één pilaar , of : paal, zitten . Mak . pépá, idem ; bijv.:mápêpå -ni balîye, lett.: één stuk pilaar , of paal.– Tåbboe si-påppá, de vijand benaauwt ons reeds, d . i. is reeds zeer één stuk suikerriet . nabij.

Mápêpå-sårro- ni tanâë ri -Dahang , het breed .

land van Dahang zat erg in het naauw .

Sipåppá -ājâri, één vinger

Pôtto -sipåppá , groote zware soort van

pótto (men zie pôtto Nº. 2 ), die slechts één stuk uit

Tákapêpå , in het naauw gebragt zijn , v . d .: in maakt, en niet , gelijk andere pótto's , uit schakels

zamengesteld is .

verlegenheid zitten , bijv : om geld.

A pepärråīg , in de benaauwdheid zitten . (La Gal .) Saia

( 2º . påppá) .

Påppár âkáë , het blad van den

áká -boom met een houtje opensteken , ten einde er ( pêpång), plank. Mak . pápang, Jav., het vezelachtige tot bereiding van âká- touw uit

Mal . , Bat . en Daj. papan , idem .

Pêpång- te nemen . Mak . páppasá , idem .

bâtoe , schrijflei. – Pêpång -agarroesoekang , plank om op te glanzen .

Verg . gärroesoe.

( 3º . påppá), geb. van elken voombast, nadat die

Pêpång . van den boom genomen is , om touw van te ma

lôpi , planken aan de buitenzijde van het schip , de ken , of bij buitenwegering.

wijze van touw mee te binden ;

Pêpåny-låmmá, de twee plan- bijv .: påppá-wâroé , påppá-pålí , påppá-âká, påppá

ken van een vaartuig , die het laatst worden aan- sodwa , påppá van de varor-, pálí-, aká- en sorva gebragt , één aan iedere zijde , boeisel. Verg, lám - boomen. má Nº . 2.- Pepång to -mâte , de plank die men in

( 4 ° . pẵppá), = vấpoá Nº . 2 .

het graf tegen het lijk aanzet . NB . Deze plank

Påtlång poera påppá ;

pållang pớera ráppá.

onder de Makassaren gewoonlijk met het uit het Verg. pálláng en rúppá Nº . 2 . Maleisch ontleende dinding -áyeré, zooveel als be

wa ( 1º. påppañg ), plant, wier bladen veel

schutsel tegen het indringen van het water , aan- overeenkomst hebben met die van de aládi, en

gebezigd worden als geneesmiddel tegen kapiya

geduid.

wiw (pôpang ). Nana (pôpo) ,

Verg . pang Nº. 1 . rấppá, márấppá, bre

loe. Men zie boven . ( 2 °. påppang), verbieden , tegenhouden .

(B.

ken , gebroken , verderven , bijv .: porselein , glas, Chr. I , bl . 594 , r. 18 , II, bl . 56 , 1. r. (La -Gal.) aardewerk , enz .

Pôpo gamâroe , een gamároe

iwn ( 1º . påppí), 't Mak.pípí, kleine vogel

stuk gooijen ( Verg . op : gamároe) ; v . d .: een' in die veel naar een ' musch gelijkt.

99

( 2º. påppi), gedroogde alámå, of kleine rivier- dat zij maakt . Zij zou ziekten en andere rampen garnaaltjes, en gedroogde balátjang.

veroorzaken. Padisångång is een' bovennatuur

( 3º . påppí). Oekâdjoe -påppí. Verg.oekáājoe. lijke wetenschap, die men aan een ” påppó te dan wa (påpping) , steilte , steile oever , enz . ken heeft, en waardoor men zelve páppó wordt . Mak. tábing, idem . Mal . .tăbing en tobing , op - Verg. op : lálång Nº. 1 . slaunde kant eener rivier , bank ( in de rivier). Jav . leimbing , rand , kant , boord , zoom , oever .

ww (påppoeng ). Mápåppoèñgång, B. B. =

het Mak . pópó, soort van

Âājoe-påppú,

boom , de Ocynium sp . w '

(påppå), a) bijna óp -zijn , v . d .: voor

verreweg het grootste gedeelte sterven (omkomen ),

máuppoiảng. saj (påppé), slaan , kloppen.

Onder an- 6) bijna geheel vernielen , bijna allen neérleggen of

deren ook gebezigd van het slaan van de kapas .

dooden , uitroeijen ; v . d .: mákâñre -påppåï apiye,

Doch wat vooral zonderling klinkt , is dat dit de brand verteert bijna alles, d . i .: verreweg het páppé ook gebezigd wordt van het geld - geven aan grootste gedeelte der huizen . Mak . páppará, idem . iemand , wiens hulp wij inroepen , bijv. voor eene regtzaak.

ja Nau

(popôkany ), Mak . , één der

Zoo ook van het geld -geven aan eene dertig soorten van kaarten bij het patoewi- en

vrouw , om die tot zijn' wil te krijgen ; bijv .: kovagónggony-spel. oepåppé-ko mâtoe sikoewa, ik zal u zooveel geven . Oepåppêk &-ko mâtoe sikoewa

Novias

( papâkaténe), Mak . een

oepáppé-ko reukwerk, gemaakt van tenemälang, kásátóeri

mátoe sikorwa.

dâgeng, timpáoesoe, kấlloe-djiná, ámbará en koema,

Siyâga papåppémoe? hoeveel is ur geven ? d . i. en vervolgens bevochtigd met Ambonsche olitei

ten , miñjá -balasang, enz .

hoeveel geeft gij mij ?

Siyâga moewapåppêkång riya :

siyaga moe

NB. af te leiden van het Mak. téne,

het

péppékängá ? = siyága papáppémoe ? hoeveel geeft Boeg. Tjánning. gij mij ?

wodas . ( papâkoeloé ), Mak . soort van

NB . Welligt heeft men bij dit gebruik van visch . páppé onze phrases van geld uit den zak kloppen ,

wwarga

(påppangkaôni ), B.B. =

geld op den kop tikken en dergel. meer te verge- alinge. wadivo

lijken.

(popameso ). Oenrâï na

Papåppé, klopper ; v . d .: papåppé -âpå, werk- popamêso , een ' oeñrâi, die zij dagelijks droeg . tuig om de kapas meê te kloppen . ( Pl . V , F. 4. ) Verg . dsso, dag. – Papåppé- wånnañg, houten werktuig om de zijde

hqa (1º. poepoeroe), lung duren . Mak.id.

meê te kloppen. NB .

Poepoeroe-sorokâoe-ko , tå - tjôkko, tå-mátjölli

vergeleken !

een

mooije dij hiermede

ko , tå -natjekếngi bepâīja padimoeirîmoe !, Moge

man (påppó), 't Mak . popókang, een vrou- het u altoos slecht gaan ! Moogt gij zonder uitbotsel, velijke kvelgeest, dus genoemd waar het geluid , sonder uitspruitsel zijn ! (d. i . Moogt gij nimmer

100 fortuin verwerven , of eenig geluk deelachtig wor

Pabêró málôwang, = bánjkoeng.

den !) Mogen uw' nakomelingen zelfs niet zoveel

Wedna'a

Verg . wé

(pabewoeſgång .)

bezitten , dat het voor den kleinen bepádja -vogel de woeng. moeite waardig zij, zich daarop als een takje neér te laten !

Nu

(pâma), soort van boompje,

welks

vruchten eenige overeenkomst moeten hebben met

Tâoe-poepoeroe, = áta tå -láppå, menschen , de bóewa-parāda , volgens Miq. de Enhalus Koe die door een' vorst tot de ergste slavernij gedoemd nigii Rich. Mak . idem . zijn , en wier afstammelingen nimmer hunne vrij heid meer erlangen kunnen .

w

(pâmmoe). Ripâmmoe têdong, geb.

van het slagten van een' buffel op den dag , dat

( 2º . poepoeroe ), Mak . soort van plant, wier het lijk het huis uitgedragen wordt . bladen op Makassar gebezigd worden bij het ma

Si- pâmmoe, geb. van het zenden van een

ken van de bådaq en het wasschen van kleêren . slagtbuffel door een palîlí-paseadjingång , zoo Verg . het Mal. en Jav . poepoer , blanketsel , dat een bốtjo overleden is . van de plant dielam , Melissa L., gemaakt wordt .

Papâmmoe, soort van doodmaal , hoofdzake

widae (paperâmboe), een tour van lijk in bovengemelden buffel bestaande. (pamâki) , beslaan , beleggen , met

vi

sterk garen , of een tási, d . i .: in China gemaakte

vischlijn, of ook wel gållang, of koperdraad , waar- goud bijv .; als : kawâli-ripamâki , een kawali die aan bij het mámêng de vischhaak , of mēng, beves- beslagen is , hetzij met goud , of eenig ander me tigd is .

Mak. papiramboe, idem .

was lésung

(papalêyang), O.B. = papa

( La -Gal. B. Chr. II, bl . 502 , r. 31. )

Naudas a ( papoelârá), O. B. eten .

taal . Mak . idem . w

( pamåkkåñg ), O. B.,verbond , over

eenkomst . Verg. vấkkâng Nº. 1 , binden . nia

( pamåkkångång ),

pamák

waaa ( papoewa ), 't Mal. papoewah , kroes , kång. gekruld.

wivu

windo... ( papesoeroe ). Verg. soróe.

(pamêgo ).

Verg . pégo Nº . 3 .

invo ( pemâga ), = ita , zien. ( pamêngka -mêngka ),

alaos... (papâoesoe .) Verg . päoesoe.

was (pab &kkång.) Verg . békkáng Nº . 1 Mak. = bádja -bádja, de schooten van een vaar en wékkáng Nº. 1 . wan (pabâtá .) Verg . wátá.

tuig ; insgelijks gebezigd van de touwen , onmid dellijk aan de pasákká’s van het panâmbe-net

wala ( pabâri .) Dé napabậriwi âle seadjin- vastgemaakt , in den vorm van de schooten op inna na , = dé napasito:djoewi aléna seadjin wera

een vaartuig.

( pabêró ), B. B. = piso, mes . -

Pabêróë napolâma, messen tot blaéren hebben . NB .

(pamântañg ). Verg. bántang. V.

( pamoetoe ), soort van pan .

geb. van de ananas wegens het scherpe en puntige Pamoetoe -tâna, = agoréng, der blaêren .

braadpan . ( Pl . XI , Fig . 33. )

soort van aarden Pamoetoe-ka

101 wângång, soort van ijzeren braadpan . ( Pl . XI , 1

wing ( pamånnîya ), B. B.

Fig. 31. ) - Pamoètoe -timpa, soort van ijzeren lot .

wére,

V.d. pamånniya lâmpé -depå, middel om lang

braadpan met één oor , dus genoemd naar de pa- en gelukkig te leven . (Menroer.) timpa -kalóbång.

Verg.

op :

kalóbång. (Pl . XI ,

Fig. 32.)

Nvo ( pamâājang). 't Mak . pamayang,

het Mal . pămāyang, kruispraauw .

v

( pamoetå ).

ma

.. (pamoedja -moedja ). Komt

Verg . poétå .

(pamåntâra) .

Koint voor in

voor in bissoe-zangen .

Volgens sommige bissoe's

de bissoe-zangen, en beteekent volgens de bîssoe's heeft men hier te denken aan een streng garen een aanbeeldje , om den navelstreng van het pas ge- bij wijze van een hoofddoek om het hoofd gewon boren kind op af te snijden . wus

den .

Volgens andere bissoe's is dit pamoedja

(pamâdáng), soort van heester , morāģa af te leiden van poedja,= géré.(Pang L. )

welks bladen tegelijk met roode uijen in water

w

(pamâyang ), Mak . = het Boeg.

geweekt worden , en alsdan een zeer goed laxeer- pamádjang. middel opleveren , Gendurussa vulgaris Nees v . E.

Nva (pamâroeng ), steven . Mak . idem . --

(pamâná ), O. B. = ininawa; bijv.: Pamâroeng -riyôlo. vóórsteven . – Pamâroeng -ri mároekâllån -ni le-pamanámoe , = mefjai-ni ini- moenri, achtersteven . narámmoe.

(La-Gal.)

meljáī-ininawa. Verg . soempoe Nº. 2. (La-Gal . ) NB .

van (pamoró ). Aldus op Celebes

Soempoe-pamâná ,

Welligt letterlijk een

genoemd zeker erts , afkomstig uit Loewoe, en

erfstuk van het dat met ijzer gemengd, aan de kling of het lem

voorgeslacht, vergel . máná. Hieraan heeft men

met van een' kris zeer mooije aders of vlammen

ten minste stellig te denken bij: pamâná -lipoe, geeft ; v . d . ook de aders of vlammen zelve pámoró = gånrang Nº . 2 , dat insgelijks in oude dicht- genoemd . Mak . idem . Vergel. het Mal.pāmoer stukken voorkomt .

wvaso

en het Bat. pangoer, idem , en 't Jav . pamor , (pamonêyang ). Mak . een

doosje om het een of ander in te bewaren .

gemengd metaal, op : wor , awor , amor , vermengd .

V. d .:

was

(pamôrasá) , 't Mal. pămoeroes

pamonêyang -tâmboró, één van de rôwe-rôwe's , soort van geweer , donderbus. dienende om een amberbal in te doen , wegens den

ronden

vorm

waarschijnlijk

was . ( pamoeloe), soort van lans, met

tâmboró (het een

fijne ijzeren of koperen punt. Mak . idem .

Port. tambor voor ons trom ) genoemd. – Pamo- ( Pl. VIII , F. 4 , 6 , 7 en 14. ) nêyang -toedang , een pamonéyang met een voet stuk.

5

( pamôlang ),

een

groot stuk

hout dat in het vuur gelegd wordt , om het lang

Pamonêyang -tâlang , Mak . Soort van inland- aan te houden . sche lekkernij van meel , klapper en suiker , naar

Sova (pemali), = het Mak , kassipalli ,

den vorm aldus genoemd, als ' t ware een pamo- = 't Arab . ; Có Gebezigd van iedere daad , die naar de heerschende denkbeelden onder de néyang op een tálang of metalen schenkblad .

102

Inlanders verkeerd is , en gewoonlijk nadeelige vier soorten .

Patampoclång, vier maanden . -

yevolgen na zich sleept. Zoo noemen zij bijv. pe- Patampånni, vier

nachten . – Patangåsso, vier

máli: het vertrappen van eten , het loopen in de dagen. zon op het midden van den dag, het dooden van

( 2 ° . pâtá) , mápâtá, statig , deftig, in gang, in

eenig dier in een huis , waar een kind is van bene- beweging, enz ., kalm , bedaard ; v . d .: apatârårig , den de 40 dagen. Mal . pamāli , Daj . pali , Bat. statigheid , deftigheid , bedaard overleg .

Wånni-pe

Patâri , statig, deftig, kalm , bedaard , doen zijn .

mâli. Hieronder verstaat men de nachten , die

( 30. pâtta ), teekening, schets , afbeelding , kaart.

hormmali, verboden , ongeoorloofd .

tusschen het huwelijk en den eersten coïtus ver- Mak . idem ; v . d.: pâttaï Lânoe , het portret van loopen moeten (B. Chr . I , bl . 27 , r . 2 ) , waar- | N.N. maken . op dan de zoogenaamde verzoening tusschen het

wa

(pântá ), de knoken van de knieën der

buffels of koebeesten , Mak . idem ; v . d .: mápântá ,

jonge paar plaats vindt .

Riyapemalîyang, voor pemáli gehouden worden . spelen met deze knoken . NB. De spelers planten ( B. Chr. II , bl . 98 , r . 10. )

in hun midden een’staak , en gooijen om beurten

Mápemáli geb. van het rouwen over iemand een' pántá daarover heen ,

van

geen

die aan elk van de

bijzonder hooge geboorte , hetgeen beide zijden een teeken heeft, het een van mate,

hoofdzakelijk slechts hierin bestaat, dat men geen dood , het ander van ganjo, gewonnen . Naar ge werk van eenig gewigt verrigt , als pemali zijnde . lang van hetgeen boven komt , j

wint of ver

sa (pamîsåteré), Loew . en liest men.

Bon . = het Wadj. pasåmétteré.

wa ( lº . pâti ) , Jav . heer .

( pamasârång ), het hier -Namaals.

w vos

(pamâoe). V. de bissoe's, =

lé.

( 2 ° . pâti ) , mápâti , tatoueeren . ( 3º .

pâttí ) , was . – Tâna-pâttí, lett .: was .

aarde, v.d .: kleiaarde , = tana -málíta .

lembanówa. Nur

( pamaderång ), 0. B. = pa

kaingå. (La-Gal.)

Bij pätti ook te vergelijken : tongkó. Mápâttí, als was , v . d .: klonterig.

wa (pâmpang ), één van de dertig soorten

w

( pânting ).

Âsoe-pânting , soort van

van kaarten bij het patoewi- en kóvagónggong-spel. hond , uit de geestenwereld. as ( pempôlang ), het midden van

we

een vaartuig onder de patoe koe-koeroen ). (La-Gal .) yeb .

(1°

pâte) , uitwerking doen ; bijv .

van medicijnen of het roer van een vaartuig :

dimas ( pampâoesné). Verg,pâoesoe. 'welgevallig zijn , aangenomen worden , bijv. geb. áppá, vier , bijv .: på- van een verzoek of eene uitnoodiging. Mak . wa ( 1º, pata ),

ta-tâi, Bon . = het Wadj. åppá- taîna, vier táí páti , idem . ( 64 gulden ).

Pâta -tâoeng , vier jaar. -

Pa

( 2º . pâte ), Kapatêyang,

het Mak . kapa

tappdelo, 40. — Patassåbboe, 4000.- Patallâssa, tiyang, overal bekend, beroemd, berucht. 40000. - Patanrålla , vier reaal. – Patañroepa,

(1º. pâto ) , naarstig, ijverig .

103

( 2º. pâtó ), = sitināðja.

wa (pîta), gouden of zilveren yalon .

ri-asitināðjannae.

Ri-apátokånnâë ,

w

Verg

(pîti) = påtti (La -Gal., B. Chr. II ,

bl. 507 , r . 33. )

:

Papepátó , geb. van het tam -maken van een'

Pîti- saboero = påtti-subórro.

Sko -pîti, soort

van huis. ( La -Gal.)

vogel. (3º. pâttó) , een stok of steen , dien men in

wa ( 1º . pîtoe), zeven , bijv.: pitoen-rålla ,

den grond plant , bij voorbeeld om op te mikken . zeven reaal. reaal .

Mak. pántó , idem .

Såpoelo -pitoe rållâna , zeventien

Pitoe-poelo rållâna , zeventig reaal.

Mápâttó, soort van spel , waarbij men een ’ . Pîtoe -râtóé råflâna , zevenhonderd reaal. paal of bainboes , die

op

Pîtoe

zekeren afstand in såbboe rållâna , zevenduizend reaal. – Lâbbi-pi

den grond geplant is , met steenen tracht te toe , raken .

aroewá , acht , lett.: meer dan zeven. -

Âroe- pítoe, lett.: zeven oorsten ; v . d . geb. van den

Pattona tanâë, de grenspalen van het land . Pattóna

Rijksraad van Bône , bestaande uit 7 vorsten , te

sangkîlange, de opstaande houten , weten : Âroe-Ta , Âroe- Tapêtte riyâtta ný , Âroe

die het boven- en benedenhout van de san kilang Tanêtte riyâwang, Âroe -Matjêge, Âroe -Pônjtjeny, vereenigen , en boven het eerstgenoemde uitste- Âroeng -Oedjoeng en Âroe- Tibôājony. ken ,

zoodat men

het roer met een

ring van

NB . Deze Aroe -pitoe worden ook wel eens op

bind rotting , of jong bamboes, daaraan kan vast- verbloemde wijze aldus aangeduid : Långa ripoe maken . ( Pl . XII , Fig . 37 , 1. d. )

we -pítoe , gånnå tå -kebalîye, een támapitje in ze

Pattồna bållåë , de paaltjes eener bamboezen venen gekloofd , waardoor men wel voltallig wordt,

doch geen getal uitmaakt, dat z00 verdeeld kan

vischfuik .

djánjlji. NB, meestal worden , dat elk een ' overman heeft ( gelijk bijv . bij

(1 ° pâtå), door vrouwen gebezigd . Sipati,

zes of acht , enz . het geval zou zijn) .

sidjanjlji. V. d .: sipâtå - êlong , al

Wekapîtoe, zevenmaal.

clong's zingende zich tezamen verbinden , tezamen

Málậppi- wekapitoe , of : pitoe, zevenvoudig .

overeenkomen , elkander beloften doen . (B. Chr. I ,

Mápítoe , mákapítoe, máwêkapîtoe , of : má

bl. 264 , r . 2 v . o. ) Asipatårrång ,

kawêkapítoe, zevende. - Mápitoena , mákapitoena, asidjanjljingång, overeen- máwêkapitoềna , of :mákawêkapitoềna, ten zevende.

Tâwa -pitoena, één zevende.

komst , verbond.

Sipapatåkkång,

(2º . pâtå) 2.

sidjánlji. (La -Gal.)

Tápîtoe , elk , of ieder , zeven . -- Tá -bêkapîtoe,

patépó -salima. Verg. op : tépó elk, of ieder , sevenmaal . ( 20. pitoe), palen van een buffelkraal. Verg.

wa (pâtång ), mápâtång, O. B. = biyása ;wala . Ook wel eens = táoe- taćena rånringe. Verg . v . d .: misåny, mátja, törli. ( B. Chr. II , bl . 528 , táoe Nº. 2. Wâla -ripitoèwang, een wála met palen r. 23.)

(pitoc),verg. wala . – Kalôbång -ripitoewang, een

104

vischkuil omgeven met een ' omheining van palen (pi- poèttaï-lámpáë, de stoeterij is uitgestorven. — Rê

koewa tå -memânáï Poewâtta , na- mâte ; poetta - si

toe ). Verg. kalóbány.

(pîntoe),

Mal. deur.

Sêwa-pintoe. Âroenge, 200 onze vorstin zonder kinderen komt

Verg. op : séwa Nº . 3 .

(pîte), = île, míle, kiezen , uitkiezen . Poera - ni riwåtta Karkënge rilâlång ri-Bône , poèt

nje '

te sterven , is haar geslacht weder uitgestorven .

na (1º . pittó ), mápittó, pikken met den ta -ni Mangkâsáë, de koning van Gówa isbinnen

bek (vogel ), bijten met de tong (slang of leguwaan ). Bóne onthoofd , of gedood , en alzoo is het Makas Mak . tóttó , idem . Mal . pātoq, Jav . putoek, totok , saarsche volk vernietigd, d . i .: heeft het opgehou met den bek of snavel pikken .– Pîttó-mânóé , één den te bestaan . – Požtta -ni -ro wârampârange, van de phases van den pols bij zware ziekte . die goederen zijn vervallen aan den pandhouder , Verg. asalá.

als niet binnen den bepaalden tijd gelost.

Papittó , a) snavel , 6) laten pikken den haan

Mápoetta tânång -tânång, planten vernietigen ,

overwinnaar naar den in de parasila gestoken' vernielen . kop van den overwonnen ' haan .

Tâoe- poetta , a) iemand die geen sómpa betaalt,

Apittökång, bezigen om mee te pikken ,te bijten ; en daardoor bij de verdeeling geen regt op eenig bijv .: lilâna naäpittokảng Qèláë , met hare tong kind van hemzelven heeft,

b ) iemand die zoo goed als uitgestorven is , die

bijt de slang.

( 2º. pitto),

pitto. V. d .: ripapittôwi mâ- geen familie meer bezit ,

poeë , lett .: men laat de hanen pikken. wa

( 1º . pîta ),

c) een slaaf, als wiens zelfstandigheid geheel

tezamen draaijen , Mak . vernietigd is.

pintala, Mal . pintal, idem .

Pîta - Tjîna doeva - boekóé, twee pak Chineesch garen aan klossen of kluwens. Winnang se-pitå , één klos garen .

Ålli-poètta, prijs voor een ’ slaaf. Sânra-poetta.

Lett. een pand dat vernietigd is,

opgehouden heeft , het eigendom van den schul denaar te zijn , dewijl de pandhouder het in ze

Pîtâï wånnange, het garen tezamen draaijen tot ker opzigt niet enkel in pand genomen , maar

ook gekocht heeft, alzoo hetzelfde als äui-aka

een ' draad .

Pitårri ājâroenge, een ' draad door het oog der tấnni , waarmede het ook in het Inlandsch Wet naald steken . ( 2° . pîtå. ) Makoenrâï-mápîtå, eene vrouw met een mooi slank figuurtje.

boek verwisseld wordt. Verg . akatánni. Mapoettângi, of : apapoettângi, als vervallen

beschouwen , bijv.: een pand. (poetang ), mápoetang ,

(poetta ), vernietigd , uitgestorven , 200

mportang ,

goed als uitgestorven, zonder familie, zonder aan- mámportang. Verg. woetang . spraak op zijn eigen kinderen te mogen maken , in

wo

(poeti), O. B. = mânoe. V. d . B.B .:

een slaofschen toestand verkeerende , vervallen , als poeti-poeti tå -mádêsa, lett .: een klein hoen, dat nog afgedaan te beschouwen , enz. Mak . idem ; bijv.: niet spreekt, nog geen geluid geeft ; v . d .: een ei.

105

(poetoe ), soort van Inlandsche lek- bijv. geb. van rijsterater , koffij, inkt, of iets an kernij. Mak . idem . – Men heeft daarvan onder- ders. Mak . idem . (pôttí), = pépeng, vervolgen .

scheiden ' soorten , als : Poetoe - lâboe (Mak. idem),

wa

poetoe van meel van dse- o. - Poetoe - sôkkó ('t Mak,

wa a . ( 1º. pôntoe ), naam van de op drie

poetoe- sóngkoló ), niets anders dan sókkó (Mak . na hoogste kaart in het Omi-spel , ons Ponto in 't sóngkold ) van in water geweekte asepoelóe. - Poe- ombre- of quadrille-spel. toe-adjoe, poetoe gemaakt van bóéwe ( het Mak.

(2°. pôntoe). Pôntoe-pôntoe, een fleschje.

tibórang, het Mal. kātjang), dat tot meel fijn ge

Nana ( 1°. pôto),

singkárróe.

Mak .

wreven wordt , witte suiker en dojer van eijeren . potó, idem . Naar den houten vorm , waarin het deeg gedaan

Tápôtó , in den knoop , in de war , zijn , bijv.

wordt, spreekt men in het Boegineesch van poe- geb. van een touw, en overdragt geb. van iemand's toe-ádjoe, terwijl de Makassaarsche benaming van verstand. poetoe -kátjang haren oorsprong ontleent van het

( 2°. pôtto), armband. 't Mak . pónto en 't Mal .

Mal. kālžang ('t Mak. tibbwang ). – Poètoe-tjang- pontoh, idem . – Pôtto -sipåppá, = lólá . (Pl . XV, kirí, een poeloe , bereid op de wijze van poetoe- Fig. 10) . Pôtto - kâti, pôtto -Djåppong, pôtto- bôsá, adjoe, doch daarbij niet van een houten vorm , pôtto -kalâroe ( = Mak . pónto -galéñrong ),

pôtto

maar van een kopje tot hetzelfde doel gebruik ge- tigårró-tệdong, pôtto -boènå , pôtto -riroempang , maakt. (Mak. idem .) wia (poète ), wit.

of riyâló, en pôtto-nâga (Pl . XV, Fig. 9 ), soorten Bat. en Daj. poeti. van armbanden .

Mal, en Jav. poetik , idem . of: sånná, puur wit of blank .

Mápoete - sâssa , Boenga-poete,

witte- of melattiebloem . - Poetêna matâë , het wit

Papottôwi, iemand een ' armband aandoen . ( 3º. pôtto ), O. B.

oeláwáng.

(4º. pôttó ), het gedeelte van de partes poste

van de oogen . – Poète înongkînong, spier wit, riores, onmiddellijk boven de pónjtjing, of het kilder wit.

os sacrum . Mak. poengkoe, idem . - Pottó -tâppí,

Poetêng, soort van duif, kanarieduif. – Poète- het onderste van de scheé eener kris . Sóló , een kanarieduif dan sóló, welligt de Sálósche

eilanden ten Oosten van Borneo.

Pamoetå , of : papoètå, = pasiyó. ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 513 , reg. 2.)

(1 °.

pêta ).

Pôto -pôtong , kleine

boetoeng, goetoeng-góetoeng en gútong-gótong, idem . wo ( 1º. påtta ). Tápåtta, uitspringen , op

springen ; bijv. geb. van den tak van een ' boom , Gånram -pêta.

Verg. dien

men

naar beneden getrokken heeft, en

daarna op eens loslaat.

gåürang Nº. 2 . (2°. pêta ), Mal., Jav. petak, vak , afdeeling.

Kwa

(pôtong ).

met gras begroeide verhevenheden . Mak . boetoeng

Do ( poètå ), = siyó , binden . (La -Gal.)

wa

wa

Patápåttaï toelåkkånna ,

papåssoei tuelåk

(pêtó ), mápêtó, dik , niet vloeibaar, kånna.

gecoaguleerd , gebonden , lijmig , klonterig, drabbig ;

(2º. påtta), = poeưátta. Verg. op : póewang .

106

wa (påttang), duister , duisternis

(Mal. uitspraak, besluit. – Påttoe-ni allîna, de prijs er

påtang, Jav. peteng, Sd. peting , idem ), bijv.: má- van is vastgesteld . - Påttoe nem bảna , zijn schot is påttangi pakitâkkoe , mijn zien , mijn gezigt, wordt zeker , mist niet .

Påttoewi adâë , het is een zeker

duister, d . i .: ik word dol ( razend) . – Bêla -bêla-ko, woord , een uitgemaakte zaak . Van daar : påttoe toewang ! mápåttangi pakitâkkoe , maak u toch ada geb. van het ja -woord dat de man van de reg , mijnheer ! ik word dol. NB . waarschuwing ouders der geliefde ontvangt. En van daar we van iemand, die op het punt is , om amok te ma- derom papåttoe -áda = patoemäè. Verg.: toemäë. ken . Alsdan is het ook zaak, ten spoedigste de wijk te nemen .

6) afbreken , als bedrijvig werkw .; bijv .: påt

Natîví- påttañği , gebezigd van toewi padånnoewânna,iemands hope afbreken, d . i .:

den tónykó -houder, wanneer hij zelf niet weet , verijdelen . waar het rood van den steen onderaan is , wij

Påttoewi, a) voor , of : bij, iemand , of ergens ,

zouden zeggen : hij is het spoor bijster. – Påttañg- afbreken , afgebroken worden ; bijv .: iyå-na napåt-.. kậpå .

Verg. kāpå .

toewi pagâttoe-séró, lett .: bij mij breekt het tour

(påtti) , het Mal. pătie , het Jav . pěti , van den wateremmer af. Zin : “ met ons velen ge kist, bus , doos. Mak. pâtti. – Påtti- toewa, een bruiken wij dien wateremmer, en juist nu ik hem kistje op pootjes en met een schuiflade.

gebruik , breekt het touw." Overdragtelijk gebe

PÅtti-saboero , en : påtti-Bodtoeng, = tatóem- zigd, beteekenen deze woorden zooveel als: " wij boe.

hebben alles tezamen gedaan : en nu komt het Påtti- påtti (of : patépó-salompong) , dwarsleg- ten slotte alleen op mijn hoofd neêr . Wij hebben

ger voor de lémpá - lémpá van een vaartuig . (Pl . XII, bijv. altoos te zamen ontrouw gepleegd , en nu

word ik er ten slotte alleen voor aangesproken .”

Fig . 40 , lett . c .)

wa (påttoe), afbreken ( Mak . táppée ,idem); Hetzelfde insgelijks aangeduid met de woorden : v.d .: a ) afbreken als onbedrijv . werkw ., touw bijv., iyå -na napåttoewi gesó , nadat wij de ócsó lang te v . d .: af-, afgedaan , doorgehouwen , stuk zijn , op- zamen gebruikt hebben , breekt die juist bij mij, dat houden ; bijv .: påttoe-ni njawâna, zijn levensdraad is : tercijl ik die bij mij aan huis heb. is afgebroken. -- Înrång - påttoe , gelcend geld , dat

6) afbreken , als bedrijvig werkw . , v . d .: ver

zonder intrest maar ook zonder mindering moet te- derven ; v . d . ook : afdoen , beslissen ; bijv .: påttoewi ruggegeven worden , als 't ware : een schuld in eens Aherảna ri-linôna, zijn toekomstig geluk afbreken , af , zonder intrest of iets anders .

Tå-mápåttoe , d . i .: verderven , voor zijn wereldsch . - Oepåttoewi

onafgebroken , gedurig door , zonder ophouden .

tôngång -tôngångi, vertaling van het Arab . clåt,

Na- rêkoewa påttoe åppá oeråna bitjarâë , en 200 ik verklaar het ten volle, met volkomen overtui nageleefd worden, zoo men zich houdt aan , deze vier ging. — Påttoèwi njawâna, den laatsten leven sadem beginsels van het behandelen van regtszaken . Påttoe -ni panjtjaîna , het is getornd .

Påttoe

uitblazen . Påttoewiyang, ergens voor uitmaken ; bijv .: ri

Bitjâra, een ' afdoening van den Raad , Raads- wâījá -ni ri-polera-ripåttoewiyangếngi,er wordt be

107

taald , naardat men daarvoor tevoren uitgemaakt, of mataram , naam van een distrikt, vroeger een rijk , bepaald , heeft.

op Java, Sskr. manthara, mantharang, fort, sterkle.

ca(patimanângi), B. B. == tjinde.

(påttoeng ). Âwo-påttoeng, soort van wą (påttoeng)

Bijv. geb. van de tjinde, waarmede de randen van

bamboes . Verg . awo. Nr.

van de

(patoekoe ), de Cycas circinalis L. een oeléráñg omwonden zijn . Zoo ook

De vrucht van de patoekoe heet siyála ; v. d .: tjinde's , uitgespreid over de walida's van de lá bóéwa-patóe koe in de bâsa to - Bâkkå gebezigd, om lånreráta. te zinspelen op : siyála , elkander nemen (tot echt wa

(pitâna) , ' t Arab . @is, snoodheid ,

genoot ), tezamen trouwen . kwaadstokerij, berokkening van kuuad , aanlichting , wiosas (patikála), 't Sd . , Mal . en Jav. betichting, laster. Jav. en Mal. pitnah , idem . kala , 't Bat. hala , 't Skr . kāla , schorpioen . Mak . idem .

Pitånâi, iemand kwaad berokkenen , v.d .: Riya samatoeroèsi -ni ripitånâi Lânoe, er werd zamen

gespannen tegen NN .

wor ' ( patakâsång ), grens.

woo ( patikâsåñg ), lendenen .

(poetâna ), = potána .

una (patigâna ). La- Patigâna, = La

Poetanâng, = poetâna.

wana (potâna), 't vaste land, wal, oe

Patótóë , de God des Hemels. (La-Gal . )

woda ( patangârång ). Verg . tányá Nº. 2. ver. - Mênré -mápotâna, aan wal klimmen. wraas ( pating& 118 ), tusschentijd. Mak.

Potanâng , = potând.

patingállá, idem. – Pating&18-doeriyañg, tusschen

was ( patoenra ), O. B. = mânoe.

tijd van de doeriyang, d . i .: de tijd waarop men

Nanga

(Patôējo ).

Naam van een

geen' doeriyang vindt. – Patingållå -ni paôwe , de landschap op Celebes . tijd van de mangga's is voorbij.

Patiñgållå

Riyâttam -Patôājo,

lett.:

bezuiden

Patódjo.

ēñgalângi, het is de tusschentijd van de oogsten , Hiermede in de bâsa to- Båkkå bedoeld La - Tjók d . i .: het is de tijd , waarin niet geoogst wordt, als 't kong, en gezinspeeld op : Tjókkong, zitten . ware het tijdvak tusschen twee oogsttijden . Pa win(patiyâga ), B. B. = sáda Nº . 2 . tingållå -atanångång , de tijd tusschen planten en oogsten .

w

(poentiyâná ), volgens den In

lander een vrouwelijke kwelgeest , met een ' holte

Naaa ( patôngko). Verg.tóngkó Nº. 1. in den rug , die ontstaan zou zijn , door als kraan wiano (patipâsang), en : patipasângång, vrouw te bezwijken . Zij roept gedurig op huilen 0. B. = lípá-tjámme, eene badsárong. (La -Gal.) (patimâmmang ),

márādīa.

den toon nja , nja. Mak . idem . wa (patiyâra ), B. B. = tamboeroe ,

. Geb. van een lempå, vloed, overstrooming. (Elong .) trom , wa ‫و‬

a ( patimatârang ). Zoo tegen

woa (pîtará ), het Arab. öyles, giſt in

woordig op Gôwa de kroonprins genoemd, zamen- rijst na het einde der vasten van de maand rama gesteld uit het Jav. pati , heer, vorst, en het Jav. lầng voor de priesters . Mak . idem . Wekånnån

108 ni mápîtará , zesmaal heeft sedert plaats gehad het zigd , om de geliefde aan te duiden . – Patôla geven van sidåkka’s bij het einde der vasten , d . i .: râwang, naam van een kleedje, dat de meisjes

dragen. Gelijk het woord rawang aanduidt , is

het is zes jaar geleden.

(poetará ), ' t Mal . põetar ,

rond

het zeer doorschijnend. Later wordt het door een kleedje van dikker stof vervangen .

draaijen. (poetiri), het Mal . en Jav. poetri ,

Patóla -woelang in de La-Gal . soort van patóla ,

dochter van een vorst. Sskr. poetri , dochter , 't hetzij stof of kleedje , die welligt geel en glansrijk als de maan of met gele kringen (maantjes) ver

vrouw . van poetra , zoon .

Poetiri- sâï, soort van Maleische lekkernij van sierd was. (B. Chr. II , bl . 470 , r. 20.) – Patôla woelånge ri-Lamoeroe.

eijeren en kanáre , met sántang.

Naam van het vaandel

Saanan (pêtoró ), 't Port. feitor , fac- van Lamoeroe. - Patôla-gâdja, soort van pathla . tor , onderkoopman, een Europeaan aan het hoofd van (La-Gal . ) — Patôla-goenri. Verg. goenri. een ' buitenpost, gezaghebber, Assistent- resident. Mak . idem .

Påtta Patolâë, is één van de Påtta -ánnånge, of de zes na den Ároe- Mátówa met het hoogst

wao

(påtirâså ).

Tợedañg påtirâså, gezag in Wâājó bekleede vorsten , dus genoemd

met de beenen onder het lijf zitten, doch 200, dat naar het veelkleurig vaandel van patóla . de linkervoetzool uitgestrekt , de regtervoetzool ( patîla -tinjtjo ), = bátoe overend staande is . Verg . het Arab . caly

gestrekt, uitgespreid zijn.

,uit- maláppá. ( La -Gal., Baw . , B.Chr. II,bl. 326, reg .

Verg . Niem .Inl.bl. 376. 31. ) V. d .: mágalátjäng patila-tinjtjo , galátjang

was ( 1º. patîla), O. B. = sarápping, benteng (?) (Menroer.)

spelen met platte steenen schijven. (La-Gal .) NB . Tegenwoordig speelt men dit spel met bagóre

( 2º , patîla), O. B. soort van reukwater ( ?) pitten.

= mésa .

(La-Gal .)

cadana ( 1º. patôla). Men zie tóla Nº. 1. mésa en toero.

wa

(2º patôla), soort van komkommer , die bij

Verg.

( petodwo)

wao ( pîtisí), het Mak. pitjing, Bimane

Filet , evenals de piriya , met den naam van Mo - sche en Balinesche duit , soms gebez. als halssie mordica Charantia L. bestempeld wordt . Mak. en raad voor een kind . Mal .

idem .

Patola -oelá ,

de

Trichosanthes

Inang. (petîoe ), dammen der rijstvelden ,

anguina L. , met bijzonder lange wit gestreepte aarden walletjes der zoutpannen . vrucht.

Patola- ala , wilde patóla , de Iuffa pen

tandra Rxb., of Laffa - sylvestris Miq.

NB . Dewijl die soms zeer smal en glibberig zijn , bezigt men bijvoorbeeld van een zieke : sâi

( 3º. patôla), soort van zijden stof, v . d .: een ri- petâoe, op dammetjes van de rijstvelden rijden , zijden kleed. Mak . en Jav . idem . Sakr. pa tola , voor : in levensgevaar, in hagchelijke positie , ver soort van gewone stof , soort van chits. Dikwijls keeren. wordt patóla , evenals tjinde, in gedichten gebe

Met dit petáoe worden dikwerf de voorschrif

109 ten van den

een of ander', waaraan men zich leeftogt, als : (dat is , of : te weten) , lett.: alzoo .,

trouw te houden heeft , vergeleken . Zoo spreekt onze dagelijksche rijst. men bij voorbeeld van de petâoe -ripaloempänna

Padáë , evenals het Mal , săpărti en het Mak .

Amânna-Gåppa , lett.: de in gedaante met omge- kammāya , soms geb. in het begin van een zin , keerde kommen of wat het zij overeenkomende dam- en alsdan best over te zetten met ons : wat betreft; metjes, d . i .: de voorschriften of bepalingen , door bijv .: padâë to-mároepångêngi We-ânoe , wat be Amánna Gáppa gemaakt.

treft degenen die zorgen voor NN .

Mápetâoewi lålånge, de weg gaat over rijst

Padầng , gelijk aan ; bijv.: iya-ro toewange,

dammen . dé -napadângi ambốna , die heer lijkent niet op, wie (pâtihá), ' t Arab. äsuti, naam evenaart niet, zijn' vader. Papâda , gelijk maken , of achten ; bijv.: na

der eerste Soera des Koran's . w

( 1º . pâda ), gelijk , zamen .

Verg. het papâda-ni alêna ata , hij beschouwt zichzelven als

Mak , pára , zamen , gezamentlijk, het Mal. para een' slaaf. en 't Jav . pårå, al de, gezamentlijke ( Klink .),

Papâda-pâda, iets tezamen doen .

't Jav. pada , gelijk , gelijkelijk , zamen . Bijv.: wa

( 2º. pâdá ), gast .

wine tå -padâna , of : tå -padânna, of : tå-pâda -wån

Mápadá, als gast noodigen .

nêna , de vrouw die niet zijns gelijke, maar van

( 3º. pada). Kâdjang -pâda. Men zie : kâdjang.

minder afkomst is.

( 1 °. pâdang ), veld . Mal., Daj. en Bat.

Âna tå-padâna , of : t&

padânna, iemand's kinderen , bij eene vrouw van idem . Mak . párang .- Bôla -bôla pâdang , een veld . minder afkomst. lijk .

Doewa pâda-pâda, twee tege- huisje , d . i .: een wachthuisje op de padie-velden .

Pâda -nrêwå, zamen terugkeeren .



pâda-njawa, éénstemmig zijn . -- Padânna -tâoe , zijne medemenschen .

Rirâppa ri- tånga-pâdang. Verg . ráppa. ( 2º . pâdang ). Pàda -padang , soort van gras

Nadjadji-ja sitjålla- tjálla bloemen, wier vezels aan de kleêren blijven kle

pâda- iya , en het gebeurde, dat zij elkander een pak ven . ( La -Gal.) gaden , zij tezamen , d . i . tezamen slag leverden . Paddë, padáë -na en padáë- ni, evenals koewäë

w ( pândang) . Mak . Pândang -bâoe , of : pândang -râmpe, Mak . de

en koewäë-ni, lett.: alzoo ; en van daar ook geb. , Pandanus latifolius Ruph . NB. Ook de Boeg. waar wij ons bedienen van : als , teweten , dat is , spreekt van pandang-báóé, en zelfs bij verkorting en meer dergelijken ; bijv .: aroeng tålloewe, pa- van pandany, en bezigt de blaêren daarvan te dấë: Aroempône, Âroe-Mátowâë ri-Wâājó, Da- genwoordig, evenals de Makassaar , om ze te toewe ri -Sôppeng , de drie vorsten , als : (teweten :), kerven , en vervolgens tusschen de kleêren te lett.: alzoo , de koning van Bóne, de Oppervorst leggen , ten einde daaraan een' aangenamen geur ran Wajó en de Datoe van Soppeng .

Na- moe- te geven .

wêre -lâlokånſ koewa -koewâë dålle -máëgâë, pa

Pândang - pândang , een oeló -pelo in den vorm

dâë -na inânre-åsso-åssôkång , geef ons heden veel van een ’ ananasvrucht . Verg. op : celó Nº. 3 .

110 Ni (pândi) . Pândi- pândi , klein vlaggetje, dient tot het maken van pållång. soort van weérhaan . Mak . idem .

Neo (pâdé). Tjápâdé-pâdé, =

soort van poodi. het Mak .

tjápódé-pódé, en geb. van een kind , dat er lief of mollig uitziet.

Mak . poenaga , idem . Iwo ( pédá), kaal, gebez. van een men

Ook wel geb. van een kleine schenhoofd,

van

beestenhuid ,

van

laken , enz .

Mak . idem .

maar welgemaakte vrouw . Nun

Poedé -âsoe ,

(pândó) , het beslag van een lans

of kris. Mak . idem . - Båssi ripândó -oelâwång,

Peda-peda , soort van visch . (S. bâle .) sai

( 1 °. pêde ), meer worden , hoe meer ,

een' piek met goud beslagen. — Båssi ripândó oelâ- des te meer, hoe langer des te meer ; bijv.: pêde wång -lôtong , een piek met swart-goud (d . i . een márâāja- râ dja-tôni, zij werden hoe langer des te mengsel van goud en koper ) beslagen.

Tậppí grooter. – Pêde-máêga, hoe langer des te meer. –

ripândó, of bij verkorting : tâppí - pândó , kris ,

Pêde lâo åssôwe , pêde mádêtjeng, bij den dag beter .

wier scheede vlak onder de djönga-djönga tot

( 2º. pêde). Tápêde = boetoe Nº . 1 ; bijv.:

circa op de helft verguld is , dan weer een ge- tápêde-metjâï , hij wordt terstond zonder eenige deelte niet , en eindelijk geheel onder aan het reden boos. uiteinde weêr wel. Men heeft ook alámång- pândó

wa

en kawâli-góeroe-áājoe -pândó.

wa

( pôdi) , het Mal. poedie , soort van

steen , volgens Roorda v . E. waarschijnlijk de

(pâding), = påldang, = pådde.

w

( pôndá ) , = fjéba Nº . 1, aap.

Padângi, = påddângi, = påddéi; bijv .: pa- amathist. dångiwi nappåsoena taoewe, der menschen woede doen bedaren . – Padângiwi bannapatîna, levensgeest uitblusschen .

zijn

(La-Gal., B. Chr. II ,

bl. 442 , reg . 29. )

wa

(pôndi) .

Pôndi-pôndi, patroon van

een geweer. Mak . idem . waua ( 1º . pôdo) , = het Makass. póro , geeft een wenschen te kennen ; bijv .: tåna- pôdo

(pidoeng). — Pîdoeng-atâoe = giling- napaoềwang -tówá, och of hij mij ook zeide !, mogt atãoe ( ?) (La-Gal .)

hij mij ook zeggen ! - Pôdo ångkâna, lett.: mogt

va (pîdo ).

Mákapido matânna, zijn het zijn er van maar plaats vinden ! v. d .: 200 het oogen staan dof en slaperig, hetzij van het loopen er maar is ; hoe ? dit komt er niet op aan . - Pôdo in den wind , of ten gevolge van verdriet , of adânya , het is maar om wat te zeggen , kwanswijze.

Pôdo -máëlômoe - toe másâkká , het is een ver

door ziekte.

(poedoe ), mápoedoe, = másiga . We

geefsche poging om te ontkennen , d . i .: gij ontkent

(poèdé), soort van boom (timmer- het maar kwan swijze , weet het echter zelf beter.

hout) op het gebergte , ook op de eilanden en

Täna- pôdo iya -mi -rô indôkoe inpelâäyá, laat

aan het strand , Calophyllum inophyllum sp . De het er maar bij blijven , dat mijne moeder mij ver vrucht gebez. als gásing voor de kinderen , ter- jaten heeft, d . i .: de Hemel geve , dat ik nu ook wijl haar binnenste bedwelmend is , en soms ook mijn' vader nog niet verlieze!

Tåna - pôdo iya-naê

111

karåttasáë, moge het nu maar bij dit papier blij den !, d . i.: geef of neem niet meer papier.

neu (pådde ), a) ophouden , gebluscht, uit gedoofd worden , 6) doen ophouden , blusschen , uit

(2°. pôdo) , spinazie, de Amaranthus spinosus dooven , vernietigen , te niet doen ; bijv .: mápådde L.

Pôdo-mádoeri, en : pôdo-tjållá, soorten ni ânginge, de wind heeft opgehouden , d . i .: is

van pódo.

gaan liggen . - Pådde -ni roekkâë , het geschreeuw

wawa (pôndó) (Verg, het Arab. j

,heeft opgehouden , d . i.: is over. – Pådde-ni apîye,

logement, herberg , en v.d. het Mal. pondoq, loods, het vuur heeft opgehouden , d . i .: is uitgedoofd . – planken hut, en het Jav . pondok, herberg, logement), Pådde-ni nappåsoena, sijn gramschap heeft opge een hutje , hetzij op de banáwa of de bintá, die - houden, d.i.: is voorbij. – Pớera- ni oepådde apiye, nende tot logis van den gezagvoerder. (Pl . XVI, ik heb het vuur gebluscht. Fig. 3, Nº. 34, Pl. XVII, Fig. 1 , Nº . 37.) w

(pådda), = pådde.

Påddãi, = påddéi. Bijv .: påddâï njawâna, den laatsten levensadem uitblazen .

Mak. párang, idem. Påddêï, blusschen , uitdooven ,. we

(påndeng), sjerp, om het lijf te dra

gen , voor goeroe's en allen die zich daarmee gelijk

v ( 1º. påddang), het Mal.pădang,zvaard. stellen . Verg. salípi. ( 2°. påddang), = pådda. 'n

( påddí), pijn , smart . Mak . párisi,

w

(påddå).

Apåddåssång , obstructie , verstopping , in den

Jav . pěrih , Mal . părih ,părie, idem ; bijv .: påddí- onderbuik. isi, tandpijn. - Påddí-ininâwa, hartzeer. – Påddí riyâle -alêna. Men verg . ale N°, 1 .

w

( 1º . pådding).

Pakapåddångi matânpa , zijne oogen sluiten .

Mápåddí, pijn hebben ; bijv.: iyâ -na tåmápåddi- Mak . pakadangi matánna , idem . ná , ik heb geen' pijn meer. – Mápåddíi Sapadîla ,

(2º. påddång ), mápåddang, O. B. = tinro

Spadille forcé (in het Omi -spel) ; als wanneer de Nº. 1 , slapen . persoon , die spadille in de hand heeft, troef moet

Baritoe-apåddåñgång , slaapmatje.

maken .

Nuis (padákki), Mak . koperroest.

Paddiri, pijn veroorzaken , iemand zeer doen , kwellen , plagen.

ev

( padêko ). Târa -padéko, O. B.

gånrañğ Nº . 2. ( La-Gal. B. Chr. II , bl . 489 ,

Popåddí, pijn , of smart, ondervinden van of reg . 32. ) bij; bijv .: îya oepopåddíë, datgeen waar ik smart

Nora ( padåkkó). Verg .: rákkó.

ceer gevoel.

Nu

(pidoekang ), O. B. , soort van kom

Akapåddîrång, makapåddîrang , leed gevoelen metjes, hangende aan de gordijnen ; bijv .: aan wege iemand of iets.

le

nasiyêtó pidoekång - lâkko wâra -warâë , de gouden

wy. ( påddoe ). Mápåddoe-påddoe, faanw pidóékañğ's stootten tegen malkander (op deze wijze schijnen of staan , bijv. eene lamp , iemands oogen . medewerkende, om feestelijk geraas te veroorza (B. Chr. I, bl. 353 , r, 5 v . o . ) Mak. ápido-pido, id . ken ). (La-Gal . )

112

Nira (padîkiri ,) het Mal. păndikir, Java in gebruik . V.d. ook wel eens gebezigd van iemand die bedreven is in den wapenhandel; soort een rijtuig met meer wielen , en door verwarring , van hofbeambten ;

krijgslied ;

ook grappemaker . zelfs van het rad van een stoomboot, het wiel van

( B. Chr. I , bl. 103 , reg . 5 v . o . ) NB . Volgens een’ wagen , het hout of wiel van een’alarísång , Klinkert's Supplem . op het Mal Woordenb. van waarover het touw loopt , ten einde aan het te Pijnappel zou men in het Mal . geen păndikir, draaijen voorwerp geen' schokkende beweging te maar slechts pändikur hebben ; voorts zou dit păn- geven (verg. lârí Nº. 3) . Zoo 'ook geb. van het dikar niets auders beteekenen dan : volleerd in het rad in de takálá. ( Verg. takálá. ' t Mak. pân ; pareren van steken en houwen, schermmeester, mees- tjará, idem .) Mak , idem . ter op de wapens. Doch het Boeg. padíkirí en de

wo

uit het Boeg . geschrift aangehaalde plaats pleiten

wou (padâda ), soort van boomvrucht ,

(padôto) . Verg. róto Nº. 1 .

er duidelijk voor , dat men ook een Mal . påndikir iets kleiner dan de pardppá , en in den vorm van met de hierbij in Pijnappels Woordenboek opge- een' appel ; gewoonlijk wordt dezelve gebezigd geven beteekenissen heeft.*

voor de papamåkkå. De padada komt soms voor

ww'a (Padângång). Boelớena-Padângång,als beeld van de vrouwelijke borsten . lett.: de berg van Padángång (in Sôppeñg ).

Hier

Ripadáda ook geb. van het aanzetten van een

mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de berg Bo- mes of dergel. op het weeke padada -hout ; hetwelk tốngang, en gezinspeeld op mábóting, trouren . soms plaats vindt na het riyâsa en het risáñgi Volgens anderen zou de berg La- Ôepå bedoeld zijn, sányi of ripéya -péyá.

Verg, ása , sángé en péyá. (pedeyata),

zoodat er gezinspeeld wierd op : máóépå , gelukkig

het

Arab .

zijn .

änds, losprijs. Noia ( padångång ), naam van een soort

wa ( pâdará ), roosteren ; doch hierin van booze geesten , welligt lett . een jager , verg . onderscheiden van tápa , dat men bijv. den visch op : rángång.

Deze padångång komt ook voor zeer hoog boven het vuur legt ; v . d .: bâle-ripå

onder de bewakers van den Hemel . (La-Gal . )

dará. avis (padêre). Komt voor in bîssoe

a ( padÔngko), Mak . zolderbalken ,

‫م‬w‫و ل‬

of leggers, loopende over de breedte van het huis, zangen .

Volgens sommige bîssoe’s af te leiden

van rêre Nº. 3 en 4. (La-Gal .)

terwijl de amoelóe's daarop rusten . Nuna (pandapatang ), het Mal . panda

Noa ( pidâra ),

tjámming. ( La-Gal.)

pātan , iets dat groot geluk aanbrengt (van dāpat,

was (padali) , O. B. = gong.

verkrijgen ), een gelukje , een buitenkansje.

Neura ( padêwa) = pagónjtjirí.

Nav Mak . idem. wo

( padômang ),

Mal .

zeekompas.

Nuna ( pidoewang ), 0. B. = bõeli-bóéli. Verg, bóeli Nº . 1. (B. Chr. I, bl . 527 , reg. 13. )

(padâti), het Mal. pădātie, Jav. Volgens sommige bîssoe's heeft men onder pi

pédati, kar , rijtuig met twee wielen , buffelkar , op dóewang te verstaan een sieraad , dat bijv. soms

113 bij een palákka tusschen de wari's aan den kop

wa (pânni), vleugel, vlerk , ook geb. van

van een belá -sinámpa hangt, bestaande in een de vinnen van een ' visch . Mak . kanji , idem . zeker aantal draden , waaraan men kralen , boe

we ( 1 °. pânning ), vledermuis. Mak. panjiki,

loekoempa's , versierselen van lontarblad of ge- idem . - Tåddoeny -pânning, een als een vleér kleurd papier , enz . geregen heeft.

muis er uitziende pāyoeng. NB . aldus door de In

is (padoewâkång ), soort han- landers genoemd onze zijden parapluie's. ‫و ره‬ delsvaartuig , hebbende twee masten , die ieder (2 ° påming ). Râtoe-pânning. Verknoeijing uit drie houten met bangkeng -sálará bestaan , sa van ons Holl. Raad van Indië. lómpong , pamároeng -riyblo en rimoenri, pónde's

Naa (pâno) , 't Mal . pānau , gevlekt van

bovenop , téngóe -téngée, anjdjong doewa-lonjdjós, huid, zoowel van menschen als beesten . Als tee tree goéling's, galóemá en baráló. Mak . padoera- ken van schoonheid beschouwd , vooral 200 het kang , idem . (Pl . XVI , Fig. 1. ) wewan

is pâno-pinjtjång, geolekt als een pinjtjång, vergel.

( padewâkång ),

= padoewa- pinjtjång.

op de huid . -- Pâno - botjîli, soort van huidziekte.

kang. Mak. padewakang , idem . Numa

Verg. het Jav . panoe , witte vlekken

(paddawarâna), eene maand Men zie botjili.

van het oude Boeginesche jaar , van 30 dagen . een

maand op Bali genoemd Badrasada . Verg, het

Anjârañſ

gevlekt Isabelle - paard .

De eerste dag dier maand = 15 Junij. In de roempoeng-mápâno, Holl.’s Land- en Volkenk. I , 414 , wordt deze

Anjârang goeloeng -mápâno , wa

een gevlekte schimmel.

A njârang djâmpi-panông, een gevlekte valk . we ( pânå ), soort van plant , geb. zoowel

Sanskr. Woord . van Wilson op : bhādrapada , de in de geneeskunst, als voor aljar of zuur. Mak . maand Bhadra (Augustus – September).

pánasá, idem .

wuns (padôsa ). Verg. dósa .

wo ( pînang ). Mal . = het Boeg. alósi.

wura ( padaoengåñg ). O. B. gift van

Papinang -pinang , soort

een' voornaam ' persoon aan geringen .

van

onthaal voor

schip of huis of land, hetwelk bijv. bij het betrek

NB. Volgens sommigen zou dit af te leiden ken van een nieuw huis of in geval van ziekte zijn van ráoeng Nº. 2. = dóepa, en zou het als 't en bevalling, hier en daar op de plaats , waar ware een

gave zijn zoo geurig als de doepa , de- voor het eten bestemd is , neêrgezet wordt , waar

wijl zij van een

hooggeplaatst' persoon afkom- bij natuurlijk de pinang en sierih nooit vergeten

worden.

stig was .

wa ( 1º. pâna) , spuit.

Pâna - oewâë , wa

terspuitje (kinderspeelgoed ).

Papinang- râkka ri-samoedâë (La -Gal.), soort van offerhande op zee .

Papinang-râkka ri

Pâna -goetoe, in de La -Gal. = balilí.

langkanâë, soort van offerhande, tot afwering van

Mápâna, met een waterspuitje spelen.

onheil , van een pas geboren kind bij voorbeeld.

A panâng , bezigen om meê te spuiten.

(La-Gal .) Verg. rákka Nº. 6 .

(2°. paná). Verg. op ná Nº. 3 .

Papînang- risâló, = papínang-rákka ri-samoedáë. 15

114

Mápinañâkka,

bovengemelde

offerhande overlevering uit den Hemel gevallen zou zijn ;

doen ; v . d .: mápînañrâkka-moèwa tå -tîmpoe We-

) naam eener bloem ; v . d .: málîpá -bâlo -pånne

Datoesångå , We- Datoesångå stak de aangeboden ' ūjâwaï, hij draagt een ' sarong die gestreept is als spijs niet in den mond , maar zette die voor zich de bloem pắnne-Djáwa. neêr , als ware het eene offerhande. (La -Gal.)

Pånne lâhering - båteng.

Men zie op : láhe

Na ( poènna ), het Mal . poenja, ămpoenja , rång. en dat , evenals dit , geplaatst wordt achter het

Pånne-pånne , porselein , aardewerk.

woord , dat den bezitter te kennen geeft. Op de

won ( pånno ), vol (het Mal. pănoeh , Skr.

vraag bijv. wien het een of ander toebehoort ? zal poerna); bijv.: pånno riyâwa riwâwo Âroenge, de het antwoord kunnen volgen : Iyå -poenna, aan vorst is vol , van onderen en van boven , d . i .: heeft mij , lett .: ik ben er de eigenaar van .

Poennâë- onder zijn huis menigte van vee staan , en boven in

lôpi , de man wien een schip toebehoort, de eige- zijn huis overvloed van padie, geld , goud , enz. Pånno - toe , vol menschen .

naar van een schip. Mapoennâi, mapoennângi, bezitten , bezit ne

 se-pånno. Verg . áse Nº . 1 .

Pånnowi , vol maken , opvullen ; bijv .: patap

men , zich toeëigenen .

Poewang papoennaîye namisåñg, de Heer die poelo kậppalá ripånnôwi -ewângång , veertig sche alles bezit wat hij noodig heeft of maar verlangt , pen gevuld met wapenen . d . i .: de Algenoegzame en Alwetende.

Pånno-pånno, soort van schelpvisch.

Mak .

Apoennâng , bezitting, eigendom ; v. d .: apoen- pânno-pânno, ook als petšoeroe gebezigd . nânna Kalîye , de taak van den Opperpriester.

we

NB . De schelp van het mannetje (lân) is wat

(poene) . – Poene -poene, soort van langwerpiger dan die van het wijfje (bâi) .

boschduif, groen en blinkend van kleur,

Mak .

idem . Mal. poenei , Bat. poene .

war (pinakang ), O. B. = ásoe.

warna ( penâkko), mápenâkko , = má

wa ( 1º . pånná), mápånná , in kleine hoe- pêsa -pesäoe, rusten , ophouden , pleisteren . Verg. veelheid , in droppels, blijven staan , bijv. op den weg, op : sãoe Nº . 3 . of op het ligchaam , geb. van water en al wat vloei

wan (panagi), O. B. = belång..

baar is .

was (poenâga ), Mak . = poedé.

a, = amânna , vader van poevána, (2º . pånna), = poeván hem , of van haar ; bijv.: Pånna La-Nôngko, de

vader van La -Nóngko.

w

(poenâgi ), = panāgi. (Sâbo . )

Inaa ( 1º . penangkoe ),

penangkoe

Nº. 2. V. d. penangkoewi, ergens uitrusten , ver

wa ( 1º. pånning ), 0. B. = nrévå, terug- toeven. (La-Pad .) keeren . ( 2 °. penângkoe), uitrusten , vertoeven ; v . d .: ( 20. pånning ), O. B. = gõeling, roer . (La-Gal.) toeven of dralen te komen , zich verontschuldigen. wsa ( pånne ), bord, schotel. Mak. pánne.-- ( Tol. D. Mem .)

Pånne-Djawa, a ) soort van bord , dat volgens de

Penangkoering, verontschuldiging, excuus, voor

115 wendsel; bijv .: bôsi naâla penangkoerång, of : bôsi

wave as ( pinamile), O. B. = têdong .

Dapenangkoerång , regen nam hij tot voorwendsel,

Nan (panâmpa ).

tot verontschuldiging.

Nasa (panâmpe ), = bílí.

Iwona ( penangkoerång ). Verg. op : penangkóé Nº . 2 .

Verg. tampa Nº. 1 .

Naa ( panâta ), O. B. = tápí Nº. 1. (?) (La-Gal.)

wa'a (panâpå), plank onder aan den

wear

(pannîti ), Mak . speld , pin. Jav.

drempel van een’ deur , aan de binnenzijde van pěniti , Sd . en Mal . idem . Port. alfinete of al het huis.

NB . De drempel heet áppang-appang. fenete.

Nan

Verg . áppang Nº. 4 .

(panåtta ), 0. B. =

papidja. (EI.

os. B. Chr. II , bl . 394 , r. 19. vlg. )

Nina ( panipí ), = palípí. Nasa ( panâmbe ), treknet.

Ripanåtta

Mak . idem .

bơelo - boelôwe,

ripedeljéniwi

( Pl. XIII , Fig. 1 :) — Roewí panâmbe , een pa- såppoeë. nambe voorttrekken . Mápanâmbe, met een panambe

war (pinâti), 0. B. = sánro.

visschen .

idan (penâti) , de personen die belast

Zulk een panâmbe bestaat in : een läså , een ' zijn met het toezigt over de aracījany of rijks pamiring (verg . biriny) of parámping, báloe's ( verg. sieraden . Mak . pináti, idem . Verg . het Portug . bâtoe Nº . 1 ), panjawani's (verg. avan Nº . 1 ),

Penates , huisgoden. Nina (panîní), 't Mak . balle , soort van

pasákkás (verg . säkká Nº. 1 ), paméngka -mengka's,

toeloe-padówis ( verg. róewi ), pasipi (verg. sipi medicinalen wortel . was ( pinâtjoe) , het Port, pennacho, het

Nº. 1 ) en padímpa (verg. rimpa ).

was (panoemboeng),pot voor drinkwater, Fransche pennache, panache, vederbos, pluim , op doch kleiner dan bếmpa. Mak . idem . ( Pl . X , F.1.) een hoed . Wânging -panoemboeng, boeng.

een

kleine panoem

Verg. wanging.

Séró -panoemboeng.

Nossa (paniyâga), het Mak . baniyaga, 't Mal.bănijāga, Bat.bonijaga, handeldrijven .( Baw .)

Verg. séró Nº . 1.

NB.

waga (panirông), de 14 de dag van de

Bij deze séró-panóemboeng treft men ook gewoon- bílañg-dóewapoelo. Verg. op: poclo. lijk een tapisång, of atápı-oeváë, aan .

tập Nº. 1 . wanca (panômbong ),

nama (panâwará ), Mak . = het Boeg.

Verg.

patåwå, verg. op : távå. panoemboeng.

wao ( 1°. panâsa ), soort van vrucht, het

Nada (panâboeroe), 't Mal . pănāboer, Mak. rappo -ljidoe, het Mal . en Jav. náñgka, de gezaaid of gestrooid zaad ; v . d .: hagel (om mee te Artocarpus integrifolia L. – Panâsa -moemoesang, schieten ). - Âna -panaboeroe, hagelkorrels. Mak. soort van panâsa , dus bestempeld met een uit pinaboeroe , idem .

het

Makass.

ontleende benaming wegens het

waaco (panambâhang ), panembahan , ti- zachte der vrucht , die als 't ware gezogen , of ge tel van de vorsten van Madoera en Soemenap .

slurpt, kan worden .

Verg . het Mak . Woordb .

116

op : moemoesoe. - Panâsa -mátódjo, of malî, eene minder zachte soort van panásu - vrucht.

we

(pâñre, 't Mal. pandej, ervaren , kun

dig, buas, kunstenaar. Mak . idem. Jav. pande, Bat.

NB. Bij eene panása- vrucht heeft men de na- pande.

Pânire- båssi, ijzersmid. - Pånre -adjoe,

volgende deelen : áti , het hart, beli, de schil, timmerman. – Pañre- âda, ervaren in het spreken . djákka, opstaande vezels als de punten van een ' kam (djákka ), sáloeng, het eetbare eenigzins vleezige, bedjampñedjang, olies om de pit , en liså, de pit.

Âmañrêngång påñre -båssi, werkplaats van een smid . w

( 1º . pânrång ), naam van een' plant

Woengânna panaskë , de bloem der panása . of boom . Mak . pándang, Mal . , Jav . en Bat . pan Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld låmpoe dan , de pandanus. – Pâmrång- riyâmre, soort van Nº. 2 , en gezinspeeld op : lámpoe Nº. 1 .

plant , bij ons genoemd ananas, de Ananassa sa

-Âse panâsa . Verg. áse Nº. 1 .

tiva Lindl. Deze soort vroeger in groote menigte

( 2°. panâsa ). Verg. op : nása .

digt bij het Fort Rotterdam gevonden , 't welk

was

= bintem . (La -Gal.) Welligt van daar door de inlanders op zijn Makassaarsch

te denken aan sissé Nº. 6 , iets van steenen , dat te- genoemd wordt : Ôedjoenj- pândang, en bij verkor gen den vijand beschut, evenals de schubben den ting: Djoempândang. Deze soort draagt ook de poot van den haan. Of welligt heeft men te lezen namen van : páñrång-mádóeri ( van wege de door pânisí van sisi Nº. 3 , dus een versterking van nen ), van : páñrång - panjljūí, afgeleid van džáí, steenen , die men als ' t ware in den grond gesto- naaijen, of : pánring -sábe, van sábe, zijde (omdat ken heeft, als bijv. een mes in de kokosnoot of het de blaêren vezels bevatten , zoo fijn als zijde , werk in de naden van een schip . war

geschikt om naai -garen van te maken ), en van :

( pinki), O. B. = alámång .

pánrång-másimpólong (wegens de bladerkruin van

swana ( penâi), O. B. = pinâi.

de vrucht , die te vergelijken is met een ' simpó

wa ( pânring ). Aldus in de La -Gal. ge- long). – Pâmråñg -parârång, of : pânrång -poewâ noemd de baloeboe, waarin bij bruiloften water råñg , soort van páñrang. – Pånring -âlå, soort met allerlei soorten van blaêren , wier namen een

van páñrång, de Pandanus Conoïdeus Lam .

symbolische beteekenis hadden , gedaan werd . Pânrång- Djậwa, soort van páñrång.

Woenga

Zoo zag bijv. de sållå- siyódja op het huwelijksge- sâla-pâñång, bloem van een’ páñrång , wier blaê not ( siyódja , = sita), enz .

De jongelui moesten ren niet welriekend zijn, gelijk die van andere på

daaruit om beurten blaêren opvisschen (mákótí). nrång -soorten, dus als 't ware een” pseudo-páñrång. wa

(pânroeñg ), of pânroe- pânroeng,

(2º. pânrång ), rust- of slaapplaats, hetzij van

légo-légo ; v , d .: de bamboezen ligplaats voor het levenden of dooden . Mak . pánrang, idem . lijk, waarop het met een Gákko-fjákko overdekt,

(3º. pânrång ), 0. B. , het binnenste van den

naar de oelérung (of lijkkoets) gedragen , en ver- kurkuma-wortel , dat bijzonder geel is . Van daar : volgens door middel van die oelérång grafwaarts wånnang -soetârra pâūrång, bijzonder gele gebragt wordt.

zijde.

(La -Gal.) - Asâna-pânrång, eene Tjenrána -bloem ,

117 die bijzonder mooi geel is. Van daar overdragt. gebez, van een gouden sieraad . ( La -Gal .)

wa (pênang). O. B. = âdjoe - Pêmang to - Tanêtte , een ' Tanettesch ' soort van hout .

Hier

wa ( 1º. pinra ), mápînra, a . onbedrijvig mede in de bâsa to - Båkkå bedoeld eene houtsoort werkwoord , veranderen . Mak . mínra, idem , Mal . die lasíta heet, en dan gezinspeeld op sita , el en Jav . pindak, bewegen , van plaats veranderen , kander zien of ontmoeten . - Penrang mákoerå terplaatsen , verzetten ; bijv .: mápinra-piſa, veran- manaí, een boom met wortels van boven. Hiermede derende, onseker, wisselvallig. — Tå-mápinra -pinra ,in de bâsa to- Bâkkå nu eens bedoeld een mēng , niet veranderende, onveranderlijk. – Dépi napiñra of vischhengel, om te zinspelen op dimeng, lief toedangånna, zijne plaats is nog niet veranderd , hebben; dan eens een

soort van draperie in de

d. i .: hij is nog niet van plaats veranderd. – Má- vorstelijke huizen , die van boven met lussen is pinra-ni oñrökoe, mijn verblijf is veranderd, d . i .: vastgehaakt , om te zinspelen op een' líså -bótjó of ik ben veranderd van verblijfplaats.

Mápinra-ni vorstelijk meisje.

Bêlo -pênrang , sieraad van

agamakoe , mijn Godsdienst is veranderd , d . i .: ik een boom . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld ben veranderd van Godsdienst. – Mápiñra-ná riya- een pípí Nº . 1 , en dan gezinspeeld op pipi Nº. 2 , gamåkoe, ik ben veranderd van Godsdienst.

persen , drukken , knellen , ook benaming voor een

b. bedrijv. werkw . doen veranderen , verande soort van straf , zoodat men bij dit pipi Nº . 2 in Ten ; bijv .: napiña-ni asånna , hij heeft zijn naam het algemeen aan påddí, smart, en van daar ook veranderd .

Oepinra-ni onrôkoe , ik verander aan hartzeer te denken heeft. Soms wordt er

mijne verblijfplaats, d . i . , ik verander van verblijf- ook wel mede op kabåtti, knijpen , gedoeld . — plaats.

Oepinrar-agamâna, ik doe hem van Peñrampisêsa, of pênrany-wisesa , lett.: hout van

Godsdienst veranderen .

Pinraï

roepânna, het padie. Hiermede in de bâsa to-Båkkå bedoeld aró,

voorkomen van iets doen veranderen , bijvoorbeeld padie-stroo, en dan gezinspeeld op : áro, borst . — van een paard , door zijn ' manen en staart af te Pênrang - tinâoeng , boom oan de tinãoeng , boom snijden , zoodat het gebeel onkenbaar wordt. - waar

de tináoeny van genomen wordt, alzoo de

Napinrai olowanna , hij verandert zijn ’ koers, bijv. hooge klapperboom . gebezigd van een anakóda.

V. d . in de bâsa to-Bâkkå

Gâājampoelâwång geb. oin te zinspelen op hoogte, van welken aard

lånro to -Matasóló, ripinra, enz . Zin : een gouden ook. En dewijl de linaoeño ( verg. in voce ) dient D kris, vervaardigd in de Benedenwereld , en (door tot aanduiding van ouderdom , zinspeelt men met het aanbrengen van sieraden ) veranderd (d . i . nog dit penrang -tinaoeng insgelijks op ouderdom en verfraaid ) in den Hemel.”

(La-Gal.) – Tånri- lanyen duur.

Pênrang -pakawâroe, lett.: hout

pinra-pinraï, lett .: het wordt niet veranderd , is gebezigd als geneesmiddel. niet te veranderen , d . i .: het is onveranderlijk.

(2º. pinrá ), overschenken .

Hiermede in de bâsa

to- Bakkå bedoeld de blaêren van den heester síri,

en alsdan gezinspeeld

op :

másiri ,

zich

Rampingång - ripër.rang, = welárång.

wsa (pimreng ), B. B. = pinra Nº . 1 .

schamen ,

' mad ( pinrang ), = piñreng .

Verg, rampingång.

118 Na ( påñroeng ), een stuk bamboe -koerisé

Papânralá , a ) het vormen , het drukken ; 6)

van één elleboog en één vuist (in de breedte ge- vormer , drukker . nomen ) lang , waarvan één elleboog met in bádó

wadas ( 1º . panrôlí), koevoel.Mak . idem .

olie geweekt neteldoek omwonden is , dienende Verg. pakáli op : káli. (Pl . VI“ , Fig . 9.) ( 2 ° . panrôli), soort van boozen geest , die een

tot fakkel bij feesten .

waaa ( ponrânga), de Gmelina Asiatica geluid maakt als het ruischen van den wind . Zoo L. , soort van boom , welks vrucht een sap bevat , dra de Inlanders meenen , dat hij nadert , zoeken dat de Inlander in de oogen van de kat druppelt, zij hem te verdrijven , door zooveel mogelijk allen wanneer die traag wordt , om muizen te vangen . tezamen in de rijstblokken te stampen . Volgens Ook wordt deze vrucht geb. om de Inlandsche sommigen worden de mábái-bâï's na den dood kaars, of pållång, van te maken , evenals de pål- pañóli's. Mak . idem . Verg . Jaarb . Celebes 1865 , lång -noot. Voorts legt men de bladen en vruchten bl. 104 . van dien boom dikwijls in water te weeken , ten

wigas ( panr&lli). Pañålli-poete, soort van

einde vervolgens met dit water de tabak te 'be- haan. (La -Gal .) sprenkelen , en alzoo een' aangenamen geur daar

rjwa

aan te geven . Mak . poenranga , idem .

New ) (pâtji ), soort van boom , de Lawsonia

(pañrosâng ). Verg . rósa .

(pañrîta), a ) geleerd , 6) bouwmeester ; alba L. De bladen van dezen boom worden gebe 1 bijv .: panrita-âda, welsprekend , die de regelen der zigd ,om de nagels van handen en voeten meê rood wa

welsprekendheid verstaat.

Paarita -bôla, die hui- te verwen . Jav . en Mal . patjar, idem .

zen weet te vervaardigen , een huisbouwmeester'. Panrita- lôpi, een scheepsbouwmeester, een scheeps timmerman . Verg . pânire.

Mak. panrita , idem .

Mádô

dja -pâiji. Men zie op : dodja. Patjiwi, = tarówi pátji. win ) (pâtjing),

mápâijing, zuiver , rein ,

Mal . , Sd . , Jav . en Skr . pandita, geleerde, lteraar. ' schoon ; bijv .: mápâtjing -ininâwa, zuiver van ge A panritâng, geleerdheid.

moed , eerlijk. -- Mápaijing dé asåla -salânna , zui

(ponrâtoe). Verg . põng Nº . 1 en ver , zonder gebrek , onschuldig. - Naiya gâoeëwê, xiloe Nº. 3 . oewâsång -mápâtjingi rižyả, wat deze zaak betreft, wadag (pânralá ), vormen , drukken ; v . d .: 200 meen ik , dat die zuiver is, voor zoover mij be soerå- ripânralá , een gedrukt geschrift , een boek . treft, d . 1 .: dat ik daarin goed gehandeld heb . Mak . idem .

Mápâijingi riyatîkoe, daar is mijn gemoed zuiver

A panralâkång , vorm , zooals geb. wordt tot het van , v . d .: dat is verre van mij.

Mápâtjingi

maken van gebak, of tot het vormen van steenen , dena, het is zuiver (zuivere waarheid ), dat ik het of tot het drukken , en derg. meer ; bijv .: apânra- niet heb . lâkå- bêpa , vorm voor gebak. — Apânralâkå-bâta , vorm voor steenen .

vormen .

Mápáljing, ook geb. van schoon leeg , bijv .:

A pañalâkång-oeki, letter- een ’ geldkamer, of cen ' voorraadschuur ; schoon - op , bijv. geb. van geld ; schoon -weg enz. , bijv .: naîya

119 mápatjinna-na rilâling âga -agânna , nadat al zijn

Sa-) (pêtjá), reek , zacht ; v . d .: pap, brij.

goed schoon weggedragen was , zoodat er niets meer

A petjákång, pot waar pap voor kinderen in ge

overbleef; schoon -uit , schoon - ontbonden , bijv. een kookt wordt. Saaja (pêtjo ), = põlja .

kurdelijk. Patjingi, reinigen , schoonmaken , bijv.:

een

Pêtjo-gôlla , gebakken en vervolgens in de sui

paard , eene kamer , enz.; als rein beschouwen , ker gerolde bólve, of : tſanggoreng, of : warấlle, of : heiligen .

långa , of iets anders van dien aard .

wa ) ( pâtjá ), mápâtjå, = mákássing. wo ) ( 1º. pitja ), năng -tânẵnge ,

waa ) (pôtja ), klomp, klei bijvoorbeeld .

ritja; bijv .: pitjaï tâ- Mápôtſaï darâë koèwa -ro , het bloed ligt daar aan

ritjaï tânăng- tánånge. – Pîtja- klompen. — Mápôtjaï boengkâë , de klei ligt aan

pítjai limânna , rritja -ritjaï limanna .

Apitjâng , bezigen om meế nat te maken ; bijv .:

klompen. Mak. pótá , idem . wain (1º. pôtji), Holl . een potje, trekpot.-

naiya ri -oewâë -gollâë riyapitjângi ri-láboeë , het Potji-sâwo. Men zie : sáwo. suikerwater werd gebezigd , om het meei meé nat te

( 2 ° . pộtjí ), één van de 30 soorten van kaarten bij het patoeri- en kówagonggong -spel.

maken . ( 2 °. pîtjá), geb. van een kind , welks verstand nog niet ontwikkeld is . Mak . pisá , idem .

wa q ( 1º. pôtšće ), = lótjóe, = pátšće, = påssoe.

'n'a ) ( 1º. pitjing), goudloovertjes, pailletten .

( 20. pôtjóe), = tjódó Nº . 1. Mak . poéssoe, idem .

( 2º. pitjing ). Pîtjing-doewa, één van de der

ajanja

( pôijo ).

Dit woord gebez. van

tig soorten van kaarten in het patóewi- en kówa-

iemand , die in het galátjány -spel, bij het tellen ,

gónygong -spel.

teregt komt in eene opening zonder pitten , als

naja (pitjo ). Pîtjo -pitjo, soort van boewe. wanneer hij wachten moet met spelen , zoolang waj ( poétjá ), = porēšalá .

D

totdat de ander insgelijks półżo wordt, hetgeen

(1º. poètjoe), de medicinale wortel van gelijk staat met het verloopen in het billard -spel, of met het komen in den put op het ganzebord , en

de patóla -báoe. Mak . idem .

(2° . poétjoe), blad van een boom dat nog niet dergel . Mak. dółžo, idem . Bijv .: mâoe tå-pôtjo, ontloken is.

Mak , idem . Mal . poetzoeq, top van napotjowang -moewa alêna , ofschoon hij geen potjo

een tak , de teedere spruitjes aan de takken, Bat . is, maakt hij zich zelven maar póljo voor haar. In poesoek, poeljoek , idem .

de elony's gebez . van een ' minnaar , die zich op

ingå mápoetjoe -poètjóé, een neus 200 mooi offert voor de geliefde , geheel voor haar leeft. en zoo fijn als een pórtjóe. (La-Padom .)

Ôta -poetjoe, =

őta - tjampoelikirang.(?) (La-G .)

iwa) (påtjá ), = pátſó, = pårrá, uitpersen. wq ( 1º. 1º . påtjoe påtšoe),), = pássóé, = półžbe,

(30. poetjoe), soort van boom , waarvan het lótjóe. hout ook geb. wordt bij het bereiden van doepa en istañggi , volgens Rumphius de Costus Indicus.

( 2º. pkijoe ), = båttoe Nº. 1 . Jaja (påtjo), = pårrá. Mak . pátſó, idem .

120 n'a ) ( påtja), = påsså.

( 20. pâāja ), ophouden , rusteu; bijv.: pâīja -ni

wear ( patjēka ), eene maand van het lasâna, zijne ziekte heeft opgehouden , is voorbij. – oude Boeginesche jaar van 31 dagen , beginnende Dé padjâna mânre, hij houdt niet op met eten . 14 Augustus , v . de Holl . Land- en V. I , bl 414 , op Bali genaamd kartthika , het Sanskr. kārktika, October - November.

Papâdja, doen ophouden . w

(pânjdja), = địála-rómpong, een groot

net , dat men om een rómpong spant en toehaalt.

Nejora ( patjêko), klein huisje achter

wi ( pânjāji). Saloewârá -pânjdji, een ’ op

het groote huis , en wel onder deszelfs dak , doch eigenaardige wijze geweven ' broek . Mak . idem . met een eigen opgang. NB . Alleen door geringe

( pâdjoeng), 0. B.

táddoeng. Verg .

lieden bewoond , die eene op zich zelve staande het Mal . pāyoeng , regen- of zonnescherm . V. d . woning

moeijelijk

zouden kunnen bekostigen . ook titel van den Vorst van Lóewoé , als die een’

Voor vorsten ware het pemali ,om zulk een ' patjéko bijzonder 'mooije pāyoeng boven zijn hoofd heeft, achter hun huis te hebben . inq

wanneer hij uitgaat.

(petjoenang). -- Âna- petjơdnang,

wa

(pâdjo ).

Paljo -pâdjo,

een vogel

kogel , die door zekere soort van tooyermiddelen verschrikker op de velden . altoos een mensch moet raken , en dan terugkeert.

Pâājo-pađjówi, ergens tot vogelverschrikker zijn;

waja (pitjâra ), = parárang, = poevárani, v. d .: ergens tot verschrikking, of ook : ergens vast

zijn of verblijven. Bijv.: Bâloe napadjo -padjówi,

leguroaan .

(petjoeroe). Men zie tjó -roe.

Iwan

(de Mátôwa der Wadjorezen) is voor de handels

wa ) as (poètſalá), a) zoek zijn, 6 ) zoek ma- artikelen, die te koop aangeboden worden , wat een ken.

Mak . idem .

Bijv. poetjalá -ni doewikoe , vogelverschrikker is voor de padie op het veld . Zin :

mijne duiten zijn zoek .

Poetjalá-ni gonjtjikoe , de ána -pásá’s (verg. op : pásá) durven die goederen

mijne sleutels zijn soek .

Poetjalá -ni nâwa-na- niet aanslaan zonder vergunning van den Mátówa.

wâkkoe , lett .: mijn verstand is zoek , d . i .: ik weet

ai ( 1 °. pâājs ),

pacht. Mak . pâājá of

niet, wat mij te doen sta . Na eens zou ik dit , pá, Mal . pāđịaq, Jav. padjėg, idem . dan weder dat willen doen .

Tâoe-poetjalá , pâāja, pachter.

iemand die zijn bórltje zoek gemaakt heeft.

To -ma

Tjîna-pâājåêngi-abotörånge,

de Chinesche pachter van de dobbeltafel.

Tjîna

Sipapoetjalá nâwa -nâwa, lett .: elkanders ver- pâdjáêngi apiyoenge, de Chinesche amfioenpachter . stand zoek maken , v. d .: elkander het verstand op hol brengen , elkander tegenwerken .

( 2º. pâāja ), ronde platte van rotting vervaar digde schotel, om visch en dergel, op te laten

wangan (patjaểno ) = oenrai. Verg. droogen. Ook veel geb. als schotel voor het eten . éno - éno op : éno. wo

Mak pádjá, idem . (Pl . XI , F. 4.) — Pâījå-lôpo,

( 1º. påīja ).

het Mak . pádja, -

Málôtong -mápåīja, = een pádja van adidi's. ( Pl . XI , F. 5. ) – Âkkái

het Mal . ietam -mānis , ligt- pâājië , de pádja's of etensschotels opbrengen.

bruin , mooi zwart, de huid bij voorbeeld .

wo (piājá ), dinding, of gedroogd vleesch.

121

(piāja), = het Makass. pidjá, of mende tracht te krijgen . Eerst wordt het water

as pidjará,

het Mal. piedjar, het Jav . pidjěr, het terdege geroerd , zoodat er belletjes

Bat. pidjor, solderen , v . d .: kleven .

ontstaan .

In dit schuim moet ieder zijne vingers steken ,

Papiāja, a) soldeersel . NB . Door den Inlan- en wie te laat komt , zoodat de belletjes reeds der ook geb. van onze ouvels en onze lijm , 6 ) doen verdwenen zijn , moet het eerst de anderen van kleven , plakken . Sipiājá, zamenkleven , innig verbonden zijn .

gen ; hem tart men alsdan uit met de woorden : mákábbong ( of: máboenroe) pådjémoe, uw zout

wo (potāja). O. B. = géré. V. d. põedja- stinkt, met andere woorden: het water, eigenlijk : poédja, geb. om het leven aan te duiden , door het het zout, dat gü geschept hebt, deugt niet . Zoodra slaglen van een' menigte van buffels en dergel. ver- hij één der jongens achterhaald heeft, moet deze oorzaakt. w

op zijne beurt de krijger zijn , enz . ( počaji), prijeen , ergens van houden.

Ripåāšći, gezout worden , bijv.: tjåmpa-ripådījêi,

Mak . , Bat., Jav . en Mal . idem . – Máêló -ni ri- tamarinde met zout gemengd . poedji ri -taoewe, lett.: hij wil geprezen worden

Apådjêng, zoutpannen. (Pl . XIII , F. 16. )

door de menschen , d . i.: hij tracht de menschen

NB .

te believen .

Bij de zoutpannen gesproken van het

volgende, als : van een’atjolókány-oeváë, of wa

Papotāji, het prijzen , roemen , goedvinden .

terleiding , om het water uit zee naar de zoutpan

Poedji-poeāji, a ) doen alsof men prijst, een nen te voeren (Fig . 16 , 1. c) ; van een’ apatérång weinigje prijzen, wel prijzen , maar toch overal oewäë , of langwerpig - vierkant vak , waarin het wat op te zeggen hebben . Verg. het in de La- water opgestuwd wordt ; van een báñrong, of lang Gal.

voorkomende mápoedji-poedjina Pánre- pa - werpige bak (Fig . 16 , 1. e.) , die door middel

tángá , het overal wat op te zeggen hebben van van een lémpá -lémpá in die apatérång-oercáë op en Panre -patángá.

neêr geheschen wordt , ten einde het water in de

6 ) sterk prijzen ; v. d .: mápotāji-potāji, of : boedjoeng-boedjoeng over te gieten ; van een aka mápoedji-poedjiyañg ri- Âlla -taåla, God prijzen . (poedjoe). O. B. heldhaftig vorst. Sa wa

we

penjdjang ), Mak . soort van visch . (pôāji), Sideñr. = poedji.

( p&dje ), zout.

reājákång, of akaláråný , d . i .

een

soort van

rek , waarop men bij het water overgieten staan kan , en dat zich tegenover de lémpá -lémpá be vindt ; van een boedjoeny -bódjoeng, van waar het water door middel van het openzetten der bam

Máp &dje , zoutachtig; bijv.: oewåe-mápåīje, boezen pijpen of djúli's, in de zoutpannen gelaten

wordt; van de tépóna apádjenge, of vakken der

zout water.

Mákåbbong ( máboenroe) pådjệmoe, lett.: uw

zoutpannen ; van de petãoe's ( F. 16 , lett. a .) of

zout stinkt. Er bestaat een spel bij de Inland- dammetjes der zoutpannen , die dienen tot inslui sche jeugd ,

bekend onder den naam van má- ting van de tépóna apădjenje, en waarin men ins

pádje-pácje, en waarbij men elkander al zwem- gelijks bamboezen đjólős aantreſt , die dienen om

16

122 het zoute water van het eene vak in het andere

Noa

( pândjarang ), 't Makass. pádjar á

te brengen , en door middel van klei of andere 't Arab. šis, morgenrood , dageraad , ongeveer padjampå's digtgemaakt kunnen worden (F. 16 , te 4 ure. lett . d) ; voorts van páloe -pâloe apádjény ( Fig. 16 ,

wenia ( padījêre ), aandeel van de toro

lett . 9) , een klopper , of werktuig , om de bed- bij het hanengevecht, 1º . voor den pasépa , 2º . dingen der zoutpannen meê vast te kloppen ; van den eigenaar van den haan , en 3º. den eigenaar een akaledjákůng of akulárůng ( F. 16 , lett . h) , van de spoor , d . i . één táli of dertig duiten waarop men staat bij het waterpas štampen van ( 25 cent) per reyaal , waarvan dan ieder der drie de beddingen der zoutpannen ;

van

een ' pa- genoemde lui 10 duiten krijgt.

Mak . idem .

námpoe(F.16 , lett . i ), of waterpasstamper ; van een Men spreekt alzoo van padjére-pasépa, padīére pakärrí-málámpé (F. 16 , lett .k) , d .1 .: lange-, en manoe en padſére-táðji. van een pakarrí-mápónjtó ( F. 16 , lett. 1 ) , d . i .:

wang (pönjá), ingedeukt, ingedrukt, geb.

korte-, haak of hark, dienende om het zout in de van manga- , djamboe- en andere vruchten , insge zoutpannen bij elkander te schrapen ; en van een lijks van een' neus , die vau boven als 't ware in paséró-pádje (F. 16 , lett . m ), waarmede het zout gedeukt is . Mak . idem . nit de zoutpannen in manden weggeschept wordt. Soms, doch slechts hoogst zeldzaam , vindt

nos (pånjí). Tápånjí, = tápássí. ang (pånjoe), zeeschildpad, Mak . panjoe ,

men bij de zoutpannen ook gewaagd van een Jav . pěnnjoe, Mal . pännjoe , Bat . ponoe , idem . palápí (Fig. 16 , lett . 1), en verstaat daar dan on

Cong

( 1 °. panja ), plat. Mak . penjá, idem ;

der eene verhevenheid van steen , of van kokos- bijv .: ingå-mápånjá , platte neus. boomen , of van blaêren, tusschen de petáoe's, die- plat brood .

Rôti-mápånja,

Natåppawá ânoe mátânå, napå.

nende om die te steunen , of ook om het water njåká , er viel iets zwaars op mij , op te gooijen .

en

drukte

mij plat .

A påtīje- pårījêng, soort van zoutvat. ( Pl . XI , F. 23. )

( 2°. pánjá ), instoppen in ( ri ); v . d .: iets geheim houden . En v . d . ook in de La - Gal .: geheime min

Mápådje -påtīje pakêna, hij gaat smerig gekleed.narijen en andere zaken , die geheim gehouden

woo

( padījânång ),

mánåssa. Verg. worden .

nássa..

Nina'a (panjoempârång ). Verg. njoetīpâ

wala (padjånnângång),'tMak.padjan- ring. nângang , lamp

waggas ( Panjoêla ). Naam eener plaats in

na

Poedjanânti ). Naam van een ’ Bône.

plaats aan ' t strand van Palos. (La -Gal . ) wo

Boewoeng to -Panjoela , een put van Panjoela.

(pacjâri). Naam van een ' boozen In de bâsa to-Båkkå hiermede bedoeld de put

geest. (La-Gal.) NB. djá, boos , slecht.

Welligt af te leiden van genaamd Taorán , en gezinspeeld op tíóe , me

taóe , vreezen .

193 Nama panjagerång), soort van boom , heid van het ripáīre van jonggeboren ' kinderen . welks blaêren door de bîssoe's gebezigd worden ( Pl. IX , Fig. 26. ) bij hunne feesten . jax

Papinjtjáng lậpoe, lett.: landen 200 glud als

( pânjtja ), groote op allerlei wijzen porselein maken , v. d .: ze rust en welvuart doen

versierde toestellen , nu eens in den vorm van een genieten , of ook : ze onder één hoofd vereenigen. paleis, dan eens van een tempel, dan eens van (La-Gal.) een tijger, draak of ander dier, om bij gelegenheid

Inox

(pênjijoeng ), B. B. = mádjoemáta .

van een feest, bijv . het maorlóe -feest, rijst, eijeren,

wa

( pônjtjing), het o8 sacrum of heitig

vruchten , gebak, enz . meê over te brengen. - elé- been. Mak . póeli of póti, idem . pânjtja alêna, lett. zich zelven als een pánlja ( in

warga ( pônjtjó), mápônjijó , kort.

het vorstelijk paleis) laten dragen (opdat de vorst Pônjtjó -pakita, kort van gezigt, kortzigtig..– Má met dit bewijs van hulde geheel naar goedvinden ponjtjó-ni åssôwe , de zon is kort, teweten : bij den handele); v . d . eich geheel aan den vorst overgeven . ondergang ; gebez . van ongeveer vijf ure des na Geb. van een ' doodslager, die op het vorstelijk pa- middags. leis clugt .

Ponjtjóri, kort maken ; v . d . bekorten, inkorten,

Pânjtja -parasâda. Verg. het Sanskr. pânīja- inhalen, verkorten , enz.; bijv.: târowi koewa oeponj prasāda, volgens Wilson in zijn Dictionary a tem- tjöri adâkkoe , laat mij 'l bekorten , d . 1 .: om kort ple with four pinnacles and a steeple , zamengest. te gaan. uit panjtja, five, en prasāda , a palace. Van daar

Ponjtjoriyang ,

bekorting ,

verkorting ,

enz .;

welligt , wegens overeenkomst in vorm met zulk bijv .: ponjtjóriyâuna soeråë , lett.: de verkorting cen ' tempel, het Mal . pantjapärsāda eene prach- var , v. d .: het uittreksel uit, den brief. tige soort van badhuis. Van daar ook misschien

wax (pånjtja ), månjtja , dansen, en wel een ?

pánjtja -parasáda gebez, van eene soort van wagen , dans door twee mannen uitgevoerd. Mak . panj of liever wandelend paleis.

Låppä -pâ njija, een rustbank met timpêwo en padånring , die van buiten rondom behangen is met gevouten sârong's. Verg. láppå Nº. 1 . way . (pânjtjoe). B. B. = bering.

lja, manjtja, idem . Månjtja -ko, oesoppá , pareer , ik steck. Verg. het Mal. pånljaq, schermen , zwaard vechten .

Nanas

(pânjtjaparasâda ). Men

wer ( pânjtjé). Tâoe-pânjtjé, een dwerg. İzie : pánjtja . Mak . idem . - Mânoe-pânjtje, Japansche kip.

Nirva (panjtjîndará), het Mal. panj

wie (pinjtjány), porselein, Mak . piñjdjenj, ljendar, idem .

de

vijf zintuigen .

Jav. ponjlja-drija.

Sanskr. panjtõendrija. Van daar soms bij verwar

Pinjtjång -bâtoe, een schelp , bijv. een paarle- ring geb. van één der vijf zintuigen (B. Chr. I , moerschelp, waarop verschillende soorten van spijs bl . 408 , reg . 3, 7 en 12 ; bl. 432 , reg . 1 en 11 ; onder

elkander gewreven worden bij gelegen- bl . 433 , r . 2 en ult . ); alsmede van mond , handen

124 en voelen. ( B. Chr. I, bl . 408, reg . 16 , 21 en 24 ; bl . 431 , reg . 4. v.0 .; bl . 432 , reg. 11 , 18 , 26.) Nox

Ripenjtjára in de La-Gal . geb. van een ka wángång, of wat het zij, dat door twee menschen ,

( Panjtjâna ). Naam van een vas- aan ieder kant één , gedragen wordt. (La-Gal.,

B. Chr. II , bl. 518 , reg. 20. ) . Balínna Panjtjâpa , lett. tegenover Panjtjána , Noxana (panjtjarôba ), de veranderlijke

saalschap van Tanêtte op Celebes.

en : riyâwa- Panjtjâna , lett.: benoorden Panjtjána , winden in den tijd der kentering ; de kentering van geven in de bâsa to-Bâkkå te kennen : Alórpang, de moeson . Mal. en Mak , idem. zoodat daarmede gezinspeeld wordt op : aloepái,

og ng ( panjtjâlang ), Mal. v . Roord . v . E.,

vergeten. Soms wordt ook wel met balinna Panj- soort

van

langwerpig vaartuig , dienende tot

Tjána gedoeld op Lipoekási, en alsdan gezinspeeld lossing van goederen ; v . Klink .: handelspraauw met drie masten .

op to -kâsi, een arm mensch. wax

( panjtjádjá ), soort van platte vaar

ngaga as ( panjtjalôgang), 't Mal pan

tuigen , alleen in gebruik bij de roovers, die ze tjalõgam , eene soort van edelgesteente. Sanskr. gewoonlijk bezigen achter, en tegelijk met, hunne panjtjaloha ,

metallieke

compositie uit vijf me

binta's. Mak . panjdjádjá, idem . Verg. het Mal . talen. păudjadjab, klein handelsvaartuig met twee masten,

N ... ( 1º. piyoe). Kapiyoe, knijpen het oor

en het Jav . panjdjudjap , een ” kleine schuit. Verg. met den top van den duim en het midden van den båggó.

wijsvinger, om het oor veroolgens om te draaijen .

nga ( 1º . pânjtjará), ' t Mal . en

Jav. Mak . idem .

pandjar , pand, pandgift , voorschot.

( 2° . pânjtjará ), Mak .

Tjoetjoena-piyoe, een ’ Boeginesche verwen

padáti, rad van een sching, waarvan de juiste beteekenis nog in het

takel .

duistere schijnt te liggen . Men zal bij voorbeeld

Men spreekt ook in het Boeg. van de pân ;- zeggen : tjoetjoena piyoe! rêkoewa mêlóká paî Tjará der takálá van een mēnj-lorongång, verg. mång rî-ko, moge ik vervloekt zijn , indien ik im mer weer van u weten wil ! Mak . idem . Of men

op : mēng.

hier aan bovengemelde beteekenis van kapiyoe,

Sanga (penjtjára ).

Lôpi -ripenjtjára, pont , schouw , twee aan el- alsmede aan het Makassaarsche tjoeljoe, = het kander verbonden praauwen . Mak. panjtjára, Boeg. áppó, kleinkind , te denken hebbe , durf idem .

Penjtjâra-lopiye

ri- Atâpang , lett .: de ik niet te beslissen .

twee aan elkander verbonden praauwen te Atápang.

Matjoetjoepiyoèrång,

op

bovengemelde wijze

Onder dezen naam is bekend een verbond , geslo- vervloeken. Het Mak . ampatjoełžoepiyoekang, idem . ten tusschen La-Tanribâli , vorst van Sôppeng,

(2º. piyoe), piepen ( vogeltjes).

en Tobâla , den door Gộwa aangestelden regent

Pîyoe-piyoé, = póexí-poeroe. (S. bâle ).

van Bône , tegen den Koning van Gowa Hasanoe

wasa ( pîyo),

d-dien , te Atâpang.

Papiyo , = papéyo.

péyo.

Mak . idem .

125 ( pêyo ), draaijen (touw ) .

so

Papêyo -toeloe,

ook

wel

gel van den rog .

Pari-inânoe, en : pâri-båutí,

genoemd : papiyo- soorten van pári. – Pariye insgelijks naam eener

torlóé, oete -oete en gete -oeténg, machine om touw groep sterren , teweten : de slang en de slangedra mee te slaan of te draaijen. ( Pl . XII , F. 22. ) NB.

ger (?) , alzoo genoemd wegens den vorm van den

Oetékkáng-toeloe is insgelijks eene soort visch van dien aard .

Zoo spreekt men ook in

van machine om touw meê te slaan , of te draaijen , de sterrekunde der Inlanders van de ikóna Pariye, verschilt echter geheel van de eerstgenoemde. of : den staart van den rog ; 200 ook van de pató Wanneer de draden van het touw in malkander dóna-pariye, of den angel van den rog , enz. gestrengeld moeten worden , bedient men zich

Ja ( pâroé ), rasp. Mak . páró, Mal. pāroq

uitsluitend van de papéyo -toʻloe. Het strengelen en Jav . paroed , idem . ( Pl . XI , F. 24. ) van den derden draad in de twee eerste draden

( 1º. pâroeſg ), geb. van een ' kris of

heet ritavérri tóelóé , en die derde draad heet lans met 13 of 15 bogten . Jav , en Mak . idem . dan pataréna.

( Pl . VII , F. 12 en 13 , Pl . VIII , F. 13. )

Son ( peyâwa ), O. B. = sappá .

( 2°. pâroeng ). - Pâroeng, of: pâroeng -pâ

wa ( 1º . pâra ), sodomieterij plegen ; v . d .: roeng , = wároempároeng. Verg. op : waroeng. napâra -ko â soe, een hond pleegt sodomieterij met

Mápâroeng , in een

stulp , of onder een ' tent,

Soms wel geb. tegen een' vrouw , die men vertoeven .

je.

beschouwt als een' tjalabái, zoodat die hond dan

als 't ware sodomieterij zou plegen . Sipâra -pára , te zamen sodomieterij plegen .

wea ( 1 ° . pâre).

Verg. het Makass. päre ,

padie. Pâre-pâre, het binnenste van een ' buffelhoorn .

Pâra - pâoe, lett .: sodomieterij met woorden ple- En daar deze páre-páre van binnen zeer wil ziet , gen .

Vergelijkenderwijze gebez. vau iemand die wordt daarmede het witte doek vergeleken , dat

antwoordt op eene vraag die tot een' ander ge- vóór aan het vorstelijk huis onder den gevel ge rigt wordt, hetgeen men vooral bij een' vorst hangen wordt. (NB. geheel aan de buitenzijde voor zeer onbetamelijk houdt.

bedient men zich van de wampong.) Vandaur in

( 2 °. pârá ), mápârá, bijtend. Geb. van iets , de La-Galigo-soerats de woorden : na -ripakánna dat te sterk gezout is. Nia ( 1 ° het

Mak . párrá , idem .

linro-langkána pāre- paré. ( B. Chr . II , bl . 529 ,

pâri) , 't Mal. părie , 't Jav . pări, reg. 10.) Mak . idem .

Pers . Si , pari, benaming eener scort van

Volgens bewering van sommigen is dit páre

schoone en goede nimfen of feeën , eene toover- páre ook de Boeginesche benaming voor het nimf. Verg . Gericke in Jav . Woord . Mak . idem . van witte kalkstrepen voorziene omgekeerde rijst ( 2°. pâri ) , soort van visch : rog , welks vel , potje, dat als vorstelijk symbool aan de wara's digt hij den staart , als rasp gebezigd wordt der vorstelijke huizen gehangen wordt. Volgens (Mal . idem) ; v . d .: delí-pári, roggevel. (Pl . XII , anderen heet dit rijstpotje: lówe. Verg . op lówe F. 19.) – Patódốna , of : doerîna , pariye, de an- Nº . 2 .

126 ( 2° . pâre) . Ripâre- pâre , O. B. = ripadáppéri, gelijk roorheen . - Ri - poerâë narâssi makoekoe ergens aan vastgemaakt worden . ( La-Gal.)

wâë , van vroeger lot nu toe.

Na-tå -poera - pa ,

Naa ( 1º . pâró) , schor , Mak . párro , idem . het is nog niet af, te weten : het werk . – Poeraï , Mal . pārau , Bat. poro , Daj. pehau . ( 2º. pârro), Holl. ons vrouw in ' t kaartspel. wa ( 1º. pârå) , coutachtige kleigrond , langs

dat geschied zijnde, daarna. – Mátâro- poera. Verg .

op : táro. Máporra -eló, lett .: afgedaan hebben met willen ,

de oerers eener rivier bijvoorbeeld . Mak. párá , niet meer willen , v . d .: soms in de La -Gal. gebe idem . - Tâna- mápârå , idem .

zigd voor sterven . Zoo ook : tjåmme mápoera - êló

( 20. pârå), = wará Nº. 1 .

ri- Loewoe , voor goed afgedaan hebben om zich in

wa

( pârrâng ), 0. B. = paoeni; bijv .: le - Loewoe te baden , zich in Lorwoe niet meer zullen

napârrångi le-marasoempa, = napaćeni (tocløena baden. kåppaláë) änging. (La-Gal .) wa

( pîrí ) , spartelen .

Poera-poera , nudat er nog het een en ander ge Piri- pirí , heftig beurd is , na verloop van weinig tijd , straks, enz .;

spartelen en trillen , bijv.: cen hoen dat geslayt is bijv .: na- rêkoewa máêlókí kngka iya arawingewê, en op sterven ligt , of visschen , hetzij in het wa- iyârega na- poera -porra ri- wånniye , zoo gij van ter of op het land ; v . d .: zeer bewegelijk van aard, middag zult komen , of later op den day, des vlug en vlugtiy zijn in alles wat men denkt of doet . avonds . Zoo bijv. geb. van een gemeen vrouwspersoon , die oesådding.

Îya mákoewa-koewâë mádêtje -dêije -si Tanrisângi, narêkoewa poera-poera

allerlei vreemde bewegingen maakt, om de op- pa-si, heden gevoel ik mij alweer wat beter , doch merkzaamheid tot zich te trekken . Piríki , ergens spartelen . (La-Gal . )

a

men weet niet, of het eenigen tijd later , bijv. mor

gen, ook 200 zal zijn .

Éló natonângi

poera

(poera) , geëindigd , afgedaun , voltooid , poera, hij zal te paard stijgen ( niet nu , maar)

verleden , voorbij zijn , v . d.: zóó , dat er niets aan straks, later op den dag. – Na-iya poerâna - na ontbreekt, d . i .:

volkomen , volstrekt , v . d . ook bolâna , en toen haar huis voltooid was.

Tåma

geb. om den verleden tijd aan te duiden , gelijk koelle - poèra-poèraï pårrå ngi päduína, zij kon vol in het Mak . lébá, en in het Mal .. svedah , bijv.: strekt niet uithouden de pijn . - Pâda- poera - poera, poera - ni adâkkoe rîdí, tokwang , mákådâë : narê- volkomen gelijk . koewa îdí , dễu posôwe riyả , mijnheer , ik heb v men gelijk.

Sanroepa poera -poera , volko Tåniya-porra -poera adâkkoe , dat

eens voor altoos gezegd : 200 het voor u is, ken ik heb ik volstrekt niet gezegd . geene vermoeidheid .

Poera lêle riyoeloena , poura akoellênna , het kan volstrekt niet.

Dé- poera -poera

Tä-näſsång

lêle ritodânna , nu stond hij bij haar hoofd , dan povra - pcera - pa soerd , hij verstaat de handschrif weer bij haar voeten , lett.: als hij bij haar hoofd ten volstrekt nog niet. geweest was , ging hij naar haar voeten , als hij bij

Poerâi, afmaken , voleindigen , uitmaken , een

haar voeten geweest was , ging hij naar haar hoofd geschil bijv.; als afgedaan beschouwen ; bijv. tầoe Pâda ri-poerâë, gelijk in het verledene , d . 1 .: pocrâîyêngi werêna, zij die hun lot als afgedaan

127

beschouwen , meenen dat er toch geene verandering enz .; v . d .: sơerå -papoerâng ri -påttoe-bitjaranna in te brengen is, wat zij ook doen , die bijv. arm Dâëng - Lânoe, de acte van het vonnis van Dáëng zijn , en nu alle hoop opgeven , die bijv. eene N. N. weigering ondervonden hebben , en nu den moed geheel laten zinken .

Pakapoera , voltooijen , voleindigen ; v . d .: paka

Poerâiwi alêna , de zaak poerâng, voleindiging. V.d .: lêle ri- pakapoerange,

zelf uitmaken ; bijv. gebezigd van iemand , die van verhuizen naar de voleindiging van het wereldsche , diefstal verdacht wordt , en zich

nu heimelijk d . i .: sterven .

wegpakt.

ma

( 1 ° poeroe ), ' t Mal. põēroe, prist,

Depoerâi- no , ik heb afgedaan met u , ik sepa- zweer. Mak. idem . – Poeroe- lôppo , of:márâdja, reer van u . NB . Woorden die de man aan zijne lett . groote puisten , v . d .: pokken. -- Podroe -Djậwa, vrouw laat zeggen , ten teeken dat hij van haar Spaansche pokken . Onder het gemeen als scheld scheiden wil .

woord gebezigd . - Poeroe- båtá , mazelen . Verg.

Poerãi in gedichten ook geb. van het tot stand báta . brengen van

Poeroe-langkâna , soort van mazelen ,

een huwelijk met een meisje , in waarbij de uitslag bijzonder dik is . -- Poeroe -äpi,

tegenstelling van táro , haar laten loopen,

hecte puisten , lett.: vuurpuisten , ten gevolge van

Papoera , a) afmaken , enz .; bijv .: mêlóká pa- verhitting. Verg. ápi.

Poeroe -djõng, Mak . ,

poèraï Lânoe , ik zal een einde aan zijn leven ma- soort van blaren , die opengaan, en het vleesch ken , hem

afmaken .— Papoera dowí , yeld ver- doen uitpuilen (ten gevolge van slechte levens

M 01'SEN .

wijze). Verg , het Jav . djong, een zwarte vlek op Poeroe -båttång , soort van puisten ,

6) hetgeen de vrouw aan den man zendt ten de huid . teeken van echtscheiding.

Verg. pateténji pa- 200 fijn als báttång ( gierst). ( Masag . ) – Podroe tjånná , uitslag , veroorzaakt door het eten van

púra op : téteng.

Poerâng, afmaken , afdoen , voleindigen , ergens rijst gekookt met fjánná- hout. een einde aan maken ; bije .: flóï oepoerâng bitja

Pợeroe-poeroe, puistjes . -- Poeroe -poeroe má

rânna Lânoe , lett.: ik zal zijne zaak afdoen , d . 1 .: kårri, soort van kleine puistjes die erge jeuking ik sal hem vonnissen .

Poeroe-poeroe låppó.

Siwali -moewa riyêngka- veroorzaken .

Men zie

linga, na -ripoerâng -manâ, er wordt slechts van beneden op : lấppó.– Poeroe- poèroe poèså , lett.: één kant gehoord , en dan maar uitspraak gedaan , zweetpuistjes, lett.: de zaak afgedaan .

Ripoerang ook geb. van het begraven van vorsten van eersten rang ; anders geb. ritampoeng.

de zoogenaamde roode hond. -

Poeroe -mala-nâna , puistjes die in blaren overgaan , lett.: etter tot zich trekken of bevatten .

- Poeroe

poeroe sikóemoe !, moogt gü puistjes aan uu'elle

A poerầng voltooijing, einde; v . d .: echtschei- hogen krijgen !' Geb. door

iemand ,

wien

men

ding. – A poerânīg-ininawâkkoe, mijn ’ laatste gene- iets wat men hem pas gegeven heeft, weder genheid .

ontneemt.

Papoerâng , voltooijing ; v . d .: beslissing, vonnis,zelfde

Deze wenscht als 't ware , dat de

hand ,

die pas tot

geven

nitgestrekt

128 werd , aan de

ellebogen een menigte puistjes bezigd van de offerhande van een' buffel, geslagt

moge krijgen.

op het oogenblik, dat de ziel het ligchaam ver

( 2º.

poeroe ).

Lêmo-poeroe. Men zie lémo. laat. Thans is deze offerhande niet meer gebrui

Vergel . het Jav . poeroet , naam eener soort van kelijk , maar vervangen door de papámmoe , of

ferhande van een' buffel op het oogenblik , dat het

Sinaasappelen .

( 3º. poeroe), bij malkander schuiven of nemen , lijk gewasschen en naar beneden gedragen is , om om bijv. in zijn

zak te steken , of in een ' kast , grafwaarts gebragt te worden , tot spijze voor de

dan wel elders, weg te bergen , als : duiten , die afgestorvenen . NB . De kinderen en kleinkinde op een tafel verspreid liggen , enz. Mak . poe- ren mogen hiervan niet nuttigen . roeng, idem .

wa (poeroeng ).

Van daar ook geb. van het digtmaken van

Poeroeng - poeroeng, B. B. = mádipoen -ripoeng.

een regen- of zonnescherm . Mak . półroený, of koe- Verg .: ripoeng. roeng , idem .

Verg. het Mak . poeroeng -poeroeng, = het Boeg.

Van daar ook geb. van 't bij malkander ne- wórompórong, zevengesternte. men van de plooijen van een kleed (1&ppí-låppina

Kwa ( pêrang ).

Sâï -pêrang,

sáï-pére.

wadjoena), en van het toehalen vau een ' nacht- Verg. pêre Nº. 1 . ( 1° . pêre ), wenden , draaijen.

broek (Mak . pórroesoe, ergens met de hand langs

ne

strijken , v. d . ook : de plooijen van een kleed bij

Tápêre -pêre , raggelen , bijv. iemand die dron

malkander nemen , toehalen , of toeschuiven , een' ken is .

Mak . idem . NB . Tápére -pêre geeft een

sterker waggelen te kennen dan tádéwang -séwang.

broek ).

Papoeroe -saloewârá , = 't Mak . poerorsang, Bij het laatste helt men nog beurtelings nu naar een ' band , waarmede de broek toegehaald, of toe- de eene , dan naar de andere zijde over ; bij het geschoven , wordt. (Pl . XIV , F. 5. ) (4º. potroe), = pêde ; bijv .: poeroe åsso, poe róe mádêtjeng , hoe langer des te beter .

eerste is men reeds op het punt van te vallen . Sâr-pêre. Verg . sái. ( 20. pêre) , schommel. - Pêré-rirêré.

Verg.

( 5 °. poerroe ), = mádódong, zwak , moede. (B. réré. – Pêré -risômpó. Verg . sómpó. Chr. I , bl . 488 , r. 18.) - Poerroe - ni njawâkoe,

Saan (pêro ), mápêro , onder malkander

pôleyá mákanjârang , ik ben wat pijnlijk in de le- gemengd . den van het paardrijden.

Pasipêro , onder malkander mengen , door mal

Poerroe -ni tîké , lett.: de spil van het spinne- kander woelen. wiel heeft uitgediend ; v . d .:

påttoe-ni inina

Bijv . Ripasipêrowi tanâë sibâwa roeë ;

na

wûnna . ( La -Gal.) – Napoerroe-tîké ininawânna , mápêro-pi, nâppa ritanångi âse , de grond met dódongi ininawánna. (La-Gal. )

het gras wordt eerst omgevoeld , en daarna be

Apoerroèsång -kininawânna weyânoe , het ziel- plant. togen van NN . (La -Gal .) Van daar eertijds ge- spreken.

Toetoe -pêro, verward en door malkander

129 ( pôroé ). Verg . het Mak . poéroesoe ,

w ( 1º . pårri ) . Mápårri-pårri, zich spoe wa

ergens met de hand langs strijken. V. d .: pôroe- den , of haasten . Mak . ápárri -párri, idem . Đôroei lasốna , = het Mak . porroe-porroesóéki Mápårri-pårriwi råminna bolâna, spoed maken , lasóna , geduriy inet de hand langs zijn ' läso strij- voortmaken , met de wanden van zijn huis. ken . 1.d. ook : pagôró pôroe-pôroe, = het Mak .

Papårri - pårri , zich doen spoeden , maken dat

pany,oké poeroe -porroesoe, eene Makassaarsche boor , iemand zich spoedt, maken dat iets spoedig geschiedt, die men , door er met de hand langs te strijken , iets haastig verrigten , enz . ronddraait.

Apårri-pårri, zich spoeden tot iemand ; bijv .:

wasa ( pôre ), sterk, stevig, flink,bijv. een mensch , een huis , enz.

wan ( 1º. pôró) met bijna gesloten

oewapårri-pårriwi toewang, ik spoed mij tot mijn

heer. ( 2º. pårrí), moeite, moeijelijkheid , mocijelijke

mond het een of ander , bijv. gekaauwde sierih of zaak of kwestie , enz. Verg. půddí en het Mak. water, uilspuwen ; zooals bijv. de sáio, d . i. In- párisí, pijn , smart. landsche dokter of dokteres , bij de behandeling

Poerâï pårrí , = påttoe bitjára. ( La-Gal. ) .

van patienten doet . Mak . pórasá, idem .

Mápårrí, a) met moeite gepaard gaan , v . d .:

Papôró , datgeen wat op die wijze uitgespogen mocijelijk ; bijv .: mápårrí-wêgangi rilolôngång , wordt, uitspuusel.

iya-ro basâë, het is zeer moeijelijk om die taal mag

A porôkång , maporôkäng , lett .: het uitspuren tig te worden . bezigen voor iets ; d . i .: iets bezigen om uit te spu

b) moeite hebben of ondervinden ; v . d .: kommer

xen ; bijv .: maporôkångi tållồna , hare eijeren uit- hebben ; ' v . d . ook : een feest geven als veel moeite spuwen , zooals soms van de visschen beweerd veroorzakende . wordt.

Pårrisi, iemand moeiteveroorzaken , v.d .: iemand

(2º . pôro ).

Pôro-âmbó , stiefvader. - Pôro- forcéren. Mak . párísi.

indó , stiefmoeder . -- Pôro- âná , stiefkind.

ja

( pôrå) , = póró Nº . 1 .

Pårrisîyang,'t bij iemand forcéren ;bijv.: .poera napårrisiyangá lôkka , hij heeft het bij mij gefor

wa ( 1º. pårrá), uitwringen , uitpersen. Mal . ceerd , d . i .: hij heeft mij geforceerd te gaan . pèrah, Jav . pěrés, Bat. poro, Mak . pátjó, idem . Pårrá dadí , melker . Pårrâki , ergens in uitpersen , of uituringen ;

ina (pårring). Âwo-pårring , harde soort van bamboes , gebezigd tot bouwen , enz . in

( pårroé ), darmen , ingewanden.

Mak.

bijv.: pårrâki matânna itjó riritja-oewâë, in zijn párroe, idem . Mal. päroet , buik , ingewanden . oogen uitpersen in water geweekte tabak.

Pårroe-towa, groote darmen . – Pårroe-lôlo, kleine

( 2º . pårrá) , bijtend , geb. zoowel van spijs die darmen ,

navelstreng.

Siyâlaï pårroe- lolôkoe

te sterk gezout is , als van pompelmoezen en dergel., pårroe-towâkoe, lett .: mijne kleine durmen komen die een ' sterken onaangenamen smaak hebben . Mak . tot mijne groote darmen . Gebez . door iemand die párrá, id . Verg . ' t Mal . pudar , sterk (boter bijv.). sterken honger heeft. -- Pangâājá låttoe ripårrocë , 17

130 een onderwijs dat tot in mijn binnenste doordringl.

niet ophield feest te vieren . ( La - Gal . B. Cbr. II ,

Mácījå- pårıoé. Verg . djá.

bl . 507 , r . 6 , bl . 521 , r. 24.) – Îya-pa , mån

Mábålle -pårroé , lett .: een ' valschen bedriegelij- nany , le - naripårring alângånge, poera -moewa ken inborst hebben ; v . d .: uit haat , of wangunst, pi , dan pas eindigde het feest, wanneer , enz .

(La

iemand bedriegen , of misleiden ; het bij voorbeeld Gal. B. Chr. II , bl . 523 , r. 15. ) opzettelijk voor iemand verzwijgen , dat hem hier of daar eenig kwaad te wuchten staat.

Pårrångi, tegen iets bestand zijn , het verdragen ,

Bålle-pår- verduren, tegengaan , bijv . zijne vrees .

roèsång , bedriegelijk van inborst zijn jegens, d . i .: bedriegen, iemand. Vergel. bålle.

Pårroe - pårróe lênroñý , soort van plant , die in

Apårrångi. weérstand bieden aan , tégenhou

den . ( Baw . ) War ( paråka ). Máparâka , ordelijk, netjes,

de poelen groeit , en aan wier wortels men kleine bijv .: in kleeding, in werk , enz. Verg . pákká . eetbare meelachtige knobbeltjes vindt , de Eleo charis dulcis Trin . Sepårroe, = silåssceráng. (La -Gal.) jaa (pårró ),uitpersen (verg. párrá Nº. 1 ) ;

Nao (parrâkang ), soort van spook, voor gesteld

met

gloeijende

kolen

op het hoofd .

Mak . idem .

wear ( parêká) , geb. van vrouwenwerk ;

v . d .: vóór den tijd uitwerpert , bijv .: eijeren ; af- v . d .: lâo parekâkångi Lânoe pakêna inânre-má drijven , bijv .: de vrucht in den moederschoot.

nasoena , voor NN . zijn kleéren , zijn' rijst voor de

Napå rrói ( napårrồkångi ) itållồna, balê , de vis- reis , gaan maken of in orde brengen . schen werpen hare eijeren vóór den tijd uit , zoodat

Wu ( poeroeking ), zak , geldzak , de Chi

er uit die eijeren geen ' visschen voortkomen. -- Ma- nesche páro-páwo , of geldbuidel, die ook onder koeſâï mápårró, eene vrouw die de vrucht haars de Javanen , Maleijers, Makassaren en Boegine schoots ufdriift .– Napårrới ( napårrôkångi ) darâ- zen in gebruik is. Mak . poeróékaný, idem . (Pl.XV , na , iya - ro makoenraîye, die vrouw drijft de vrucht F. 13. ) kaars schoots (lett .: het bloed ) af. Mak . päišé, idem . n'a (pårrå), O. B. =panjtjádji. ( La- Gal.)

NB . Aan een' poerorkün heeft men : 1º . een pasiltá-poeroeking, d . i .: schuifband

wa (pårrång ), lijdzaam , ongevoelig, voor om de poeróékäng meê open en toe te halen ; verwonding bij voorbeeld , ook voor berisping en

2º. een padjampå, een knop van hoorn , of van

kastijding ; v . d .: het uithouden , tegen iets bestand paarlemoer , of van goud , of van zilver, aan de zijn , het tegengaan , doen stilstaan , doen eindigen. buiten- en wel aan de boven -zijde van poeroeking ; Mak . párrang, idem . – Mápårrångá , lett .: ik

3º. een patäppi- poerórking, een band van

houd het uit , v . d .: ik vast. [NB . Dit ook wel zijde of garen , waarmede de poeroekång, evenals uitgedrukt met : mâmre- dånniyâriyá , lett .: ik eet de kris (táppé ), om het lijf gebonden wordt , en slechts 's morgens zeer vroey (en verder op den dag die een tórling of oor aan het eene uiteinde heeft; niet), d . 1 .: ik vast.]– Sekoewa - tôwi tånripårrån

4º . een akánna -patáppi-poeroeking, of atappírá

wa alângånge, en zoolang duurde het ook , dat men poero-kiny ,

d . i .: een knop van hout, hoorn of

131 koper, aan de poeroekång , ook wel aan de buiten- ja zelfs van Maleijers , in één woord , van al de zijde , maar die buiten -zijde welke bij het dragen volken, die niet tot de Boeginezen en Makassaren behooren .

tegen de kris aankomt ; voorts 5º . een djepérång, zijnde een hoornen

Pånne-mábočnga-Parångki, een schotel , op zijn

of zilveren beslag aan de beide binnenzijden van Europeesch met bloemen beschilderd . de opening der poeroekúng.

Boenga-boenga- Parångki, = 't Mal. boenga

as cria ) ( parakêtji), perkiet. Mak . id . põekol -ampat, soort van bloem -plant, wier wortels Nora

( parakâra ), ' t Mal . părkāra , als geneesmiddel gebezigd worden .

' t Jav , en Sd . prakara , zaak , stuk, artikel , Skr .

wan ( parâpa) , soort van groente. Mak .

prakāra , onderscheid , gelijkheid , soort, wijze , ma- idem . – Parâpa- Djawa, soort van parapa . (La mier . Mak . idem . Gal . ) wara (parakala), Parakala enda - ênda . Verg. énda.

wa prapat.

wau

(parakkâ sång).

Verg.

(parâpå), 't Mak . parấpá , ' t Jav . Si-parâpå, één vierde. NB. Men zou

ákká verwachten: parấppá, van åppá , vier.

Nº. 3.

weasa ( parêpe ), O. B. = tjatjoebánna.

waad (parâga ), wagen .

Mak . idem .

Mâla -parâga , zich met levensgevaar (lett .: een waag

(La-Gal .) waw ( 1º. par&ppá) , soort van boom , die

stuk doende) iets toeëigenen . -- Máparâga mēnrê- een zeer goed brandhout oplevert. Deszelfs vrucht heeft den vorm van een ' appel , en is iets groo

kiwi , wagen om iets aan te vallen . Naa

( parigi).

Tâna-bângkalá riparigi. ter dan de padáda, waarmede zij anders veel overeenkomst heeft.

Verg. op : bangkalá. wa

( paragâta ), het Holl. fregat.

De smaak is zuur , en men

cet die uit de hand met zout .

Men zie pápa

wa anwana (porogôlo ), het Holl. måkkå op : påkkå Nº . 2. Soms wordt de vrucht ook als beeld van de vrouwelijke borsten gebezigd.

verguld .

Nana (pirângång ), O. B. = ápå ,boomwol, Mak . parấppá, idem . katoen .

Paråppá-bâtoe, soort van parăppá. Sodlå boenga-paråppá, soort van soelå, dus

Deará (poerêngé). Mápoerênyé,

siréngé-réngé. Bij voorbeeld genoemd wegens

overeenkomst

met de bloem

van padie -aren of mangga- en andere vruchten ge- van den parấppá -boom . Verg. sólå . bez. Men vergel . op : réngé. wania

( 2 ° . paråppá), 0. B. = górtóe, donder .

(parangki), ' t Mak . Parânggi, 't

Sagu

(peroema), logeerplaats (NB . in

Mal . Prañągi en 't Jav . Prčnggi, 't Perz .okowi, tegenstelling van vast verblijf). Mak . pearma , lett .: Frankisch, Frank , in het Boegineesch de idem . Vergel . het Jav . , Sangg. en Biman . oemah , gewone benaming voor de Portugezen .

Vervol- Mal. röemah ,

huis,

hoema ,

tijdelijk

gen ook geb. van alle andere Europesche volken, drooge grond met woning. (Klink .)

bebouwde

132 Máperoema, logeeren , als vreemdeling ergens

( parênta ), 't Mal . parăntah en bet

we

Jav . parentah , bevel, bestuur . Mak . idem . – Pa

verblijven.

A peroemâï, eene plaats hebben om daar te lo- rentâna tâoe -s& llånge, rêkoewa ångka to -mâte , geeren , v . d .: bôla-oewaperoemaîye , het huis waar de voorschriften der Mohammedanen bij overlijden . ik logeer .

(Mak . gãoekánna , enz .)

Paperoema , laten logeeren ; van daar in de Bávůny de woorden : bâīje-ripaperoemâë, lett .:

Máparênta, bevelen , besturen , regeren . Parêntaï- ro toewang-toewange, bevelen geven.

de wind , dien (God ) slechts laat logeeren (in het voor die heeren , zorgen dat het hun aan niets ont Máparêntaï 'to-matê , het lijk bezorgen ,

breke .

ligchaam ) , d . i .: de ziel.

A peroemâng , logis of verblijf ; v . d .: tjâre- door het te reinigen , te kleeden , enz. —- Mapa

Nava

rêntaï âná -ânáë, het ( pas geboren ' ) kind bezorgen ,

nederige stulp.

aperoemâkoe , mijn

(paramâta) , 't Mal. părmāta , beredderen . ( we

juweel , edelgesteente. Mak , idem . co

(parêtång) . Hieronder heeft men

( paramåttång) , soort van pa- in de La -Galigo, evenals bij Lawólo , te verstaan

dókka -sétaný ( verg . roekka), zijnde een groote een ' langen smallen zijden doek met een gouden holle bamboes. ( Pl . IX , F. 18 , lett . a . ) wau

armband aan ieder uiteinde , waarvan de bissoe's

(paramadâni), 't Mal, păr- zich bij de feesten bedienen , om de een den an

madani, ' t Jav . permadanni , tapijt. Mak, idem .

waving Mal. pärmeisoerie,

der , of ook wel een ' bruidegom , voort- of naar

( paramaësoeri ) , = het boven'te trekken . (La-Gal.) ’ t Jav , prameswari, vorstin .

Soms wordt dit parétang ook wel door de bis

Verg . het Sanskr. parameçwara , het hoogste wezen , soe's gebezigd van de vámpony, die bij gelegen Siwa ; Wisnne ; parameçuari, Doergā , zamengest. heid van feesten vóór aan het vorstelijk paleis uit parama , beste , voornaamste , eerste, en içwari,tusschen de bélo -lamikána en liño-langkâna af meesteresse. was ( parâmping) ,

hangt. pamiring ,

Verg . étám .

het

Mak. parimping , touw , dat langs den rand van

. a (poerôtong ), = koerótong. (paratoekalá )

het Mak .

Djampoe-paratoekalá,

het Mal .

an

het zeil van een vaartuig , of langs den boven- en paratoegalá.

benedenrand van een net , zooals bijv. de panambe djamboe -biedži, soort van djampoe-vrucht met veel en de lúira, loopt . Aan de parámping of pamí- pitjes. Van daar de Maleische naam van djamboe ring van een zeil treft men de lussen (tjalitjing) biedji, van biedji, zaadkorrel, en de Makassaarsche aan , waardoor de pasórsoeróe's ( verg, op : 802soe- naam van djamboe-paratorgatá,

naar het Mak .

roe) gestoken worden , om het zeil aan de pam-werkwoord toegalá, zaaijen , het Mal . tõegal, rijst baowany en pelókåing vast te maken . wang ( parêmpasá ), Mak . = 't Boeg.

pamáding.

op drooge landen zaaijen .

és (peretiwi), Onderwereld. V. d .: Poewamperetîwi, heer der onderwereld , d . 1 .:

133 kasiman , krokodil. Mak . idem , Jav . proliwi of prativi, en Sskr . prithivi, de aarde.

waaaa ( parinốno ). – Táparinốnó.

Verg. op : nó Nº . 2 . warm (parâÕja ), O. B. huwelijk.

(parâda), in het Boeg. en Mak . 200

Na

wana

wel van verguldsel, als van verf geb. , het Mal. en

( paradjo), touw , waarmee de

Jav . prāda, dunne plaat van eenig metaal , verguld- batángång, of watanrakála , aan de adjóra wordt sel. Gewoonlijk hierbij gedacht aan het Portug . vastgemaakt. (Pl . VI, Fig. 1 , lett. e, en Fig. 2 , placa en chapa , plaat (blad van metaal ) . Doch lett. c . ) V. d .: mátoeloe -paradjo , lett .: verbonden men vergelijke liever het Port. prata , zilver , of zijn als met een touw genaamd parādžo , d . i .: een het Port, parada , het Fransche parade , pronk. - verbond sluiten . Parâda -Makâo verguldsel.

Mároete -parâdjo , lett .: als met een paradjo te

Bâtoe-parâda , marmer .

zamen gedraaid , of gewrongen , zijn ; v . d . , evenals

Âse -parâda. Men zie : áse Nº. 1 .

mátoeloe-paradjo, gebez. van

een naauw of vast

Sâpoe-parâda , besmeren met verf , d . i . verwen . verbond.

( paradjo -adjo), soort

Boenga -parâda, of: paparâda , soort van boom

met een ' vrucht in den vorm van een ramboetan , van boozen geest . wier pitjes gebezigd worden bij het rood -verwen

wa

( pariya), naam eener slingerplant ,

van garen . Deze verfstof in Europa genoemd Or- gebezigd als groente en ook als geneesmiddel , lean en oreille . De boom heet bij ons Bica - orel- zoowel uit- als inwendig , Momordica Charantia lana Linn .

L.

De pariya is zeer bitter van smaak , en komt

Máparâda a ) vergulden ; verwen ; bijv .: mêloká daarom voor als beeld van afkeer . Mak . idem . parådaï bolákoe , ik wil mijn huis verven . Paparâda , verver .

Mal . prijā.

Pariya -málâmpé, parîya-âlå

Paparâda -oelâwâng , ie . ' pariya-lâppoeng, soorten van pariya. Van daar :

mand die de kunst verstaat om te vergulden . wavova

riroèñroeng pada pariya -lâppoeng , als pariya-láp

(paradâna -manå- poeng gerukt worden (NB, als men die wegens ge

tåri ), het Mal. părdāna mantrie , zooveel als eerste brek aan vruchten of wegens ouderdom uitrukt). minister.

(B. Chr. I , bl . 464 , r . 4. ) Sskr . pra- Deze spreekwijze bijv. gebez. van een lijk, dat

dhānamantri.

as

door den vijand heen en weer gesleurd wordt. (parêna), O. B. a) welkom zijn Soelå bâtoe-pariya , soort van sốelå , dus genoemd

(La -Gal. ); b) vaarwel zeggen , v. d . = pasímang.wegens overeenkomst met pariya-pitten . Verg . (B. Chr. II , bl . 421 , r. 26 , bl . 446 , r. 16. ) soelå . Parenâi , = asimángi . (Boeg. Chr. I , bl . 468 ,

Siparenâi, afscheid nemen van elkander.

L'aa. (perânuoeng ).

(pariyoe), O. B. = bílá Nº. 3 ,

bliksem .

reg. 7. )

wika a . (parånnoeng ) .

was

Verg. rấnnoe. Verg. rấnnor .

wa

(pariyâma ) , een tijdvak , hetzij

van acht , of van 12 jaren . wa

( parârang ), = poevárany, leguwaan.

134 Málîla -parârangi, = málila -poeváraniji.

werpsel van de bấkkoe- Djawa, of kleine tortelduif,

waas (parâla ). Verg. âla Nº . 2 .

zijn zoude . Mak , idem .

wad's enga.

waas. (parålloe ), ' t Arab . wows. goddelijke v . d .:

wano wa

Nº. 1 .

Naam van het vaandel van Loewoe.

instelling ;

waga ( parasângany ), Mak . =

hetgeen noodzakelijk geschieden

was

(parasâdja), vergeefs. Mak . idem .

naloga (parasêro), 't Port. parceiro ,

moet , noodzakelijk , noodig. Mak . parálloe, idem . deelgenoot in een' handelszaak , aandeelhouder . Alzoo van gebed geb. , geeft parálloe de noodzake

waong

( parasîla ), soort van gaffeltje ,

lijke , evenals sớenná de verdienstelijke, gebeden te waarop de in het gevecht overwonnen haan met kennen . zijn' kop gelegd wordt. Mak . idem . (Pl . VIII , waag naas ( pâralawali ) , mápâralawâli, Fig . 30. ) het oneens zijn omtrent den nacht van nieuwe maan .

inson

(peresôla ).

Één van de

bewakers des Hemels (La-Gal . )

Verg . ála Nº. 2 en wali Nº. 1 .

wan (parâwang ), 't Mal. en Jav . prāwan , Wacana a (pereôna),'ttAr.USS mit maagd , maagdom . In de conversatie is het wat Pharao. Mak . idem . Verg . beneden piråabena.

triviaal , om voor maagd dit woord te bezigen ; waenseas ( paraêle) , ' t Ar.weibell, alsdan gebruikelijk : táoe-lólo , eigenl. jong mensch, de goddelijke voorschriften ; v.d. voor den Moham doch bij uitnemendheid van een jong meisje ge medaan : alle voorschriften des Korans ; v . d . bij bezigd.

uitnemendheid die voorschriften , welke betrekking was (parisi ), 0. B. = poetáma.

(Tol . hebben op de verdeeling van erfenissen .

D. Mem .) wia

( parêssa ) het Mal . , Sd ., Jav , en

Skr . pariksa , onderzoeken , Mak . idem . A paressâng , iets bezigen , om onderzoek naar te

wärensa (Piråagena ), worms

het

Arab .

Pharao . Verg .boven percóna.

wa ( 1º . pâla), de Myristica fragrans Houtt.

doen , iets tot voorwerp van onderzoeking maken 5 Mak . , Sd ., Mal., Jav . idem . Sanskr. phala. -ergens naar onderzoeken ; bijv.: riyaparessân - ni Boewa- påla , muskaatnoot . îya -ro tâppíë, er is onderzoek gedaan ten opzigte van , omtrent, naar , die kris.

Bodņga-pâla , fuelie .

NB. Men spreekt ook van pála -lãi en påla bář, mannetjes- en wijfjes-muskaatnoot. De eerste

is ovaal , de andere geheel rond van vorm . Paparêssa , onderzoek . Pâla -âlå , de Myristica salicifolia Wld . NB . wao (paråssa ), máparåssa , vlijtig, bedrijvig. een middel tegen schurft. Nao (pirâsa),'t Arab. Sulai gelaatkunde . ( 2º . pâla) , = pahala. A palâng , = apahalãng , aano

(pêrosó ), ' t Jav . piroes , het pahála. (B. Chr. II, bl . 75 , r . 1. )

Perz. en Mal. fieroezah , een groen edelgesteente ,

( 3º . pållá) , = dárá , tuin . Pallái bótlóeë , het

turkoois . De Inlanders beweren , dat het een uit- gebergte, betuinen , tuinen op het gebergte aanleggen .

135

Ne ( 1º . pâlí), mápâlí , naar visch , of bloed ,helft van den bovenarm . (NB . taiya is de beneden of lijken , riekend. NB . heeft overeenkomst met ste helft van den bovenarm . ) – Po - pâli-pâling , de Bôko- pâli-pâling

mákånjé , doch geeft een erger’ graad van stank voorzijde van de pâli-påling. te kennen . Mak , idem .

de achterzijde van de páli- páling.

Makass . idem .

( 20. pålí) , iets ergens omwinden ; bijv.: pabảk- Ook gesproken van de pâli-paling van een paard , kång si -pálí , lett.: buikband , één omwindsel , v . d .: en buikband die één keer om het lijfgevonden wordt.

alsdan het bovenste gedeelte van de voor

pooten.

Sigårra si -pálí, een sigará die één keer om het hoofd

( 2º. pâling) , overgieten , overschenken .

gerconden wordt. – Nâwa -tâwa si - pâlí , lett .: zijn

(30

pâling ). Tápaling , O. B. = tásoeréwa ,

terstand is maar één keer omgevonden , d . i .: hij weggeslingerd, weggesmeten worden . heeft niet veel verstand : is dom .

Si-pâlí-pâli

Mápâlimpâoe

mápáling -báóé, een ' reuk als

nâwa- nawâë , lett .: het was maar één omwindsel van 't ware wegsmijlen, v . d .: doen verdwijnen . (La het verstand ; v . d .: zijn verstand was nog maar één Gal . , B. Chr. II , bl . 437 , r 12. ) oogenblik werkzaam , of, enz ., d . i .: één oogenblik

Sipâlimpåling bâkke amoete, elkander gooijen

slechts , en hij wendde zich om , om te slapen. – met het uitpersel van limoenen . (La -Gal.) Mak. idem .

jas . ( 1º.

(3º. pâlí), soort van boom , welks bast, bladen en wortels in de geneeskunst gebruikt worden . Mak . paliyasá , idem .

pâloe). Verg. het Mal . , Sd . en

Jav . pāloe, klopper, hamer. Påloe- pâloe , klopper , hamer , knods (Pl . XII , F. 17 ) ; v . d . werktuig om

( 4º. pâlí ), zweep. NB . Wanneer die zacht en zoutpan

de bedding van een '

meê vast te kloppen . Mak . idem . -

buigzaam is ; anders heet zij bábá. Van daar : Påloe -påloe patânri -pá, een hamer , behoorende pâlíí anjarânna, zijn paard met de karwats slaan . Palîrång, bezigen tot slaan voor ; bijv .: pålië moepalîråñgêngi taoewe,

de pá -loeloeng, gebez . om die in het hout te

iya kloppen .

( Pl. XII , F. 15. )

Paloe - pâloe pa

iya-to -toe mâtti tåtté- båssi , een smidshamer. ( Pl. XII , F. 2. )

ripalîråkko, met die zweep , waarmede gij anderen slaat , zult ook gi geslagen worden .

Bếpa-pâioe , gebraden bårrå of warålle, fijn ge malen , en , met suiker en geraspte klapper ge

( 5 ° . pâlí). Pålí- pálí , soort van kleine bamboe- mengd , in een' vorm gedaan . zen of houten molentjes, tot verschrikking van de

( 2º . pâloe).

rijstdiefjes en andere vogels, die op de rijstkorrels

Sipâloe , in menigte door malkander loopen .

azen . Verg . pálí Nº . 4 , welligt worden die mo

( 3º . palloe ).

lentjes vergeleken met een ' zweep voor de vogels.

Ripalloeri, 0. B.

( 6º. pâlí), een doorloopende schub van den poot worden , bijv. een looper. tan een haan . Verg .sissé Nº. 6. Mak . idem . (7º . pâlí). Verg. álí Nº . 3 . wes

riyappári, uitgespreid

(La-Gal .) Verg . áppá

Nº. 2 . jas . ( pâlloeng ) , op en neer gaan ( een vlie

( 1º . pâling ). Pâli - påling , de bovenste ger ). Mak : bálloeng , idem .

136 Nea

(

. pâle ), zwak ; v , d .: lusteloos, v .

d . ook : zacht , tecder , vriendelijk .

( 2º- pâle ) , dan.

Mápâlå -wâli, = mápolégáinpáli pálá-limánna .

Mak . idem .

Verg . léīgång.

Geb. bij het maken eener

Pâlå -wâliwi pabássorånva, iemand met beide

gevolgtrekking , bijv .: âga pâle ? wat dan ? was

handen bij zijn' arm nemen , d , i .: hem opleiden , bij

( pâlo ). Pâlo -pâlo , hoed . Mak . idem . de hand leiden .

Pâlo- râga , eene soort van rond schild , dat van

( La -Gal.)

Pala - pâlâï tåttinjtjarina, de vingers ( der vrouw )

rotting gevlochten , of ook wel van hout gemaakt op de vlakke hand nemen . (La-Gal.) is , en tevens voor hoed dient. ( Pl. XIV , F. 30. )

Papâlâï limanna, = patarimaï limánna. Verg.

NB . Dewijl men daarmee in den strijd gedurig tarima. – Mapalåkkångi riyoeriliyoenig voor ie heen

en

weder manoeuvreert, als ware het een mand de handen uitstrekken , of bidden , tot de go

rága of rottingbal, heet het waarschijnlijk pálo- den der onderwereld .(La-Gal., B. Chr. II, bl . 484 , râga. Vergel . rága Nº . 2 .

reg. 9. ) Riyadowapalâkki. In de B. B. gebezigd voor

Pâlo-tjîmpá , het Mak . pålo - ljimpá, eene soort

van gevlochten' hoed , 200 als gewoonlijk op de risóimpa. en

jayt

op reis gebezigd wordt.

mjas (pílá ), ligtbruin .

(Pl. XIT ,

Mak. bíla. -- AAnja

F. 31. ) -- Pålo-tålla ñg, soort van pálo , gemaakt rampílá, een ligtbruin paard .-- Pílá-lôlo, bijzon van nỉpa -blaêren. ( Pl. XIV , Fig . 32. )

Pålo- der ligtbruin . -- Pílá- boềwa-pâla, een notemuskuat

pâlo dômpá , groote soort van zonne of regen-- kleurig paard. – A njårang-båtlang-lâijo . Vergel. hoed .

op: vállany.– Mânoe - pílá , een haan die ligtbruin

ajas (pâlå), het holle van hand of voet,(Mak . van kleur is. NB . In Wâdjó spreekt men liever niet van

pálá, Bat. palak, idem ) ; bijv .: pâlå - lîma, palm van

Palk- pong , lett.: põnh (verg . pont) een ’ añjárang -pílá , maar van een’anjáranīj-sáp

de hand.

vun de palm , d . i . :'dat gedeelte van de palm der panj, dewijl één van de Pátta -ánnány van Wâījó hand , dat aan de pols grenst . --- Pals - kådje , voet- den titel draagt van Pátla -Pílúë, of den vorst met

zool .

Åppó ri-pålå -kâāje. Men zie : áppó.

een rood vaandel. Deze Pátta - Píláë is in tijden

Si- pâlå , één hand breed. – Pala-mêyong , lett .:

van oorlog zooveel als opperveldheer van de troe

katteklaauw . Aldus door den Inlander genoemd pen van Wâdjó. Van daar , dat hij in die dagen , eene soort van boompje, welks takken , wanneer na den men

die van den stam afscheurt, steeds den

vorm

van een katteklaauwtje vertoonen .

Ároe- Mótówa , met het hoogst gezag be

kleed is .

Pala

mjas ( 1º. pili ) , mápili, geheel duizelig of

sawêdi, op de hand gouden armbanden aanbieden . bewusteloos terneder storten . Bijv. geb. van ment

schen , ook van hanen . Mak . pili, idem .

( La- Gal ., B. Chr. II , bl . 523 , r . 7. )

Palengámpáli pâlå -limânna, = patarimai li | mánna.

( 2º . pili), wang. Mak . pilisí, idem . - Napilí

Verg . tarima . – Râra palâkkoe. Verg . ni ewangånna, hij legt zijn geweer al aan , lett .:

rára Nº . 2 .

I hij

houdt het al aan de wang.

137

Pilſri, , op iemand aanleggen .

Mêwaï mápoeli- poeli, met iemand vechten op

was. (pîloe ). Mápiloe; B.B. = mapange leven en dood . (Held. B. , bl . 65, reg. 5 v . o . ) Papoeli, gelijk doen staan , bijv. de straf met de

trăng. ( ?)

je as ( pîle), Mak . = het Boeg . ile, mile, misdaad , alzoo het jus talionis in praktijk brengen . uitkiezen , verkiezen .

V. d . papveli geb. van het neérleggen van iemand,

nje (pîlå), vruchteloos, nutteloos, zijn (Mak . die een ander neêrgelegd heeft. Ook geb. van pilá, of bílo , idem ); bijv .: pîlåï laôna Lânoe , het doen sterven van iemand tezamen met een an rruchteloos was het gaan van NN . Gebez . van der, bijv , met de overspelige vrouw . (B. Chr. II , iemand , die het doel , waarvoor hij uitgegaan is , bl. 94 , reg . 30 vlgg . ) als bijv. om te jagen , of te visschen , of handel

Poelîråñgi manoena, beweren

dat het

toch

te drijven , of iets anders wat het ook zij te doen , poelí is, ofschoon zijn haan gesneuveld en diens kop niet bereikt heeft.

tot drie keeren toe door den anderen haan gepikt zij.

Das ( 1º . poèlang) Mapoelângång, O. B. = ( B. Chr. I, bl . 506 , 1. r . ) madápporngång, zich vereenigen , zich verzamelen . (La -Gal.)

Apoelîrång, een met elkander gelijkstaan ; v.d .: sîyó-apoelîrång, eene wijze van binden , die zoo

( 2° . poelang ), 0. B. vergel . 't Mal . poelang , stevig is , dat het voorwerp dat gebonden is en terugkeeren . V. d . welligt : a) afwenden , doen op het bindsel als 't ware tegelijk vergaan , niet van houden , bijv .: låtte, den donder ( La -Gal.), 6) = elkander te scheiden zijn. avároe , door middel van gebeden , of duivelsbannin

Båssi mápoelí-poelîrång, lans die als ' t ware

gen , of tooverformulieren, den invloed van booze gees- niet loslaat, maar in het ligchaam van den gesto ten van iemand of iets afwenden .

Alzoo geb. van kene blijft, totdat deze bezwijkt, alzoo een ' lans ,

wijding van water door de bissoe's. (La-Gal . ) Zoo waarmede men vecht op leven en dood . (Menroer, ook poplan -rátoe

pakawároe -râtoe, vorstelijke B. Chr. II , bl . 411 , reg . 17. )

middelen tot afwending van kwaad , als de gezangen

Siyapoelîrång, met elkander gelijk staan ; bijv.:

en toovermiddelen , gelijk ook andere middelen , der måte siyapoelîrâng, met hun ticeeën of meer tegelijk bíssoe's, bijv. de gáñrañ7 en meer dergel. (La -Gal.) sterven. – Siyapoelîrângi-toe paradâë ânoe-ripa was (1º. pdělí), met elkander gelijkstaan, in

radâë, de verf en hetgeen geverfd is vergaan tegelijk;

duur , in kracht , enz.; v . d .: pari bij het hanenge- d . i .: de verf is 200 goed , dat die niet verkleurt , recht, wanneer geen der twee partijen als over- voordat het geverfde geheel vergaan is. winnaar beschouwd wordt ; pari in het dobbel- of i

Sipoelîrång,

siyapoelírång; v . d .: elkander

ander spel ; puri-staan , on verschillig welke zaak . , neerleggen, te zamen omkomen . (Boeg . Chrest . I , Ödje poèlíká watêna lolêmgång Lappa- kadîng, bl . 480 , reg . 20 , La -Gal . , Boeg. Chrest. II , ach ! ik zal welligt sneven in het land van Lappa- bl . 542 , reg. 32.) kading (D). Kal . , bl. 19 , reg . 15. ) (Held . Bône , bl . 54, reg . 3. )

Pasipoelîrång , met elkander doen gelijkstaan ,

v . d . bijv. iets zoo stevig vastmaken , dat het niet 18

138 meer los te krijgen is , zoodat voorwerp en bind

( 29. poeloe) .

Pepoeloe , B. B. = oerãi. Verg .

oera .

sel tegelijk vergaan .

Mak. porli, idem . Jav . poelih , teruggekeerd ,

Papepoeloe , B. B. = oeraiyan , pabórra . . (poèloeng), verzamelen .

hersteld , zich herstellen , in den vorigen staat terug keeren , standhouden , weerstand bieden , wreken .

Másipoeloeng , zich verzamelen .

Poelíråny -lári in gedichten soms gebez . van

Pasipoeloeng , verzamelen .

vlen vorst, dewijl het volk altoos tegelijk met zijn ? vorst aan de haal gaat . ( I), Kal . bl . 11 , r . 19.)

masa ( poèlo ), het Jav . en Mal. poeloeh , het Bat . en Daj. poeloe, tiental .

( 2º . poeli), = porlí Nº . 1. (Wadj. bl . 1o . r . 2 Såpoelo åsso , tien dagen . v . 0. en IP , r . 2 .

Mak. idem .

A roewâ-ürega, sápočlo

ârega, åsso (of : assôna) ittâna , acht of tien dagen

(3º . poeli ), vast, stevig ; bijv .: sâwi-poeli, sávi's lang.

Såpoelo -sêdi, elf.

Såpoelo -doewa,

die vast aan een vaartuig verbonden zijn , daarop twaalf. – Såpoèlo - tělloe , dertien . --- Såpoèlo-åppá, Sapoelo -lîma, vijftien .

voortdurend dienen. – Singkårroe-podli , een vaste, veertien . stevige knoop.

Såpoelo

Kadījang - poèli, een vaste , stevige lima ompóna , lett .: de 15de der maand ; v . d . , de

kúd añh ( verg. boven op: kádjang ), v . d . geb. als wijl het alsdan volle maan is , in de bâsa to - Bâkka beeld van standvastigheid en getrouwheid .

Má- gebez . voor típoe-ni kétánge, en hiermede gezin

kâdjang -poeli, cen ' vaste, in plaats van tijdelijke , speeld op het volkomene ( têpoe) der liefde. woning hebben . -- Sima-poeli, lett .: vaste huur poelo - innång , zestien .



Sipoelo- pitoe , zeven

( van een vaartuig ), haar die niet afhangt van het tien . --- Såpor Jo-aroewâ, achttien . - Sápoelo -aserâ, meerder of minder aantal passagiers en goederen. negentien . -- Doewa poélo, twintig.

Men had eer

Gebez . wanneer men enkel het vaartuig en geen tijds eene verdeeling van de dagen van het jaar bemanning er bij , voor eenigen tijd verhuurt. in

tijdvakken van 20 dagen ; die heette dan :

Verg . Wadj. bl. v. 1. r. en bl. 49 r . 4 v . 0. Mak . bílang -doevaporlo. De dagen van zoo'n bílang -doe poeli, idem .

vapoelo werden genoemd: 1. a

4 ° . poeli), O. B. = pãoe Nº. 1. ( B. Chr . II , ( pang) , 3. bl . 82 , reg . 1. )

(wâājing),

Poèli- poeli, = páoe -pare. ( Tol. D. Mem . ) (5º.poeli).

Mak. = penyadjãi, herstellen (een

vaartuig ). ( B. Chr. II , bl. 191, r. 16. )

ns van 5.

( pong ) , 2. W

(loewâwa ), 4. non

aaaaaa

( woênga - woenga) ,

6. más ( talåttoe) , 7.agd (ânga), zoo niet : as

(woèmga), 8. in d . (w & bbo ), 9. ang at

(wâge), 10.-) a

(tjậppa ), 11. qros ( toele ),

Das : ( 1º . potloé ). Åse- poeloe, soort van 12. anas ne (ariyêng), 13.40 2.

(beroe

donkerkleurige rijst , oryza glutinosa R. , die gebe- koe ), 14.nisan ( panirông), 15.vagina zigd wordt, om gebak van te maken , voorts om

(maoewa), 16. Sa

in den wasem te koken ( sôkkó ), alsmede voor (sôma), 18. a

(dåttîya), 17 . ( lâkkará ) , 19.

inâme- mácenji , voor låmmang , en dergel . meer. ( djepâti ) en en 20 . 20.2

Mak . áse-pornor , Jav, kelan , Mal. poeloet.

o

( toempakâle).

Deze bílanj- dóevapoelo's begonven achtereen

139 volgens met podjoeroevátta, pobanawa en pobisáka. haar, hetzelve , of hen ; v . d .: ten vijftiende. Na den twintigsten dag (de toempakále) van po- Másåpoelôna , of mákaså poelôna, Åmång, de of bisáka volgde wederom de eerste van podjoeroe- het zestiende van hen , haar , hetzelve , of hen ; toátta . En zoo ging de telling steeds voort. Verg. v. d .: ten zestiende.

Másåpoelona , of : máka

Aant. op Boeg . Chrest. I , bl . 515 , r . 22. Volgens såpoelôna, pîtoe, de of het zeventiende van hem , een' Tulandsche legende was de eerstvermelde haar, hetzelve , of hen ; v . d . : ten zeventiende. poy, teweten : podjoeroerátta, afkomstig van den Másåpoclôna , of : mákasåpoelôna , aroewâ , de of Bonier Pórwa ri- Patimpeng, de tweede, teweten : het achttiende van hem , haar, hetzelve, of hen ; pobanawâna , van den Wadjorees Porwa ri- Lómpi- van daar : ten achttiende. – Másåpoelôna, of : máka 16 api, de derde, teweten : pobisáka, van den Sop- såpoelöna, aserâ , de of het negentiende van hem , perīger Poera ri- Lampoeláñgång. – Tậlloepoêlo, haar, hetzelve, of hen ; v . d .: ten negentiende.. dertig .

Patappoêlo , veertig. - Limapoelo,

Tâwa -såpoelona, één tiende (Mak. tawa-sam

vijftig. Gånna dolewa limapoelo , letterlijk , twee- poelóna, idem ). Vergel . het Jav , sapara sapoe naal vijftig ten volle, d . i .: rätór Nº . 1 , honderd . loehan , zamengesteld uit para , deel, = 't Boeg . Alzoo hiermede in de bâsa to - Bâkkå gezinspeeld táwa, + poeloeh , tien . Verg . insgelijks het Mal . op ráloe Nº . 2 , sestig.

mórida,

Pîtoe-poelo, zeventig. -

Annå - poèlôna , sapărpoeloeh , welks per welligt gelijkstaat met het Aroewâ-poe- Jav. para .

lona , tachtig. - Aserå -poelôna, negentig.

Másåpoelo , of : mákasåpoelo , of : mákawêka såpoelo , tiende ; van daar : máså poelônia , mákaså poelôna , of :

Wekasåpoelo , tienmaal. Låppí- såpodlo, tienvoud. más (poelá ), mengsel van rijst met het een

mákawêkasåpoelôna , de, of het, of ander , bijv. met warhlle , of hora sála -sálá, of

tiende van hem , haar , hetzelve of hen , v. d .: ten lisoe- oéti , of låppa impão, of siyâpa. Men zie : sálá tiende. Verg . 't Mak . kasampórlo, enz . , gelijk ook Nº. 2 , lísoe Nº . 1 , láppañg en siyápa . NB . Bij het Mal, kasapoeloeh en het Jav . pingsapoeloeh.

schaarschte van rijst neemt men gewoonlijk tot

Másåpoelôna , of: mákasåpoelôna , de of het deze poélå de toevlugt. Mak . porlá , idem . elfde van hem , haar , hetzelve of hen , v . d .: ten

Sipoelå -poel , tezamen vermengd ; bijv .: bảsa

elfde. - Másåpoelôna, of : mákasåpoelôna ,doewa, sipoelå -poelå, = bása sidoroe -doeroe , = bása si de of het twaalfde van hem , haar , hetzelve , of hen ; sówo -sówo, mengelmoes van talen . van daar : ten twaalfde.

Másåpoelôna , of : má

kasåpoelôna, t&lloe, de of het dertiende van hem , haar ,

hetzelde, of hen , v . d .: ten dertiende.

Másåpoelôna , of mákasåpoelôna , åppá , de of

Pasipotlá, tezamen vermengen . (La-Gal., wélle.) Swag ( pêlang ).

Pêlang -pangkoeroe. Verg.

pangkóeroe.

Sa. ( 1º . pêloe) , opcinden , bijv .: garen ,

het veertiende van hem , haar, hetzelve , of hen ; van door het voorwerp , waar het omgewonden moet daar : ten veertiende. - Másåpoelona, of: máka worden , eenvoudig om te draaijen ; v . d . ripêloe såpoelôna , lima , de of het vijftiende van hem , wånnange, het garen wordt opgewonden (op zooeven

140 gemelde wijze ). – Âna-pêloe ,of: ána -apelorrány,

Pôle-riyasånnaï

pangkâoekåuna, lett .: zijne

ana -tarópony , een dun bamboesje, waar de handelwijze komt van zijn ' naam , d . i .: is in over weefster het garen omwindt, en dat zich bevindt feenstemming met zijn

naam . NB . Deze spreek

in een ander dikker uitgehold bamboesje , tarópoñj wijze bijv. door den Inlander gebezigd , wanneer genoemd. -- Adlåmmêng âna-pêloe, bamboes(tîmpo )iemand

Vrede heet , en nu ook toevallig zeer

met water, waarin men de äna - pélóe van tijd tot vreedzaam of vredelievend in zijne manier van han delen is .

tijd nat maakt . Si- pêloe , één windsel , één streng, = 10 tika , of áljoe-úljoe. één witta,

Pôle - lâlo -mi , lett .: hij komt maar om te pas

En één útjoe-útjoe = 7 witta. En séren , d . i .: hij gaat niet eens zitten , hij komt 80 draden .

Anoena - to, pôle riyambốna,

maar eventjes aan .

Pelodrássá wånnany, wind mij eens garen (on het behoort hem ook toe als komende, d . i . als uf de ána-tarópony). ( 2º .

komstig zijnde; van zijn' vader. – Â pa pôle oesoero

péloe) . Pêloe -pêloe . Gebezigd van het mita totốna, daar ik bevolen heb om te komen zien ,

zachtjes wrijven van de vingertoppen bij kinderen, om die zooveel mogelijk máéroe te maken . oud

of vernemen , zijn toekomstig lot. - Dé napôle asê ,

In of : tå -lâowi- pôle asê , de padie komt niet , d . i .:

Boeyin .: napáóe-påórä tá tiñjtjarína wawi- er vast geen padie.

nina .

Pôle-soemângå .

was . ( pêloeng), mápêloeng , geheel om buigen (onbedrijv . w.woord ). Sway

( 1º. pêló) , oprollen het zeil. Mak .

idem .

Vergel. soemüntjå.

Pôle tinjdjá , = papóle tinjdja. Mápôle-sâ ñro = mópapóle - sáitvo. Póle in het gála -spel gebez . , wanneer men de zwarte schijven aan de eene helft van het bord

Pelôkång, het hout , dat onder aan het zeil is, 200 weet te plaatsen , dat men de tegenpartij met terwijl pumbadewang boven aan hetzelve gevon- hare witte schijven afsluit , en toch nog één van den wordt . (Pl . XVI , F. 1 , Nº . 21.) Papeló,

zijn eigen

hout , dat gestoken wordt in een gat vijand

aan het einde van de pelokang, ten einde deze om te draaijen . (Pl. XVI , F. 2 , Nº . 22. )

schijven bewegen kan , zonder dat de

daardoor

gelegenheid krijgt , om

eenige

schijf te nemen . Verg . gäla Nº. 1 .

Pôle-pôle , lelkens

komen ; v . d .: tâoe -pôle

( 2° . pêló) , mápóló , hungen , afhangen, bijv. pôle, lett.: menschen die slechts gedurig van elders de láso.

Mak . mélong, ámelony , idem .

Napas

komen , ergens niet thuis behooren , d . i .: vreen

( 1º . pôle) , komen ; bijv.: pôle- delingen ,

kêgotoe mâi ?, waur komt gij van daan ? - Pôleya

Papôle tinjējá, lett . eene gelofte doen komen ,

ri -Djoenpândang, ik kom van Makassar . – Pôle- v. d .: eene gelofte betalen. In plaats van dit pupole ní ri-Bâlang -nipa?

Márêpå -ná , lett .: zijt gi tinjdjá viudt men ook : póle-tinjdjá , lett .: komen ,

gekomen van , d , i .: zijt gij wel geweest te Bálang. wat gelofte betreft, tenzij men eenvoudig aan een ' nipu ?

Ja dikroijls.

verbastering van papóle denke.

141 Mápapôle -sânro , = mápamóle-sárro , doch lett.: v . d .: het een of ander controleerer , door het te datgeen doen komen , of brengen , wat een ' sánro toetsen aan de waarheid, bijv.:cene rekening , bijv .: wegeus toegebragte geneeskundige hulp , volgens iemands gedrag.

pôle ),

( 20.

de gewoonte van het land competeert.

terugkeeren

(Mak . idem ); bijv .:

Polêi, komen van , of komen tot , of komen voor; tå -lâo-pôle pakalîye, de spade keert niet terug, d . i .: bijv .: na iya-ro Amina,iya na polêï Bâtjó , wat die blijft op het kerkhof, te weten : van wege de me Amina betreft, van haar komt, d . 1 .: van haar is nigte der lijken , die begraven moeten worden . afkomstig, uit haar is geboren , Báljó. -- Napolêï

Pôle -bôla, geb. van iemand die huiswaarts

ni odjângång , tot hem kwam , d . i .: hem beving , keert, zouder zijn doel bereikt te hebben , hetzij krankzinnigheid , hij werd krankzinnig.

Âga in handel, of politiezaken , of wat'het zij. Pôle -bâloe, geb. van iemand , die in handel

moepolêï mâï ?, waurvoor komt gij hier ?

Polêyang , a) komen voor , bijv .: âga moepo- noch winst , noch verlies gehad heeft. lêyang mâï ?, = ága moepolei mai ?, ) doen komen , brengen , vooral : huiswaarts brengen ( very .

Pôle -ale , geb. van iemand , wiens ligchaum

het teruggekeerd is tot vroegeren staat , hetzij vun ye

Mak . éranj- póle).

zondheid , of dikte bijv.

Poleyângång, brengen voor , bijv .: âga moepo leyângångá mâï , wat brengt gij voor mij mede ?

Pôle-sôwe-ni, pôle-djôppa-ni, hij zwaait weer met zijn'armen , en hij loopt weér . Geb. van iemand

Apolêyang , bezigen een ' zekeren tijd voor het die zwaar ziek geweest is . komen , bezigen een zekeren tijd , om op te komen ;

Pôle - ônro -ni , hij is teruggekeerd tot zijn ' ge

van daar : åsso mádêtjeng riyapolêyang maï, een wonen toestand ,d . i.: hij is hersteld. dag die goed is , om daarop hier te komen .

Pôle- Tjiwa -ni , hij keert als 't ware in het leven

Popolêyang , als buit naar huis brengen. ( La- terug . (Mas.) Gal ) Verg . poléyam , lett . 6 .

Lâo - pôle , eigenlijk : teruggaan , of terugkeeren ,

A polêng , komst ; v . d .: tâoe -apolêny, iemand en oorspronkelijk slechts door Boeginezen gebez. tot wien de booze geesten komen , een bezetene . Sipolêng,

zamenkomen met;

voor

het

binnen gaan , of binnentreden ,

v . d .: overeen- Boeginesche landen , doch

van de

later ook , ofschoon

stemmen met, neérkomen op , v . d . ook : uitkomen , eigenlijk eenigzins onjuist , door Makassaren en teweten :

eene berekening of telling ; bijv .: sipo- andere

lui

in laatstgemelde beteekenis gebe

lêngi adânna , of : riyadanna, Lânoe, het komt zigd. V. d .: Tauêtte pôle , Søppeng soe. Verg. overeen met ,

d . i .: neder op , het zeggen van op : soe .

NN . – Sipolêng - moewi , (de hoeveelheid gelds)

Bôkong-pôle , soort van bókony .

komat overéén met hetgeen er zijn moet , v . d .: het

Papôle , doen terugkeeren , nog eens doen zijn ,

komt uit.

herhalen ; bijv.: mápapôle - bîlang , eene telling her

Pasipolêmy, iets doen zamenkomen met wat un- halen, d . i .: nog eens tellen , overtellen. ders; v . d .: twee dingen met elkander vergelijken , àda , nog eens , of úverzeggen .

Mápapôle

Mápapôle-ôbí ,

142 nog eens roepen .

Mápapóle biríta , nog eens noo- ( mápôlo- lîla ri-aroenge, lett .: irmand , die den vorst

digen .

de tong afsnijdt; v . d .: iemand die de nadrukkelijke

Papôle-soemângå. Men zic : soemanja . – Má- bevelen des konings opzettelijk overtreedt , bijv . iets papôle -sikoe

mápapólo - sikoe. Verg . pólo Nº . 1. weggeeft ,

dat de vorst uitdrukkelijk

Papóle ook geb. van het lossen van een pand . heeft , te willen bewaren . Sipôle , tot elkander terugkeeren , gebezigd van drukking dan

to -máläppa

verlangd

NB . nog sterker uit tímoe-aró

.

Verg.

echtgenooten , die na eene scheiding weêr zamen láppa. – Napôlo -mâta - ná ri-wawinêkoe, hij heeft

trouwen .

mijn oog afgetrokken van mijne vrouw . ( NB . bijv .

Sipapôle -bâloe, lett .: koopwaren van weerszijden door mij in kennis te brengen met een ’ andere teruggeren ; doch slechts geb. wanneer men het vrouw , of door de reputatie mijner vrouw bij mij gekochte en reeds betaalde, later, omdat het goed verdacht te maken .) --- Nápôlo dolângånge, de tegenvalt , bij den verkooper terugbrengt, tegen zee doorsnijden met een vaartuig , d . i .: doorklie restitutie van het kostende , zoodat dan de eene ven . partij koopwaar , de andere geld , terugyeeft.

Mápôlo olôna, lett.: de plaats voor iemand

snijden , v.d .: vóór iemand over- of weér loopen , of

Sipapôleonrông, tot elkander terug doen kerren . varen , of rijden , of vliegen . Zoo bijv .: tånrilalówi waasa ( 1º . pôlo ), snijden , afsnijden , af- bokồna,tånripôlo olôna arâdjange, bij het vervoe houwen , eene snede, een stuk. Mak . pólong, Mal. ren van de rijkssieraden mag niemand de achterhoede en Jav . poetoen ), Sd . potonj, idem ; bijv .: mápôlo passeeren , maar moet daar achter blijven ; ook mag oeloena, iemands hoofd afsnijden , afhouwen . Verg. niemand van roren den weg kruisen . wátta.

Si -pôlo , één

Mápôlo adjêna , iemands been afsnijden , snede, één sluk , één gedeelte , één half, de helft;

of afzetten .

Mápôlo lalína , den kam van een

bijv.: doewa-tâí si -pôlo , tree táí en één half, d . i .:

haun afsnijden. Verg . tjódo. – Mápôlo roe , of : 20 reyaal. – Kalockoe si -pôlo , een

halve kokos

doe, of : wålla , of : sårrí, gras snijden . Verg. noot. -- Pôlo - t lloe kanoekoena , zijn

nagels zijn

råttå en sängkí.

Mápôlo weloewâna , iemands in drieen gebroken. -- Pôlo-pårroena, of ook met

hoofdhaar afsnijden (bijv . uit smaud ).

NB . kan weglating van párróe, eenvoudig : polôna , zijn

niet gezegd worden voor 't haar knippen. Daar- broeder of zuster . voor geb. gónitji, råttå . Verg . ook : kätſalá . Mápôlowi lolona , de navelstreng ofsnijden .

Mátjåkké- si-pôlo -ni, hij is al

voor een gedeelte koud. NB. geb. van iemand die

Verg. op sturoen ligt. -- Tjâre -tjâre tásipôlo -pôlo. Men

tépå en sáppå. -- Mápôlo saisa , een gedeelte (bijv. zie: Tjáre. vun zekere som gelds) afsnijden , d . i . kurten .

Kapolôna soeraë, het vervoly op het geschrift.

Mápôlowi adânna, iemands woorden afsnijden , d . i .

Makapolong, met stukken , v.d .: met vakken , of

iemand in de rede vallen ; v . d . ook : iemand verhin- ' afdeelingen , zijn ; bijv .: makapolôngi bolâë, het deren , om datgeen te volvoeren , wat hij zeyt te wil

huis heeft vakken , zou bijv . van een Europeesch

1 len doen , d . i .: iemand beletten , om te volbrengen.

Aliri -pôlo.

zijn voornemen huis gezegd kunnen worden , met het oog op de

Verg , aliri .

To , verscheidene kamers ; v . d .: makapôlompôlaï, cij 1

143 hebben als 't ware ieder een stuk van het huis bezet; | Mápålla-ininâwa , warm , driftig, verstoord.



v . d .: zij hebben ieder een afzonderlijke werkplaats pålla-âle, warm van gestel. – Pålla-mángôpá-ôpá. in het paleix , bij voorbeeld : de goudsmeden hun Men zie op : 6pá . -- Bâra másårrokí mápålla rila afzonderlijke plaats, de ijzersmeden insgelijks, enz. lång, lett .: welligt zijt gij inwendig zeer verhit, d.i .: Mápapôlo , laten snijden ; v . d .: mápapôlo âda welligt hebt gij gebrek aan stoelgang.

Mápålla

ri-parentâna Lânoe, letto: woorden laten snijden te- pâda geri-bếmpa. Verg. bệmpa. – Mápålla-pållaï gen , d . i .: woorden , of bedenkingen , inbrengen te- lasâë , de ziekte is zeer erg , of ook : woedt hevig . gen .

Sîyới namoepapôlo -sîkoei, lett.: bindt hem , Karêba-mápålla, heete , verontrustende , tijding .

en laat zijn 'ellebogen elkander snijden , d . i .: krui- âda-mápålla, = úda -tónğáng, = âda -márádja, = sen , v.d .: bindt hem met de handen achter op den ada-mátána, eed . rug . - Djøkka-mápapôlo -sikoeï, zij liepen met de

Mápálla , evenals het Mak . bámbany, en het

ellebogen kruiselings op den rug. NB . Men zegt

Mal . pāngs , ook gebez. van het ongeluk-aanbren

ook wel : mápapóle -sikoe, in plaats van : mápapólo- gende van een huis , tengevolge van overlijden ; síkoe, doch mijns inziens minder juist .

weshalve men dit mápålla door middel van pasili

Apolowang, bezigen een ' zekeren tijd om op te tracht weg te nemen . snijden , v.d .: åsso mádêtjeng riyapolowa-dolângång,

Mápålla ook gebez. van eene betrekking tus

een dag die goed is, om daarop de zee te doorklieven . schen twee bloedverwanten , die te na is , dan dat Papôlo -båssi , koudbeitel. ( Pl . XII , Fig . 3. )

zij gevoegelijk zamen kunnen trouwen .

De be

Polôwany , = bokóri, = welái.( ? ) ( La-Gal.)

trekking tusschen volle neef en nicht bij voorbeeld

(2º. pôlo), mápôlo , stuk, gebroken : bijv.: má- is mópálla. Dus liever geen huwelijk tusschen die pôlo -ni mápolówe , zij hebben één ofmeer ledematen beiden . geheel gebroken . - Pôlo-ni tåkkånna , lett.: zijn stok is gebroken ; v . d . overdragt. voor : hij is dood .

Mápôlo-pôlo , aan stukken , stukkend zijn . ( 3º. pôló) .

Pålla , of : pållâi , warm maken , opwarmen , op koken , eten bij voorbeeld.

A pållâng , datgeen't welk gebezigd wordt om in , of mee , warm te maken ; v . d .: apålla-kâwa , een

Polôri , of : apolôri, = paoelóri, bestelen , iemand . toestel om koffij te koken . Hiervoor gebezigd : nu Verg. bló , Nº. 4 .

eens een oeri-koering , of klein rijstpotje, dan eens

( 4º . pôló) . Tai-pôló , = tâï-pálló. Verg . púlio .een téko-téko, het Mak . kipisawo, of kopisówo NB . Deze lái -póló werd in oude tijden tegelijk ( kipsau ), dan eens een tjéré-támpága. Verg . tjéré. met de Groeng en lólo bewaard . ( La -Gal .)

Tegen

Tâoe -papållâng, iemand die heftig van aard is.

woordig geschiedt dit enkel met de éroeng en

( 2º . pålla) .

bilo .

Pålla- pålla , kapel.

was ( 1º. pålla ), warm , heet .

NB . de grootste soort ,

Mápålla- waarop volgt de kaloebámpa , en eindelijk de

sa mpoe, lett.: sarong -warm , d . 1 .: 200 warm als men

gewoonlijk door het dragen van een ’ sarony wordt.

djóli-dšoli..

nje ( 1º. påní), mápåılí. Geb. bij voorbeeld

144

van geld , goed , graan , enz., waar niets meer van cana, over is. Mak . pállí, idem .

Mak . spiri , idem . – Pêllång

Willd.

málêboe, of : -lâï , de geheel ronde kämiri -vrucht

Påilí- pålií , geeft te kennen , dat er nagenoeg met één pit . – Pâtlång - málậppang , of -bâï , een niets, d . i .: maar zeer weinig , meer van over is kamirivrucht die aan één zijde plat is , met tree ( vergel , het Jav. palih, half, helſt) ; bijv .: karåttasá pitten . si - påhví- pållí , een klein stukje papier.

Pållang - kanitjầlloe, een kòmiriorucht

met drie pitten .

( 2 ° . pållí ), weinig haar aan de oogen en wenk- lingkind. braauwen , of aan het schaamdeel, hebbende, het noot.

1. d .: âna-kanjtjålloe, een drie

L'filang-djępé, een

dubbele kämiri

Tonåna pållange, het hart van het kami

geen voor een tecken van ongeluk gehouden wordt. rihout . NB . geb. als beeld voor iets , dat onmo Van daar : pållí-pållína oerina. Verg, op : orri.

was . ( 1º. pålloe). Pêlloe-pålloe,

gelijk is , dewijl dit hout van binnen bros is .

het Pâulang porra- råppá, een ' kamiri-noot, waarvan

Mak . pálloe -palloe, een langwerpig vierkant van men dle schil reeds stuk gemaakt en veggedaan steenen boven op de graven , tenzij men zich van heeft.

Verg . ráppá Nº . 2. — Pâuling tånriråppá ,

een találtoe bediene . Vergel. taláttoe. De Makass. een' kamiri-noot , waarvan men de schil nog niet benaming palloe- pálloe ontleent haar oorsprong stuk gemaakt heeft. – Pâda -kí to-mátinro ri-lêtjé van de overeenkomst van zulk een vierkant met pållang, uij zijn als menschen die op kėmiri-schillen de gewone inlandsche kookplaats , die in het liggen.

NB . deze schillen veroorzaken

sterke

Boegineesch daporrány, maar in het Makassaarsch jenking: v . d .: wij zijn zeer onrustig en bekom pálloe heet , alzoo letterlijk : hetgeen lijkent op een merd . – Mânoe máhoeloe- pållång. Verg, bloe pálloe. ( 2º. pållóe). Verg, vállóe Nº . 2 .

Pflång poera-nâ impoe , een reeds ge

Nº . 1 .

stampte krimirinoot.

Panâimpoe -pållang, een

Papållbeï rộnna takkêna , de takken naar be- persoon die de kåmirinoot stampt (tot vervaar. neden trekken ( ombuigen ). (La -Gal.)

diging

van

eenpålång, de Makassaarsche

was. ( påbloeng). V. somm . bissoe's = má- kanjījālí, het gewone licht onder de Inlanders kássing. (?)

van Zuid -Celebes). NB. Hiermede aan de hoven

masa ( 1º. pålló) , aarsdarmen,Mak . pálló, één slaaf uitsluitend belast . – Pulang si - lêbo , idem . -- Másoe pållốna , eene ziekte , waarbij de een rolletje van het binnenste der kòmiri-noot, met påló naar buiten komt , door de medici genoemd: bóbo -úpå vermengd , gelijk zulks op de markt ver eene voorvalling van het darmkanaal. Tâï- pålló . Men zie tâï Nº . 2 .

kocht wordt tot het maken van het bij de Ma kassaren onder den naam van kanjdják, bij de

( 2º. pålló). Pállôrång , bevreesd, of vreesach. Boeginezen tig zijn. Mak , ballóranj, idem . A pållorânyány, vreesachtigheid. más ( 1º . pållang), Wacīj.

insgelijks onder dien van pátráng

bekende licht.

Pållång poera-påsså, het bin

nenste van de kamiripit, tegelijk met de bóln -apá, Bon . ampiri, of afval van de kapasprucht, tegen een gespleten

soort van boom , kamirinoot, de Aleurites Moluc- ' bamboesje aangeplakt .

145 Pálláſ , insgelijks benaming voor het van die kamiri-noot met de bôbo- âpå, die tezamen

Palâkka-iga ,

een

palâkka

van deuzelfden

vorm als onze ledekanten , alzoo met vier aliri's

tegen de apåsså rrång (een gespleten bamboesje) en gordijnen. Palâkka -idoeng ,

aangeplakt wordt , vervaardigde licht . - Pånång. batowa

insgelijks eene soort van

apinjala, een groote kanjdjólí, of pål- | rustplaats , doch uitsluitend onder de bîssoe's in

lång, tusschen 2 kleine of gewone , die er tegen zwang, op één voet met zes of acht hoeken . aangeplakt zijn .

Mápalâkka-idoeng, als 't ware op een palákka

P& uang- đjêpé , een paar dunne pållång's (Mak . idoeng van blaêren rusten. NB. geb. van de ana kanjājólí's) van gespletep koerisá-bamboes, de nas-vrucht. lengte van één sikóe en één waråkkůny hebbende.

( 2 °. Palâkka), landschap in Bône. Ri-ladena

Pålång -mábôrong, eeu stuk bamboes , welks Palâkka , ten Oosten van Palákka . Hiermede in ééne zijde men in zevenen of negenen gespleten de bâsa to-Båkkå het Oostelijk van Palâkka ge heeft , om vervolgens aan ieder van die 7 of 9 legen ’ Pinra bedoeld , en gezinspeeld op : pinra, spleten bóbo - ípa te plakken , en die alzoo tot 7 veranderen . of 9 kleine kanjājôlí's of pållany's te maken .

wa

Pållång-dâtoe, 1º . soort van boom , welks blad

(palâká ) , liet Holl . vlag.

wasora (palåkko) , deksel van een' pot

wel eenige overeenkomst met dat van den papaya. om groente te koken , welks rand breeder is dan boom heeft ; 20.

de opening van den pot , evenals bij de léngá het

twee pållång's, of : kanjdjôlí's, in één geval is . Beiden verschillen overigens veel van

mandje met bras gestoken.

elkander . De palåkko loopt op , de léngá daaren

Pânăng -soeīji, zooveel als vorstelijke pållant's tegen gaat geheel naar beneden . gestoken in een karding.

Mak. palákko,

bâkóe- sórāji, het Mak . bákoe- idem . (Pl . XI , F. 8 en 9. )

warni

Verg. bakoe Nº. 1 .

(palekôkång ),

het Mak .

1

Pållång-kalîki. Verg . kalíki.

palekókang, soort van koperen bak , met een voet

Pfulang-kalîki-ājárrá.

er onder , gehezigd om de paloeloe-riyopmoeng op

Mânoe djoewi.

Verg, kaliki.

máboeloe -pållång,

of :

máboeloe- te leggen . (Pl . X , Fig. 14“ . Men zie de verkla

Verg . op : boeloe Nº . 1 en djóví.

( 2 °. pållång), mápålång , walgelijk van smaak,

ring bij deze plaat . )

was in . (palakîya ), het Arab. muti,

sterk , bijv. boler of olie. Mak . pållang, idem . meerv . van ( 1 ° . palâkka) , soort van rustbed . was Palâkka-atoriyolôny, lett. rusthed der voorouders.

‫قلی‬. een Astroloog

and as ons

(poelakâli )

Één van de be

Dit is een ledekant, dat sommigen in hun huis wakers des Hemels. ( La -Gal.)

r. ( palagoena ), O. B. = gelang.

hebben , en waarop zij zich verbeelden , dat de

was a

voorouders rusten , weshalve zij er dan ook des

Palagoena , eene maand van het oude Boegi

Vrijdag's hunne offerhanden brengen.

nesche jaar van 30 dagen , beginnende 15 Fe 19

146 bruarij, ' t Sanskr . phalgoena, v . Johns . Februarij- vier van Sôppeñğ. = Todânna Palangisång , be Maart.

Vergel . De Holl.'s Land- en Volk . I, noorden Palangisáng.

bl. 414 .

Båkkå bedoeld kampong Baringång, en gezin

wania

( palânyi ) .

Vergel. het Mal . pă- speeld op :

langie , veelkleurig , de regenboog, en v . Klink , ook een

Hiermede in de bâsa to

ringång.

Volgens sommigen

heeft

men enkel aan het troebele water dier rivier te

soort van batik of teekening op sarong's en denken.

den .

( 1º. palậpa ). Verg. lápa Nº. 4 .

was

hoofddoeken , welke den regenboog moet verbeel

( 2° . palâpá). Verg. lápá Nº . 5 .

Lipá- en pasápoe -palányi, geb. van een ’

saronỳ en hoofddoek, die oorspronkelijk wit , doch

wage aj (palâpe) . Men zie : lápe.

vervolgens roodgeverwd en van figuren voorzien

wasia

(palipí ) , zijde,kunt. Mak . idem . –

zijn . – A njârang-palângi, een ligte sjek. Mak .

Palſpí-balê , het kieurschild of -deksel bij de vis

palūnge, idem .

schen . Verg . sángá.

Nasa

(paloengång ),

rijstblok .

Palîpí-tåbbá , vleugelman

Pa- (bij een gevecht) .

loengång- pållång, een palóīging, die gebezigd

Nagaa ( palôpi ). Verg . lópi.

wordt om de ingrediënten voor de páušng in te

waga na (palôpo) , soort van boom ,

stampen . (NB . evenals de palórnyány-mápónjljó met welks hout voor meubels en krisscheeden geb. slechts één opening. ) - Paloengång- lâmpé, lang- wordt , v . Miq . de Murraya Sumatrana Roxb. werpig rijstblok. ( PI. VI , F. 9. ) – Paloengång. Soms vervaardigt men ook van den wortel van pônjijó, of : -sitåttó , of : -si-mâta , of : málêtoe, dezen

boom de djórnağa -djóinga en de pang orlop

een kort, of klein , rijstblok, een rijstblok met één gat, táppí. een rond rijstblok . ( Pl. VI , Fig . 10.) Bij een pa

njen a ( palippang ).

lá ngång- lámpé heeft men 2 tấttó- angesõng's of :

wij (palậpping), bast of schaal van de

Verg . láppang Nº . 2 .

túttó -atáñgani's, en één táttó -aloedáng. Verg . tấttó, palápa van den iſroe- en den lontarboom . NB . pónjtjó, lebor, lámpé, tánya Nº . 2 , éso en lorda. Påloe- palotngång,

Deze paláppi-tú gebezigd , om séró-timpa’s voor

soort van steenen vijzel, de zoutpannen van te maken .

van onderscheiden ' grootte , gebezigd tot het fijn

wassa

Verg , timpa Nº . 1.

(palippêng ), een timmermans

maken van allerlei ingrediënten , dus genoemd werktuig , een dissel. Mak . bingkoeñğ -kâyoe, idem . wegens overeenkomst in vorm met een palórnyång

A palåppênyang-adjoe , hetgeen met een dis

of rijstblok . - Ook aldus genoemd de bovenste sel

van

groote knobbel van het menschelijk bekken ; bijv.: krullen , tásâlaï pâloe-pâloengånni, haar páloe-paloengång is verzwikt ( gelijk bij kraamvrouwen soms gebeurt).

Paloenging -tjệpó, naam eener sterrengroep . wa Wasia

(palangâsang ), = pamalásang. ( Palangisang) .

het hout

wordt

afgehakt, spaanders,

boelisá .

waagaa (polôpi ) = palópi. jasoja (palậppará), het Mak .paláppará ,

datgeen wat uitgespreid is. V. d .: a) de van gespleten bamboes gevlochten mat

Naam eener ri- in de álc -lópi van een banáwn (Pl. XI , F. 44. ) ;

147 b) de vloer van een beesteustal, wanneer die van buffelvleesch. – Pâlloe -mâra bâle, pålloe-mára vau gespleten bamboes gevlochten is ;

van visch . - PÅlloe -mâra lâme , láme gekookt met PÅlloe- mâra geti, pisanjvrucht

c) eene soort van bruggetjes, die men over de bruine suiker .

sloten legt, en welke in niets anders dan zamen- gekookt met bruine suiker .

gevlochten gespleten bamboes bestaan ;

Pâlloe-mâra lâwo , Málinro

láwo gekookt met bruine suiker , enz .

d ) het vlechtwerk van de sapāna , wai rover pålloe-mâra, evenals de visschen bij de pålloe men loopt .

mâra , in allerlei rigtingen door malkander liggen

was . (palâmboeng ). Verg . lâmboeny.

.

wa agad

(polobîya).

Dit is eene soort van waarzeggerij.

Mápolobîya.

te slapen . (polêmpang ),

wata

titel

een

van

Men neemt Hoofd in Loewoe, zooveel als gållârrâng, als :

eenige reepen lontarblad in de hand tezamen , en polémpang to - Alimang, polémpang to -Rókong en knoopt de enden aan elkander vast . Vervolgens polémpang to - Oesoe. NB . Deze drie hoofden zijn gooit men die reepen uit en door malkander ; en met het toezigt op de visscherij van den Pádjoený uit de figuren , die alsdan ontstaan , maakt men ( of Vorst) van Lórwoe belast . de toekomst op . De uiteinden dezer lontarreepen

wa

worden vergeleken met de afgebroken' en weder

wasa

zamengeknoopte

draden

van

het

( palâttá ), aangeslibt land . (palſta),

Mal . ,

Bat. en

Pers.

weefgetouw lamp.

(oèñga- tånnoeng ). Van daar in de La- Galigo : pe

asasi

( paletêng ). Verg. léte Nº. 1 .

wâājo ri -denga -tấnnoeng , lett.: zien in de oenga

was

( palândó ),

tånnoeng, = mápolobiya . (La -Gal.)

' t Mal. poiandoeq,

soort van muskusdier, dwerghert. Mak idem . Bat .

was sa (palaboèwang ). Dit woord komt landoek. Daj.landok , list (het dier wordt namelijk voor in de onder den naam van éāja -éđịa bekende voor zeer listig gehouden ). Very . Boeg . Chrest . I , elong , en wordt daarin volgens de Inlanders ge- bl . 350 , reg . 8 v. o . bezigd van een pasápoe- riboewang , of hoofddoek

was

(palâdång),een uitstekend gedeelte

waarmeế gegooid wordt. Dit palabóéwang welligt vóór aan het huis , waar men gewoonlijk bezoek zamengesteld uit påla , van ála , nemen , en boe- afwacht , en hetwelk men door moet gaan , om in wang , gooijen.

was

het eigenlijke huis te komen , soort van bordes of ( palîma), = het Mal . pangliema, uitstek. Mak . paladang, idem .

becelhebber , veldheer . was .

(pålloe-mâra), = het Mak . pál-

Naga (palâna). Mal . en Jav . zadel van een paard, tuig van een ' olifant. ( Boeg . Chrest. I ,

loe -mára , visch of vleesch , gekookt met tamarijnde bl . 444 , r . 19.) en zout , lett .: droog kooksel, in tegenstelling van

was

(poelâna ), bij herhaling, gedurig. aja ( palitjốtjó ).

de násoe -makoewáë, of násoe-parede, het Mak . pál

Tápâlitjøtjó.

loe-bása , lett.: een nat- kooksel. Van daar : pålloe- Verg. alitzóljó. mâra têdong, een droog kooksel, of pålloe-mára,

waga

( palôājang), O. B. = percáë.

148 Palodjang welong-sangắnrăng,

toewá, sagu- den , volgens de Makass . benaming van : tampali

toeer . ( La -Gal .)

80e-bembéyang , van bémbe, een geit. (piloeroe) , 't Port. pelouro, kogel.

ajas

5º. palisoe-pasôrong , een palisoe van uchteren

op de dijen . Dit is of een goed teeken , zoodat de

Mak . idem .

Disa ( poelirång ), O. B. = wanóéwa, land. eigenaar daarvan spoedig zijne schulden betalen Pas as

(polêla) , holte tusschen buik kan (sórong ), of een slecht teeken , zoodat men

en dij.

zijn goed weghaalt ( sôrong ).

win

(palêwa ).

6º . palisoe- máboeri- lâppó , een palisoe op den

Papalêwa , B. B. = paborra.

rug , als 't ware onder de läppó -áse , alzoo overvloed

Was is ( poelâwâng ),

van padie aanbrengende voor den eigenaar van

oeláwång.

( palisoe), eene soort van sterretje in het paard. het haar , gelijk ieder mensch er ten minste één

7º . palisoe- tjoeké, of- sodké, een palisoe boven

boven op zijn hoofd heeft . Ook bij paarden wordt de dij. Vorsten die zulk een paard bezitten , raken zulk een sterretje aangetroffen . Men heeft onder- daardoor hun rijk kwijt , geringe menschen wor. scheiden' soorten van palisoe bij een paard ; als : 1º . palisoe-padåkkó, een palísoe aan den hals

den het land uitgezet . ( Verg . Tjoeké en soeké.) Men spreekt ook

van de palisoe's van een

van het paard ( van råkkó , ombuigen) . Hij die sóngkó. zulk een paard berijdt , loopt groot gevaar, zijn' hals te breken . 2° . palîsoe La-garoệtoe , een palisoe aan de kinnebakken van het paard (van garoeloe, knappen,

Palisoena Lângië, of Tanâë , het midden van den Hemel , of de Aarde. Palisoeng , met een palisoe zijn . wins "

( palêse), het Holl. flesch , uit

knarsen ). Hij die zulk een paard berijdt, valt er sluitend geb. van kelderflesch. ligt af, of loopt gevaar in den strijd om te komen .

wa

( palôsoe ), O. B. = paladjárang

3º . palisoe-oelé, één palisoe op het voorhoofd , Verg . op : ladja . en één op het neusbeentje (boʻkoe-injá ). Zulk een

wasic (polôsi ), ons politie .

palîsoe een slecht teeken , een teeken , dat hij die

Ai

( 1°. palấé), spile Nº. 2. ( Bạw . )

in den strijd zulk een paard berijdt gevaar loopt

( 2° . palâë) . Asepoeloe-palâë. Verg . áse N° , 1 .

gedood en alzoo grafwaarts gedragen te worden .

una ( 1 ° . poèwá ), vader of moeder. NB . een

(riyoelé Nº . 1. ) Ook zou de eigenaar van zulk vader of moeder , die wel minder dan oewá, en een paard er op kunnen rekenen , dat hij verne- niet van vorstelijke, maar toch gegoede afkomst is . derd en tot koeliedienst verpligt wierd (Qelé Nº. 1 ) . Mak . idem . Ook geb. tegen iemand van jaren , 4º . palisoe-pagêlé , een palésơe aan één of twee die niet tot onze familie behoort. Vergel . opvá zijden van het paard . Het paard wordt als 't ware en émmá. gekitteld (verg . gélé), en smijt er den ruiter af ; is

Poewa-nêné geb. van of tegen een grootvader

slechts goed om evenals een geit geslagt te wor-

of grootmoeder , die wel minder dan bewá-néné, en

149 niet

van

vorstelijke ,

maar

toch

gegoede af

komst is .

Papoewângång , in Mandar een titel , zoo wat gelijkstaande met gällárráng.

Poewá -mátowa , het Hoofd der bissoe's, dat

qan ( 1º. poèwí). Poèwí-poewí, soort van

houten muzijk -instrument, clarinet. Mak . idem .

altoos een man moet ziju .

Podwá-lôlo , de eerste na den Poexá -mátówa ( PI. VIII , Fig . 20. ) Van daar : papodwi-podwí, onder de bissoe's, ook een man .

iemand die de porrí-porwí bespeelt.

Papoewâkång , of : papoewârång, naam dien men als vader draagt. ( 2°. poewa ),

( 2º. potwi ) .

Mápoewí, opgeblazen.

Poewîri , zich opgeblazen en hoogmoedig gedra

bóewa, orucht ( Baw . ) , oruchten gen jegens. A poewîrang , opgeblazenheid .

dragen . (B. Chr. II , bl . 143 , r . 12. ) no ( poewang ), heer, vorst, vader, meeste resse, vorstin , moeder,

van

zuiver

as ( poewe ), splijten, kluden , spleet, stuk,

vorstelijken helft.

Mak . idem . -- Poewe boelo , lett .: een

bloede. -- Poewâkkoe, mijn heer , of meesteresse , bamboes splijten. Overdr . gebez . van echtscheiding. mijn vorst , of vorstin .

Poewâtta , onze Heer of ( B. Chr . I , bl . 24, r . 30. )

meesteresse, onze vorst of vorstin , en v . d . zamen- véren .

Si-poewe, één half.

Poewe -doewa, hal.

Ôelang si-poewe

getrokken : Pátta , onze heer of meesteresse , onze poewe, halve maan (eerste en laatste kwartier). vorst of vorstin . Achter dit Pátta vindt men dik

Âna-sipoewe,

ána - tjéru , kinderen van een ’

wijls weder , als ware het eenvoudig vorst, een per- vorst en eene vrouw van minder ' afkomst , hetzij er soonlijk voornaamwoord gevoegd , bijv.: Påttâmoe, een huwelijk voorafgegaan zij of niet, alzoo maar au vorst, uwe vorstin .

V. d . ook : Påttâna La- voor de helft (si - poewe) van vorstelijke afkomst .

Tarâoe , de (vorstelijke ) vader van La- Tardoe.

Is de vader een patóla en de moeder eene táoe

Poèwan -Rêti, of poèwam -Peretiwi, lett.: heer der sámá , of áta , 200 heeten deze äna -tjérá's: ána Onderwereld , = boewádja , kaaiman .

tjérá dätoe ; is daarentegen de vader een anaka

Półwang Néné geb. van een’yrootvader

of roing en de moeder eene táoe-sámá of ála ; 200

grootmoeder van zuiver vorstelijken bloede .

worden die anatjéré's genoemd: analférá -anaka

Ripopdewang, tot heer, of vorst, gemaakt, d . 1 .: rong. als zoodanig beschouwd , worden .

To -ripopoe

wâm mång , onze Heer. Kapoepoewang , zich overal, nu eens hier, dan

 natjêrá sisång, een anatjérá in den eersten graad , wiens vader nog geen analjérá was . Mápoewe-awo, een bamboes precies in tweeën

eens daar , aanstellen , alsof men heer en vorst splijten ,.v . d .: iets juist in tweeën deelen ; v.d. ware .

bezigd van de verdeeling van kinderen ,

waarbij

Kakepoewa-poewang , zich nu eens in dit , dan ieder, zoowel man als vrouw , wenveel kinderen rens in dat land uitgeven voor een onderdaan van tot zijn aandeel krijgt. deszelfs vorst ('t Mak . pitilampu -lampai ábóya- : kareng ).

Siwali -råppa , lengte van het uiterste van den inidden -vingertop tot aan het midden van het lijf.

150 Tâoe pâda-moewa poewêna kaloekoewe , men- alsdan

in

een

oogenblik afgeloopen, als een '

schen die even goed bij elkander passen , met schaduu (wâdjo- wâdjo ) voorbijgegaan is .

Verg .

elkander harmoniëren , als de twee stukken van op: xúdjo Nº . 1. Om met powidjo N ° ' 1 cenig een ' klapperboom , dien men door midden klooft , verband te vinden , gaat bezwaarlijk. op elkander sluiten .

wana (poewará) , in groote menigte ( Mak .

A kapoewêng , zich verdeelen , zich splitsen.

idem ). Verg. het Jav . poewara , algemeen bekend ,

Sana (pêwo). Loew . = lámmanī.

openbaar .

Nana ( pôwá). Tjápôwá-pôwá , Wadj.

springen in groote menigte uit het bosch te voor

Bijv .: lâri - poewaráï djöngâë, de herten

Bon . tjádówé-dówá, galopperen. Verg. dóvá N °. 1. schijn. – Mâte -poewaráſ, alles is dood ( in groote Namaa (pôwo) ,

Wana

сбсо ,

(poewangkoeroe ).

wűwo. In de B. B.

inenigte dood ). wana

(poewârang ), leguraan , == pará

dikwijls var den Póvá -mátówa, of ook wel van rang , = piljára . de dewata's als titel gebezigd , welligt zamengetr.

Málîla -poewârangi, hij heeft eene leguwaans-,

uit : poewang + goeroe, zooveel als Heer Meester. ' of dubbele, tong, d . i .: spreekt met een dubbele ( pewâcījoe ), O. B. = bóla .

tong, tegen den cen ' zus , tegen den ander' zoo .

eadaa

aa

( 1º . powâcījo), soort van su

tan , of duivel ; v . d .: powadjông, menschen die on

lálí-mánoe,

( poèwá ri-Sawitto ),

soort van boompje , de Celosia

der den invloed van een powádjo staan . En dit nu cristata L. wordt beweerd van zoodanige ouders , die bij her

waaa's (pawâli ). Mak . heet aan de top

haling dood -geboren ' kinderen krijgen , of wier tafel een ' worp van twee vieren . kinderen althans korten tijd na de geboorte we

jaar as (pawâle ), = powale .

der sterven . Als middel tegen de werking van

wanas ( paw &llang), het Mak. pawállami,

zulk een' boozen geest voorgeschreven het was- roode schen of baden met water uit een'pot, waarin men

den gedroogden kop

van een ' aap , die

zijn' natuurlijken dood gestorven

koralen , of in goud nagemaakte koralen .

Verg . het Mal. poewālam , bloedkoralen . Jacka

(powâle ), kalk . Mak . paléyó,

is , gegooid idem . – Powâle -Balânda , krijt.

heeft.

Máparipowâle , lett .: onder de kalk rekenen ,

( 2º . powâdjo). Kipowađjôwang, zonder veel d . i .: als kalk , v.d .: geheel willekeurig , behandelen . onkosten en omslay begraven worden , terwijl er

uno

( poewâsa ), vasten .

Mak , Jav.,

evenmin sprake is van rouwen , als van het doen van Sd . en Mal. idem . Sskr . vepavāsa . andere gebeden dan de talákkiny.

Dit ripowadjóvang vindt plaats bij het over

Samoon ( pewâoe ). Verg . wáoe Nº . 3 . wo ( 1 ° . pâsá) , strken , insteken , v . di een

lijden van zeer jonge kinderen en arme volwas- stukje hout (wig) in een spleet steken , ten einde senen . Misschien is dit woord wel bieruit te een plank te kloven . Mak . idem . verklaren , dat alles wat tot de begrafenis behoort,

Papåsá , een rig.

151 ( 20. påsa) markt. Mak . pásará , Sd ., Mal . en påsangi, het is vloed .

NB . staat tegenover eb .

Jav. pasar, en Pes.yl ; ų , idem . – Bårrå-pâsá . Mal . , Jav . , en Daj. idem : Men zie beneden op hårrů. zie máta .

Mâta-pâsá .

Bat. de zee als ebbende

Men i en vloedende.

Påsá -Nabî, markt, of soort van ker

Pasang -pasangång ,

zekere

ongesteldheid ,

mis , voor kinderen op den 10den en twee vol- ;waardoor iemands penis bij hoog water bijzon gende dagen van de maand äšisji ,, alzoo der lang zou worden. na het eindigen van de vasten dier maand. Âná-pâsá , lett .: markt- kinderen , en hieronder

(3º. pasang ), aantrekken , een baadje bijv.

Papasângi, doen aantrekken ; bijv .: poera na

te verstaan : de pagâde's ,eigenaars van kraampjes pâpasângiwi wâdjoe, hij heeft hem een baadje of winkeltjes, en de paleléyangs of pagiling's, d . i .: doen aantrekken . rondoenters van kooproaren .

Pâsang-låbbí, B. B. = pakámbang ( salendang ).

Woengänna påsáë, lett .: de bloem der markt. Hiermede in de bâsa to-Bâkkå geziuspeeld op :

w's ( pâsí ), rif. wo ( 1º . på soe ), kwast, of knoest , van cen '

táoe, menschen , als die de bloem der markt uit- boom . Mak . idem . maken .

Pasoena awowe , de kias

ten , of knoesten , d . i .: de gewrichten , van het bam

Mápasá , de markt bezoeken , hetzij als verkoo - boes.

Pasoena lopiye , de knoesten van het vaar.

tuig , d . i .: de knoesten van het hout , die nog zigt

per, hetzij als kooper.

Papâsáë , de menschen die de markt bezoeken , baar zijn in de planken van het vaartuig. Daar vooral als verkoopers.

nu volgens de meening van den Inlander de

A pasârång , a) marktplaats , v.d.: apasarârång- voorspoed eener praauw af hangt van de plaats, kaunåë, de marktplaats der schilden , v . d .: 't slag- waar die knoesten aangetroffen worden ; zoo zegt deld . men : mádêtjengi-pasoena, haar' knoesten zijn goed, 6) Afstand van een marktgang ; bijv.: si-apasâ- of gelukkig , van een praauw die gelukkig vaart , rány -moewa, een afstand van één marktgang slechts, en ook overdragtelijk van iemand , die gelukkig d . i .: een paar uur ver. NB . Men drakt dit laat- in zijn' ondernemingen is.

Van daar ook : påsoe

ste ook wel eenvoudig uit met : si - pâsá-mi , lett .: ri-kérôkång , lett .: knoest in het hout ter plaatse één markt slechts.

waar gehooed wordt, toegepast op een bijzonder ge

Sipasârång râmpoekalâmång, als 't ware te lukkig mensch , dewijl een knoest in het hout op zamen markt houden onder het trekken van het die plaats van het vaartuig volgens den Inlan zwaard , d . i .: tezamen strijden met de alâmång der stellig geluk aanbrengt. ( soort

van

zwaard ).

Verg . boven : apasárang

afsnijden , het bamboes gelijkmaken.

kannāë op : apasărång , lett , a . (La -Gal .)

wo ( 1º. pâsang ), koppel, paar. Mak . , Mal . en Daj. idem . (2º .

pâsang ). Márâāja- påsangi, of :

Pasoeïwi awowe, de knoesten van het bamboes

Pepâsoe , op de knoesten van het bamboes letten , bijv.: om te zien , of die iets goeds voorspellen ,

pånno- of om welke andere reden ook ; van daar : ri

152 wåtta tånripepâsoe , lett .: gehouwen worden , zonder

ja

( pâso ), spijker. Mak . idem . Mal. en

dat men op de knoesten van het bambors acht Daj. pasaq .

Pâsó -såppang, spijker van sappan

geeft, gebezigd van een lijk , dat op de vree- hout (NB . de gewone soort voor vaartuigen ). selijkste manier verminkt wordt , zooals gewoon- Ripasó , gespijkerd worden . lijk onder de amokmaker

Inlanders met het lijk van een

geschiedt.

Men

houwt

Pâsó -pâsó, zwikje, pennetje . Ook gebez. van

letterlijk, inlandsch gebak van rijstemeel in den vorm van

zonder te zien waar .

een’ spijker, geb. als beeld van een ' penis.

Pepâsoewi-anjârange, overdragtelijk gebezigd

w

( pasang ), ' t Mak . pásang, 't Mal. pāsan ,

van het letten op de palisoe's van het paard , als bevelen , verordenen. - Soero tiñripâsång, een zen die wel eenige overeenkomst hebben met de pá- deling , die geene orders van noode heeft , v . d . ons soe's van het bamboes, ten einde te zien , of die spreekwoord : een goed rrrstaander heeft maar een palísoe's al dan niet iets gunstige omtrent dat half woord noodig , het Lat. sapienti sat. – Pâ sång -oedanikoe, een order, of boodschap, van mijn

paard beloven . Påsoe- pâsoe, hetgeen

overeenkomst heeft met verlangen naar u . - Pâsång-lokkâkoe , boodschap,

een knoest in het hout , v . d . overdragtelijk geb. dat ik gaan zal . van het wang- of jukbeen .

Pasång arêngårrâkkoe , bood

200 ook spreekt men schap, dat ik om iemand denk.– Påsång-påddîkoe,

van : pâsoe-pâsoe- salângka, het uitstekend gedeelte boodschap van mijn verdriet . – Poera napâ sångá , van het schouderblad , de spina posterior , of kam hij heeft mij bevolen . van het schouderblad. Zoo ook van de pâsoe -pâsoe

Pasångång, bevelen geven aan , bij voorbeeld :

paledông, knobbel bij het gewricht van hand en ingka-to napasångångá, hij hreft mij ook bevelen arm aan de buitenzijde , of handgewricht aan den gegeven. . buitenkant. Pâsoe - pâsoe tjåkkong, knobbel in Papâsång , het berelen ; v . d .: den nek .

papåsångri

yânging, last aan den vind. Aldus genoemd zeker

( 2°. pâsoe ), zonder geld toppen . Geb. van men- formulier , dat vooral de zeeroover aanwendt , om schen , die , ofschoon geen geld hebbende , toch den wind als 't ware te bezweren , opdat hij juist bij het hanengevecht toppen , in de hoop , dat 200 waaije , als men het verlangt. de haan , op welken zij wedden , de overwinning

A pasångång, of : apasångi, iemand hebben , om

behalen zal . Valt dit tegen ; zoo maken zij zich trent, of tegen wien , men bevelen uitvaardigt, tegen

ucien men waarschuwt,

bijv .: tâoe poera riyapa

uit de voeten , en geven alzoo dikwerf aanleiding

tot verregaande oneenigheid. Mak . idem .

sångång , of : riyapasångi, de man tegen wien men gewaarschuwd heeft.

( 3º . pâsoe) , passen in het Omi-spel.

Mápásáng , verordenen , ook dikwijls gebezigd WIO ( 1º . påse),'t Arab. pwas, welspre met de bijzondere beteekenis van verordenen , dat kend. Mak . idem .

het een of ander na onzen dood aan ceker persoon ( 2º . pâse ), 't Arab . Cäls, snood, goddeloos .

vervalle, v . d .: bij testament vermaken ,

153 Papâsång, het bij testament vermaken , een teg tament .

We (poèså ), zweet.

Mápoèså , zweeten , uitwasemen ; bijv. mápoeså

A pasångi, iemand hebben aan wien men iets wêgangá , ik zweet sterk. dermaakt , iets vermaken aan iemand ; bijv .: poeraï

Ido

mápâsångi, to -lâï- si naäpasångi, nadat hij reeds bissoe- zangen

(pesa) .

Naar het schijnt, in de

peso Nº . 3. (?)

een testament gemaakt had , heeft hij het weder aan

Salon ( 1º. pêsó ) lam , verlamd. Mak.idem .

een ander vermaukt.— Îya riyâsåñge papâsåñg ,

( 2º. pêsó) , één van de dertig soorten van kaar

måte -pi, naâlaï to - riyapâsångiye, bij dat geen wat ten in het patoewi-spel, = mânisi . papásáng ( testament) genoemd wordt , ontvangt hij

(30 peso) , langs schuiven , langs schuren , en

aan wien iets vermaakt wordt, zulks pasbij den dood zoo raken ; bijv .: napêsowi wawinêkoe , hij schuift des erflaters. Men verg. hierbij vooral op tóéroeng langs mijne vrouw , zoodat hij haar even raakt. het onderscheid tusschen papásång en papatoe- NB . dit wordt beschouwd als te groote gemeen roen

zaamheid , en geeft dikwijls aanleiding tot amok .

no (pisí), het Mak . pitisí, penning, Bali

To-napêso worowâne ,

eene vrouw , waar de

nesche duit , met een gat in het midden ; ook als mannen op zij langs schuren ; v . d .: halssieraad voor kinderen gebezigd .

een slecht

Mal . pitis. vrournspersoon. -- Tanginang oepeso - pêsowi îya- ro

Daj. pikis, idem .

makoenraiye, ik heb die vrouw nooit , zelfs ook

inoa (piso) , mes , Jav , peso , Sd . en Mal . maar niet eventjes, aangeraakt . NB . bijv . gehez . piesau , idem . -· Piso -låppå, vouwmes ; v . d .: elk op de beschuldiging van onteering of verkrach mes dat men toevouwt .

Piso- tjôbó ,

tóbó , ting eener vrouw .

= het Mak . lading -boerâne, soort van mes met lang

Swo (pêså) , tasten , voelen ; bijv .: iya tâoe

lemmet en krom heft, terwijl alleen het mávoetâë mápêsåü riyañrîni, de blinde man tast

einde van het lemmet scherp is . ( Pl . XII, F. 23. ) hier en daar rond. - Âloesoe tå -nänre -pêså, fijn Dit mes gebez. voor het mádáóe , men zie rāóe ( schrander), niet le tasten (te doorgronden ) . (Boedi Nº. 2 .

Piso- sâñro, mes met een ringetje aan Istih .)

de punt .

Piso -pasâri, klein mesje , gebezigd

Van daar : mápêså- pêså als 't ware lasten , v.d .:

om in de madžamy van den saguweerboom te snij- polsen, of bijv. de ouders van een meisje genegen den , tot verkrijging van saguweer. wo

(1°.

zijn , om hunne dochter met een ' zoon van ons

poesa ), verward ; bijv .: poesa -ni te laten trouwen . Mak . pésa - pésa , idem .

ininawakkoe , mijn gemoed is verward , is bijster.

NB . geschiedt niet onmiddellijk door de ouders

A poesãi, iets hebhen waardoor men verward van den jongman , maar door het intermédiair raakt; bijv.: gâoe riyapoesâi , eene zaak , waardoor men in de war raakt, het spoor bijster wordt.

van anderen . Pêså -pesåkkångi boekoena , iemand's eten on

( 2º . poesa ), een mandje voor rampingang. Verg. derzoeken of er ook beentjes in zijn. (B. Chr. I , rampingång.

bl. 591 , reg . 6. ) 20

154

Pósí ook geb. van het middelste vak van het

Papêså , een tasten , een voelen ; v. d .: iya-ro

taoewe , dé nagelle nânre papêså , die mensch is gâla-bord . Verg. gála Nº. 1 . niet te betasten , v . d .: te doorgronden.

Papôsí-lôpi ,

geschenk

voor

den

scheeps

Kapêså , in allerlei rigtingen voelen of tasten; bouwmeester , wanneer de posínu lopiye klaar is. tjáppoe. Tảoe ( 1 °. pôsoe ), wa v . d .: kapêsåï worowanê ri-makoenraiye , de man

betast , bevoelt, (NB . op onbetamelijke wijze ) de pôsoe , = táoe- poetjá, = tãoe-poetjalá . vrouw. Mak . kapésá , idem . wa was

(pôsa ).

Tậppí lâmba pôsoe .

Tápôsa -pôsa,

schaafd ; v . d .: zonder vel, zonder verf.

púso. Verg . pôso Nº. 1 . wa

Verg . táppé Nº. 4 .

(2° . pôsoe), a) = mábénjoe, geschaafd , afge

tápóso

( pôsí) , navel .

Mak. pótſí, Mal. poe

b) afstroopen , bijv. het vel , villen.

sat, Jav . en Daj. poesér, Bat. poesok , idem .

( 3º. pôssoe) = pótjóé, = påssóe. ( La-Gal.)

Pasîyó - pôsí, draad , waarmede de navelstreng wordt

waco ( pôse). Tápôse-pôse, of: tápôse

afgebonden. – Pôsí-mariyang, en pôsí-balîlí, sunt- ôse, = tápóso- pôso. Verg . póso Nº . 1 .

gedeelte stroom .

10a (1º. pôso), afgemat. – Pôso-njawa

Pôsí-oeti, het onderste

gat van kanon en geweer .

van de pisang.

Pôsí-oewâë , maal- ( ininâwa ) , hijgen , kortademig zijn , asthma hebben .

Pôsí-bôla, navel, d . i .: middenpunt , van Mak . idem . Tápôso- pôso ,

het huis ; v . d . ook dus genoemd : de paal, die

of :

tásipôso -pôso , hijgen ( van

juist in het middenpunt van het huis gevonden het hard loopen bij voorbeeld).

wordt ; V. d . ook wederom aldus genoemd: de boéli

( 2º. pôso) , evenals in het Mak . geb. van het

borli, of het potje olie met stukjes hout van al de dooden van palen , gelijk ook een

een'vorst.

(La-Gal: B. Chr. II ,

kleine hoeveelheid goud , bl . 496 , r . 17. )

hetwelk men bij de inwijding van het huis, aan

wo (påssa ), soort van raam , dat de weef

dien middenpaal, of zoo er geen paal jaist in ster voor zich heeft, en waar zij het afgeweven het midden staat , boven aan dien paal , welken goed men binnenkomende, het digtst aan de regter- een

om -windt.

Mak . pássa , idem .

NB . Bij

tånnoengång-málámpé gesproken , niet van

zijde van het middenpunt aantreft, heeft opge- påssa, maar van panjáppí. hangen . Vergel. aliri. – Posina lopîye, de ope

no (påssang ), = páró Nº. 1 , het Mak .

ning onder in het schip voor het water , prop- pássang. Palậpå-pôsí , een prop voor de pósí van

wo ( påssí ), laten uitspringen , uitschieten ;

cen ' praauw . NB . hiervoor altoos geb. hout van

v . d .: pellen met mond of bek , bijv. een' rijstkor

gat.

den stam van den kapasboom ( bâtang -âpå ), omdat rel. Geb. van menschen en beesten , doch vooral een Inlander bij zekere gelegenheid telkens de van muizen en ratten . – Ripåssíï lolba -loebâna, prop van de pôsí zag afvliegen , zoolang totdat het stuk -snijden en laten uitspringen of uitschieten hij er bij toeval één van het hout van den kapas- van de knieschijf. boom opdeed .

voor dieven .

NB . In Sidênreng een straf

155 Tápåssíï lasôna , de penis springt, of schiet | lári-tóniu , wanneer die nog zeer klein is . Verg .: uit de scheede.

lári Nº . 2. Mak . pâtžé-pálžé, idem .

Papåssí, of : pamåssí, laten uitspringen , bijv. de stof uit een ' pok , door er op te drukken .

NO ( 1º . påsså) , måsså, 't Mak . pidjá - pidja, het Mal . piedjat, het Jav . pidjět en het Daj. piljik ,

no (påssoé ), uilschieten ; bijv.: de pit uit pidjetten , met de vingers , of met de volle hand , een vrucht, waarop men knijpt ; losschieten, bijv .: drukkende knijpen, nam .:de matte leden van ver een strik of knoop. Van daar ook gebezigd van moeiden , tot opwekking ; of de slapen van het het uitbotten der jonge takken . Van daar ook van hoofd en den nek tegen hoofdpijn. het te voorschijn schieten , het zigtbaar worden der

Påssår inanre, de rijst met de vingers opnemen

orucht door het openbarsten der aren . Mak . pás- om in den mond te steken . soé, idem . Papåssoe, doen uitschieten , doen

Si -påsså ,

lett .: een pidjetsel, doch geeft te

losschieten ;kennen de breedte van den wijsvinger of den duim ,

bijv.: papåssoéï toelåkkånna, zijn ' arm , waarmee wanneer die tot het pidjetten bij elkander ge men naar beneden tegen iets aandrukt, als 't ware voegd zijn . laten uitspringen , d . i .: deszelfs binnenste geheel naar

( 2º. påsså) . Mápåsså pållång, de toebehooren

roren laten uitpuilen. NB . Vele inlanders brengen voor een pållång , of inlandsche kaars , tegen een het hierin door de lenigheid hunner ledematen en bamboesje , dat van daar den naam van apåssár ook door oefening zeer verre. wse ( 1º . påssé), ' t Mak . pâtjé , 't Mal . pă-

ráng draagt, aansmeren . Mak . pássa , idem. P& 1lång tâlloem -påsså, drie pållångs, of inlandsche

das, 't Jav . pédes, scherp , bijtend van smaak, heet kaarsen . op de tong ; van daar overdragt. geb. van de

A påssårråñg , bamboesje , waar de toebehooren

stemming des gemoeds ; bijv.: sibâwa mápåssé-ini- voor een inlandsche kaars tegen

aangesmeerd

nawânna , met verontwaardiging. – Dé-tôngån -ni worden. påssemoe, je hebt werkelijk geen gevoel meer in je lijf.

Mápåssé-påssé -ni ininawâkkoe , ik ben er meé begaan . NB . mátånno -tånno-ni ininawakkoe, idem , doch meer in den mond van een vrouw ,

(pasikâmpe ), mm pasiyâmpé.

wo

Verg. ampé Nº. 3 . Nona ( pasigårrá ), = sigará. waonaad (posåparâgang), het Mal. poesparāgam , het Sanskr.

poesjparāga , topaas ,

(20. påssé), gember , de Zingiber officinale L. , eigenlijk bloemkleurig. ( passamêng ), ons passement.

Mak. laiya, Mal. halieja, idem . NB . In het Boe

wor

gin. zeker aldus genoemd wegens het scherpe of

worvenca (pasåmêtteré),Wadj. =

bijtende van de gember. Men zie påssé Nº. 1. - het Mak. pasinėtteré, verbastering van ons pleister, en hieronder te verstaan medicijn , die in den Påssé-alå , of : påssé-tâoe, soort van gember. Bêpa- påssé , soort van inlandsch gebak .

vorm van een pleistertje aan de slapen van het

( 3º . påssé ). Påssé -påssé. Naam van den visch hoofd geplakt wordt . Dikwijls dragen de vrouwen

156 ook een gouden pasámétteré tot sieraad aau de slapen van het hoofd .

(paseadjingång).

Very.

seadjing.

Nona ( pisimpâtoe ), rotsklove. Ines

weergina

wig ( pâí), bitter. Mak . idem . Jav . pail,

(peseta) , het Hollandsch feest , Daj. pait, Mal. pāhit, Bat. pahet.

partij.

Paí-dâra, bitter van bloed , v . d .: door en door

wanna (pasantîmpo). Verg . timpo. wao

. (posîya ), = posiwa .

oa (Pâsiri), Pasir, naam eener plaats

slecht, allerlei kwaad doende, slechts kwaad en rol

strekt geen goed willende doen . Âdjoe -mápâí, of : bidâra - mápåí ,

soort van

op de Oostkust van Borneo; v . d .: een krisband bidára -boom . Verg . bidára . van Pasir .

wag. ( 1º . pâoe), spreken , zeggen , vertellen,

we'a ( pasîring), = ljiring-ljiring(?). Verg . verhaal . Mak . idem . -- Pâoe- rikadôný , soort van

op : tjiring.

vertelling, waarbij de omstanders gedurig teeke

wiosa (Påseré), = Pásiri.- Asepoeloe- nen van goedkeuring plegen te geven . – To má Pâseré . Verg . áse Nº. 1 . won

(pasôrång), handvatsel van de lans.

Mak . pasórany, of pasőronj , idem .

pâoe - rikadông, een verteller , of verhaler . Paoewang, a) zeggen aan ; 6) vertelling, verhaal.

A paqewang , iemand bezigen om tegen te spre

Pasôrång tå -kemâta, een lunsstok zonder lem- ken , of aan te zeggen ; bijv.: åppáï tâoe roepânna met. Hiermede in de bâsa to - Båkkå aangeduid tå -måka riyapadewang ri - åppáë- to roepânna, er de arm eener schoone.

zijn vier soorten van menschen , tegen wie men niet

was ( pâssalå ), 't Arab . das, hoofdstuk, kan spreken over de vier volgende soorten van din afdeeling. Mak . pássalá , idem . Naiya ri-passa- gen. – Bissoewe tå -mákoelle riyapadewang gâoe låna sợerå -Galigówe , en wat betreft de Galígo- alaïbinêngång, tegen de bissoe's kan men niet over geschriften. ( B. Chr. II , bl . 220 , r . 12. )

NO,as ( pasoeloe ), = pákang, = pāng Nº. 3 .

trouwen praten . Tånriyapâoe -paoewang, niet naar allerlei praat

wiosas ( pasêle), O. B. = sábe, zijde. jes luisteren , niet aan allerlei praatjes of geruchten geloof slaan .

( La - Gal . ) 1:10

(pasilôājó). Verg.. sódjó.

Sipaoewang , of : sipapâoe , of : siyapaoewang ,

wacana (posiwa) , ecne maand van het met elkander spreken , zamenpraten, redetwisten . oude Boegin . jaar van 31 dagen , beginnende 14

Pâoe-pâoe , a) veel praten , 6) vertellen, c) ver

September , volgens de Holl. L. en V. I 414 op haal, vertelling , geschiedenis.

V. d .: pâoe-pâoe

Bali genoemd posja. Verg. Wilson's Sskr . Woord . rikadông , = páoe -rikadong. – To-mápâoe-pâoe , op : poesija, Januarij)

naam

van een maand (December- a) een verhaler , een verteller, 6) iemand die veel praat, v.d .: een snapper, v.d. ook : een verklikker ,

Inong. ( pesâoe) , mápesâoe. Verg , op : een aanbrenger. sáoe Nº . 3 .

Pâoe- pagewang, vertelling, verhaal, geschiedenis.

157 ( 2°. pâoe), buigen , bijv. de armen ; draaijen, om

Ôta , of : råkkó-ôta , papâé -soemánya. Verg .:

draaijen , bijv. de handen , of ooren , van een on- óta en rákkó. deugend kind ; breken , vernielen . – Pâoe -pâoeï

Paêrång, of : paëkång , wenken , wuiven , met of

lisoe -simpôlonge, de krullen , of vlechten, van het tegen. – Napaêkångi bâli pôle ri-salîwång wa haar (der geliefde) al spelende omdraaijen .– Påoe- noewânna, of: napkérisaliwångångi bâli wanoe pâoéï tấttinjtjarîna wawinêna , = pélóe-pélóeï dja- wânna, hij wenkt een’ buitenlandschen vijand toe rina wavinéna. — Pâoe -pâoeï kanoekoe- lâējoe, de ten nadeele van zijn eigen land , d . i .: roept een’bui kompõngang van iemand al spelende zacht ombui- tenlandschen vijand het land binnen. gen (La-Gal .) .

waga (pâo ),mañjga-boom , mangga -vrucht,

( 3º. pâoe). Páoe -mánoe = akitállóráng-manoe, de Mangifera Indica L. Mal . paoeh en Bat . paoe, een kippennest, waarvoor gewoonlijk een ampóti, of zekere wilde mangga - soort. NB . De schil van de een bákoe , of een báka, gebezigd wordt.

Ritâ. vrucht heet celí, het eetbare : sáloeng, de pit :

ñgångi pâbe mânoeë, lett .: er wordt een nest ge- wisañý , bet vlies om de pit , wanneer de vrucht steld voor de kip.

nog zeer jong is : galóngkong, wanneer de vrucht

(4º. pâoe ), O. B. = siyó. Wånnang si-pâoe ,

ouder is : läppang.

wännañy si-witta, verg .

svítta.

Pão mátjôwa - sâla , eene manyga -vrucht die vun binnen rijp, maar van buiten nog wat hard is.

( 5º . pâoe). Pageri, = éwa, doeppãi (in den Pâo-bângkalá, eene mangga - vrucht, die nog niet strijd ).

volkomen rijp ,

Sipagèrång , in de La- Gal . = siyéwa,

sisa- ken is.

dengåny. (B. Chr. II , bl . 457 , r . 4 v . o. bl . 540 , r . 22.)

doch door broeijing rijp te ma

Pâo -kôpé, pâo-kamoemmoe, pâo -kâñre djậwa, pâo -kåtji, pâo - kalîki, pâo - pangåssang, pâo - powâle,

weng (pâé), wenken , toevenken , wuiven. pâo-boekoe, pâo-bâtoe , pâo- boettoe , pâo-boewa Verg. wûé Nº . 2. — Ripké-âná-gållârrång, als eene gøre, of : pâo-baijang (= bailjoe ), pâo-bânjá, pâo glarrang's dochter gewenkt worden . Verg . kaváé bânjá- pâpång , pâo- bâli,

pâo-balânda ,

pâo-má

op : vâé Nº . 2 , alsmede mádápe -rópe en peräpe of koerisá , pâo -mábočloe -boeloe, pâo-mânisí, pâo parape op : rápe. Mak . kápe, wenken, toewuiven. – manronrong, Na -napâé -na , tanrânna dé naîsång mápâoe, (de tôngång,

pâo-másâle , pâo-tanggøeni,

pâo-tålló ,

stomme) wenkte, om te kennen te geven, dat hij niet pâo-dâoe -dâoe, spreken konde. wenken naar.

pâo-dåmmá ,

pao-daeng pâo-dâëng ,

pâo

pâo -didôro ,

pao -daiko ,

pio

Mápâé- mâta ri- , met de oogen daệko-ijâni ( zeldzame en bijzonder groote soort Påé-soemânga, door middel van van pão-daéko, de Mak. batján ,

de mangifera

kuiten met een doek den lerensgeest van een ziek foetida sp .), pâo-ājâroeng, pâo -djoeroe -mâta, pâo kind trachten te behouden , of anders terug te roe- Djawa , pâo-lôtong , pâo -lânjtjēng , pâo-lêle-ājiwa, pen , gelijk soms door een ’ sáñro geschiedt . soemanga.

Verg. pâo-lâ så-têdong , pâo- lasoena, pâo -walîda, pâo weloelang , pâo-más& bboený (verg. sábboeng), pâo

158 samêlang , pâo -sårre, pâo -aloppang ,

en :

pâo

oelâwing , soorten van mangga.

Pâo- djångki. Verg . djangki. Pâo -garåppočng. Verg ,garáppoe.

Pâo -sakåni, soort van pão. (La -Gal.) Pâo -pâo, soort van plantje, welks blaêren een ' geur verspreiden van jonge mangga's ; gebez, als

pangoelang. Mak . idem . Noia

wisu (païda ), 't Arab . ödels nut, pro

fijt. Mak . idem . A païdâng , idem . ( B. Chr. I , bl . 51 , r . 2. )

wagania ( paodjångki), Verg. pão en djangki. waga

Panas (peoeloe). Komt voor in de bis soe-zangen. Volgens sommige bissoe's , = weoeloe

(paîmång ),wederom , nog, nogmaals, dáda.

over- , her-, enz .; bijv.: másåssa-paîmång, wederom

(paônjtji). Verg . onjtjoe.

Verg. dáda Nº. 1 .

Nos

. ( pâoesoe ). Verg . het Mal. pāwoes ,

wasschen , nog eens wasschen , overwasschen . — Má- walvisch. Van daar : papâoesoe en pampãoesoe, een nâsoe païmång , wederom , nog eens-, overkoken . – walvisch . Mak . idem . Mápamoela paimång, wederom beginnen .– Tâoeng

we ( pâhang), begrijpen. Mak . idem . Jav .

païmång, lett.: wanneer er wederom een jaar is , paham , zich iets herinneren , herkennen, Arab . d . i .: het toekomende of volgende jaar. – Wånni- het verstaun , verstand . paîınång, of : wånni-paîmånpåë, den volgenden nacht.

heid , vergelding , belooning. Mak . en Mal . idem .

asaga ( paêté). Men zie: été.

á

ajong (pahåla ), verdienste , verdienstelijk

Sanskr. phala .

(ba) , zesde letter van het Boegineesch al- de naam

phabeth .

van de tweede letter van het Arabische

alphabeth, en van het zesde jaar van een ' Windoe.

á ( 1º . ba) , woordje dat een sterke toestem-! Verg . Gericke in zijn Jav . Woordenb. op : be en ming te kennen geeft. Mak . idem . - Op de op : windoe. vraag bijv.: márowa-moewa pâsáë ?, is de markt druk

bezocht ?

( l . bang ), woordje , dat den klank van

volgt soms het antwoord : Ba . het tikken , of vallen , nabootst. Verg. bântimóe

Márówá-moewa, wel stellig, die is goed bezocht.

roeny en bantóéroeng .

Dit bang ook , evenals in

( 2 ° . ba) . -- Tâoeng -ba , = het Jav , Bé , zijnde het Makass. en Maleisch , gebezigd van de oproe

159 ping tot het gebed in de moskee , dewijl bij die

Paboe, iemand die maakt.

gelegenheid op een groote gong of gånrang gesla

Siboe, zamendoen , gemeene zaak maken , tera

gen wordt . NB . De woorden van de bang luiden men overeenkomen , een verbond sluiten . (B. Chr. I , aldas:: ‫ا‬8 ‫أشهد أن ل‬

‫الله أكبر‬

‫الله اكبر‬.bl | . 484 , r. .12 ()

‫واشهد‬, ‫اله الا الله اشهد ان لا اله الا الله‬

Bóe in de La-Gal. ook = gåóe, feest. (La -Gal .)

‫أن محمدا رسول الله وأشهد أن محمدا‬

Boe-tâna, opbrengst van den grond. ( B. Chr . I ,

() ‫رسول‬.bl . 591, r .18 ( 2 ° . boe), = bórroe , vischfuik. Mak.boe, idem . ‫القادح الله أكبر الله أكبر لا اله الا الله‬ ( 2º, bang ). Tånabangê. Verg. op : báëng Nº.2. di ( boeng), = bóewoeng Nº. 2 , = bớedſoeng. ‫على‬

‫هي‬o

‫الصلاة‬

‫على‬

‫هي‬

‫الله‬

( 3°. bang ) , omoi den , omplechten , omslinge 7en .

LA ( bêng ). Tẵna- bênge. Verg . bieng Nº. 2.

Kalêwang -ribâng, een klewang, die als

't scare omwonden , of met hoepels beslagen , is . –

(bó ), verbastering van ons boek . aa ( 1 ° . böng), ons bom . – Mariyang -bong,

Kalêwang ribāng -oelâwång, een klerang, die als een mortier. 't ware met gouden hoepels, of banden beslagen, is.

( 2º. böng),

Ribângi lasåna têdonge, het scrotum van den buf

Pabôngi, = paboxôngi.

fel wordt omwonden met bindrotting , om hem

ár ( 1º, baka), mand van gevlochten bam

te lubben .

bówong..

boes voor suiker, visch , sierih , enz. Mak . idem .

Pabảng , omwindsel , omvlechtsel ; v . d .: hoepel- ( Pl. XV , F. 35.) - Bâka -oesôrång. Verg. órsó Nº . 2 . band ; -v . d .: pabânna balilië , de banden van het geweer .

( 2°. bâká) , soort van bruinachtigen reiger ,

Tålloe pabânna adîdi-warîye būñg- lîma bij bảllå's en in de vijvers tegen het vallen van

raoèkånjtjâwa, drie banden van de adidi-wári, elk den avond zigtbaar . uit vijf reepen van Javaansche bindrotting be

( 30. bâká), broodboom , Artocarpus sp.

Mak .

staande. NB . Behalve de pabáñg líma-bâng, heeft bákará. men ook palang tấuloe-bang, pabấm pitoe- bang, pabang aserá -bang en pabáñg såpoelo- sédi- bang.

(4°.

bâkká ).

Mânoe -bâkká ,

het Mak .

djánjang-bákká, een haan die over het gansche

(4º. bāng), mábâng, omhouwen (boomen), hou - ligchaam wit, alleen boven aan de vlerken rood is . moen (balken). Mak . tábañg, idem .

Mânoe bakká -mátåmmoe. Dit is een manoe

5 ( 1º . boe), abóé, eboe, maboe, meboe, má- bákká, die niet enkel boven aan de vlerken , kaboe en mákeboe, winroe, mábínroe, mpin- maar ook op de borst rood is . (B. Chr. I, bl.481, roe.

Mebỏe âda , of ook wel zonder åda : belo- r. 14 y . o. Elong os .)

Den ; v . d .: poera naboeriya, hij heeft mij beloofd.

Bâkkáë ri-Soppeng.

Naam van het vaandel

NB. Men zegt ook : naboeká, en : naboerîyangá. van Sôppeng. Eboering, = wiīroekång , winropsång.

Bâkká -mátânrasoelâë. Naam van het vaandel

Akeboèrång , of : akaboerång , = abinroesång .van Mariyo - riwawo. Kaboe -boe , kaeboe -êboe

kawinroe -vinroe.

( 5º, bâkká) , openen . Mak , bákkará , idem .

160 Tábâkká , geopend , ontloken zijn, een bloem bijv .; menschen mogen er hoogstens 7 hebben . Anders doorbreken , te voorschijn komen , bijv.: het licht , is het mábórsoeng. NB. Welligt heeft men in het de vórompórong, het zevengesternte ; losbarsten ,bijv. vlechtwerk der bakoe-sítáſi een nabootsing ge zien van het Mal . sodji ,

iemands opgekropte woede.

sócki , borduren .

Tábákká ook gebez . van 't ontrollen der zei- Bâkoe-bôdo , soort van lakóé, of mandje, dienende len . Verg . wákká Nº. 2 .

als werkmandje, of ook , om

het een

of ander

Bakkârång, iets dat men openslaat ; v . d . geb. cadeau in toe te zenden . Mak . idem . ( Pl. XV , bij het tellen van sommige voorwerpen , die ge- F.

Bâkoe-awo , soort van mand , van

54.)

opend, opengeslagen , worden ; bijv .: kâcījang si- bamboes gevlochten. – Bâkóé -anampoeking, of : bakkârång , één stuk kádjang-mat. Zoo ook ge- anampoèrång , voegd bij tappêre en djálí. een tappére-kadéra

en

van

daar zamengetrokken ;

NB . Is het echter bâkoe-nampoeng. Men zie : námpoe.

of stoelmatje, dat dus niet

opengeslagen behoeft te worden , wanneer men

Lâdang- bakoe -bakoe. Vergel . ládany . Bakoeri , lett .: als koopwaar , die men op de

het gebruiken wil ; zoo bezigt men het woord markt aantreft in zijn' mand opnemen , v . d .: overdr.

iemand vrijkoopen (B. Chr . I , bl . 595 , reg . 23 ),

lámpa.

Patabâkká , openen , doen ontluiken . ( La- Gal . ) of ook eenvoudig : bezitten , bijv. heerlijkheid en ai

(bâki ) .

Bâki - bâki , = kándí-kándí. aanzien ( B. Chr. II , bl. 1 , reg. 5 ), of ook : goe

Verg. kấndí.

( Pl . koel.

deren (r . 7 ).

y

( 1º. bakoe ) , mand . Makass .

XV ,

Fig. 34.)

Mal., Jav.

Bâkóe -râmpa,

idem .

(2º bakoe).

Bakoe -bâkoe , soort van boom ,

en Bat . ba- van welks bast men touw maakt . Mak , idem .

kruidenmand of doos. Toeloe bâkoe -bâkoe, bákoe -bákoe -touw.

Verg . rampa Nº 3. - Båkoe - paboera , of : bâkoe

Ribakoerång , 0 . B. = risiyó, gebonden worden .

oerâng , medicijn -mand . NB . in een bâkoe -oerâng

ég

(bâkoeng ), 't Mal. en Jav . bākoeng ,

vindt men sinjdjokape en lúwa - lówa. Verg. sinjdjo- soort van lelie , crinum , pancratium . Mak . idem , kápe en lówa Nº . 2. ( Pl. IX , F. 27. ) - Bâkoe- Bat . bahong. dâtoe , of: bâkoe- sotdji, of : bâkoe-djadjåkkång',

or (bâkke ), lijk. Mak. idem , Sd . , Mal.,

soort van mandjes , die bij gelegenheid van fees- Jav. en Bat . banyke. Daj. bangkai. Het wordt ten , als : besnijdenis , en dergelijke, van geboorte, alleen geb.

van menschen en kemphanen , en is

of van ziekte , enz., met rijst gevuld worden , wel te onderscheiden van máyá ; het eerste betee om daarin , bij wijze van kandelaars, de pål- kent slechts eenvoudig weg ons lijk, het tweede lång's te zetten . ( Pl . IX , F. 32.) NB . Voor meer ons afgestorvene. Men zal bijv. spreken van een ' regerend ' vorst en alle prinsen of prinsessen de bakke's , of lijken , op een slagveld ; van de van eersten rang worden 18 (wekadoewa aserâ) , bákke , of het lijk , van een mensch , dat men op en voor minder voorname personen 14 (weka- den weg vindt liggen , zonder te weten van wien doewa-pitoe) zulke mandjes gebezigd. Geringe het is . Ziet men daarentegen een lijk grafwaarts

161 dragen ,

200

bezigt men het woord máya.

Bâkke-ui adânna, zijne woorden komen niet

Van al de beesten, behalve de kemphanen , wordt uit ( lett .: zijn als lijken ). noch bakke noch máyá gebezigd . Men omschrijft

Bakke-láoe , lett .: oude lijken ( verg. láoe Nº. 2,

het bijv. met te zeggen : tédong -mäte, een doode

máštta ), komt in de La-Gal.voor van lang ver

buffel ; anjárañğımáte, een dood paard , enz .

leden ' voorvallen , bijvoorb .

van minnarijen van

Bakke-wårrå, lett .: lijk van de rijst, rotte rijst. vroeger' tijd . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld tár, stront,

O4 ( 1 ° . bâko) . Bâko-bâko , opzwelling

en alsdan gezinspeeld op taiya , arm , en v . d .: van de klieren aan beide kanten van de keel , omarmen .

doorgaans gepaard gaande met koorts .

Ribâkke, tot lijk gemaakt worden . Insgelijks alleen van menschen en hanen gebezigd .

Bâko-bakõng, aan báko -bāko lijden . ( 2º. bâkko) , soort van boom , welks bast ge

Bâkke-toewo, letterl .: een levend lijk , v . d .: bezigd wordt bij het zwart verwen van kleêren . iemand die als 't ware tot een lijk gemaakt , als Mak. bangko, de Rhizophora candelaria DC. of de een lijk te beschouwen , is , doordien men hem ge- Rhizophora mucronata Lam . Wanneer echter het heel overwonnen heeft, en die alleen door te goed

er te lang in blijft liggen , bederft het ;

vlugten zijn leven gered heeft; v . d . soms gebe- v . d . to-lâlo -bâkko, eene oude vrijster. Verg. lálo. – zigd van iemand , die lafhartig zijne wapenen en Ribâkko , met bákko - bast geverfd worden . letterlijk alles wat hij bezat in de steek gelaten heeft,

Pabåkkåñg-bâkko, een ligtroode buikband , naar

om zijn leven door de vlugt te redden . Ook deze de kleur van het hout. spreekwijze komt natuurlijk enkel van menschen

Bakko in de gedichten ook wel geb. van de

en hanen voor . Dat men op een' haan , die een- \jeugdige schoonen , als dikwijls roode baadjes dra maal bấkke - toewo geweest is , weinig vertrouwen gende, bijv.: palaring, nasali bậkko , een lafaard, stelt , wanneer hij wederom in de wála -wála of wien de schoonen verafschuwen . kampplaats (men zie beneden op wála) gebragt

Pabâkko-sêwa , lett .: het rood -maken van de

wordt , spreekt van zelf. – Bijvoorb .: bâkke-toe- saguweer door er paboeli ( verg . boʻli Nº. 2 ) in te wowi-ro taoewe , die man is een bakke-toevo, d . i .: doen . Hierdoor krijgt de saguweer een ' bitteren een lafaard die zijn leven door de vlugt gered smaak , en wordt ook sterker, zoodat zij des te heeft.

Bảoe- bâkke, lijklucht. NB. Overeen- eerder dronken maakt (wâājoe Nº . 2) . Van wege

komstig het boven gezegde alleen dan gebezigd , deze laatste eigenschap bezigt men in de gedichten wanneer men zeker weet, dat het van een mensch pabákko-séwoa, om Wáājó of Badjowe aan te dui of haan is .

Gîlingi bakkêna , iemands dood den ; men vergelijke wádjoe Nº. 2 , dronken maken,

ureken , lett .: iemands lijk omdraaijen , omkeeren , bedwelmen. (Tol. D. Mem .) welligt aldus uitgedrukt , dewijl men het lijk van

á

zijn ' vriend niet mag aanroeren , vóórdat men Naucl den gedooden gewroken heeft.

( 1º. båkkå ), soort van timmerhout, de orientalis D. C.

Mak , bánakalá , Mal .

bangkal , idem . 21

162 ( 2º. Bâkka) . Naam eener plaats in Soppeng.

.

(boèka), Mal . en Jav ., eigenlijk : ope

Aan iemand van dit Bákkå is de zoogenaamde ning , openen ; van daar in het Boeg . , gelijk ook bása to - Bákků , die enkel in beeldspraak en al- in het Makass ., soms gebruikt voor het lerlei overdragtelijke spreekwijzen bestaat , haren digen van de vasten .

ein

Men zal bijvoorb , zeg.

oorsprong verschuldigd. – Sáló to - Bâkkå , lett .: gen : poëra-pi boeka taoewe , = = láppá -pi poeva rivier van Bákká. Hiermede in de bâ sa to-Bâkkå säë, wanneer de rasten geëindigd zullen zijn . bedoeld sóló, stroom , en gezinspeeld op ló , éló , Boeka -ôta , 's avonds te 6 ure bijzonsonder willen .

Ri-lâoe-Bâkkå , lett .: beoosten Båkkå. gang in de vastenmaand , als wanneer men we

Hiermede in de bâsa to-Bakkå bedoeld het ten der sierih mag pruimen . - Boeka oewâë -pålla , Oosten van Båkkå gelegen Lita, en gezinspeeld 's avonds te 7 ure in de vastenmaand , als wan op málita , ergens aan kleven , zich aan hechten .

neer men weder koffij of thee mag drinken .

Riyâdja Båkkå , lett.: bewesten Bâkků. Hiermede Boeka - inâire , 's avonds ongeveer te 8 ure in in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het ten Westen de vastenmaand , als wanneer men weder rijst van Båkkå gelegen ' Padangány, en dan gezin- mag eten . speeld op : pada -pâda , tezamen . aor

v

( 1º , boekang ), Mal . niet, in 't Boeg . ,

(bîká) , soort van mand of doos van gelijk ook in het Makass . , soms gebezigd , om ons

bindrotting. Verg. 't Mal . bikoe, ook een soort immers uit te drukken ; bijv. aldus : Boekang , bô van mandje. ( Klink . )

sor

siwi , lett .: is het niet z00 ? het was regen ; v . d .:

(bîkang ), soort van gebak , te verge- het was immers regen .

lijken met onze poffertjes. Sopp. en Bon . = het Wadj. soerábēng. Mak . , Mal . en Jav . idem . Abikângång, toestel om bikang te maken .

( 2º , boekang), krab . -- Boeka -sotāji, soort van krab.

Boeka -dâtó , soort van krab .

Vergel.

dátó.

Boeka -karàka , soort van krab.

Boe

a q ( 1º.bîkoe) , soort van slakkehuisje, dat kang âpi -api, soort van krab.

Boekany kêkoe

men tegen de boomen aan vindt. NB . De slak- kêkoe , soort van krab. Verg . kékoe.

Boekang

kehuisjes aan strand heeten kalacemang. Mak , id . málômo . Verg . Tómo Nº . 2. - Boekang -mádâmá, ( 2º. bîkoe) , de vijt.

Bikoeng , de vijt hebben ; bijv .: bikoengi dja rina , hij heeft de vijt in de vingers.

krab die aan den buik een ' uitwas heeft. ( 3º . boekang ). Boekampoekang, soort van slingerplant, even

a ona (bîkó),het Mak . balang -bálang, kleine als de welárány. soort van vleérmuis , die een huis binnenvliegende voorbode van ongeluk is .

0

( Boeki). Naam eener landstreek van de

Tângka -rivier tot Boʻlo -bóelo (in de Oosterdistrik

Bîkó -bîkó, soort van kinderspel , wij zouden ten) en Lábbó -tánjáë, de Bergregentschappen (in de zeggen : vleermuisje spelen . De jongens rijden op Noorderdistrikten). De taal daar gesproken tame een' stok , met een’ sarong over het hoofd getrok- lijk krom , terwijl men er gedurig als stopwoord ken , op deze wijze vleermuizen voorstellende.

bezigt lo . Van daar sáda-Botki en ákuda - Boeki

163 in de bâsa to - Bâkkå gebezigd , om ló , = máéló, aan te duiden .

( boeká ), = pånno , vol.( La -Gal.)

sáu (bêká), kuif van vogels. Mak . idem.

( 1 ° . boekoe ), been , beenderen .

Mak. Naar de kuif wordt de kaketoe ook dikwijls ge

idem , Mal . geleding, gewricht, - Boekoe -Sllong , noemd béká , dus zooveel als kuifvogel. sár (békang ), soort van wormen , die de

halsbeen . - Boekoe -bâle , vischgraat. – Boekoe

alåkkå , ruggegraat. - Boekoe -kroesoe , ribben. - padie vernielt , vooral de bladen , doch ook wel Taoewe boekoena , iemands beenderen , d . i .: hulp. - de halmen . Mak , békkaño, idem . Máséllé boekoena , iemands beenderen vervangen ,

salar (bêke),

v.d .: iemand uit een betrekking verdringen . - Kjà

eta

bémbe.

( 1º . bôká) , Wadj.

minjá- kalórkoe.

wa-mátêpoe- pa silâong boekoe -máwâtang , of má

Pabôká , = pamínjá.

kåddó , of : mábåssi , wanneer men volkomen gezond

Bokâri ,

en sterk is (verg. njawa over njáwa-mátépoe), lett.:

Abokârång , = aminjäking.

met sterke (gezonde) beenderen . – Boekoena awowe,

( 2 ° . bổka), blaffen.

dat gedeelte van een bamboes , waar twee läppá's

Bóka-bôka , soort van waterhoen , genoemd

( verg. láppá Nº. 7 ) tezamen komen . Boekoe insgelijks

minjáki.

naar zijn geluid , dat wel iets heeft van het blaffen

isi- gading, of isi-gádja, van een'hond. De Europeanen bestempelen dezen

iroor.

vogel soms met den naam van verklikker . ( Bonth .

Boekoeïwi, minnañg, gångka oellêmoe , spant idem .) al je krachten in , mannen ! (laat als 't ware uwe

(30. bôka, O. B. = ásoe , houd .

beenderen werken .) NB . gezegd tegen menschen,

(4º. bôkká) , gedrukt, een paard bij voorbeeld .

die bezig zijn iets zwaars te dragen , en die wel Mak . idem .

ăn

wat meer moeite mogten aanwenden .

( 2º, boekoe) = dókó , inwikkelen . Mal. boeng koes , idem . - Si-boekoe , één pak . -

(bôkang), soort van roofvogel.

ani (bốkí), mábókí, krom , gebroken , van

Inânre -boe- taal.

koe, = inánre-dókó. Verg. op : ánre.

änna (1°. bôkó), achterdeel, hetgeen ach

( 3º . boekkoe), knobbel, bult . Mak . idem . Mal. ter iemand , of iets , is. Mak . bóko idem .

Bôkó

boengkoel, bult. – Boekkoe -adjoe, kwast in het hout. oeloe, achterhoofd. – Bôkó-lima , de rug van de Máboekkoe, knobbelig, hobbelig , bultig ; v . d .: hand (staat tegenover : pálå -lima). – Bôkó-dâoe tâoe -máboekkoe , iemand met een bult. — Tâna- tjõeling, of: bôkó-dâoetjiling , dat wat achter het máboekkoe, hobbelig, d . i .: bergachtig , land. - oor is, als 't ware : de rug van het oor , v . d .: mâoe Djøkka máboekkoe-boekkoe , gebukt loopen .

âga ripagewakko , moeparibôkódâoetjoelîmoe -mi,

( 4º . boekkoe) Mak . , één van de dertig soor- wat men u ook zegge, gij laat het niet in uwe ooren, ten van kaarten bij het patóewi- en kówa-góng , maar daar achter gaan , d . i .: gij geeft er geen acht gong -spel.

• (boeke), = boeká.

op .-- Mperêngi bôkó Lânoe , = mperengi alékki Lánoe, iemand den rug geven , of toedraaijen . Bijv.

164 gebezigd , wanneer men voor hem aan den haal

Sôró-bôkó , achteruitgaan .

gaat.– Âda- bôkó, ofj bôkó - âda , lett.: een gezegde

Mábôkó,

met een' arrière-pensée, of : de arrière-pensée van

Mábóko ri , van een vaartuig gebezigd , be

sóró -bókó, achteruitgaan.

een gezegde. Alzoo : een gezegde, waar iets achter- teekent: met den achtersteven gerigt zijn naar . schuilt, een gezegde dat niet eigenlijk op te vatten, (B. Chr. II , bl . 176 , reg. 17. ) niet zoo gemeend is. Wanneer wij bijv. te midden

Bokôri a) achter zich laten , verlaten ( Baw .) ,

van een zware regenbui tegen iemand , die ons b) achterwege laten , niet opvolgen , zich niet be komt bezoeken , zeggen , dat hij thans wel zou kreunen , geen acht geven op , bijv.: ontvangen ' beve doen , van op te stappen , of wanneer bijv. een'len , c) achterwege houden iets voor iemand ; bijv .: naijverige vrouw haren man toevoegt : ga maar Nabokôriyá ânoe. naar uwe minnaresse , die hebt gij toch liever dan

Sibokôri , of : sibokôrång , gebez .

van twee

mij. Dergelijke gezegden zijn ada-bókó, en men menschen , die bijv. in één huis wonende , tege spreekt van : mábêre âda-bôkó , iemand een belijkertijd , of nagenoeg tegelijkertijd , ieder een ’ scheid geven , dat niet woordelijk op te vatten is.

anderen kant uit , ор reis gaan ,

elkander dus

Bij het áda -bókó, of bókó-ada, is het onverschillig , als 't ware den rug toedraaijen ; hetgeen bij de In of het uit gekheid , dan wel uit wrevel gebezigd | landers voor pemáli gehouden wordt. Ook gebe wordt , en alzoo wel te onderscheiden van âda- zigd van menschen , die zamen ergens zijnde, on Têmpa-bôkó, geveer tegelijkertijd ieder naar zijn huis gaan . -

pesoeroeng. Men zie : soeroeng.

lett.: op den rug tikken ; van daar : achterhalen Sibokôriwi, of sibokôrångi- ro , adâë, die woorden een' dief , vinden gestolen , of vermist , goed ;bijv.: draaijen elkander als 't ware den rug toe, d . i .: rêkoewa

ångka

to- lâri,

na-ritêmpa- bôkó, 200 spreken malkander tegen.

iemand wegloopt en achterhaald wordt. Vergel. teinpa .

Pabâdjoe - sibokôrångêngá. Deze woorden , die in de bîssoe-zangen voorkomen , beteekenen vol

Âná-ribôkó . Verg. áná N °. 1 .

Bokồna salimâë, het bovendeel der vloer ; v . d . gens sommige bîssoe's: mij vrouwen kleéren in stede met het Makassaarsche dáseré, in stede van het van mannenkleéren , volgens andere bîssoe’s: mij Boegin . salima, de benaming van den ring Tjiljing. het baadje het achterste voren te dragen gevende, mábókó-dáseré. Verg. op : fjitjing. Bokõna-kannâë , de rug van het schild .

Sipabokôrång kannâë , elkander den rug (de NB . bokóra-kannáë, men zie boven bij bókó) van het

Hieronder verstaat men dat gedeelte van het schild voorhouden , v . d .: tezamen strijden. schild , dat men den vijand voorhoudt , in tegen

Paribôkó , lett.: achter zich plaatsen ; v . d .:

stelling van de olóna kannáë, dat gedeelte van achterhouden , verzwijgen , bijv.: woorden die men het schild , waar het handvatsel is , en dat alzoo moet overbrengen ; v. d. ook : achterhouden , verdon gedurende den strijd vóór het gezigt komt van kermanen , ontvreemden , bijv .: goederen van een ' den man die het vasthoudt.

Verg . hieronder

sipabokórung kannáë, op : sipabokórång.

ander ; v . d . ook : iemands naam als 't ware in zijn gevolg meénemen , d . i .: op iemands naam iets

165 vragen , iemands nuam misbruiken , om het een of een orso - oeli (verg . orso Nº. 1 ) , bókony -mángyisi, ander te verkrijgen ; bijv .: naparibôkóká , hij mis- of mangkosóta (verbastering van manggistan , soort bruikt mijn' naam , om het een of ander te ver

van vrucht), bókong-tédong in den vorm van een '

krijgen.

buffel, búkong tédony -mátéké, in den vorm van

A paribokôrång, iemand maken tot het voorwerp, een' bevrachten buffel, bókony ate -mánóe, in dien waaraan men iets ontsteelt ; bijv .:

to -riyapâribo- van een kippenlever , bókong-manoe, in dien van

körånge , hij aan wien iets ontstolen wordt.

een hoen , bókong wísang-mánóe, in dien van een

Pasibokôrång , de achterzijden van twee dingen , visang -mânoe, verg . visang Nº . 3 , bókong -kaloe bijv.: van gordijnen, tegen malkander aanbrengen , koe , in dien van een kokosnoot , bókony-taládjá, zoodat de voor- of mooije zijde van buiten komt. in dien van ecn' taládjá ( verg . taláāja ), bókong Bôkó- bókó , of: bokôrång , soort van houten akanyoeloeng, hetzijmálámpé of mápónjljó, in dien rugsteunsel voor de weefster.

van een hoofdkussen , hetzij lang of kort, búkonj.

(2º . bôko) = bókó Nº. 1 .

kanáre , in dien van een ' konáre -pit, bókong -alap

Paribôko = paribókó.

poeng, in dien van een landschildpad , bókong

Aparibokówang = aparibokórån , bijv. iemands tóedang, van onderen plat , alzoo als 't ware zittende naam misbruiken , om het een of ander te erlangen . (verg. op : tõedang), bókong -báka, in den vorm Men zie B. Chr . II , bl. 140, reg . 23, en bl . 145 , van een báka ( verg. op : báka Nº . 1 ) , bókonj reg . 15 vlgg.

Nabi, een bókong die naar den Profeet Moham

anon

( 1º . bôkong ). Dit woord komt med zou genoemd zijn.

Dikwijls worden ook

ook wel voor in denzelfden zin als het Makas- briefjes, vooral minnebriefjes , in een op de wijze saarsche bókony of leeftogt; doch hiervoor bezigt van de bókong-Nabi gevlochten lontarblad de Boeg. meestal ináñre-dókó. (Men verg. inánre wikkeld . op : ánre.)

Zulke

Gewoonlijk staat het Boeg . bókong bókong -Nábi.

ge

briefjes heeten dan daarnaar

Men heeft ook een' bókony-póle ,

gelijk met het Mak . kató -pá, het Mal , katoepat, lett .: een bókong afkomstig (van elders) , een' waaronder men dan het volgende verstaat. Men bókong-lálo , een bókong, die volgens de legende neemt het uitbotsel van een ' klapper-, ook wel van

primitief van iemand die de markt voorbijkwam

een lontarblad (dâoe - tá ), maakt hiervan een pe- ( lâlo) afkomstig zou zijn, v . d . in 't Mak . ge perhuisje of eenig' ander' figuur, en vult dit half noemd

kató -pá -pásará ,

een' bókong-sáóé,

een

met rijst, die dan vervolgens tegelijk met dit bókong, waarvan het lontarblad zoo gevlochten zakje gekookt wordt . Soms wordt ook het blad is , dat het aan de saoering van een weefgetouw der pandang-báoe gebezigd , hetgeen aan de rijst doet

denken , verg . sãoe Nº. 7 , een' bókong.

een ' aangenamen geur mededeelt. Men heeft on - kékkáng, een ' bókong in den vorm van een ge derscheiden ’ soorten van bókong, al naar de vor- balde vuist, een ' bókony borwa- sáppang, een



men , waarin men het blad , welk dan ook , vlecht. kong in den vorm van een”-sáppangvrucht, een ’ Zoo spreekt men van bókong -oeso, in den vorm van bókong -rága, een' bókon , in den vorm van een’

166

rotting-bal ( râga Nº. 2), een ’ bókong bórwa-tá, 1

(3º.bậkká), = séká, naauw , eng ; v . d .: pa

een ' bókonj in den vorm van een’ lontar -vrucht, lậlo båkká tå- mâka såpe , lett .: maken dat een' een ' bókong láso -tá , een' bókong in den vorm van naauwe opening niet scheurt , ofschoon er iets groots een láso -tá , verg . op : lâso en tá Nº. 5 , een bó- en diks doorgestoken wordt. V. d . geb. van vrede kong-baláwo, een ' bólong in den vorm van een lievende afdoening van zaken , in stede van strenge muis, een’bókony-tålló, een ’ bókong in den vorm van toepassing der wet. Alzoo geb. van de táro-anáñg. een ei ; een ' bókong-padjánnáñgång, een ' bókont Verg. op : ána Nº. 1. (Wadj . bl . Po , r . 18 , bl . 64, in den vorm van een ’ lamp, een ' bókony bóewa -ápå, reg. 16. ) een ' bókong in den vorm eener kapas -vrucht, een ’

( 4º. bậkká) , het Mak . bákká, -

het Boeg .

bókong--akkádjang, een' bókong iu den vorm van måkkå . Bijv.: anadâra båkká= anadára mpåkka. een ’ akkádjáng -orucht, verg . op : akkádjánj, een ' Verg. wåkkå bókong -láwo, een' bókong in den vorm

(El. padond .) Âse-båkká .

Verg .

van een' áse Nº . 1 .

láwo , verg . op : láwo , een ' bókong -paråppá, een ’

( båkkoe ) , tortelduif , Mak . boekoeroe,

bókong in den vorm van een paréppá -vrucht ,verg . idem . — Båkkoe -lâlo , of : bâkkoe-têdong, groote op : paréppá Nº .

1 , een' bókong torpang , een'

tortelduif .

Båkkoe- Djâwa, of : båkkoe-tjóla,

bókong in den vorm van een ' torpanj, verg. op : kleine soort van tortelduif. tórpang, een ' bókony pangó - loe-wise, een ' bókong

Bækkoe-bâkkoe,

of : lêmo-gåmpa ,

't Mak .

in den vorm van het handvatsel van een schep- kóssoló , soort van inlandsch gebak , zooveel als riem , verg . op oeloe Nº . 1 en wise , een bókong onze soezen .

Om hierbij aan overeenkomst met

boekang, een' bókong in den vorm van een ’ krab , een’ tortelduif te denken , gaat zeker wel wat be verg . boekang Nº. 2 , een ' bókong -balásse, een zwaarlijk . bókong in den vorm van een zak , genaamd ba

( 1º. båkkång), de middel omwinden met

låsse, een ' bókong báwi- báwi , een ’ bókonj, genoend een ' buikband , om de broek op te houden . Verg. naar het varken , verg. op : báwi, een ' bókony- wákkäng Nº. 1 . parányki, een ' bókong in den vorm cener boenga bóříja Parángki, verg . op ; paránjki. ( 2º. bổkong ).

Pabảkking , buikband (Pl. XV , Fig . 7 ) ; v . d .: Nabâkkån-ni pabåkkånna Lânoe , hij droeg den

Mábókôngång, zich in groote buikband van NN . – Pabåkkång râi-râï, cene

menigte vereenigen.

soort van buikband , dus genoemd naar het vuil ,

Gåmmå si-bókôngång, cene hoeveelheid hoofd- d. i .: het zweet, dat daarop van het bloote lig haar tezamen ; v . d .: een haarlok. A

( 1 °. bằkhá).

Makabâkka ri ( tanâë ), ontginnen ( het land ).

( 2º . båkká), = úrrå, múrrá, sterk aangehoald zijn .

chaam afdruipt. ( Verg . râï Nº . 2. ) Pabakkảngi , iemand de middel met een buik

band omwinden , hem omgorden . ( 2º. bậkkäng ), eene soort van potje met een

Båkkâri , = árrákki, sterk aanhalen , bijv.: dekseltje, bij voorbeeld voor bådaq en haar- of een' broekband.

andere welriekende olie . ( Pl. X , Fig . 38. )

167 NB. Bij vorstelijke echtscheidingen neemt de

ca

) ( bôngga), Mak. = pāng, pópang . Van

vrouw tot symbool het potje op de hand , en de daar: kalakâtti-ribôngga . Verg. kalakátti. man ligt het dekseltje er af , om zich daarmee te

knoeijing van : pagórrá. Verg . górrá Nº. 2 .

verwijderen. (La-Gal . ) á

anda (båggó ), = panjtjádjá. Welligt ver

(bakoekoeng ), Mak . soort van visch ,

às ad v (bagênda ), het Mal . baginda, vorst.

groot, met taaije huid , en altijd op smerigheid

as was (bagêyá), sago met bruine suiker

azende . Mal . bakoekoeng.

en geraspte klapper , die in een pisangblad ge

di (bakêke), Loew . = tõepang.

á

wikkeld , vervolgens plat gedrukt, en tusschen

tällónjang, heete steenen gebakken wordt .

( bakkiya ), O. B.

venster .

nama

ára (bakkârång ). Verg. bákká Nº. 5 . (bôkoró ), een kleine koperen ,

an

(Bôgoró ), het Jav . Bogor of

Buitenzorg. and as ( bâgalá ), geb. van een wel-gepropor

zilveren of gouden kom . (Pl . X , Fig . 30.) Jav . tionneerd mensch , niet te lang en niet te kort, niet bokor, idem . Sd . en Mal , bēkor, een kleine kom , te dik en niet te mager. bekken , raschkom , ook : een kleine kruik , of kan , met of zonder deksel. Mak . idem .

aisas

(bakkêlling ),

á dag (bagoèli), dus genoemd onze Hol

landsche knikkers. Mak . idem . Verg . bet Port. lilíkång.

Verg. bagulho , pit eener vrucht.

lité Nº. 1 .

Mábagoeli, knikkeren ,

ilmnag ng (bakke-lâoe). Verg. bakke.

ävin

(bakkâwång ), een

Panas (Benggâli) Bengalen , Bengaalsch .

laag dekriet , Verg. kása .

hetzij van nipu-blad , hetzij van tá -blad , hetzij van déya. Mak . patóñykó, idem . Bij het tellen van

a

. ( bagilâba ), = bagelâba.

as alasa (bagelâba ), 't Mal . băhāgi- lāba ,

die patongkó's bezigt de Makassaar ook het woord 't Jav, bage-laba, handelsterm , lett. beteekenende : bangkárang. Alzoo het Mak . patón kó si-bangkâ- deeling van winst. Men heeft: bâge -lába páda , сану = het Boeg . si-bakkáwáng, één laag dekriet. waarbij winst en verlies gelijkelijk gedeeld worden , Verg. het Mal . băngkāwan , daklat, lat waaraan en báge-lába samatoela , waarbij een overeenkomst het dakriet vastgehecht wordt.

wordt aangegaan , en wel deze , dat de Anakoda

A bâkkawångång , latten die in de lengte van volstrekt geen risico , maar dan ook van de winst het dak loopen , en waar men de bakkâwanj's als slechts een derde zal hebben , terwijl de eigenaar

van het goed twee derden erlangt . Verg. sama

't ware aanrijgt.

( 1º . bâga ), Bergtaal = mága,. ( 2º. bâga). bagânna

Baganna ,

oewêngkalingaï-toc,

toela . Mak . idem . Behalve deze bagelaba - pada en

mádetjénna ; bijv. bagelába- samatóela , heeft men ook nog bagelába goed dat ik dat tå -máte pónna en bayelába-Tjina. Bij de eerste

hoor . ( 30. bâga) . Mak. soort van visch.

krijgt de geldschieter maar een derde van de winst , de man wien hij het voorgeschoten heeft

168 twee derden daarvan ; maar in dat geval behoeft de

da (boenga), bloem , bloesem . Bat ., Mal . en

geldschieter ook niets van verlies te willen weten ; Mak. idem . - Boenya-êāja, of : boenga-mátjållá, van daar dan ook de benaming van bagelába tå- lett.: roode, doch eigenlijk gele bloem , van den máte pónna, lett .: een bagelûba waarbij het kapitaal boom genaamd po-bórnga-éāja, de Mal . tjampāka , niet sterft, dus onder alle omstandigheden in zijn Michelia champacca L. NB. Men heeft ook eene geheel behoort gerestitueerd ' te worden . Onder soort van deze boomen met witte bloemen (boe bagelába - Tjina, of bij de Chinezen gebruikelijke ba- nga -êdīja mápoete ). - Boenga-bâtoe, spons. geläba , verstaat men, dat de geldschieter, meestal Boenga -wâróé, lett .: bloem van den wäroe - boom . een Chinees , aan den Wâījorees, of wie het zij, NB . een ' gele bloem ; v . d .: naam eener soort van een kapitaal leent, onder bepaling, dat de Wâājo- visch . Van daar ook : pasapoe boenga-wâroe, gele rees 10 percent van de winst krijge. Zoo er geen hoofddoek.

Lîså -bočnga,

of :

palîså -boenga.

winst mogt zijn , bekomt de Wâājorees niets voor Hieronder verstaat men het geld , dat bij gelegen zijne moeite ; doch hier staat ook tegenover, dat heid van het bidden der priesters op de graven , hij geen verlies te duchten heeft. Men vergel . of bij de døeni , op de tálång met sierih en toebe mijne verhandeling over de Wâājorezen , enz . , hooren ligt , wanneer men de bloemen tot be bl. 52 , 54 (noot ee), 59 en 67 . and

strooijing van graf of døeni brengt. Dit geld be

( bâgoesoe ), 't Jav . en Mal. bāgoes, stemd voor bem , die gebeden over die bloemen

mooi , fraai; v . d . ewangang-bâgoesoe, soort van uitspreekt .

Boenga - lômpo.

Mak .

Hieronder

mooije geweren met één loop. NB . Volgens anderen verstaat men een’ sprei van melattie - bloemen en hecten deze geweren naar een' Maleische plaats pandang -blaêren , die over het gansche graf uit

gespreid wordt. Daartoe maakt men van reepen

Būgoes.

ánia ( Banggâi). Onder dezen naam be- pandang -blad ruiten , elk met één kruis van pan kend eene groep eilanden aan de Oostkust van dangblad , waarvan de uiteinden in de hoeken , Celebes.

Bâtoe- Banggâï, soort van schelpjes, en één kruis van door middel van touw aanéén

veelal gehecht op de tandága's.

Verg, beneden .

aa (bânga), O. B. = kadaro .

geregen melattiebloemen , waarvan de uiteinden in het midden van de zijden van zoo'n ruit , uit

ata (bângi), kinnebak. – Boekoe-bângi, kin- loopen . Voorts kan men nog allerlei soorten van nebaksbeen .

Bangkoeng -bângkoeng bângi,

bloemen aanbrengen tusschen die rijen van ruiten .

boekoe -bangi, been van de kinnebak , kinnebaksbeen , Verg , lompo Nº . 1 beneden. – Podra moepoe eigenlijk: datgeen van de kinnebak wat overeenkomst loengi bơenga -ritânå-tanåkkoe, gij hebt geplukt heeft met een báñgkoeng. Verg . bánykoeng.

mijne bloem , d . i .: geroofd mijn maagdom . -- Boe

aaa (bânyo). -- Bângo-bângo, het hout, nya-sîkoe, de verst uitstekende knokkel van den waarop het middelste of voorste bamboes van den elleboog , wanneer men de hand aan den schouder grooten mast rust .

Men zie : panorndoe op : torn- brengt. - Borñja ook geb. van den strik of lus

dóe. Mak . bângoe -bányoe , idem .

van iets dat vastgebonden is. Zoo bijv.: Boenga

169 pabảkking , strik van een buikband . Men zie pa- winnó, wat tjatjoebânna en één tali duiten gelegd bákkäng. -- Boenga-âwí. Verg. ári.

heeft, en dat men bij gelegenheid van het kérenj.

Boenga gebez . niet alleen van bloemen , maar róiſpony (verg . op kêreng), zoowel onder het huis, ook van andere figuren , in een weefsel gebezigd . als op zolder deponeert, terwijl eindelijk een derde Tjåppa ri-Boengâë. Verg . op : tjáppa Nº. 1.

Mábơenga , met bloemen , met bloesem , zijn ; v . d .: bloeijen , bijv.: boomen . Ook overdragt. gebez.

in zee geworpen wordt. ana ( 1º. bônga ), Mak . soort van visch . ( 2° . bônga ), los, onnadenkend, zorgeloos, schert.

van de zee , in de beteekenis van : vol schepen send , scherts. Mak . idem ; bijv .: mâgi moebônga , zijn. – Máboenga-dêyaï tâsíë .

Verg . op : déya.

of : moewabônga , mákoewa?, hoe komt gij 200 on

Tjåppa -máboeſgåë ri-Ôedjoempândang. Verg. nadenkend?

Bònga-bônga, als 't ware los en onnadenkend

op : tjáppa Nº. 1 .

Djamâng -mábočnga -boèñga , bloemwerk. Boénga-boengâi, bij iemand , of ergens , als 't

zijn ; v . d .: schertsen , stoeijen . Abônga-böngâi, iemand of iets bezigen , om

ware reeds bloeijen , d . i .: in beginsel aanwezig zijn ; meé te schertsen , te spelen , te stoeijen .

Abồnga

bijv .: paboenga-boengâi-ni kâring, hij heeft reeds böngâi njawâna, met zijn leven spelen . een beginsel van tering . aaa ( boeſgo ).

Tâoe -pabóngâng, een onnadenkend en zorgeloos Verg . op : bóiji.

a ( boengå), het eerste van wat het ook zij.

mensch . Tảoe -pabônga-bõngâng,

iemand

die

altijd

Mak . boengasá , idem . Bijv.: palêle boengåna , een schertst. meisje van haar maagdom berooven. -- Santang

Sibônga -böngâi, tezamen schertsen of stoeijen .

boengå , de eerste klappermelk die men uit eene ko

( 3º . bônga ), O. B. vorstelijk , voornaam ; bijv .:

kosnoot perst. – Boewa -boengå, de eerste rrucht lipoe-bônga, een vorstelijk aanzienlijk land. (La ran een boom . -- Tảoe- bolſgå , iemand die voor de Gal . Baw .) – Radjempônga, voorname ráðjen . eerste keer met eene vrouw slaapt. - Botngå - piso , Verg . op : ráðjemy. dus genoemd de vrouw die voor het eerst met een

anda (bôngó), onnoozel, dom , onwetend .

pas besneden man slaapt. – Boengåï pakitâkkoe , Mak. dóngó , Mal . doenjoe, id . het is het eerste , d . i .: het begin , van mijn zien ,

Abongörång ,

Verg . bébé Nº. 2 .

onnoozelheid , domheid ,

onwe

d . 1 .: mijner liefde. – Na-ala -botngåï båssi , lett .: tendheid . ijzer heeft hem voor het eerst beet. Bijv. gebezigd

ia (bånga) , verbaasd , verstomd , staan .

van iemand , die nog niet gewend zijnde, om uit

ada (bảngo), verstundeloos , gek , onzinnig.

een ' wond , door ijzer veroorzaakt , bijv. ten- Mak . bángo, idem . gevolge van aderlating , of krissteek , bloed te zien

Abångöny , onverstand , onzinnigheid.

vloeijen , daarvan een flaauwte krijgt. – Boengå

Bångo-bångôwi , iemand als onzinnig beschou

ôta , aldus genoemd een stuk pisangblad , waarop wen ; v . d .: misleiden , bedriegen (= bébé-bebéráng, men ôta -másoelêka , één kam pisang, één ei , wat of : bébé-bebékáng ).

22

170 Edna

( boengoró ), Mak. = het Boeg. aan het dak van een huis bevindt, en wel eenige

poepoe, of : aloepang; komt echter ook in het Boeg . overeenkomst met een' bangkoen heeft .

Het

voor in de woorden : alósi, mené boenjoróna , ' stuk hout , waarin de bangkoeng-bánykoeng voor lett .: een ' pinangnoot, waarbij de boenyoró bovenkomt. een

gedeelte rust , heet : toedángåñg báñgkoen

Hierbij heeft men het oog op het donkerbruine , bánjkoeng,

of :

pandang -pandang.

Vergel .

op :

ja bijna zwarte van de bast der vrucht , en geeft pandang. er alzoo mee te kennen , dat die pinangnoot van

ása (bângkeng ), Mak. = het Boeg . adje,

binnen zwart geworden, alzoo bedorven is. NB . zulk in sommige zamenstellingen in het Boegineesch een ' pinangnoot ook wel gebez . als zinnebeeld overgenomen , als : bângkeng - tôpe, lett .: roet van van een gering en ellendig mensch.

de tópe , of cenrâï, een geborduurde rand , zooals

åa ( 1º . bângka ).

gewoonlijk onder aan die tópe gevonden wordt .

Tábângka , Mak. = tákíní.

Bângkeng - sâlará , het voetstuk voor de twee ach

Tábangkâng, = tákinirang.

terste houten van den grooten mast .

Bângkeng

( 2º. bângka ), Mak . stuk , met een groot gat ; djângang, lett .: kippepooten , aldns genoemd:de v . d .: a) verwoest, genomen ; 6) verwoesten , nemen , twee bamboezen stutten tot stutting van den mast in bijv .: eene vesting. V. d .: ribângka-ni Sombaôpoe, de lañgány . Sombaópoe is verwoest of genomen . (B. ( hr. I ,

(bîngkoeng ), inlandsch werktuig, om

bl . 513 , r. 2. ) Het Mak , bângka -oering, lett .: ! den grond meê om te hakken , houveel. Mak . id .

als een rijstpot stuk gaan ; v . d.: geheel verworst (Pl. VI , F. 8 ) worden . (B. Chr. I , bl . 515 , r . 21. ) im (bângkang ) . Tábângkang , = tákov , = tákkó Nº . 1. Mak . idem .

ca (boengka ), slijk , modder. Máboengkaï, het is slikkerig. eta

( bengki ) , Sal . , soort van pot , gebez .

aa ( bângkoeng ), hakmes. ( Pl. VII, F, 20.) - voor het water halen . Verg. góri. Alakkẫna-, of : tourộnna bângkoenge , de rug tan het hakmes .

Riyawâna bēngkîye , lett.: onder de béngki zijn .

Låppânna-, of : såddêna-, bang. In de bâsa to - Bûkká hiermede bedoeld de lákká

koenge, de twee platte zijden van het hakmes .

Nº. 2 , het kussentje, dat de waterhaalster boven

Matânna bângkoenge , de scherpe rand van het op haar hoofd legt , om hakmes .

de bénýki op te zetten ,

wanneer zij water gaat halen ; en alsdan gezin

Bângkoeng-kawâli, jagtmes. Men zie kaváli. - speeld op : lákká Nº. 1 , zich verbergen of geheim Bangkoeñy - têpå , of : bângkoeng- tjôdo , eertijds houden . benaming voor de gewone bánjkoenī, ter onder

an

scheiding van de bangkoeng-kaváli. - Bångkoerīga

Tábôngkang, = tátónykany.

kalêwang, = kaléwang

Tábongka-bongkang , = tátonyka-tónykang .

Bangkoeng -bâ ngkoeng, een soort van sieraad , dat zich zoowel van voren als van achteren boven

( bôngkang) , = tónykany .

Mábôngka - bóngkang , of : sibongka-bongkang, mátójka-tónjkanj, of : sitónyka-tónikany.

171 ritongkang. Soort van straf.

Ribôngkang ,

Pabóngkang, = patónykam .

vak ,met een vloer van tot splinters platgeslagen'

en daarna gespouwen ' bamboezen , waar men ver

Djâmpi-pabôngkang, een valk (paard) met twee volgens aarde over gestrooid heeft, om tot een ' wille achterpooten . NB . Zulk een paard volgens geschikte kampplaats voor hanen te maken . den Inlander ongeluk aanbrengend , als ligtelijk Tâna-bângkalá riparigi, zulk een ' tâna-bângkalá sijn achterste in de hoogte gooijende . osaan

(bangkentôpe ) .

insgelijks met aarde boven op het dak . Vergel .

bingkeng .

( 2 °. bângkalá ), halfrijp ; bijv. geb. van eene mangga, die nog niet geheel rijp , maar toch vat

isana

( bângkeng - Tjängang ).

Verg. baar is , om door broeijing rijp te worden . Mak.

bangkeny.

mánykalá , Mal. mångkal, Bat . mongkor , idem .

ima Mak. idem

(bângkará ), oorring, of oursieraad .

dans (bangkîlang), met de achterpoolen op

( Pl. XV , F. 15 ) ; v . d . ook , datgeen en neer springen. Geb. van een paard , dat zich

wat zich op zij van den kop van een' haan be- niet wil laten bestijgen . rindl. - Bângkará -tádôwe -rôwe, of : tálóró , of :

Bangkilângång, tegen iemand met de achterpoo

málóró , hangend oorsieraad . Men zie : rówe.

ten op en neêr springen , zich niet door den ruiter

Lâwi-Tawi-bângkará . Men zie : lávi.

laten bestijgen , of : dien er af trachten te gooijev.

Pabangbarâkäny , dat gedeelte van het oor ,

V. d . overdragtelijk : niet van iemand willen weten ,

bijv. van een schuldeischer .

waarin men ringen en dergel . draagt .

Bangka - bå ny kará , = het Mak. Liring -rőjéné



( bôngkalá) , het Mal, boeikal,

gána , soort van plant, aan den kant van het wa- soort van goud -gewigt . Mak . idem . Op Makas ter groeijende , de Clerodendron inerme Grtn.

sar 2 ringgi's = 1 bóngkalá , en 1 bóngkalá =

aan ( bingkodroe). Verg. ampoeládſáng. anna (bôngkará) , uitligten ,

optrekken ,

ophalen.

't Mal . bonykar , Makass .

circa 20 maas. Oelâwâng -mábôngkalá , goud aan klompen of

idem ; staven van circa 20 muas .

v . d .: bôngkara balângo , het anker liglen . -

ano (bingkasá ), lek ; geb van een groot

Mábôngkará loering, lading ontschepen , ontla- lek in een schip , anders bónjljoró. Mak . idem . den.

Bôngkará rahasiyâna , iemands geheimen

openbaren . sans

Makoenrai-bingkasá, eene vrouw die door moei jelijke kraam veel geleden heeft. Er is in dit geval

( 1º .

bângkalá ).

Tâna - bânykalá , tweederlei soort van bingkasá, teweten : bingkasá

hoog -land , hooge grond ; 200 bijv .: een hoog ge- rilja , wanneer er eene verzakking van de baar bouw , waarin de Pâējoeng van Loewoe gewijd moeder heeft plaats gehad , waardoor de vrouw wordt , doch vooral de opgehoogde plaats voor ha- gedurig vocht kwijtraakt, en bingkasá -rakko, het nengevechten , bij gelegenheid van groote feesten . geen doorgaans nog gevaarlijker is , dewijl er Mak , idem . NB . Zulk een tána -báñgkalá voor de alsdan geen vocht te voorschijn komt , en men banengevechten is een vierkant huis van

één eigenlijk niet weet , wat de lijderesse decrt.

172 Bingkasá -riwâwo , lek van boven , d . i .: aan de en andere geschenken door den bruidegom aan de pépång-lópi, cijplanken van het schip. – Bingkasá- bruid vond plaats . Dit is bij de Boeginezen ook riyâwa , lék van onderen , d . i .: aan de kiel van het onder den naam van patáñrå -sompa, te Makas vaartuig.

sar

bij

de Makassaren

onder den naam van

2. (boengkoesoe), 't Mal . boengkoes en pañjorki, bekend . ' t Jav . voengkoes, bundel, pak , ingewikkeld . -

Sana (bêpo ). Bêpo -bêpo , soort van wa

Boengkoesoe-sêtang , iemand die door den duivel tervogel met langen spitsen regten snavel , cu in eeuwigheid rondgewenteld wordt ( NB . dewijl men vergeten heeft , de banden der lijkkleêren bij de begrafenis los te maken ).

glimmend zwart. son

(bepâdja ), een klein vogeltje, dat

Boengkoesoeï âná- in het Makassaarsch dátté -dátté genoemd wordt .

ânáë , geb. van een kind , dat bij de geboorte een Volgens den Inlander zou dit vogeltje in oude vlies over het geheele hoofd heeft . Verg , bówoñj.-tijden een groote vogel geweest zijn , met zeer Memâná-boengkoesoeï, zij baart een kind met lange

veêren , die men ten strijde

trekkende

van voren op de sallóko stak , tusschen de beide

zulk een vlies . Mak . boengkoesoe, idem .

nas (bôngkasa ),branding op zee.Mak.id.lakke's. Verg. op : lakke.

(La-Gal. B. Chr. II ,

Mábónjkasá overdragt. geb.van iemand, wiens bl . 495 , r . 2. v . o . ) voorkomen evenals een sterke branding op zee

á a ( 1 °. båbá), a) zweep (NB . Wanneer die

indruk maakt , de aandacht tot zich trekt , v . d .: hard en stijf is ; een' zachte buigzame zweep heet iemand van een eerbiedwaardig mannelijk voorko- pálí), 6) de stokjes voor de gånrang, c ) een lange men , of ook wel : eene bijzonder schoone vrouw.stok bij de toptafel, dienende om de dobbelstee Zoo ook såda-mábôngkasá , een zware stem . Verg . nen naar zich toe te halen ( NB. ook genoemd pa . sáda Nº . 2 .

kádany-dádoe. De

stok voor het

bij

elkander

Bongkâsi, ergens met geweld tegen aanslaan , schrapen van de barátoe bij de médjang heet pa báñrong ). Mak. bábalá , idem .

of klotsen . Geb. van golden . (bangkeusâlará ).

Verg

bánykenj.

La -koewerêko babá , ik zal je met de sweep

geven .

dangas . ( bangkaoeloe ). Mak . soort van

Bảbáï anjârañge, het paard met de zweep slaan .

hommel met gespleten kop . Van daar haar naam .

( 2º . bâbá ), een groote árang , of vlek ; vergel .

Verg. bangka en omloe Nº. 1 . (bâpá ), Mak . = ámbó , vader .

árang . Van daar de vlag van Âroe -Padâli ge noemd : Bábáë- ri- Témpe, dewijl die in het midden

án (bâpi), = tóñong. (B. Chr . II , bl . 279 , van een cirkel een bábá , of groote vlek , heeft. reg. 5. ) can

( 39. bâba ), ' t Mak . bára, = timoe , mond , (bêpa), yebak , lekkernij. - Mênré-ni monding , bijv .: eener rivier , of van een kanon , of

bếpa-bepâ na bôiting-worowanê, het zenden van van een geweer. Onder babána -oenaiye, ook ge lekkernij ( vooral in sokkó met palopo bestaande) noemd : lowanğánna oeñraiye, verstaat men de

173 binnenzijde van een ’ sarong , nadat die voor het hand afbreken , of afpeuzelen , bijv . van een ' visch , dragen behoorlijk genaaid is.

die voor ons op tafel staat. Mak . idem .

Vergel.

De babána -lopiye is , evenals de baboevána lo- het Mal bibit , met de vingertoppen iets aanrakın piye, de binnenruimte van een vaartuig .

of prikken .

(4º. baba ). Baba -âro. Verg. op : áro Nº. 1 .

Si-bíbí, een stukje , een beetje.

( 5º. baba). Baba-lêngång: Verg. op : lényüny .

(20. bîbí), door middel van knijpen en wrijven

E a ( bâbang ), opening voor een’ deur (tânga). lenig moken , bijv .: de gewrichten van een kind . - Bâbang -riyawa, die opening welke aan de zijde

Ribibí ook wel geb. van het ritjámme of baden

van de támping is. -- Bâbang -riwawo, die opening van een pas geboren kind , omdat met dit baden welke aan de tegenovergestelde zijde is , en naar de het ribibi gepaard gaat. slaapvertrekken

leidt. - Bâbang-sapâna ,

deur

( 3º. bîti),

íkirí, mákirá.

Ârå bîbi -bîbi

vóór den trap . -- Bâbang riyâle -bolâë , deur van de Verg. árå Nº . 1 .

aaa (bilo), iemand een

alawa -tánya aan de zijde van de tainping.

klap op den mond

geven ; bijv .: bîbowi timoena lânoe , of bîbowi là

ca ( bâbí).

Sibabîrångi adâë, de rcoorden verschillen van noe, NN een ' klap op den mond geven . (bîbå ), sterk aandoen of bevangen . Bijv .:

elkander, loopen uit elkander , – Sibabîrangi adân

na sibâwa pangkảoekånua, zijne woorden zijn niet Nabîbâï såmmång nadījálló, hem bevangt sterk (hem in overeenstemming met zijne daden .

grijpt sterk aan ) een' koorts , d . i . hij krijgt een'

Asibabiring, = asilaiñyány. Verg. låing.

á

( 1º. båboe ), O. B. ,

soort van

felle koorts, en maakt amok .

Nabîbåï tâoe , hij

ijzeren is geweldig bevreesd .--- Nabîbå -ni êló , hij verlangde

baadje.

buitengemeen sterk .

( 2º . bâboe), O. B.

=

tokka -tókka.

• (boeba ), = gomba .

Vergel .

tókka Nº. 1 .

á

( 1º . bớeboe ),

Mak .wiltrekken ; v . d . ma

a'a (bâbå), mábâbå , het voorhoofd met ge- koenrâï- pabốeboe, = makoenrái- pakálloe, neesmiddelen beplakken of besmeren. Mábâbâ odnji, het voorhoofd met kurkema be

Mu

koeräi-paljéko Verg . Téko Nº . 1 . Boeboekang , = liet Mak . boeboekanj, vallen

smeren . NB. teeken van jonkheid of verwijfdheid (touwen om de zeilen meê te hijschen ). (Pl . XVI , bij een' man . is

(bỉmbang), onrustig , veranderlijk , ligt

Fig . 1 , Nº . 27. ) ( 2º . bokeboe ), Mak . = bálbóe; bijv.: oelâwång

zinnig . Mal. bimbang , wankelmoedig , besluiteloos; boeboé, stofgoud . bijv.: bimbang -ininâwa, onrustig , veranderlijk ,

( 3º. bớeboe), mpoeboe, opwellen (water ). Mak .

ligtzinnig , van gemoed. - Bimbangi adjêna, hij timbóéboeroe. NB. Wanneer de straal sterker is , is onrustig van roeten , d . i . altoos uitloopende , al- heet het tómpó. En wanneer die bijzonder dik is, toos in beweging. heet het sportamy.

atá (1º. bîbi ), bij kleine stukjes eryens met de

Málêmpóká boeboe elókue, ik ben misselijk, het

174

( 1º . bêhe ), = 't Mak. bive .

vocht in den mond welt op , d . i .: het is alsof het

eten er weer uit zal komen .

Bêbe êlo , zerrer ( spuw ) ; kwijl. - Mábebe- êló ,

Mpoeboerång , doen opuellen. (Boey. Chr. II, kwijlen . bl . 312 , rey . 27. )

( 2º. bebé), = bóngó; doch meer ous stom , idio

( 4º. boeboe), het Mal. en Jav , boeboer, pap , tisch en dergel . Táoe -bongó is iemand die niets ge brij, bierin onderscheiden van pêijá , dat er meer leerd heeft; táoe -bébé daarentegen iemand die niets Naëlôri -bébé anâna , hij heeft apen

leeren kan .

water bij is .

Ripasiboeboeri, tezamen lot pap of brij gemaakt liefde (lett. domme liefde) voor zijne kinderen . – worden .

Bébé-alitaroeng, aartsdom , ? 00 dom , dat bij , even als een doove. (mátâroe) niets b grijpt van hetgeen

( 5º, boeboe).

Bâkoe-anīpoeboerång, een mandje van lontar -I er om hem gebeurt. blad , gebezigd om de rijst (bårrå) na het wasschen in : te doen , alvorens ze te koken .

Bêbé-bebêrang, iemand als 't ware onwetend

Ook soms ge- laten , v . d .: hew foppen .

bezigd bij wijze van etensschotel voor inaitre en

Sipabebé-bébé, tezumen dom en onwetend zijn .

petja.

Pop

Bêmbe

(hêmbe ). Bêmbe-lâï, bok .

De naam van zulkeen'bákóé-ampoebo rúry ont- bâï , geit. Mak . bémbe , idem . leend van het Makassaarsche bikor -pamborbo sang De Boeginezen noemden zulkeen ' bakoe primitief

no ( bôba ), 0.B. = bómbang) .

Wîrimpóba

ririkássí. (La -Gal.)

slechts bákoe -adidi.

n

( bôbang) , schoonmaken ,

afschrapen ,

NB. De Makass. naam af te leiden van boe- bijv .: suikerriet. borsi berinja , in den rijstpot doen.

( 6º . bơeboe ), soort

van

boom

una (bômbang), golf. Mak , idem . -- Na met eetbare wacījoe bômbang, zerziek.

vruchtjes als borne. Mak. boeboeloe, idem . .. (boeboeng ),

boedjoeng,

Mábômba-pi, nai

nâppa mpise , cerst toen de zee hol stond , begon

bórwoeny men te scheppen (te roeijen ). Men denke aan ons

Nº. 2 .

spreekwoord : den put dempen , wanneer het kalf

Poa (hêmbang ),mábênıbang ,in menigte door verdronken is .

man ( 1º, bôbo) , = 't Mak . karibóbo .

malkander loopen. Mak . idem .

Tábēmbângång, ergens voor door malkander loopen.. 18 8. (bêboe). Verg. 't Mak. bóéboe ,

Bôbo-âpå , pabôbo -âpå , afval van de kapas bij het lélúe, gebezigd tot het maken van pállán .

uit- en zie pấlláng. – Ángka -ni bobôna, lett.: er is

trekken .

al wat vuiligheid aan , d . i . zij heeft al iemand die

Bêboeï boeloena mânoeë , de verren van de kip op haar verliefd is , geb. van jonge meisjes zoowel uittrekken (= råddoeï boeloena mânoeë ).

Van als van weduren .

daar ook , met weglating van boelona , eenvoudig: beboeï mânoeë , de kip plukken ,

Abobongi matâmna , hebben .

vuiligheid

in

zijn

oog

175 Ribobów i, dan bobo (of pabóbo) gezuiverd wor- een paard dat de kleur van de tjóllí- páñrång heeft,, den . – Pabobowi , met vuiligheid doen zijn ; v . d .: een vos met witte manen en staart. pabobộwi-ni le- soeņrawâë , zij kregen de oogen rol

Asepoeloe-bômbong. Verg. áse Nº. 1 .

kruiddamp. (La -Gal.)

á a ( 1º. båbbá), ontrollen iets dat opgerold

Bôbo -Silacījá, Saleijersche afval van de kapas.is, als zeilen , een raandel, enz .

Mak, hábará ,

Wat hiermede in de La -Gal. bedoeld wordt, weet Mal, bābar , idem . Bijv.: men mij niet met zekerheid te zeggen .

Tábåbbá - ui banderåë, het vaandel is ontrold ;

Volgens

sommigen heeft men te denken aan allerlei zaken v. d . overdragt .: adjá moepatábábbáï adâë , lett .: tin geringe waarde , als kopjes, kleiren , enz. door ontrol dat woord niet , d . i .: houd dat woord maar voor u . Bijv . geb., wanneer iemand zich laat ont .

handelaren van Saleijer te koop gevent.

Bôbo-Tjina, lett .: afval van kapas uit Tjína . vallen , dat NN . , die waarschijnlijk hier of daar misdaad gepleegd heeft , dan en dan opge

Welligt onder dit Tjina te verstaan China, anders een

Tjina in Pamâna op Zuid - Celebes. Wat voorts met pakt zal worden , dewijl NN . dit hoorende zich dezen afval van Tjina bedoeld wordt, is evenmin alligt bij tijds uit de voeten zou maken . stellig op te geven als van bóbo -Siláāja. (La-Gal .) (2º . bôbo ), Mak . = tállí .

Bôbowi-mânoeë,

Patábåbbá poedji , lett.: de bewondering doen ontrollen ; v . d . overal de bewondering wekken . (La

Bon. = weréngi (of : goegóri) ináme mânoeë, de Pad . ) ( 29. bầbbá ), besproeijen , bevochtigen. Mak . bá .

kippen voeren .

Mábôbo bâle, lett.:visch vorden , v . d .: verge- basá, idem ; bijv .: nabåbbá-bôsi, door regen he ren met eene soort van vergift, die gemaakt wordt sproeid of berochtigd. van de wortels van de tórwa. Men zie toeva N° , 5 .

Ea ( 1º . båbboe ), a ) het meel, dat door het

( 30, bôbó), bekostigen ; bijv .: bôbóï lopina, uit- knagen van de wormen uit hout of bamboes valt , b) die wormen zelven .

gaven doen voor zijn vaartuig .

Mak . boeboe, idem . Jav.

Bobôri, of : bobôrång, uitgeven roor ; bijv .: boeboek, vermolmd, poeder , mijl, made. Mal.boeboeg, serấtoe rållâna oebobôri, of : oebobôrånýi, lopi- stof dat in bamboes zit , rijstworm , houtworm . Bat . koe, honderd reaal geef ik uit voor mijn vaartuig.

Abobôrång of: ampobôrång (ri), aan uitgaven

boerboer. - Oelåwång- båbboe, of: oelâwâmpåbboé,

stofgoud .

hesteden (voor ) ; bijv.: serâtoe rållâna oewabobô

Tjaroe -båbboe. Men vergel.: (žároe.

rång (of :

Babboekång, vermolmd.

reaal

oewampobôrång)

besteed

ri -lopikoe , honderd

ik aan uitgaven voor mijn

vaar

( 2º . båbboe), mábåbboe, mpåbból , eten. Geb.

tuig. - Tâoe pampôbó-lôpi , iemand die desnoods van hoenders. Mak . bóébóé , idem . Wanneer ge tot het doen van de noodige uitgaven voor een sproken vaartuig als slaaf verkocht mag worden . nan

(bômbong ) , Mak.

wordt van een alipámpábbóé, verstaat

men daaronder een ' duizendpoot die bijt, en alzoo

het Boeg. zinnebeeldig , die ongeluk aftreert. Onder de be

Tání. Van daar : anjarang bômbong- pândang , wakers van het paleis van Patótóë komt in de La

176 Galigo ook voor een alípåmpábbór. Welligt heeft wikkeld en gekookt wordt. Men zie tólong Nº . 2 . men hier aan een ' alipå in of duizendpoot te ia (båbará), Mak. = vábbá Nº. 1 .

denken . ei touw .

so

( 1 ° . båbba), ergens óm -itinden , bijv . een mio. preekstoel.

Mak. vábá , Mal . babat , Daj , babat , Jav.

mimbará , 't Arab.

(bîmbará),

lasica

Mak. idem .

(béberé), met een

trillende be

bebéd , omwonden . NB . båbbá beteekent eenvondig: weging een end naar beneden komen . Geb. van een ’ ergens óm -winden , terwijl būng te kennen geeft, vlieger. Mak. idem . dat dit zóó geschiedt , dat men het touw , of wat

osas . ( bambâloe ). V. Rumphius de Faba

het ook zij, in elkander vlecht . - Kalêwang ri. 'marina, bij Miq. de Entada Pursaetha DC. båblå-salâka , een kalérrang met zilrer als 't ware omwonden .

Seng ( bîmbalá ), schaap. Mak . gimbalá, id. (boeboeloe), Mak . = boeboe Nº. 6 .

Pab & bba- tôli- tôli.

Vergel.

tóli.

(Pl. VII ,

en meng

(bambalêsoe), Mak . zeekakker

F. 1 , 1. c. ) - Pabåbbå - pôttó-tâppí, een band van lak. NB . In de Boeginesche landen niet bekend . zilverdraad of dergel., hetwelk om het onderste van

no (babocwa ), buik . Âga oewâla mômro,

de scheê der kris geronden , of geslagen , wordt , âpa kíråppá-ni baboewâkoel, wat doe ik meer te deels tot sieraad , deels om de scheê goed zamen blijven , daar gij gebroken hebt mijn ' buik , d . i .: te houden . NB . Niet bij alle krissen gebruikt. daar gij mij mijne padievelden en alles wat tot le vensonderhoud dienen kan , ontnomen hebt ?

(Pl . VII , F. 1 , lett . 6. )

Ba

( 2º . bålba ), = íkirí, míkirí, trillen , bijv . het boewâna lopîye, lett .: de buik , d . i. ruimte bin 1 nen den omtrek , van het vaartuig .

vleesch van een schildpad , die pas gedood is .

Bâbba -b& bba, bijv . geb. van de oogleden , wan

(bebasa)

( Verg. het Mal . bebas,

neerdie zich als 't ware van zelven eventjes bewegen. vrij, en het Jav, bebas , daglooner zonder den kost),

S. data

( boeboekång ). Verg . bóébóe .

vrijen toegang hebben van wege zijn ' betrekking ,

(bambinyang ) .

bijv.: oreral bekend zijn. Mak. idem . –

I-la -bambångång ,

Tảoe

soort van visch (S. bale). Verg. het Mal . bam- bêbasá , ' iemand die ergens algemeen bekend is , bangan , soort van zeevisch ter grootte van een ' lett .: overal vrijen toegang heeft. kabeljaauw . (Klink .)

Tjá -bêbasa ,

kan gebez. worden van het onderscheidingsteeken

ama (boemboeſgang ). Mak . soort van vo- van 's gouvernements ambtenaren en oppassers. – gel , die de grootte heeft van een hoen , en toch ' Soerå -bêbasá , toegangsbillet. eijeren legt , zoo groot als die van een kalkoen . I sasaia

( 1º . bâmpá ), hard of sterig kloppen . NB .

( bembêngång), 0. B. = oelé- wel te onderscheiden van : tšampó, dat een zacht

rány. ( ? )

kloppen te kennen geeft . a (babôtó) , een geregt van half 1

Van dit bámpá heeft men de sókkó-ribámpá,

rotten visch, die met fijngesneden tóloñj - blad be- het Mak. soñjkóló -nisantani. Men kookt eerst strooid , en in een blad van denzelfden naam ge- de úsepórlóe -lótony in den wasem , en verkrijgt

alzoo de sókkó. [NB . hierbij vooral zout in het

Pan (bêmpa ),groote aarden pot voor drink

vuur te gooijen , opdat de booze geesten voor dit water , kleiner dan de goembany. (Pl. X , F. 3. ) geknap aan de haal gaan .) Nevens die rijst kookt Sêró , of eigenlijk : pasêró, bênpa , een klapper men ook de sántani -kalo - koe. En als beiden gaar dop met een bamboes er aan , om het drinkwater zijn , wordt de sokkó met een grooten houten le- ineê uit de béipa te scheppen . -- Mápålla pada pel ( sáðji) uitgeschept op een patápé (Mak. pa- oeri-bêmpa, lett.: 200 heet als het onderste van een dinyiny).

[NB. Wanneer men daarvan in een béīpa. Bedoeling : alles behalve heet ; aangezien

kopje gooit , en dit als 't ware tot vorm bezigt , het onderste van zulk een heet die sókkó : sókkó -ritjáñ kiri.]

pot bijzonder koel

Vervolgens pleegt te zijn.

doet men de gekookte såntang op de sókkó , mengt

an (båmping ). Verg. påppinj, steilte.

beiden onder elkander , en klopt ze terdege met

Mabåmpingång, met een steilte zijn , een’ steilte

dien houten lepel; v . d . dan de benaming van : vertoonen , in 200 groote menigte ergens geschaard sókkó-riba mpá.

staan , dat het is alsof men eene steilte voor zich

Deze sókkó-ribámpá heet ook wel eens sókkó- ziet. ripasává, welligt zooveel als sókkó die met een '

wrikbuar pal staan als een

houten lepel aangesproken wordt. Soms wordt deze sókkó-riba pá , of geklopte sókkó , in een

Mabampingåmpâli-wâli, van weérskanten on steilte (in den strijd ).

tema (bēmpoetoe), soort van vogeltjes ,

pisang- blad gewikkeld , en geheel wit van borst en buik , overigens grijs.

platgedrukt tusschen

een platten steen , die op

den vloer ligt , en een zwaar stuk hout ; alsdan

ada ( bampoera ), B. B. = babewa, buik . Sduo ( bampodsá ).

Mábampoesá , zwaarlij

spreekt men van een sókkó-ripipi, = 't Mak. vig en zich daardoor moeijelijk bewegende. sonykoló -niyopé. Deze sókkó-riba ipá ook wel in

(bëmpësoe ), eene soort van va

son

een ’ houten vorm gedaan , en alsdan gesproken van renkruid , eene ophiogloss ? yegeten als groente .

( båmpoe ), Sideñr. = ampoeládjang.

ása

( bâmpé),

mábâmpé,

kort

kódong -kódony.

Verg . op : kódon .

( 1º . bâta ), gebakken steen , Mak ., 3d .,

en dik

Mal . en Jav , idem ; v . d . muur.

(mensch ). ia

(bampaîno), Wadj. = 't Bon .

Enisa

( 2º. bâmpá , sprinkhaan .

á

Verg. Bårroe.

Mak . bampésóe en malilé, idem .

sókkó -rikatúrång.

Boeſjoeng

(bâmpång ) , soort van riet, geb. om het ribâta . Vergel. boedjoeng.

gevouwen blad , waarmee het dak bedekt wordt ,

(2 ° .

bâta) .

Bâta -bâta ,

tucijfelen , aarzelen.

te doorsteken (såmmå), de Maranta arundina- Mak . idem . cea L. NB . De vruchten van de bainpång hebben

Bâta-batâï , twijfel koesteren omtrent, v.d. ook :

de grootte van de boene-tédong, en zijn witachtig mistrouwen , verdenken . van kleur; daarom hiermede groote traandroppels vergeleken. (Boeg. Chr. I , bl . 146 , r . 7 v . o . )

A bâta -batângi, iemand hebben , wien , of : iets bebben ,

wat

men

verdenkt ,

v.

d .: verdenken 23

178 iemand , of iets ; bijv.: Ingka-toe lâoe oewabâta batângi, daar is die man , wien ik verlenk . ( 30. bâtá) , het Mak . bátarú , de Sorchum sac

( 2º . bantâng ). ziekte .

Bantângång, instorten in een '

Mak . bantánt, Mal. băntan , idem .

( 10. bâti). -

Bâti -bâti, spreken tegen

charatum Wu , die in Duitschland bekend is on- iemand . Mak . idem . Bijv.: adījá moebâti-batiwi , der den naam van Zuckerhirse.

praat niet tegen hem ; bemoei u niet met hem .

( 4º . bâtá ) . A batâ sång, verstomd, beteuterd staan . ( 5º . bâtá) .

Poeroe-bâtá .

Verg, poeroe Nº . 1. zaak dispuleren , redetvristen ( in der minne ).

( 2º . bâtany) , Mak . = wátang ; v. d . wataipanára. -- Batang -alôsi,

batampanawa ,

Sibâti-bâti, tegen elkander spreken , over eene

of batakalosi, pinangstam .

( 2º . bâtí). Batîrång, afkomst , geslacht. Bâtí-batína, iemand's familie.

Tânrå batina , enz. In de La-Gal.: er is geen

Batângång -balîlí, loop van een geweer. – Ba- voorbeeld van , dat dit vroeger gebeurd is , enz .; v.d .: tầngăn -rakala,

wâtan - rakâla , disselboom van den het is onvoegzaam , dat, enz. Êló ribatirang, tot een (nieuw ) geslacht (dat

ploeg. Verg. wala ng Nº. 1 .

Pabâtang , de boomstammen , die men bij een ' in zeer slechten reuk staat) zullen gemaakt vor buffelkraal

aan de palen vastbindt of hangt . den ; v . d .: in zeer slechten reuk komen . Verg. is

( Verg. wála .) V. d . overdr. gebez. van een voor- saling. Mak . bátí en nibatíkang, idem . naam verbod. (B. Chr. I , bl. 590 , r . 25. )

Batiri , tot geslacht hebben ; van daar : batiri

Riparisalivåmpabâtang, lett .: buiten de tot riyalâë pakåda, lett.: het tot regter ºver kozen vorming van de omheining van een ' buffelkraal worden in zijn geslacht hebben , v . d .: tot een ge aangebragte boomstammen verwijderd , d . i .: geslacht behooren, waaruit gewoonlijk regler's perko noodzaakt worden om als pandelingen buiten hun zen worden . ( B. Chr. 1 !, bl. 25 , 1. 16.) geld te zoeken . ( Wadj . , bl . pl , r. 11 , bl. 65 ,

( 3º . buttî), iemand helpen ; bijv .: battîyí, of:

battiwá , help mij.

r . 9 , bl . ppu , r . 25 , bl . 68 , r . 5. )

Pabâtang - lâri , een held die de zijnen , welke

Batting ,

zamengetr . uit: battiyañji, iemand

aan den haal willen gaan , evenals de pabálang helpen; bijv .: battinyú, help mij. eener wála -ukla tegenhoudt

(La -Gal.)

Ribatángi geb. van het in goud of zilver gezet

(4°. bâtti), = dáré, aap. ( 1º . bâtoe), steen . Mak . , Mal . en Bat .

worden van een steen , bijv . van een ' diamant, idem . Jav . watoe. Van daar : steenen , of andere van een parel. ( B. Chr. I , bl . 256 , r . 13. ) (2 ° . bâtang ), 0. B. = áta .

án

(bântá ) .

zware voorwerpen , onder aan het net vastgemaakt,

om het te doen zinken . Van daar ook : weegsteen ,

Bântá -bântá , soort van ver- of steen gebezigd om te wegen , eertijds in gebruik .

koudheid, gepaard met erge benaauwdheid , die v . d : bâtoe-pårroemoe , uw gemoed legge de zaak zich soms án

bij kinderen openbaart. ( 1 °.

bântang) .

Verg. 6r6 Nº . 2 .

Mak . idem . in de weegschaal, d . i .: overwege .

Na bâtoe

Pamântañg -oesôrång.! tårróe, hij overwege door en door . Van daar ook geb. van zaadkorrels, zaad. NB .

179 zijn die zaadkorrels bijzonder fijn van schil , dan

Båtoe -mátåkke, koraalyeucas.

bedient inen zich van het woordje líså.

Bâtoe-márånni, lett.: fijne steen . V. d . in de kássi, zand , om te zinspelen op :

Dit woord ook geb. bij het tellen van sonimige, bâsa to-Bâkkå voorwerpen . Men zegt bijv .: bôla doewa- bâtoe , kássing, schoon . tréé huizen (NB. hiervoor meer gebruikelijk : bóla

Båtoe nalôrongîye parîya to -Mâmpoe , lett :

dewa-lálang). Zoo insgelijks voorkomende bij het steen, waar de Mampoesche pariya- plant zich omheen tellen van : kokosiroten , van schepen , van broeken slingert. (waarbij men

Hiermede in de bâsa to-Bâkka bedoeld

insgelijks bezigt: lempó ). -- Âm- kássé , zand , dewijl de pariya liefst in zandgrond

bará si - bâtoe , één amberbal , behoorende tot de groeit , en alsdan gezinspeeld op : kåssing, schoon. rowe- róue's .

Men zie op : rówe.

Bâtoe-máboe

Lâboe-bâtoe . Men zie : láboe Nº . 1 .

roe , of : bâtoe-rinâmpoe, puin . Verg. borroe en

Boewang-bâtoe. Verg . tánnoeng.

nápoe Nº. 1. – Bâtoe -mâwang , puimsteen . Verg.

Bâtoe- renda .

árang Nº . 1. - Bâtoe -warâni, zeilsteen .

Men zie

varáni Nº. 2. --- Bâtoe -dalima, robijn .

Bâtoe

Verg, tấnnoeng.

Bâtoe gîling -Gôwa. Verg. tấnnoenj. Soms gesproken van bátoe-linro , van wege 't

àpi, duursteen . -- Bâtoe-poelany , 't Mal. bātoe- harde en ronde van 't roorhoofd. portālam ,

marmer .

Bâtoe-málângo ,

lett .:

Mábâtoe , = mákalépoe, a ) heel, d . i . niet stuk,

gladde , v.d .: kiezelsteenen , keisteenen .

Bâtoe- zijn ; b) in zijn , haar , of hun , geheel , of : geheel ,

toewo , lett .: ledende steen , v . d . rots.

Bâtoe- niet stuksgewijze , zijn .

jållá , robijn . – Bâtoe -Banygâi. Verg. banggai. Bâtoe-lâga, soort van schelpvisch.

Bâtoe-lâga

A batoeng , weegschaal. Bâtoe-bâtoe , a) datgeen wat overeenkomst heeft

ônīrong -atîtilîkång, of : bâtue-lânga -patjånrá -tjánrá, met een’ steen ; 6) een steentje . of : bâtoe -lâga-patjábbang- tjåbbang, een batoe -lága, waarop

men

( 2º . bâttoe), mábâttoe, lui, log, loom , in zijne

de geneesmiddelen doet voor het bewegingen bij voorbeeld . - Tâoe-mábâttoe, log

zetten van medicinale stippen . ( Pl . IX , Fig. 30.) mensch. – Anjậrang-mábâttoe , lui paard. Mak .. Bâtoe -lâppá , een platte vlakke steen . Ook ge- bántóe , idem .. bezigd van een groote witte olek op een ' kris , die klein zijnde boelå mpórláng genoemd wordt.

( bântoeng ), ophalen , optrekken , ophij

Verg. schen . Gebez. van visschen, van zeilen , enz . Mak .

op : boʻling Bátoe- láppá ook gebez, van één stuk van een '

idem .

alc (

. bâte ) ( Verg, het Jav . bětek, lee

schub aan de buitenzijde van den poot van een ' ken , spoor, blijk , oorzaak ), teeken ; v . d .: al wat tot haan , aan drie zijden ingesloten door een stuk , teeken dient. Mak. idem . Zoo onder anderen geb. Taarvan twee stukken insgelijks aan de buiten- voor vlag, voor vaandel .

Bâte-salâ pang , aldus

zijde, en één stuk aan de binnenzijde zich be- genoemd de neyen kiesheeren van Gówa. vinden . Bâtoe - kârang koraal.

Pitoe

bâte , de zeven kiesheeren van het voormalig leen vorstendom van Talló . – Tjêráï batê. Vergel .

180 tjórú.

Bâte -la -alīje , of: bâte -arīje, teeken vun

Paribatêna , op zijn, haur, of : hun , teeken , en

het treden vain rer ' voet, een voetspoor.- Bâte -piso, v. d .: plaats , doen zijn , of : laten ; bijv .: dé napari lett .: teeken of spoor , van een mes ; v . d . overdrag- batêna adânna , lett .: hij laat zijne woorden niet op telijk : dat gedeelte van ' t pudendum eener vrouw hunne plaats, d . i .: hij trekt zijne woorden in . waar zij besneden is.

Nrêwå ri-batêna , terug . Mápabâte , doen komen op een teeken , op een spoor,

keeren tot zijn teeken , d , i .: tot zijne plaats, en v . op een plaats . V. d .: mápabâte âda- tôngång , ri d . overdragt .: tot zijn vorigen toestand. – Patoe. laîna îlla taâla , lett .: een ' eed doen komen op een 1 danyêngi gâoeë ribâtena , lett : het laten zitten andere plaats dan die van állah. V. d .: zweren bij

pan de zuhrn op hare plaats, d. i .: bij behundeling andere goden dan Allah. (B. Chr. II , bl . 265, r . 4.) Verg . sýro .

van zaken aan iedere zaak de huur toekomende plaats

Sõero ribatêï.

annicijzen , bijv .: zaken van diefstal voor den Ha

Pebatêï , ergens een teeken of merk op maken ,

dat, zaken van erfenis voor den Sarat brengen . - iets terdege bekijken. ( 2º . bâté) , = 't Jav . batik , geschilderd , van

Rêkoewa naôla -manî batêna, 200 de zaak slechts

huar teekon , d . i . haar spoor ( liet spoor dat zij te lijnwaad , en wel , door die plaatsen , welke onge volgen heeft) ga , d . i .: 200 de zaak slechts naar kleurd moeten blijven , met kokende was te be behooren geschiede.

Batêna -manî oewita , de strijken , op die wijze beschilderd lijnzaad.



sporen , d . i . de overblijfselen (van de stad) slechts toelisí bâté, kleedjes batikken. zie ik .

ism ( bâteng ), het Arab . wbl , inxen

Bâte-råk kõna , lett .: het teeken van haar

vouwen , v.d .: de sivrih , die zij gevouwen had voor dig ; bijv .: ribâtenge , in het inwendige , d . i . in het het pruimpje. - Mádêijengi batêmoe mánâsoe , binnenste , in het hart. – Pånne lâherang -bậteng. goed is uw tecken , d . i .: uwe manier , van koken.

Wånni lâhering - bateng .

Vlen zie : láheráng .

Pekorgi-tôwi iko batêmoe ? Hoe is uw treken , Terg. läheránj.

Nika - båteng , eene nika, die

d . i .: uwe manier , van handelen !, d . 1 .: wat is dat soms op de nika-läheránj, of de nika voor den nu voor manier van doen ! Hoe komt gij nu tot zoo priester, volgt , en alleen tusschen de jonggetrouw iets !

Dâpi-bâte-ni ījamânna, het is een jaar den plaats heeft . (Maoet.)

geleden, dat hij dat werk verrigtte , lett .: zijn werk

( bấtot1g),

heeft weder bereikt het punt, waarvan het is uit gegaan .

is a

tónrabátom .

(bîntá), rooversvaartuig , heeft een’ap

pélawy , of soort van verschansing, van voren ,

Bâte - bâte, dwursley gertjes, zijnde bamboezen , voorts meestal twee póndó’s bovenop , en twee rijen loopende door de palen van het huis, en dienende roeiriemen aan iedere zijde , alsmede twee masten , tot formeering van de lári- lariyan ) en tála - tála .

die elk uit drie houten met een' báñjkeng-sálará

Mábâte , met een teeken zijn , een tecken maken . bestaan . Mak . idem . Mal . bintaq . ( Pl. XVII , V. d .: mábâte timang , aunstalten maken om op te Fig. 1. ) vangen ( een kind bij de geboorte ) . ( La-Gal . ) – Mábâte -mpåkkå, = máteita īpákků . (La- Gal . )

á m . ( 1º . bîntany), mábintaug, touwtje sprin yen .

Mak . ábánting, idem .

181 (2º . bîntany), Mal. ster. Ouder de Boeginezen vormen. Hiermede in de bâsa to -Båkkå de ba bớeva of buik aangeduid .

ook gebez. van ons ridderorde. ia

(bîti ), soort van boom , geschikt voor

Bitôkång, de wormen hebben .

( 1 ° . boeta ), O. B. = alámán . Van daar

timmerhout , de Vitex Cofussus Bl .

wiljani). (La-Gal.) isan (bînting ), Mak. = wi si

in de La-Gal .: månre rimâta -boeta riyâloe , lett .:

( bite ) , mábîte, pikken , vechten , gebez. eten van het scherpe der feestelijke bóta. NB . ge

van hanen . Van daar overdragtelijk gebez . van bez, van een prinsje , vooral bij gelegenheid van menschen , enz.

Mak . bälte , idem .

Mábîte- bet ripaitaja-tâna ; omdat dan op een’schotel met

wôrompôrong , lett .: vechten als een zevengesternte ; rijst een bita met het scherpe (mâta) van het v . d . gebez . van hanen die in grooten getale te- prinsje af geplaatst, en daarop weder van al de zamen vechten .

Mábite - róppó. Verg , op : rúppó rijstsoorten een beetje gelegd wordt.

( 2º . boeta ) . Boeta - Sêrång , O. B. = lóðjany.

N °. 4 .

Bite in de La -Gal.ook geb. van den cožtus, en ( La-Gal., B.Chr. II , bl. 488 , r . 27.) ( boetti ) . Pakaboetti, Mak . Si dan bite -sála van het stoeijen enz ., in één woord

paka

alles wat den coïtus onmiddellijk voorafgaat, ter- låblí, eeren , hoogschatten. wijl bíte -tónjánn den eigenlijken coötus te kennen

( 1º. boetoe) spoedig, zonder reden , voor ..

niemendal , onrerrigterzuke , bijv .: boetoc- inetjâï,

geeft. ( La -Gal.)

Abitêi , een plaats bezigen om daar te vechten ; spoediy (zonder reden ) boos. Mak . idem . bijv .: naäbitêïwi wâloe-wâloe ijîri- tjirîkoe , de vá

( 2º . borttoc), knobbels , op het ligchaam bijv .

loe-váloe's ( verg.wâloe Nº . 1 ) vechten tezamen Mak . idem . onder den uitersten benedenrand van mijn dak . NB .

Tâna- máboettoe- boet toewe, lett .: de grond met

treken van onvermijdelijken dood voor hem die on- knobbels, d . i . met kleine verhevenheden. der dat dak woont.

(30. boettoe) . Táboettoe , stooten ; bijv .: kâp

Sibitêï , tezamen vechten . V. d . in de La-Gal .

palá táboettoe ri-batoewe een schip dat stoot ор de

vergelijkenderwijze gebez. van de waaijers , wan- klippen . neer bij gelegenheid van een feest een ’ menigte

Paboettoe ,

laud stok (geweer ), aanzettersklos

schoonen naast en tegenover elkander gezeten , ( van den laadstok van een kanon ). met de waaijers zit te waaijen , zoodat het is alsof

Táboettoeri , stooten op , v . d .: aanraken , aun doen , bereiken .

die waaijers tezamen vechten . ( La -Gal .) (bîtó), wormen , waaraan de kinderen

Táboettoerång - lâri- tâoe. - Dit is in de gedich

dikwijls lijden . – Bîtó -wêro , fijne witte vormpjes, ten de benaming voor een held , die als ' t ware bijzonder

lastig

voor

kinderen . -

Bító-bâle , de vingtelingen tegenhondt , hen belet verder te vlug

lange vitte vormen , minder nadeelig voor kin - ten. (El . os . ) deren .

Táboettoerånua kannâë, lett .. de stuiting der

Silipoe bîtó , lett .: één land bewonen met de schilden , v.d .: de man , die de schilden doet stuiten ,

182

1 v.d .: de man , die zijne volgelingen tegenhoudt, wan

Gâloeng -bêta, een schrual rijstveld.

neer zij aan den haal villen yaan . (Held. Bône ,

Mápabêtaï wâramparânna rilâlång -kotâë, zijne

bl . 81 , reg. 14. )

goederen nit vreeze voor den vijand binnen het fort

Táboettoerånna makoenraîye, lett .: dr stuiting brengen. der vrouwen , v . d .: de man die maakt, dat cen ' vrouw niet langer naar een man zoekt . (La -Gal.)

.. ( 1º. botoeng ). Alījoe -boetoeng, Mal. kāyoe-boetoen ,

( 3º .

bếta ),

vooruil - zijn ,

voorkomen .

Mak .

lomba , idem . Bijv .: oebéta -ko mâtoe , ik zal u

't voornitkomen of voorkomen .

 ījáke ångka tâoe

' t Mak . talise . soort van béta -ko mâlaï, pas op , dat u niet iemand voorko

boom , de Barringtonia speciosa DC. Deszelfs bla- me mrt hour weg te halen. - Ribeia ri- to -másal den , stam en wortels worden in de geneeskunst lộwe, door zijn speelmakkers voorkomen worden bij gebruikt .

het stuivertje wisselen ; v . d . overdragtelijk gebez .

Boetoeng -bottoeng , een orló - oeló van hout in i van ceu' iciler, die zich, in welk opzigt dan ook , 1 Pabétaï-ro , die is de den vorí van de vrucht van de adjoe-bortoe j. de lorf ziet afsteken .

voorste , of : den anderen vooruit.

Verg . op : Orló Nº . 3 .

( 2º . Boetoeng) , naam van een eiland bij Cele bes , Borton . – Lâme-Boetoeng. Men zie : láme. Nâsoe- Boetoeng , een geregt, bestaande in lame Kandórá met klappermelk en zout gekookt. Påtti- Boetoeng. Verg . op : pátti. ( 30. boettoeng ), soena tậlloe -boeitoeng

Mabétâng, of : makabétâng , lâri, wedrennen , om het hardst renuen , hetzij menschen of beesten . iemand ,

Mápabéta ,

of iets ,

laten

vooruit

komen , Mápabétâný, of : mápâkabétâny, laten wed

ripoeng ; bij voorbeeld: la- rennen , bijv .: de paurden . -- Mápabetângi lopina, lasorna tálloe-ripoeng.

saa ( lº bêta ), mêta, overwinnen , bijv .: in oorlog ; winnen , bijv. in het spel.

Mak. iden .

om het hardst zeilen .

Anjârang-pabeta , een paard dat vooruit is . Anjarang mabétâng, ofmakabétâng , een paard

Ribêta , overwonnen worden in oorlog , verliezen voor den wedren . in het spel

Pabétâi, voorkomen iemand ; bijv .: pabétâiwi

Ribêta-ná na -máềga-ni ribetânga, ik verloor lânoe mênré , vóór NN . opklimmen . (in het spel), en ik verloor veel.

Sibéta , elkander vooruit trachten te zijn , teca

Pabêtaï, hij is overwinnaar , hetzij in oorlog, i men wedijveren . ( bête) , soort van visch , grooter dan

hetzij in het spel.

( 2º. bêta) , aan den haal gaan , het land ontrui- de tjariya. Mak . idem . men (verlaten) ; bijv. op het vernemen , dat die

Bête- bête soclåmmang. soort van bete.

Verg ,

vijand nadert , of op welk ander gerucht het ook soelámmany. wezen moge. (Mak . idem . ) [ NB . Welligt betee

róla (hênteng , borstwering , bolwerk , wal,

kent dit béta oorspronkelijk: zich door vrees laten fort. overweldigen. Men zie béta Nº . 1.]

Mak . en Jav. idem . Sk . bhitti , een wul vun

warde of metselwerk.

183 De voornaamste soorten van bénteni's zijn de ( Ôedjoempândang) en de thans verwoeste Goasche

vesting Sombaópoe.

navolgende:

1 °. de benteng -másoe-bädje, ceu bénteño in den

Mábênteñg ; met een ' benteng zijn , béntemi's

vorin van een driehoek , of lett, van een driehop- maken ; v : d .: mábentengi taoewe ri -wiri -kåssië , kige inlandsche lekkernij, die men bádje noemt de menschen verschansen sich als 't ware aan het ( verg. op : báīje Nº . 1 ), terwijl aan ieder van de strand, d . i .: verzamelen zich in grooten getale aan drie zijden een klein goed - gegrendeld deurtje is ; het strand.

( betó) , mábétó, krom , gebroken ,

2. de benteng-málá impé , of tanpakorkoe, een

langwerpig -vierkante bénten , aan één van de twee van taal . (bôtá ),

lange zijden , en wel de binnenzijde, open , ten cinde bij tijds te kunnen wijken ;

het Mal. en Jav, hoeta ,

een démon , titan of reus, Sskr. bhoeta , een démon ,

3º. de bênteng -máráāja , een groote zuiver vier- booze, verslindende, vooral op begraafplaatsen rond kante benteng, insgelijks aan één zijde open ; 4º . de bénteng-rilówo, of máléboe, een cirkel

warende , geest. an

( 1º . bộting ), = bótjing. -- Bộtimpa

vormige benteng, met één klein goed -gegrendela târa, = sígará . La -Gal . ) poortje.

( 2º . bôtting ), verloofde, bruid , bruidegom . Mak .

De drie eerstgenoemde bênteng's staan dan bornting, idem . --- Bôttimparoewe, de jonge bruid op ongeveer één geweerschots -afstand van elkan- of bruidegom . Dikwijls als eigen naam voor een der, en maken als 't ware de drie târini's van paard gebezigd. een dapo rång uit (verg .

tárin en deporråmi);

Mábôtting, trouwen .

NB . Vooral gebezigd

van daar dan ook , dat zij nel genoemd worden : van het méiré - aléna bótlinie, of de eerste ontmoe bénten -mótaring-tålloe. In Nº . 2 zou zich bijv . ting van bruidegom en bruid , bij gelegenheid dat de to -máriláláng, in Nº . 1 de poemygåwa, in Nº . 3 de laatste in plegtigen optogt naar het huis der de koning van Bône , in Nº . 4 de koningin met geliefde zich begeeft . alle andere vrouwen , gelijk ook de kinderen ophou

Bottingiwi weyânoe , trouwen met NN .

den . Wanneer men Nº . 2 niet langer verdedi.

Pabôtting , laten

(doen) trouwen ; v . d . ook

gen konde, zoude men naar Nº. 1 , en vervol- voor : een huwelijksfeest geven . gens naar Nº . 3 en Nº . 4 retireeren .

Eindelijk

A bottîngång , a ) bruiloft, 6 ) bezigen een tijd

heeft men nog een bénteñğ -málſli- om op te trouven , bijv.: wånni oewabottingånge

kéting , benteng in den ronden vorm van een halve mâtoe, de nacht , dat ik trouwen , bruid of bruide muan , van achteren open .

Verg. lilí Nº. 1 .

NB. tegenwoordig bedient men zich meestal maar van Nº. 3 .

gom worden , zal . Apabottingång, bezigen een tijd om op te la ten trouwen , bijv.: belång mádêtjenye riyapabot

Bênteng -tanga, het fort Vredenburg te Ma- tîngång, de maand die goed ( gelukkig) is om daarin kassar , als liggende tusschen het Fort Rotterdam te laten trouwen .

184

marca

(bôté), dik , vet ; v . d . geb. van het steeds zorgvuldig door den vieuwen eigenaar be

waard !] Soms ook geeft de nieuwe eigenaar één

vleezige van de bil , linker- en regterbil.

sana ( 1º , bôto ), raden: – Tâoe-lôto, duit per reaal van den koopprijs als 86 ;. bijv. waarzegger. Mak. idem . van de 40 reaal : 40 uuiten ; van de dertig reaal : ( 2º. bôtó ), mábôtó , dobbelen . Mak . bútoró , id . 30 duiter . Deze duiten verdeelt hij dan onder Mábộtó -kâtí, bij het hmengerecht een tóro degenen , welke hij als getuigen wenscht te zien reaal optreden , daarbij de woorden uitende : toelaba

(verg. tóro Nº . 1 ) van één káti, of 80

1 lâkoe natol , papasabîkoe -towi, dat is het middel

stellen .

Sanrêsång to -bôté , lett.: datgeen waar de dob- tot wering ran ongeluk, en tevens mijn getuige. belaars tegen leunen .

Hiermede in de bâs.

to

Båkkå bedoeld de ſjámpa, tamarindeboom .

a m (båttá ), stout, ondeugend , vermetel. A bâtta-båttarånpa-ni, het -kind is al op den

Botôri , ergens op raden , zetten , bijv.: op een leeftijd , dat de kinderen gewoonlijk een beetje on haan wedden , zetten , een ' zekere som .

dengend worden ; het begint al een beetje ondeugend

Botôring , besteden om te dobbelen , verdolibelen , te worden . eenig geld .

's

Pabộtó , a) dobbelaur , 6) een dobbelen .

( båttang ) . Mábåttany-lângí, doordrin

V. d . gen tot in het midden van den Hemel ; bijv.: loettoe

in de La-Gal .: mâttâ pabộtó , een tõro ( verg. tórn ni mábåttang- lângi, hij vloog tot midden in den Nº . 1 ) raststellen . ( B. Chr. 11 , bl. 544 , r . 13.)

(3º . bôtó ), O. B. = timpá , openzetten ; bijv.

de of kerwde, dat het tot midden in den Hemel ge hoord werd.

bôtó panimpá, de luiken openzetten . ( 49. bộto), Loew . = borram

Hemel. - Sålláká mábåttang -lângi, ik schreeur

Nº. 2 .

ia

( 1º . bâttí ) , spikkel ; v . d .: zwarte vlek

( 5 °. bôtto) , 'l vaste land , wol, oever , ook wel : jes op het gezigt, van wege de Zon . (NB . de

bidara -mapais een

heuveltje. Mak . bónto , idem .

( 6º . bôtto) . Bottôwang ada

palão āda = erg , verg, kolállá ;anders : båttí-karôpå, zeer pok

pasóe ada. (B. Chr. I , bl . 582 , r. 15. ) . ( 70. bôttó )

goed geneesmiddel daarvoor . )

Mak, idem . - Båtti-kalállá, mottig , doch niet

Mênré mábôtto , aan wal gaan .

dalig. - Manoe -båtti, ' een gespikkelde haan .

Men

tóppó. Bijv .: bộttó- låssí , het spreekt van bálti-pote, wanneer de witte , van

gedeelte boven het pudendum muliebre . – Bôttó- bátví-vótong, wanneer de Svarte kleur de boven

1 lâso , het gedeelte boven het pudendum virile.

hand heeft, en van bátlá -bóle, gespikkeld als de

Bôttó -oeloe, of : bottó -celang , kruin van het hoofd. bóle-schelp . Gebezigd van de si -láli , of dertig duiten , die men

( 20. båttí). Kabåttí, knijpen ( met de nagels ),

bij het koopen van een ’ slaaf of slavin , tegelijk afplukken ( blaêren ). Verg . kapiyoe op : píyóe en met een stel nieuwe kleêren , aan dien slaaf , of pipí Nº . 2 . die slavin , ter hand stelt , tot getuige van den gesloten koop.

is a ( 1 ° . bâttoe), barsten , bijv.: een ' zak ,

(NB . de oude kleêren worden iemands vel; losbarsten , bijv . een gereer, pistool,

185 of kanon ; doorbreken , bij voorbeeld een steenpuist ; wátang Nº . 1.

Een voorbeeld daarvan zie men

ergens uit ploffen , bijv. het vruchtwater bij de B. Chr. II , bl. 353 , r. 11 . bevalling; v . d . ook : mábåttoe máno, naar bene

ilen ploffen .

(betempôla ).

Pas

Aldus ge

noemd dc volgelingen van een ' Lorwoesche prin

Pabåttoe, a) doen barsten , doen losbarsten , 6) ses, die zich in Wâlījó hoog op het gebergte ves 1 een barsten , een losbarsten , een doorbreken , enz . tigden. NB . bétený zou in Oud-Boegineesch hoog beteekend hebben ; bóla is het gewone woord voor

(La-Gal . B. Chr. II , bl . 490 , r . 21. )

A båttoewi, iemand hebben tegen wien men los- huis. barst; losbarsten (bijv. in gramschap ) tegen iemand .

Påtta Betempôla was primitief een zoon van

Verg . het Mak, béttesé, barsten , openbreken , los- bovengemelde Loewoesche prinses, die tot vorst barsten .

van Betempóla aangesteld werd.

Nog heden is

Mábåttoe -båttoewi alêna, barstjes of wondjes Påtta Betempôla één van de zes voornaamste vor sten of Påtta -ånnüvije van Wadījó. P. Betempôla

op zijn ligchaam hebben .

"

( 2º. båttoe), ergens geheel doordringen, doorheen-is in vredestijd na den Aroe- of pótta -Mátóra dringen ; bijv .: nabåttoewi gorôdi pêpå nye, de met het hoogste gezag bekleed , staat eenigermate boor dringt geheel door de plank heen . - Nabåttoewi gelijk met den To -márilálány van Bóne.

Vergel .

wâājoerantêkoe piloeroe , er dringt een kogel ge- mijne „ Wacījorezen ” enz . bl . 4 en 5 . Nabåt a (1º. batâcījång ), de touwen , waar heel door mijn ijzeren borstharnas heen .

toc-mânångi tâoe , zij werden geheel doordrongen , mede de tañřádjáng aan de asimóni's gehangen of vervuld , van vrees .

Riyotki-båttoe, voorzien wordt.

van een snijwerk , dat niet slechts op de oppervlakte

( 2º . batâījang ), = láīram -bársi .

zigtbaar is , maar dat geheel doordringt, zoodat het

Batadjänging , = Datal an .

aan twee zijden , buiten- en binnenzijde , zich

á

vertoont. (B. Chr. II , bl . 271 , r . 11.)

s4 adama ( bantiyânggorú ). Mak .

Sâla soort van boom . Verg , het Mal. bintanjoer , de

nabåttoe tankë mita , het was bijna alsof zij door Calophyllum sulatri Brm . den grond heenkeek . (La -Gal.) as

(båtte), = wälte Nº . 2 . (låttáng), = xátlany

( 1º . Batâra) , titel van goden en ror sten , als bijv. Batára -goeroe, enz .

Mak . idem .

Men vergel . het Jav. Batara, titel van een ' God

(bantimoeroeng ). Naam van den van den eersten rang , ook van eene incarnatie waterval bij Maros, waarschijnlijk zamengesteld van een ' Godheid .

Skr. bhattāra , vereerensvaar

uit het Mak.bany, woordje dat den klank van het dig, ook een heilige, eene Godheid , een vorst. tikken of vallen nabootst, en het werkwoord timo” . roeng, nederdalen . ärna (batampatany ), een zalig begin

( 2º. batâra) ,

betára , wolken , hemel . V. d .:

moeniwi batarkë, het dondert een weinig. Bij de lúmming-oeváë (men verg . op : lámming)

nende met de woorden : watánna káë, enz ., verg. heeft men van boven vlak onder het verhemelte

186 twee bamboezen , die elkander in het midden snij- bouw , opzettelijk gebouwd voor een feest , doch den , daarbij vier regte hoeken formerende . Dat gelijkvloersch , terwijl de baroga op palen staat. middenpunt heet : pôsí-batâra, lett .: de navel van De barorga alleen op last van een’ vorst , de lan den Hemel . De vier hoeken van de lamming , tilim daarentegen gewoonlijk op dien van voor waarin de uiteinden dier tivee bamboezen uitloo- name lui, doch die niet van vorstelijken bloede pen , heeten soena -batára , hoeken des Hemels.

zijn , gebouwd.

Geringe

lieden

bedienen

zich

Bộtimpatåra , het bovenste des Hemels. (La-Gal.) slechts van een sará po of sópoempóla. Mak. pá V. d . overdragtelijk benaming eener soort van si. Iany , idem . gará in de La-Galigo in

Belo -bantîlany , lett .: sieraad van ern ? banti

(batâri ), O. B. = indó , moeder .

lång); v.d. in 0. B. -- arorng.

Batâri -padiyadêkoe , lett .: mijn' zijdelingsche moeder , v.d.: mijn ' tante .

mam (bautôlang ), Mak . soort van knop aan het eind van de piek (wel te verstaan dat

ám... ( bantoeroeng ), geb. van de gåñang, eind, hetwelk het verst van het lemmet verwij om het geluid te kennen te geven , dat dienen derd is ) , alleen door de voornaamste vorsten te moet, om de menschen bij elkander te roepen . gebruiken.

ma ( boentalá) , 't Mal. en Bat , boental ,

Verg . bay N. I en papatoproery op : fóroeng

som

(betâra ), wolken .

soort van visch , de kogelvisch . Mak, idem . Tábênteré,

( hiênteré). schroomd zijn .

Mak , idem . -

NB .

be- deze visch is zeer vergiftig . Wanneer men echter

Tå-tábênteré, on- de vergift -buis er uitsnijdt, kan de visch gerust

beschroomd zijn , naur niemand of niets luisteren , ' gegeten worden . Wegens het vergiftige van de om niets geven

zen visch , wordt hij gebezigd als beeld van cen

irós ( bantâlång ), = bnládé. Mak . bantá- gevaarlijk

mensch ,

dat

men zooveel mogelijk

lanj, idem . - Bautâlång -apêrång. Verg . apéranj ontloopt. op : pé Nº . 3 .

Bớentalá -sorồnging en bớentalá -doeriyaſy ,

aan (bâtilí), kom , of kuip, van metaal , soorten van bớentalá . hetzij van gållang , of van koper , of van goud , of

as (hoctíli), = patjingi. (? ). V. d . =

iets anders. Mali būtil , idem . Vergel . Pl . X, bátjiï ( lâlånge), met een meetsnoer meten , gelijk af Fig. 30 , en Aant.

in

(Batîliny ).

bakenen (?) (La-Gal.) Naam eener plaats op

asas (boetîling ) , 0. B. = bówa- tá, lon tarvrucht.

Celebes.

aga bôtoló) , 't Port . botelha, Eng .

Ri-palawangånna Batîling Berowânging, lett.:

tusschen Batiling en Berowánjing .

Hiermede in bottle , fiesch.

Mak. idem .

Oelâwang -bibboe

ile bâsa to - Båkkå bedoeld Mátana, en gezin- si-bôtoló , één flesch stofgoud. - Salângku -bôtoló , speeld op : mátampa , roppen .

schoulers als de buik eener flesch naar beneden loo

aans (bantîlany), soort van bamboezen ge- pende.

187 anno (bôntisi), ' t loll. boontjes, snij

álaga (Botilângi ), lett.: het bovenste

ran den Ilemel. Verg. boting Nº. 1. In de La -Gal. boontjes , enz . Mak . idem . naam van een land in den Hemel. á magn

(betâo) , soort vau boom , de

(bântalá loemoe ), een ataróij Calophyllum Inophyllum L.

ana

of atánreyóvjång. (La-Gal .) (?)

imir

Naam

( batowa ), groot; bijv.: tâoe-ba- eener kris . Volgens sommigen zou de naam de

towa-mátânre , een zwaargezet en lung mensch . sari

(boetaiājo ). . Mak.

zer kris cene verbastering zijn van : bólaï ánjdjo,

(betâwång ), soort van hout. (Sabo) die (man ), is blind , omdat die kris van een ' blinde

NB . Volgens sonmigen = ljemrána, volgens an- afkomstig was , en deze daarmcê één van de oude deren

ipi. (La -Gal.)



vorsten van Gôwa doorstak . ( bâdá) ,

(båtto -wang ) , = het vak . battoe

't Mal. ladug ,

rhinoceros.

tam , beteekenis , begrip ; bijv.: tå-misång båttot- Mak . idem . Bat . badak, Jav . warak. (bânda).

wang silâong âdå , lett.: de beteekenis (der woor

Åse-bânda, ase-bânda-1īja

ilen , of ook : der zaken) , gelijk ook de adats, of malá , ase -banda - Segêri en âsc -bânda-Déli. gerroonten , niet keuwende, d . i .: onbeschaafd .

Verg .

áse Nº . 1 .

(Bandang ), naam van het eiland Banda.

Bátlowinna, evenals ála -rapánna , in het ge

sprek soms als een stopwoordje gebezigd. Men Másêre- Bândang. Men zic sére Nº . 1. Bândang.

vergelijke ons: weet je , ik wil zeggen , enz.

Sånggará

Mak . Soort van Inlandsch geregt , be

Båttoevângi, a) begrijpen , verstaan ; 6 ) doen staande uit fijn gesneden kip en allerlei spece begrijpen of verstaan . – Bâra nasâla -båttoewângi- rijen . Verg. sáñjgará. wi, relligt begrijpt hij het verkeerd.

ay (bândoé ), een klein maar vierkant ste

Båttoewangiyang, iemand iets uitleggen . ( batoewôri).

vig gebouwd mensch . áva (bảdó), = ading.

Volgens som

mige bissoe's, = ampóri, en van daar = pakar

lipá.

(bîdá ), 0. B.

a

Verg. het Mak.

róe - soemänga. NB . Men vindt ook wel patiori in bídá, = mápañjärrå. Verg . årrå .

(boendoe).

stede van batoewóri. ( ? )

mads

( 1º. Bontowâlå) .

Boendoe -boendoe.

Mak .

Naam Soort van sambal van kip. sau (bêda ), Mariyosche soort van lekker

eener plaats digt bij akassar , waar de koningen

van Bône, van Påtta-Málâmpéë-gåmmåna af , ge- nij, bestaande in witte asepoelbe- rijst, die men , raimen tijd hunne residentie hadden . Naar deze na ze in water geweekt te hebben , stampt, en plants ook eene soort van kris genoemd.

met geraspte klapper , gelijk ook bruine suiker ,

Saloewârá- Bontowala , cen' op eigenaardige vermengt. wijze geweven ' broek . ( 2º. bontowâlå ), één van de dertig soorten van kaarten bij het paturwi- en kowayónggong -spel.

(bôdá), stuk van

drinkglas gebezigd.

Fig. 35. )

bainboes , Mak . idem .

bij

wijze

(Pl. X ,

188 (bômienty ), naan van een’praauw .

soort van welriekende witte balletjes, waar de

Bônde it. -bônden , ook naam van cen' praauw . anya ( bôdo).

srouwen

zich mee besmeren , tot verkoeling

en

Bûkoe-bôdo. Verg . bá- sieraad , en waarvan de badaq het voornaamste

koe Nº . 1 .

bestanddeel is . au

sav . (bądong ), Mak. = Boeg. máléboe , roud . Van daar:

(bidadâri), 't Mal. bidjūdāri en

bódôngi (lâoeng -oeti, pisanij- 't Jav . uidadari, Hemelsche nimf.

Mak . idem ,

bladen rondmaken of snijden , ten einde daarmede Sskr, widyadhara , soort van hemelsche wezens . asun ( bandêīja ), Port. bandeja , een

bij voorbeeld len bodem van een mandje, waarin

hoekig, hetzij vierkunt, of achtkant, houten schenk

men het een of ander doen wil, te bedekken .

Búclôngangi dioeng -meiîye, de pisamybladen blad ; terwijl locījanj in den regel een rond houten

schenkblad is . ( Pl. X , F. 31 en 33.)

ergens voor rond -maken of rond . snijden .

(båddá , badag , soort van poeder van

av ... ( baudîya). -- Kâsa-bandîya . Very

van rijstemeel gemaakt, Mak . bárá , Jav , vědak, kísa. idem .

Båddá počte, vitte badaq . NB. Dit is

ösu v

(bandêra ), 't l'ort . bandeira , clay .

de badaq die de dames gebruiken , om zich het Mak ., Si ., Jav. en Bat. idem . ligchaam

mcê te besineren .

Båddá -paboera ,

Bandéra insgelijks één van de dertig soorten

de badag , die men als geneesmiddel bezigt, ins- van kaarten bij het patuiwi- en kowagonjgorij -spel. gelijks door er zich mee te besineren . – Bâddá

avea

(bidâra ) , soort van boom , welks

málåtjé, en : bådldá-mápålla , lett .: koele en heete hout ook geb. wordt bij het maken van badaq , badag, soorten van badaq , aldus genoemd, naar de Zi zyphus jujuba Lam . Mak . en Mal. idem , 1 gelang van de min of meer heete specerijen , die Sskr . en Jav, widara . Bidara -málôtong , of : men in de badaq doet , als : notemuskaut, enz .

mápâí, de zoogenaamde vilde bidára , die veel op

Båddá paloeloe, hetgeen op het aangezigt achter- Sambâwa gevonden wordt. De bast en het hout 1 blijft, wanneer men het met bådaq besmeerd , en van dezen boom zijn bitter van smaak , en een vervolgens zeer zacht met een ' doek afgeveegd goed geneesmiddel tegen bátti, de Strychnos Colu brina WI .

beeft, zooveel als blanketsel vun badaq . Mábâdda, a ) badoq gebruiken , 6) badug maken.

(bvendoeroe), 't Holl. boender , v . d .:

Blái powâle kóebange, de vervelfsels boven borstel. ( bandala ). Verg . het Mal. bandella ,

de graven met kalk besmeren , v , d .: witten . 1

Båddâki, iemand met badaq besmeren ; bijv.: dat volgens Roorda v . Eijs . Portugeesch zou zijn , båddâkiya , besmeer mij met badaq. Båddakiyaung , als bådaq bezigen voor .

met de beteekenis van baal. Op Celebes verstaat / men onder bandála niets dan houten kisten , die

Abaddákåny, een klupperdop of bak voor de slechts eenvoudig digtgespijkerd worden en die toebereide büdaq.

nen , om

Ook met den naam van háldá bestempeld eene zenden .

bij voorbeeld opium of garen iv te ver

189 vaas (bandôla ), kruidhoorn. Mak . id . , bl . 533 , r . 13.) Dil suróbo zou dan beteekenen : Port. bandola , bandelier.

veel soortig, veelkleurin , omdat men zwarte , witte ,

1 fauna (bidoewang ), het Mal. bidoewan , gele , groene en roode hoene's heeft. zunger of danser , zangeres of danseres. Evo

(bandabeira ),

deren wordt gedoeld op de onderscheiden ' kleu

het Mal. bundn- ren aan één boene-boom , dewijl de vruchten , al

hara , schatbercuarder . ia

Volgens an

maar dat zij rijp, halfrijp, of nog geheel onrijp ziju,

(bânna ), slechts.

Bâmna -misà iko , van kleur verschillen . La wi-lâwi boene. Men 1 Máboene poe = iko -mani, gij slechts . --- Banna soomângå, lett .: zie lávi- lówi op : láwi Nº. 1 . geest slechts, d . i .: 200 afgevallen , dat er als ' t såna, lett .: hij heeft als 't ware bessen , wij zouden ware geen ligchaan meer overgebleven is . Bâuna -pa -siya

zeggen : parels , zweet op zijn gelaat.

(boeno ), Mak. --- worno ,

inappánna (La -Gal.)

dooden ;

Tå-bânna poelo , volgens sommigen vijf , vol. v . d .: bornówanj; bijv .: boenowânna-bålláë, het gens anderen negen , weder volgens anderen bij- binnenste, of : de doodkamer , van de bållå, of bam kans twintig , lett .: niet slechts één tiental , maar boezen vischfuik ; d . i .: de binnenste afdecling van bijna tree tientallen .

Tå-bånna râtoe , v . s . de válla, waarin men de visschen opschepl en ver

cijftig, volgens anderen regen en neyenlig, weder volgens natuurlijk doodmaakt. Men zie bålla. volgens anderen lett .: niet slechts één honderdtal,

Buno soins

pilúrne , koyel. (B. Chr. I ,

maar bijkans turehonderdtallen , v . d .: bijkans ture- bl . 517 , r . 1. ) honderd . – Tåbâuna såbboe, volgens sommigen :

( boena ),

mátáná , zwaar.

V. d .:

500 , volgens anderen lett .: niet slechts éénduizend- pôtto -boenå, soort van potto, verg . op : pótto Nº . 2 . tal ; y , d .: bijkans tweeduizend . sia ( bîni).

son

(benî), soort van stopwoordje , vooral

Verg, het Mal, bini, getrouwde door vrouwen

01002 .

gebezigd , wanneer zij bijzonder

vriendelijk tegen iemand zijn .

( bêneny ).

Mábîni , O.B. = mákätve. ( Baw . ) Verg . op : áloé .

Ribîni

riyátoe.

isa

(bîne ) ,

Tåna- bênery , of: tåna

bênenge. Verg . op : tá . wine. Sêsa -bîne, restant

Pa

( °. Bône ). Naam van één der

van de zaadpadie . Ook genoemd apáttuny, en v . d . voornaamste rijken van Celebes. in de bîsa to-Bâkkå gebez. voor påttoe-ni, het is afgedaan , geeindigd.

Bolījoeng to -Bône , put vun Bóne . Iliermede in de bậsa to -Båkkå een put bedoeld , die La -Tjók

(bbene ) soort van Indische aalbessen. kong heet, en alsdan gezinspeeld op : fjókkony, Mak. idem . Twee soorten van boene, namelijk :

tordant , sitten .

buene-tédony en lóéne -boeriſja. De eerste , de An

Riyadjânna Bône, lett . : bercesten Bóne. Hier

tid -ema bunins L. , is de grootste en lekkerste .

mede in de bâsa to- Bâkkê bedoeld de kampong

In de La-Gal . wordt ook gesproken van bóéne- La -Melãoe-adjena, en dan gezinspeeld op : má saróbo .

(La-Gal. , B. Chr. II , bl . 486 , r . 20 , héroe, verg . énroe .

190 V. d .: ri

( 2º. bône), het Mak. bóne, = lisú .

rilisárri .

bóne ,

(La -Gal.

( benarny ), múbenareny , in de

sia

La -Gal. geb. van een gezang der To -radja's.

( 30. bove ), O. B. = kássi, zand.

ca

(bånnará ), het Mal. en Perz,bandar ,

Bône -tânre, lett .: hoog zand . V. d . = lilo- koopstad aan zee , zeehaven . kány.

(La -Gal . )

Van daar ook

in

Boegin. geschriften gebez. van tol , belasting, als

is a (bånná), mábånná , vergeetuchtig ; bijv .: die daar geïnd tâoe -bånná, een vergeetachtig mensch .

wordt. ( B. Chr. II , bl. 114 ,

Mak . bán- rey. 3 v . 0. vg.)

ná , idem .

mira

(banâwa), vaartuig tot transport

Abånnâki, geheel vergeten , verleeren , afleeren , van beesten , hebbende een ' kluicer ( kaléweré of het een of ander ; bijv .: moewabånnâki-ni aroe- ljuljoró ) en een razril (sômpi). ( Pl. XVI , F. 3. ) kisånge, gij hebt geheel vergeten of verleerd het schrijven

(hetgeen

gij vroeger zeer

goed

ver- tellingen van trintig dugen , waarin het jaar cer

stondt). sa

tijds verdeeld werd . Verg, bila 11ij-doevaporo op : (bånnang),

vấnnanj.

V. d .: tali- pörlo.

inca (bandewa ),

båunang . Verg. op : tåli.

ára

Pobanâ wa. Dit is de eerste dag van één der

yramorra . Máscba

(båuní ), gruis van rijst. ( Mak. tipoe, nodwa, = Tjoppa-tījoppa . (B. Chr. II , bl. 93 ,

idem ). Wanneer die bánní bijzonder fijn is , zegt r. 18. ) men : bắnní -loettóe , vliegende, vervliegende , weg stuivende bånní. Deze bånní of gebroken' rijst staat tegenover de pom- bárrå , of heele rijst. Kabånnisång ,

eene

( binâsa ), Mal. orgamm , geruinerrd. Pabinâsa , te niet doen , bijv .: de vuste bede stonden .

(B. Chr. II , bl. 272 , 1. r . )

soort van zeer kleine

dwergjes , evenals kéni-kéni.

( bânri ) .

Másîk -i-bâuri, een ? Makas

saarsche bij uitstek prachtige wijze van kleeden ,

(bằnnó), = tấnó Nº . 1 .

die echter ook aan de Boeginesche hoven ingang

naar (bonêka), het Mal. buenēka , het gevonden heeft. Zij bestaat voor de mannen in Port . boneca , pop . à mm

de volgende kleedingstukken en sieraden : een

( bannapâti), () . B. ziel ; bijv.: rood baadje, een

padångiwi bannapatîna, zijn

roode broek , een roode van

levensgerst uitblus- , een ’ rânte voorziene oeñâi, een roode, insge

schen . ( La -Gal . , B. Chr. II , bl. 442 , r . 29.)

lijks met een rânte versierde , sigará , een

nang (bonebâllá) . Mak . hofjuffers. tarâpåſj-kris , en een pótto.



Voor de vrouwen

(boenâneng ). Máboenâneng, ( ) . daarentegen heeft men het navolgende : een rood B. soort van gezang der To-râilja's. ( La -Gal.)

a (benânong) , mábenânong , máboenäneny

baadje met rânte, een

met rânte, een simpôlong , of haarslecht, met rânte- Mavîla , en pôtto's.

isan ( binâāja) . Tábinâdīja , = het Mak. woordigen tábinaya , rondfladderen.

roode broek , een oenrâï

Opperpriester

Volgens den tegen van

Gốwa

zou die

kleeding genoemd zijn naar zekere 1 - Sówe- Banri,

191 die dezelve het eerst voor haar man liet ver- met pieken gestoken .

Nabênra gong , van alle

kanten werd de gom geslagen. (La -Gal. B. Chr. II ,

vaardigen

qa (bånrong ), a ) soort van vischnet, dat bl. 490, r. 4. ) door middel van een hooge bamboezen stellaadje

Sibênra , van alle kanten tot elkander komen ,

in zee wordt neêrgelaten . (Mak, bándon , idem .) of zamenkomen . Die stellaadje heet dan abaññónyány. (Mak . pa

Asibenrâi , iemand bezigen om van alle kanten

bandongan , idem .) De vier bamboezen stutten op aan te komen , of aan te vallen ; d . i .: van alle van de stellaadje heeten

pato npa . (Mak . pa- kanten op iemand aankomen , hem aanvallen ; bijv .:

tompa , idem .) De stutten van de bánrony heeten ångka-nitoề tâoe-míêya masibenâïvi vârampa lérca - liwa ( Mak. bánjoeny-banjoen jam , idem)

De rânna tâoe-matê , d . i .: er zijn vele menschen, welke

louwen , waarmede de báñrang op- en veêrgelaten van alle kanten op de goederen van den overledene wordt , heeten padoewina-, of : pabatāna, báñoīje, afkomen , om die onder zich te verdeelen. terwijl het rad boren in de stellaadje, waar die

's and (bånra), uitgezet, dik , opgezwollen, op

touwen meê af- en opgewonden worden , gilinjang geblazen , blufferig; bijv. gebez. van een boek, dat beeten.

nog niet ingebonden , van een' kemphaan , die nog

( Pl . XIII“, Fig . 2. )

6) bảnrong, houten bak , waarmede het water niet door gedurig mandiën en wrijven geslonken , in de bóidjoeng-boidjoenj,en van daar in de zout- van een buik , die gezwollen of opgezet, van een pannen gebragt wordt. Vergel. het aangetekende mensch die opgeblazen en blufferig is . Mak . bán nari , idem .

bij apádjény, op : pádje. Mak. bândoniy, idem .

Mábânrong , met een baitro

Bånra -bånra , een weinig opgecet, of

opgezwollen , enz .; v . d .: rigôre-bånra -bånra, 200

visschen .

Pabànrong, iemand die met een bátīrong vischt . gebraden dat het vleesch , of wat men maar braden Ook gebez . van der schraper voor het geld bij het wil, wel een weinig opgezwollen , maar toch nog

niet volkomen gaar , is.

dobbelspel .

and (binrång ), de fijne draad juist tusschen de twee raderen van het spinneriel.

en (bånri), rand , kant ; bijv.: ri- bånrina soeråë, aan den rand of kant van den wissel.

am (bånroe). Tâoe -mábånroe,

Låtte-binrång . Verg ,gâīra.

tãoe-má

(bodñroe ), een rotlucht hebben . Mak . bánra , een opgeblazen mensch , een bluffert . as a (bånring), = sådde. Têdong -máboenroe, een buffel bónará, idem . die ligt te rotten , een rotlucht verspreidt.



Toelá- bănrêngắng ,

toelá -såddéna, iemand

boenroeï to- matê , het lijk rot, verspreidtrotlucht.- terugstooten. anda ( banrânga ), een bos bokken- of ander Bade -máboenroe , rollucht. - Mábornroe na -tâoe ! wat heeft hij een ' rotlucht bij zich ! wat stinkt hij !

és a ( boenre ),

piire.

haar , of ook wel : een bos lange veéren , dien men onder aan een' piek hangt. NB. Zulke pieken om

Sánd (bênra ), lett .: van alle kanten komen . gekeerd en voor den vorst uit gedragen . Mak . Mak . idem ; bijv .: nabêira båssi, van alle kanten barrányang, idem , Bissi- bañânya , een piek met

192 een ' bañronja. ( Pl . VIII, Fig . 2. )

Sêpoe- , of woonlijk in pisang en dergel. – To -ribâtjange , zij voor wie men gebeilen leest, v . d . ook : de Afge

sâmpoe-, banrânga , zak voor een ' barranja .

Wakkâsångi banrangaë, de batrina van den zak storvenen . Djoemba ribatjangi

ontdoen , en haar los laten hangen , zooals bij voor beeld in den oorlog geschiedt. isogno

(beſroſacīja ), cene

talâkking , pp wordt een

domba gegeren roor het lezen van de talákkini. Abaljáë in het dagelijksch leven gebruikt voor

wijze

van slaan op de gåīrung, als er iemand overleden abáljanje, het lezen. is. ( La -Gal.)

orj (bâiji ), afkverig zijn , haten . Mal. bántji ,

in ) ( bâtja ), 't Mal, bälja, lezen. Mak . idem . Mak . birisi, idem . Nápâkubáiši-bâiji, of: mápebåtji - bâiji , hate

Jav . watja , Bat, basa . -- Bâtja -dôwang , gebeden

lezen . — Másoero -bâtja- clôwang, gebeden laten le- lijk , gehaat. Oewabâījiwi, ik haat hem . – Naübârljivá, hij

zen, v.d .: een feest aanleggen, dewijl beiden bij den

Inlander steeds gepaard gaan . -- Bâtja talâkking , haat mij. talákking (men zie beneden ) lezen . - Bâtja katoe

ba , een preek lezen .

( bâtjoe ),

ág

(bâtjó ), een klein jongetje , jonge heer ;

& a) .

Bâtja - sâla , lett .: verkeerd

bátoe Nº . 1 .

(slecht) lezen , v , d .: iemand verdenken. - Nabâ- v . d . dikwijls geb , als eigennaam van jongens. tja -sâla -ná, NN verdenkt mij, heeft uchterdocht op Mak . idem . NB . básó , idem , doch alleen van prinsjes ge

mij. – Bâtja ri-padânna tảoe , lezen in het binnen

1 ste zijner mede-menschen , d . i .: hen doorgronden , bezigd. hen door en door kennen . - Âga -toe moebâtja ?,

(bitjí ).

)

a

Mabilji-biji, fluisteren .

lett.: wat lees je daar ?, d . i .: wat rertel je daur voor Mak. ábísi-bisi, Mal. biesią, Jav. bisik en wisik , sprookjes ?

Dena-toe ribâtjaï ânoe -mákoewâë Bat. hosik en hoesip idem .

tappâna , lett .: iets van dien vorm wordt niet meer

Mábitjí-biljí lânoe. In het dagelijksch leven

gelezen , d . i .: wordt niet meer gebruikt, is in on- geb. voor : NN . influisteren . Anders zegt men : bruik geraakt.

Toeli oebâhja-nitoe wånni-åsso biljí -bitjikányi lánoe.

oewelôrange moerâmpe -râinpe , lett.: ik lees , d . i .:

Abitji- bitjiki, lett.: over iemand of iets , fluis

ik denk , nacht en dag aan hetgeen ik verlang, dat teren. gij vermellen zult . – Sikor -ni - rô batjåkoe, lett.: aldus is mijn lezen , v.d.: mijne opinie , mijne mee ning .

(bîtjoe ). Bîtjoc -bitjoe, vindas. Mak . id . a ) (bîtje).

Bij het gála - spel gebezigd

van hem , die de witte schijven heeft , wanneer

Batjângi, lezen voor ; v . d .: másoero -batjângi hij weet te beletten , dat de tegenpartij póle krijgt. Nabîta , lett .: laten lezen voor onzen Profeet, v.d. Verg. póle Nº . 1 en gála Nº. 1 . een' offer voor den Profeet in de moskee brengen ,

maja

dewijl over zulk een offer eerst gebeden moeten heeft een gelezen worden.

NB. Zulk een offer bestaat ge- zijn ' ongen .

(bitjó) .

Bitjôkangi matanna, hij

eritte vlek , of parel, in het zwart von

193

a)

( boètja ).

Boetja- boetja oewäë , soort tônra, is een bôijing , waarbij het haar aan beide

van kleine balóná. Mak . bó - sa - bórsa džíné, idem . kanten wat weggeschoren , doch van voren tot in ) (bottjá), máboetjå, = bótså , mábor sá , achter in den nek ongedeerd gelaten is , zoodat rol ; bijv .: lôpi boetjå -wârampârang, = lópibersi-het haar van voren dat van achteren als 't ware

. várampáram . – Manre -boetjà , = máñre-bóřså . — voortsleept . Verg. tónra. ( La -Gal., B. Chr. II , Máboetjåï rilâlång -atîkoe, atikoe.

mábo si milili - bl . 539 , r . 12.) Wakkasängi bộtjinge , de bốt nữ

Boetjåï galâë. Dit heet in het gála- losmaken , en alzoo de lange haren los laten han

spel, als men wel de zwarte schijven zoo geplaatst gen. NB . Dit geschiedt in den oorlog , bij het heeft , dat de witte schijven van de tegenpartij amok maken en ook bij het mángároe. Men zie geheel afgesloten zijn , doch tegelijkertijd buiten ároe. - Botjînna cījalăë, het bovenste gedeelte van de mogelijkheid geraakt is , om nog daar binnen het net, dat gedeelte waarbij men het net vasthoudt, zijn eigen ' schijven te bewegen . Het is als 'tware en dat in den vormi eenige overeenkomst met een binnen zoo vol , dat men zich niet roeren kan . Tâoe- boètjå -boetjåkkång , of

bóljing heeft; van daar : iya makatånni botjinna

boetja-boetjår- djalâë , hij houdt de hábjing van het net in handen ;.

rång, iemand wiens gemoed gedurig vol schiet, die van daar overdragtelijk voor : hij heeft de magt in

handen .

sich gedurig opoindt als een razende.

Botjinna pasacījange, de papieren

sása ) ( hétjé ) soort van koffertje , gemaakt staart van den vlieger , die eenige overeenkomst van de bast van den roempiya- of sago-boom , van heeft met een bóljiny; van daar: pasâdjang má boven en aan de kanten met soeriyani's, of ook bôtjing, die soort van vlieger, welke een' bótjing soms

met

fijn - gesneden' bamboesjes overdekt . heeft. --- Botjinna tjâmponge, de kam achter aan

(Pl . XV , F. 31.)

den kop van den reiger , die eenige overeenkomst

ágin ) ( 1º. bôtſi). Bôiji-walấnna, soort van heeft met een bóljin . risch , die ook genoemd wordt bóongo. V. d . dit

ana )

( hôtje), eene plant, wier bloem

bálji-walắnna in de bâsa to- Båkkå gebez. om te ligtblaauw is , en de gedaante van een pluim zinspelen op bóngó, dom , onwetend .

heeft. Deze bloem wordt als groente met borue

( 2º. bộtji) = bósi. (D. Kal . bl . 19 , r. 7 v . 0. ( soort van peulvrucht) gekookt . Zij wordt ook änn)

( bộtjing ), gebez. van de manier , wel in azijn gelegd en bij wijze van zuur gegeten.

waarop krijgshelden en struikroovers gewoonlijk Mak, idem . hun hoofdhaar dragen . Zij scheren het haar van

ana)

( 1º . bốtjo), opgepropt vol. Geb.

voren een weinig weg , en laten het overige 200 van een maat met rijst, kātjang en derg. meer , lang mogelijk groeijen , zoodat er eene soort van in één woord van alles , wat men maar met iets staart ontstaat , die zij om het hoofd winden , dat niet vloeibaar is , gevuld heeft. en , na de punt naar binnen gestoken te hebben , met een

hoofddoek bedekken .

Mak. bótšiny,

Bộtjo -bótjówi, wat volmaken , bijv .: de maat. (2º. bốtjo ), rol , afdeeling (soldaten ). Mak . id .

bútjoni, bóliny en bortiñy, idem . – Bôtjing - si- Voorts bezigt men dit bõljo, om de groote staten 25

194

van Celebes aan te duiden .

Van daar het ver

an) (bậijing ).

Âná-båting , soort van

bund der tálloempóljówe, of der drie groote Boe- duiveldrijver, bestaande in twee platte staafjes , ginesche

mogenilheden , te weten : Bóne, Waðſó die ieder aan beide einden een langwerpig vier kant, insgelijks plat , blokje hebben . Zij zijn ge

en Soppen .

Ritậlloempótjówi , door de tålloeipóljórce aan- heel van ijzer, en worden tot wering van de booze gevallen worden .

geesten , met geweld

( 30. bốijo) ,

borttoe Nº. 2 .

Mábõijo-bốijo ,

máborttoe-borttoe .

tegen elkander geslagen .

Mak. âná-bátšing, idem . ( Pl . IX , Fig. 1.) (Tol .

D. Mem .)

Âná -båtjing låë - lâë , insgelijks een soort van duiveldrijver, weinig verschillende van de áná

( 4º . bôijó ), bedgordijnen , die men aan de batjing. (Pl. IX , Fig . 2. ) timpáwo

vastgenaaid

heeft , hetgeen bij de oe

ia e nj (bầujé), klein meisje. Mak . básse , id .

lá poe's, dat anders ook bedgordijnen zijn , niet NB . bássé, idem , doch alleen van prinsesjes geb. het geval is .

Vervolgens ook gebez . van een

sarong, of iets anders van dien aard , dat men bij

Enya (båtjó ), = bấttá.

gebrek aan beter , van boven aan den zolder vast

A bâtijó- bårjokänna -ni, = abáttá -báttaránna-ni. an) ( bảnjang ). Pâo -båijang. Verg. pão.

gebonden , en als gordijn over een slapend kind

majaj ( batjitjí). Zoo genoemd zeker beestje,

uitgespreid heeft.

dat naar Inlandsch geloof in den buik van som

any (bàijí ) streep, tecken,onderscheidingsliju, mige vrouwen gevonden wordt, en haar belet, om lijn of streep aan de buitenzijde van het schip , immer moeder te worden . Mak . boljilji, idem . meetsnoer . V. d . overdragt .: de voorschriften van

din

injo

(batjîtjoe ),

makatjiljor.

Vergel.

Hadat. ( B. Chr. II , bl. 98 , reg . 24 en 31.) tjiljøe, = baſtjóé.

Mak , bâssi, idem .

Rilalang -båtji, binnen een

dejas (lvoetjitjí). Aldus genoeind alles wat

lijn ; v . d .: rilâlång -båtjina Goberenamêng , lett .: zeer , zeer klein is ; van daar gebezigd van de hetgeen binnen de lijn , d . i .: eene onderhoorigheid , vruchten , die zich pas gezet hebben na het afval. van het Gouvernement is .

Båtijí-mátcetoeng. len der bloesems. Mak. idem .

Verg. tócloent Nº . 2. -- Bâtijí-málåmpoe, een regt

Tinjan (betjønjtjang ), op zijn Chineesch

gesponnen meetsnoer ; v . d . gebez . als beeld van spreken , dewijl men een ’ Chinees hoorende spre cell goed en regtschapen regent. Mábâují, met het meetsnoer werken. Bají tanaë , het land met hrt meetsnoer op meten .

ken, gedurig den klank tjónjtjan verneemt. Mak . idem . anja ( bitjâra ), gesprek , redenering, raad , regtsgeding, kwestie, zaak, spreken, redeneren , raad

Pabåtji, de man , die , door het gespannen geven, pleiten , reyterlijke uitspraak doen .

Mak .

meetsnorr, of bálſí, dat met Chinésche inkt zwart idem . Mal. biljára, gesprek , redenering, raad , enz . gemaakt is , gedurig op te ligten en dan weder Jav, biljara , of wiljara , raad , enz . Skr , wiljara , los te laten , een land opmeet.

redenering. Bijv .: biljarânna

aloeppoeränge, ile

195 zaak vun den hongersnood .-- Âds - bitjára , Ruad. - volgenden ochtend in het Ooster (hetgeen steeds ge To -mábitjàra, raudsherr . – To- ribitjâra , hij voor paard gaat met hanen -gekraai, weshalve men de rien (hij ten wiens behoeve) regt gesproken (regter- hanen ook wel noemt patâmpa -badjáë, de roepers lijke uitspraak gedaan ) wordt. – Ribitjàra van den morgenstond morgenstond..– - Dếua riyêngkalinya bâdja Ribitjâra,, of : ri- van råttå bitjarânna, teregt staan voor den Regter. ri - lâoe , men bemerkt niet meer , dat de ochtend in Mábitjâra -ni Alla-taåla , lett .: God heeft zijn von- het oosten aanbreekt. NB . geb. van iemand , wiens nis uitgesproken , v.d .: hij is overleden .

Bitjâraï verstand door dronkenschap of overgroote vreugde

lânoe, onderzoek de zaak van NN (o ! regter !).

beneveld is .

Dépa oewisang bâīja ri- lâoe, lett .:

Bitjarâng , eene zaak in reglen onderzoeken ik weet nog niet, dat de ochtend in het Oosten aan voor; bijv .: bitjarângá lânoe, onderzoek mij de zaak breekt , d . i .: ik ben nog dom en onnoozel.

Mebâāja. Verg . op : me Nº . 2 .

van NN , of: mijne zaak mart NN .

Abitjarâng, iemand maken tot het voorwerp waar

Ribadjâng, tot den day van morgen uitgesteld

ocer men regterlijke uitspraak doet ; bijv .: rêkoewa worden . @di-mi tảoc riyabiijarâng, zoo er slechts één per 300n is, wordt,

waarover

regterlijke

sårrá -abacījâng ; ren nachtuil die door het dag

uitspraak gedaan licht overvallen wordt, en nu overal tegen aan

200 de kwestie slechts handelt over één vliegt , v . d . overdragt. van iemand die verlegen

slaaf. is , en zich niet weet te redden , ook van iemand , . Bitjarânına , welligt lett .: wanneer dit de zaak , die in dronkenschap gedurig verkeerd loopt, enz . dit het geral, was ; v . d .: ware het dat ; bijv.: bitja- Verg . sárrá N°. 1. rânna našngka bårråkoe, ware het dat ik rijst had.

ja

ásso-ásso , da

( bitjêrång ), oogontsteking .' Mak . gelijks.

biljekanj, idem .

( 2º . bådja ). Bådīja -bâcīja, schoten op een vaar

(boetjîli) grashagedis. tjiní, iden

Bådja -bâāja, in gedichten

Mak . boenja tuig . Mak . bâya- bâya, idem . ( Pl . XVI, Fig . 4 ,

Boetjili-márîdi of : mákoedâra , Nº. 30. ) – Werênyi , of : mábêre , of: lorôsångi,

soort van grasbagedis. – Pâno-boetjîli, soort van bâdja-badjâna , de schoten ( van het vaartuig ) los huidziekte . Men zie : páno..

io ( 1 °. bâāja),morgen.

laten , vieren . Verg . lóró. - Gåttångi bâdja-badja Bâāja sangâdi, na , de schoten aanhalen .

morgen of overmorgen , d . i .: niet lang meer.

( 30. bâāja), mábâāja, zuiver (zonder onkruid ),

Ri-badjâna, den daarop volgenden dag. — Mápâp- een tuin bijv. of een veld. pá -ni badjáë. Verg. pâppá. – Mábårre -ni badjáë,, de volgende morgen brak aan .

Mároekka -ni

BaTjâi, schoon maken , schoon vegen . Abadjângi lâlång, bezigen om

zijn' baan meé

tadtwe na -tanriyêngkalinga -ni bâāja ri-lãoe, ge- schoon te vegen. wone phrase , om een oorverdoovend geraas aan te

Pabâdja -pålla, het werktuig waarmede een tuin

duiden , lett .: de menschen maakten zooveel geruas, wordt schoongemaakt ; v . d .: soebe. Van wege het dat men niet meer hoorde het aanbreken van den omwoelen der aarde met de soebe, bezigt men soms

196 in gedichten dit pabüdju -prilla , om zoeken te ken - 'teng, másoe-bådje, een huis en een' benteng , met nen te geven .

de hoeken van een' bádje, of in den vorm van een

Pabâdja-lâlång , een weybaner, v . d . in de La- driehvek . Gal .: iemand die voorgaat in den dood .

( 2º. bâtīje ), O. B. = mita, ita Nº . 1 , v . d .:

(4º . bâājá ), 't Mal . badja, staal . Mak . idem , ondervinden en ook : kans zien , kunnen . ( La -Gal., B. Chr. II , bl . 438 , r . 14.)

Jav . wadja.

( 30. bâdje ), Wâīj. = bára , welligt .

( 5º . bâcījá ), de Morinda citrifoliu I. , of de

(4º . bâdījé), 0. B. =

Morinda bracteata Rxb . Mak . bayi.

á

injing, wind ; v . d .: bà

( bâījang), het Mak . en Mal. bâyang, ījé- rimângka , lett .: nagemaakte wind , v . d .: een

schaduw ; v . d : spooksel, schim ; v . d . ook : afscha- waaijer. (La -Gal. B. Chr. II , bl . 537 , r . 15. ) Vid. duwing , afschijnsel; v . d . ook : dun , doorschijnend. dit bádjé bij de dichters ook gebez, van de ziel.

ára ( 1 °. bâājo ),

Jav . wajang. - Tinråling -bâdjange, lett .: het zin

het Mak . Báyo , of

ken van de schaduwen ; v . d .: schemeren 's avonds ). Toe-ri -djéné, menschen die altoos op zee rondzwal -- Påppé-bârljang, metaal tot- dunne platen slaan . ken . – Lânyí-Bådījo . Verg , lungi Nº . 1 . - Kâsoró -bâājang, een matras van slechts een paar

( 29. bâcījo ).

wädjo -wádjo.

Verg , vadjo Nº . 1 .

vingers dik .

( 3º. hâcījó ),

Badjanyang , lett .: een ' doorschijnende plaats ;

v . d .: een' ondiepte vol steenen .

á

Bâcījo -bâdjo ,

wacjó Nº . 2. ( B. Chr. I , bl. 11 ,

reg . 6.)

(bânjīji). Ôekí-banjūji,

bet Mak .

... (boedījoe). Siboedjoerang,

siyoedjor.

oʻkirí-bánjīši, soort van snijwerk, waarvan de fi- rány. Verg. ordjoe Nº . 3 . guren in malkander loopen.

Koerisi-banjdlji,

(bocījoeng ), put . Mak . bornjoeng, idem .

gebez. van kris, kaváli of piek , waarvan de door. Vergel. bóvoeng Nº . 2. nen in elkander loopen .

Verg. koerísi.

put een soort van

NB . Als men in een ’

bamboezen , of houten , ver

NB . bánjdji in Boeg . en Mak. ook gebez . van schansing maakt tegen het instorten , heet deze bloemen of figuren op een' krisband of iets anders

sanrangáng. Een ' houten , of bamboezen , omhei

1 ingeweven .

ning vlak om den rand van den put, ten einde te ( 1º . bâcījoc), O. B.= marórwe ( ? ) (La- voorkomen , dat er soms iemand invalle, heet :

Gal . )

asáránj. Zoo die omheining van steen is , spreekt

( 2º. bâcījoe ), ' t Bonth . bâyoe.

men van bordſoeny-ribáta.

Eeu ' bamboezen , of

Badjoewanīg , 't Bonth .bayóiwanj, = 't Boeg . houten, omheining, ook wel rondom , doch op tangkárrány, = toemäë , bruid.

eenigen afstand van den put aangebragt, ten einde

( 1º . bâcīje ), cen’inlandsche lekkernij , het onderlijf van hem of haar die baadt, te bedek gemaakt van áse -porlóe risokkó, gekookt met sui . ken , heet : sáppó. Is die omheining echter van ker en klapper, dikwijls in den vorm van een

steen , 200 heet zij : kollany , of kolang.

driehoek , Mak. wádje, idem ; v . d .: bôla en bên

Dé napobiyâsaï boedjoenge såppá

sêró ; sê

197 róểmmiha sậppá boeiljoeng, lett . de put pleegt niet vóórstoot of dóórsteckt, komi daaruit een ' weeke den waterschepper, mar de waterschepper den put witte zelfstandigheid te voorschijn , en deze stof te zoeken ; d . i .. de groote man komt niet tot den wordt gebezigd , om kleinen , maar de kleine tot den grooten. Bor:ījoeng-boedjoenīg , soort

van

bloemen en dergel. uit te

knedlen of te snijden (Pl. XV , F. 1l ), evenals put, een wij dit uit was doen ; van daar : tómpong-bódjoló.

kleine put . Vergel . het bij apátījeng aangeteckende Men zie tómpong. Mak. idem . op : pádje.

Bốcījo - bốcījoló ; soort van boom , welks hout a ( 1º. bôījo ), soort van schelpdier, gebezigd wordt als timnierhout , de Andropogon

te vinden in de kralen en moerassen .

nardus L. Mak . idem .

Bôdījo -bôcījo, cen ’ saláppre ; of doosje, in den vorm van een

ang

(bánjá ), guns.

Mak . idem ., Jav , en

bódjo, behoorende tot de rówe- Mal .banjaq, idem .

róne's.

(bên e), máyểnjoc , sekets , Ve

t ; ( 2º. bôdījó ).

Very. het Makass . bóyó, soort schaafd , zijn . Mak . bénoesoe , idem .

van komkommer.

manga (bồnjó), walgelijk van smaak, mee het Mak. bóyó-lába, soort lig , bijv . geb. van visch ; bedorcen , bijv . vleesch ;

Bôlījó -lầbba,

beursch , overrijp , bijv . vrucht .

van böyó. Bojó -Mangkâsá,

een •Makassaarsche bódjó.

Deze heet in het Makassaarsch bilókka , en daarom

áno a (bânjará ), Mak . soort van visch. ( bânjoró), soort van timmer

inga

wordt in de hâsa to- Båkkå met dit bóājo - Mang- hout, Mappa sp. käsá gezinspeeld op : lókka Nº . 2 , gaun ,

Mak . bónó, idem .

ár

Mak . idem .

( bânjiji ) , ' t Mal. bantjie, soort van

Bôājó -bôījó, = het Mak .hóyó-b6yó, soort van dissel. Mak. idem . doos om olie , kammen en dergel. in te bergen ,

álne (bânjtjé ) .

Âcījoc-bânjtjé, Loew . =

aldus genoemd , dewijl die eenige overeenkomst áījoe-bákkä. in vorm heeft met de vrucht die in het Makas

arey

(binjijoe ). Binjtjoewang, versmaden ,

saarsch bâyó-téne, in het Boegineesch láwo-tján- zich niet bekreunen om , de bevelen van den vorst

bij voorbeeld .

ning heet.

Mábôājó, in den vorm van een komkommer ,

water dat kookt , en water eener rivier .

v.d.: langwerpig rond , ovaal. (badjaboe), sambal van visch . (badjoe-mâta ). Nº. 2 .

(boenjtjang), overloopen . Bijv .geb. van

Boenjtja -botnjtjangi

oeloe - atîkoe .

Dit geeft

Verg. wádjoe een ’ erger graad van misselijkheid te kennen dan máléimpó. Men begint alsdan reeds op te rispen,

(boedjoeroe), Mak .

īpu : djoe. zonder nog bepaald over te geven .

Verr. wordjoe Nº. 2 .

nes (bönjtjeng ), = ' t Mak . bón;djenj, (bőlījoló), soort van boom . naakt .

Málôsoe-bönjtjeny, geheel naakt.

Wanneer men den stam van binnen met een hout Toenoe-bonjtjēngi balê, lett .: den visch naakt bru

198 den , d . i .: den visch , zvouls hij uit het valir komt,

Pabeyâines, let Mal. pabuyan , tolkantoor.

zonder specerijen , in de vlam houden , en op deze

185% . (bêyoung ).

wijze braden.

anxa

pabe

светуйпу.. binjtjâna ) , lastering . 't Mal. bán

Ribeyoengi, = ribercorngi.

tjäna en 't Jav , banjljana, moeite, mocijelijkheid ,

sina ( bêyo) , = abéyo.

bezwaar, plang , ramp, onheil . Skr. bhandjana,

ang

( biyola ), het Port, viola , viool

brekend, bedervend , bedroerend , krellend; en wan. (muzijkinstrument ). ljana , bedrog.

Pabeyoengang,

Mak . idem .

Ôeloe -biyôla , 't hoofd ,

.

i . het bovenste, of dunne, gedeelte , van een' riool ;

(bônjtjoró ), lek. Mak. idem . v . d . ook aldus, wegens overeenkomst in vorm , Jav, en Mal. böljor . • 24

genoemd het voorste gedeelte van cen' toop , ver

( 1º. bâyang) , 't Mal. bājan , perekiet, vangende de pamaroeng-riyólo

groene vogel met gelen bek . Mak . idem . ( 2º . bâyang ). Verg . het Arab.

van andere in

landsche vaartuigen . Mak . idem . ( biyâwasá ), Mak . soort

nom . act.

van ulo, scheiden ,

echtscheiden ; v. d .: tállá- visch . Ook naar eener ster .

bâyang , eene echtscheiding, waarbij geen' ber- '

(biyâsa), geroon sijn . Mak ., Mal.

eeniging meer mogelijk is , tenzij de vrouw eerst en Jav. idem Skr . ahhjāsa, oefening, praktijk . in het bed eens anders overgegaan zij. Vergel. Pabiyâsa, gerennen ; v . d .: pabiyâsai alêna tállá. silâong , zich (te) a

. ( hiye ) .

gemeenzaam

maken met . (B.

Bîyé-biyé, de lippen op miil- ' C'hr. I , bl. 92 , c . 10. )

kander gesloten tegen iemand rooruitsteken ; bijv .:

Pobiyâsa , tot gewoonte hebben ; iya napobiya

nabîyé-biyéká, hij steekt de lippen op malkander såë , dat wat hij tot yevoonte heeft. gesloten tegen mij uit , hetgeen zooveel te kennen

Abiyasâng, gewoonte.

geeft, als : praat maar toe, ik heb het niet gedaan ,

Sakkabiyasâng , aan elkunder gercend , tezumen

je liegt het. Mak . ábiwe-biwe , idem .

gemeenzuam , zijn .

Tjábîyé -bivé tårri , al huilende de lippen tegen

(bâra ) geeft een onbepualden zin te kei) nen , gewoonlijk door ons misschien , welligt of

malkander gesloten vooruitsteken . song ( 2º bêyá ) .

Bêyá , of : bêyá-bêyá , de derg ., soms ook , bij zamenstelling met andere

long tegen iemand uitsteken , doch 200 , dat men i woorden , door omschrijving in het Hollandsch te die tegelijkertijd heen en weer beweegt ; bijv .:

vertolken ; bijv.: så -bâra tâoe , welk mensch ook.

nabêyá -bêyáká, hij steekt de tong tegen mij uit ,

Bâra -secewa , één wie of wat ook . - Bâra -sedîna

die gedurig heen en weder bewegende.

ro taoewe mápakoewa, één van die menschen , wie

Bôngó tånripakabêyá , te dom om te spotten dan ook , deed aldus. (lett .: dom , niet aan het spotten gebragt wordende).

Bâra -âga, wat ook , bijv .: moewêssa tå -bâra -âga

( B. Chr. II , bl . 271 , r . 31. ) ( 2º, bêya ),

wanocwâk koe , oewelôri-moetôwi, lett .: ofschoon

Mal . belasting , reyten, tol.

mijn lund ook niet eens wat het dan ook zij te

1

199 beteekenen hebbe ; 200 is het mij toch ook dierbaar. Tå -bâra -tâoe, niet zo0 maar iedereen , geen alle daagsch , geen gering mensch .

ia ( 1º. bâri ).

Kảdó-bâri, rijst (âse -lâlo) ,

die men eerst gekookt , vervolgens in de zon ge

Mal . , Jav . , Daj., droogd , en eindelijk in een lepo of pinayschaal

gewikkeld heeft . Wanneer men de kádó-bári, die

Bat , bārang .

da ( l ' . barang ), = bára.

doorgaans op reis meegenomen wordt , eten wil ,

TS -barang -âga, = lá -bara - ága .

weekt men die in koud water , doet er suiker bij,

Barânna -ni idí -mânânge , één van ons allen , en zet ze vervolgens onder iets zwaars . wie dan ook.

Hierdoor

begint de rijst weêr te zwellen , en wordt alzoo

Oebarangi-ro taoewe, ik hond er één van die eetbaar.

(2º . bâri). Dé -napabâriwi-âle seadjinnn,

menschen , wie dan ook , voor.

Sibârang, wederkeerig van



elkander denken, napasitoedjoewi aléna seadjinna , lett .: hij houdt

dat één van allen , wie dan ook (bâra-seoewânna ), zijn' bloedverwanten voor niet passende bij hemzelven , het een of ander gedaan , bij voorbeeld : iets wegge- v . d .: hij ziet lang op zijn familie neér. NB . Dit nomen , herft. Mak. idcm .

moet een Boegineesch zijn , dat in de

Mábârang -êló, doen wat men maar goedvinde. Mabarângångi oemoeroena , het is onzeker wie

Binnen

landen niet verstaan wordt . (3º . bârí ) , vlammen in het hont ), strepen of

van beiden ouder zij. – Mábarângångi mâte mâ- vlakken (van cen ' civetkat of djiná ). Mak . idem . toe , het is moeijelijk te zeggen , wie van hen eer

Mábârí , gevlamd , gestreept, gedlakt. – Mânoe

steroen zal (dewijl zij zoowat van één leeftijd mábârí, een baan die gestreept , bijv. wit en

zwart van kleur is .

zijn ).

Barangkâoe , daden welke ook , zamengest. uit

( 1º. bảroe) , schors van zekere boomen ,

bára t gãoe Nº. 2. (B. Chr. II , bl . 20 , r . 2 die men bezigt bij wijze van zwam . Ook gebruikt als papanisi -lópi, d . i .: werk tot het digtstoppen

v . 0. en I. r. , bl . 21 , r . 2 , 3 , 8 , 13. )

( 2º. Bârang) , naam van een ' kampong in het van de naden der vaartuigen. Mak . , Mal. en 2. 0. gedeelte van Lamoproe , waarnaar de groote Jav . idem .

Ook geb. tot het maken van touw ,

onder den naam van Walánnáë (de rivier bij uit- och dit is niet bestand tegen de vocht. Deze nemendheid ) bekende rivier van Walimpong in báróe wordt gewoonlijk genomen van den inroe Mariyo -rixão af tot Bákoenge in Bône

toe , of den apiri-boom , ook wel van den roempíya

sáló -Bârang genoemd wordt . De praauwen waar- boom , zoo ook van den váróe-gållang. mede de Wadjorezen van dit Bârang, hout voor

( 2º . bâroe), nieuw . Mal. hähāroe, bāroe , Mak .

palen , bamboes , pisang , enz. komen halen , naar béroe, Bat. imbaroe, Jav . wahoe. - To -baroe, of : to- kabâroe , een nieuweling.

deze kampong genoemd: pabárang. ( 30. bârang ), 0. B. = pomů, zweet. Waljoc -riyaro abarắngang, palápí -potsů. Verg . wûdjoe Nº. 1.

wâdjoe-rilálány, (La -Gal .)

Baroewi, vernieuwen . can ( 1 ° . bâro ).

Tai-bâro ,

Mak . täi-gáro, tái-báro en tár - láso, idem .

tai- lálto.

200 ( 2 °. bâró ), borstlap van een kind , die ook wel

ia (biri). Bîri-bîri, soort van schelpvisch

reikt tot over den buik . Mak . idem . Mal. bāraet. (wenteltrapje). Mak . idem . ( Pl . XV , Fig . 25. )

( bîring) . Mak. kunt. V. d. het ook in

Bâró -bâró, schort van een smid of ander’ am- het Boegin. overgenomene lássi-viring, soort van bachtsman ,

aldus genoemd ,

omdat znlk

een piek, ook genoemd : bảssi -Sambára, of Sambawa

schort , evenals de borstlap van een kind, tot be- sche lans, en ook : tormbá . Van de bássi-biring dekking dient. Het onderscheid is alleen , dat de heeft men twee soorten : 1º . bíri -kópé, met twee borstlap tegen koude , het schort tot beschutting gaatjes in het lemmet, en 2º.biri-tároe, die als het tegen vuiligheid strekken moet .

ware doof is , die twee gaatjes of oortjes niet heeft.

da ( 1º . bârå ), Westenwind , regenbui

Mak .

Pamiring, a ) rand , v . d .: pamiriny âse-dârå ,

bárá , idem . Jav . barat , rind , windvlaag , storm- lett.: rand of omheining van tuinpadie , in de bîsa vind. Mal. bārat, West, Westen , — Båra -tåppa,

to-Båkkå geber. voor báta, steenen omheining, om

Westenvind. - Bârå-dâya , = ' t Mal. bārat dāja , te zinspelen op : báta -báta , twijfelen , wantrouwen . Zuidwestenwind.

Bari-loe ,

oet , Noordwestenvind. tenuind .

't Mal. burat la

1)

Bârå-bârå , zachte Wes

Wåttoe-bârâ , Westmoeson .

lôlo , begin der Westmorson.

parámping

(biroe), naam eener soort van boompje ,

Bârå- welks bladen gebezigd worden bij de bereiding

Bârå tếiloemânni, van mádá; alsmede om de sierih in te wikkelen ,

lett.: de Westmoeson van drie nachten , d . i .: dat de Licuala Rumph. Mak . idem . gedeelte van de Westmoeson , waarin

de regen

W &mpompiroe, een sierihblad met de verdere

telkens drie dagen achter elkander bijna onopliou- ingrediënten voor het sierihpruimpje, in jong delijk voortduurt. Dit

is volgens de Inlanders biroeblad gewikkeld , en den minnaar toegezonden

gewoonlijk in het begin der Westmocson het ge- door de geliefde . val . Hierop zou de bârå pitoempånni, of West

Verg. op vámpong.

(bơera ). Boera - orti; bast van den pi

moeson van zeven nachten , vervolgens de bârå pa- sang -boom ; bijv.: pâda-ni boera -octi watakkalêna tappoêlo wånni , of de Westmoeson van veertig toewang, het ligchaom van mijnheer is reeds als nachten , volgen . – Tâlloe- ni bârâ oemoeroena, de bast van den pisani -stam , d .i .: kilkoud. — Dôkóï hij is reeds drie Westmoeson's , d . i .: twee jaar, boera , iets in den bast van een pisangboom inrik oud , = tálloe -ni anjalány.

kelen ,

Very enjála .

Mápålla pâda boera , 200 heet als de bast

Ålloeng âīje -bârå, wolken die de voorloopers van een pisangboom , d . 1 .: alles behalve heet , daar die bast bijzonder koel is.

zijn van de Westmoeson . ( 2º. bârá ). Bara -bârå , Oud - Boeg.

mpinroe,

pan; ſjádji. V. d . Pabârå - bâråë, de Schepper.

Pabora -målí, lett .: iemand die evenals pi. sangbast op het water ronddrijft; v. d .: evende

(30. bârå) . Bârå -bârs , Oud- Boeg . = paroe- laar , lediglooper, schurk . Verg . máli Nº . 2 , drij kórsiny , huwelijk.

Verg. op : oekoe Nº . 1 .

(4º. bârå ). Tâna -bârå , Poelo -pinan .

ven , op : ali Nº . 3 . a ( 1º. barri), = ori.

201 ( 2º. boerí). Mânoe -boerí, soort van haan , die put van Béroe . Deze put heet

Palísoe. En van

veel overeenkomst heeft met den manoe -båtté, doch daar in de bâsa to- Bâkkå met boeboeng to-Béroe met langer strepen . Mak . djanyang-bórri, idem . gezinspeeld op lisoe Nº. 2 , terugkeeren . Jav , boerik , pokdalig , Mal . boeriq , gestreept, ge spikkeld , pokdalig.

Sala

(bêre ). Bêre-bêre, mier. - Bêre

bêre mátjøllá , roode mier. – Bêre-bêre lôtong ,

(boeroe ), a) verteren , smelten , tot gruis zwarte mier. worden , vergaan ; bijv .: mábơeroe-ni lapikacījêkoe,

isan (bêro ). Tjábêro, = tjákéro. Verg.

mijne schoenen zijn vergaan (van vocht of slijk bij kéro Nº. 2 . voorbeeld ) .

an a (bôrá), het Arab.

6) doen verteren , doen vergaan , deerlijk have- paard van Mohammed .

. Borak , het

In de Boeg . Chrest. I ,

nen ; bijv.: poera -ni naboeroe bâli banderåë , de bl. 313 , r. 14 v . 0. en vlgg . wordt ook van een ' vijanden hebben de vlag deerlijk gehavend. Verg . vogel van dien naam gesproken; doch deze naam is waarschijnlijk gefingeerd naar dat paard van

het Mal. en Bat . boeroeq, versleten . (boeroeng ), Mal . vogel.

Boeroeng -ga- Mohammed .

rêdja. Aldus te Makassar genoemd de Hollandsche

aan ( bôri) . Mábôri , makabôri , vuil, be

mosschen , dewijl men die derwaarts overgebragt , smet ; bijv. geb. van geld , handen , voeten . Vergel . en bij de nu verlaten' kerk (garêdja) in het Fort böring Nº . 2 . Rotterdam losgelaten heeft , waar zij zich nog he den in grooten getale ophouden . Gelukkig ont

ára

( 1 °. bôring ), snip . Mak. idem .

( 2 °. bôring ), mábôring , vuil, smerig. Verg. bóri .

na (bôré), onbeschoft.

moet men ze elders slechts zeldzaam .

( 1 ° . bôro), opgezwollen , opzwelling ,

( boere). Táboere, uit elkander gaan , bijv . geb. van een rijstzak.

gezwel. – Bôro - tjåkké, opgezwollen van koude.–

Táboere-boere, geheel en al uit malkander gaan, Bôro-pålla, opgezwollen van hitte. – Bôro- bâwang. verstrooid raken of liggen , bijv. geb. van vodden , Verg . bawang. - Lâsa - bôro , waterzucht. Mábôro , opzwellen , bijv . gebez . van een baar

papieren , enz .

moeder bij de bevalling.

( °. bêroe).

Ôeājanj-mábóro ook geb. voor : ódjang papa

Tjábêroe , glimlagchen .

Tjáberoeki, of : tjáberoèsi, ergens over glim- kấmmå , vloeipapier. Verg . kấmmå . ( 2°. bôró ), ons borg.

lagchen . Tjabêroe, 't Mak . moeri -moeri,

soort van

anan (bôrong) , Mak . = vórong.

V. d .:

struik , welks bladen en bloemen gebezigd worden tjitjing întang-mábôrong, een ring met vele dia voor petjórroe wegens de beteekenis van glimlag- manten . chen .

Si-bórompórom in de elong's van

een

boom

( 2º . Bêroe) . Naam eener plaats in Bône, ten geb. geeft te kennen : takken met blaéren en bloe Zuid -Oosten van Matáājang. Boeboeng to -Bêroe, men tezamen . 26

1 209

daa (bårra ). Tábårra-bårra , = táborre -us re. Verg. boere .

Mábårrå- mpi inanrê, de rijst is nog niet gaar, als 't ware nog in den bolster.

( 1 °, Bårroe).

Naam

van één van de

rijken van Zuid -Celebes.

Pabårråssång , pot om de bårrå, of ontbolsterde rijst , in te bercaren .

Oekâdjoe to - Bårroe, groente van Bárróe. Hier

( 2º. bårrå) .

Mábårrå ,

máxárrá ( vergel.

mede in de bâsa to- Båkkå bedoeld de bempésoé , vårrå Nº. 2 ) , zwaar , gewigtig , voornaam , aanzien lijk. Bårrå -baboewa , lett.: zwaar van buik . NB .

en gezinspeeld op péso Nº. 3 .

Ri-la ena Bårroe. Hiermede in de bâsa to- geb. van zwangere vrouwen , en van ieder die

Båkkå bedoeld het eiland Panjikivañ , bekend maar een grooten buik heeft. van wege zijn ' menigte van stinkende vleérmuizen ,

Mabårråkkång , iets voor zwaar en gewigtig ,

die in het Makassaarsch panjiki, in het Boegi- voor zwaarder , gewigtiger, beter , houden .

águr (baroeka ), = barorga.

neesch pânning genoemd worden .

águr ( baroèkang ), soort van visch.

( 2º. bårroe), soort van boom .

asa ( bårre).

Tábærre

táboere ; bijv.:

d'aco (baråkká) , het Arab. 35 zegen.

tábårre -ni, of : mábårre- ni , badījáë, het daglicht Mak . barákká , Mal. bărkat , idem . breekt aan .

Barákká ook gebez. als : geschenk van iemand

Tábårre -bårre, = tábópre -boere.

Verg. het die veel zegen van den Hemel ontvangt , hetzij

Mak . tábére-béresé, idem . Mal . bărei , verspreid.

door tot hoogen rang op te klimmen , hetzij door

is aa (bårro), opgeblazen , hoogmoedig. Mak . veel schatten te vergaderen , hetzij door hoogen bórró, idem .

ouderdom te bereiken , hetzij door op eenige an

( 1º. bårrå) , ontbolsterde rijst; doch ook dere wijze bijzonder grooten vooruitgang te ma gebez. van ontbolsterde gierst , turksche tarwe en ken . Zulk een barákká bestaat bijv. in wat geld , meer dergelijken. Mak . bérasá. Mal , băras , Jav . of een kris , of wat het ook wezen moge , en zal , běras, Bat . boras, idem . – Tjâppá -bårrå, = bán- meent men , hem , wien het gegeven wordt, den ni Nº. 1. V. d . in de bâsa to-Bâkkå geb. om te zegen van Allah in dezelfde mate doen ondervin zinspelen op : mábánni, overnachten . – Âti tjâppá- den ; v . d . zegt men bijv.: wêre- ná baråkká, geef bårrå , = bắnní-máloettóe (verg .bắnní Nº.1 ). V.d .: mij een barákká. [De gift echter van een ’ regerend in gedichten geb. om vliegen, met spoed zich ergens vorst , of ároe -manjkãóe, die alleen wegens ge heen begeven , aan te duiden .

boorte tot zijn hooge waardigheid opgeklommen

Bårrå-bårrå, zeer kleine houtwormpjes, dewijl is, heet nooit baråkká , aangezien men die verhe het stof dat daardoor uit het hout valt akánre- ven ’ afkomst aan niemand kan meedeelen . Zulk bárrá -bárrá genoemd wordt

een geschenk wordt slechts peljóéroe genoemd .

Bårrå -bårråna mâājange, de bloempjes, waaruit Men vergel.: tão- roe Nº. 2 . de mâājanj of bloementros bestaat , dus genoemd

r .

( beroekoe), de dertiende dag van

wegens overeenkomst met bárrá ofontbolsterde rijst . de bílumij-do'wapı- lo. Verg . op : puelo.

203

Sad gebouw

tot

(barợega ),

bamboezen vruchten heeft. Van daar welligt: máberôpá-ko , mábólle -ko. Mak . paráppá-bátoe, idem. tot het houden van vergaderingen , en

huisvesting

van

soort van

vreemdelingen

bestemd.

Mak . idem .

saa (barråbá , cen ’opzwelling of knobbel , bij paarden voorkomende, die

geen'pijn ver

Toedang ri -baroega, op den eigenlijken dag van oorzaakt. Bârrábâkång , zulk een ' knobbel hebben .

het feest, d . i .: bijv. bij een besnijdenisfeest op den dag der besnijdenis zelve, tegenwoordig zijn.

(baroeboe), drooge alles verzengende rukwinden , uit het O. N. Oosten waaijende in

Verg . matánna gáoeë op máta Nº. 1 .

Mábarodga , lett.: in een' barorga zamenkomen , de Oostmoeson , gedurende de maanden Julij, .V. d . in het algemeen : gezelschappen bijwonen ,' Augustus en ' t begin van September , vooral in de Noorderdistrikten van het Gouvernement van

al zij het ook niet in een' barórga.

Pabarotga , iemand die gezelschappen bezoekt , Celebes en Onderh .

aaa ( baråbba ). Mábaråbba = máoelésa .

feesten of partijen bijwoont.

ada

Bâroe-baroega, soort van bamboezen zitplaats ,

(baråbbi).

Mábarábbi bawâna , veel

praten , snappen , kletsen .

= légo-légo. a'aada (barågô ), soort van vrouwenkleed ,

sav ( barâmma ), O. B. = ápi.

gedragen door vrouwen die Mekka bezocht heb

da

ben , het Mal, bărgoeq, sluijer , zooals door de brui

avós (boeramâlí ). Verg. boera .

( barâmming ), soort van hout .

den en beilevaartgangsters en door de Malakasche

an ad ( baroeſpoeng) = waroempoeng.

vrouwen in het algemeen gedragen wordt. (Klink .)

Bâroe -baroempoeng ,

Verg . het Arab .

ärdera

oby?, soort van langen sluijer

wäroe -waroempoeng.

( baramparêkang ), het Mak.

die het gansche gezigt bedekt , met uitzondering bárani -parékang, onderschillig zijn omtrent iemand van de oogen , en tot aan de voeten reikt .

Verg .of iets,

zich

niet bekommeren om iemand of

R. P. A.Dozij's Dictionnaire détaillé des noms des iets. vêtements chez les Arabes , bl . 64 vlgg . dia (barimgång), 0. B. welligt soort van boom eertijds.

aan

(barâta ), rouw . Mak . idem .

(Jav.

adjoe. NB . brata, boetedoening , Skr. wrata , een verdienste (Sabo ).

lijke, hetzij vrijwillige , of door eene gelofte op

( boerdenging ), grooter dan de biri- zich genomene strenge oefening of boetedoening.) biri, maar van binnen insgelijks met een soort Dit woord ook gebez. van de volslagen rust en van wenteltrapje. Mak . boer sengeng , idem . V.d. werkeloosheid , tegen het begin van den zaai beeld van valschheid , als van buiten glad , van tijd , gelijk ook op andere tijdstippen , en die binnen gedraaid zijnde.

aan

(barangkâoe). Verg . bára .

ons aan den rouw wegens een' overledene denken doen .

Sana ( berôpá), soort van boom , die

Sảmpoe-barâta, lett.: een rouw -saroing. En de

wel overeenkomst met de paráppá , doch grooter

wijl deze zwart is , alzoo van een kleur , die niet

204 zoo ligt verschiet, wordt in de bâsa to-Bâkkå van de tarássoló van een brief : lầttóé mábiríta met sáīpoe-baráta gezinspeeld op : tå- mábâlí , niet mádêtjenīg , (een brief ) komende (tot NN . ) behoor veranderen , getrouw blijven , niet afvallig worden . Klijk berigtende, d . i .: naar behooren ingerigt, wat Verg . bálí Nº . 4 .

vorm en inhoud betreft, doch vooral overeenkomstig

Bâra-barâta, dvarslegger van een ' praauw , waar de waarheid. de lénjoe- lényóe op rust , ons kraanbalk . Vol

b ) openbaren .

gens sommigen heet die lempá -le mpú . Vergel. op :

c) noodigen (als berigt gevende van het feest ).

lémpá..

Birítâi , a ) iemand iets mededeelen ; b) openba (barâtoe) ,

patánrå idem .

en voor

bet sularis

voor den ren .

den tóngkó- houder.

Vooral gebez. van

Goddelijke openbaring.

Makass. ' [ NB . a en 6 minder gebruikelijk. Hiervoor ge

Vergelijk het Jav. bratoe , voorschot bij woonlijk gebez . birítaiyanğ]

het spel .

c) iemand noodigen tot een feest, lett. : hem er

can ( barâtång ), de bamboezen , die op kennis van geven . de lépa -lépa riyatiri, de balólang en andere vaar

Birítaſyany , a) kennis geven aan , 6) openba

tuigen , op zij van de praauw uitsteken , en waar- ren aan . over dan in de lengte van het vaartuig aan beide

Pabiríta, a) een kennis geven ; bijv. iya oewango

kanten een ander bamboes, átí geheeten , gelegd

lôwang oepasibâwa pabiríta mádêtjeñg , ik deel u

wordt, zoodat op deze wijze de zoogenoemde mede met een behoorlijk berigt geven , d . i .: evenals vlerken ontstaan . Mak. barátany , idem . ( Pl. XII , bij het mábiríta -mádėljený, behoorlijk wat vorm en F. 39 , 1. c .)

inhoud betreft, en vooral overeenkomstig de waar

Tjâppá-barâtång, lett.: de uiteinden der ba- heid; rátány's. Hiermede in de bâsa to-Bakkå bedoeld

Baratângi, maken tot barátang , beschouwen als

c) pabirîta , iemand die uitgezonden wordt om

B. te noodigen , een noodiger.

Chr. II , bl . 270 , r . 29 . (barîtoe). B. B. = tappére. às

Alla -takla , de openbaring van

God ;

de átí's, en gezinspeeld op áti, hart.

baritäny ( bij voorbeeld : de behoedzaamheid ).

6) pabirítâna

(baroetoe), in menigte uit de hoogte

Abiritângi (of : mabirítângi) alêna ri ... , zich aanmelden bij... Pobirſta , een

naam hebben , hetzij goed of

naar beneden vallen . Bijv. geb. van regen , vruch- kwaad ; bijv. pobirấta- mádêtjeng , een ' goeden naam ten , blaéren . hebben . Pobirſta -mádjá, een slechten naam

Oewâë - mábaroetoe , waterval. (birîta) , berigt, mare , naam , het zij

hebben . Sipobiríta , zamen een ' naam hebben , hetzij

goed of kwaad . Mak . idem . Mal . en Bat . ba- goed of kwaad ; ergens een' naam meé hebben , hetzij rieta , Jav . warta , Sskr . wārtā.

goed of kwaad ; bijv .: toewang Ânoe mêwawá si

Mábirîta , a ) berigten. Zoo bijv .in het begin pobiríta- mádêijeng , NN heeft een goeden nuam

205

door mij , d . i .: staat bekend mij wel te doen , of kleine papieren pijpjes , welke met kruid gevuld mij welgedaan te hebben .

zijn .

Mak . buráljoen , idem . Verg. het Mal .

Sebiríta in de La -Gal. = siyasång, = súng , marljoen , voetzoekers. kóna. Verg. góna.

En gebez. van het vorst zijn

over , en alzoo genoemd worden naar , of tegelijk

met, een land .

a ) ( boerîtja), = barilja.

rasan

(berôtji).

Saloewârá -berôtji,

( B. Chr. II , bl . 471 , reg . 5 , een op eigenaardige wijze van zijde geweven'

bl . 472 , reg. 1 en 28 , bl. 475 , r. 5 en 20 , broek , dus genoemd naar Barodsch , eene han bl . 476 , reg . 3 , bl . 477 , reg . 4 , enz )

delstad nabij Surate . NB . De Makassaar spreekt

dann (baratâ pa), het Mal. bărtāpa, = van: salõewará - padjáma. Verg . 't Mal. barõtji, kámalá , gebez. van boete en godsdienstige afson- stof van zijde en katoen , gewoonlijk gestreept . dering.

(birâdīja ). Âlo -birâāja.

aan

Volgens

(baratâmmoe ), het Mal. băr- de bîssoe's eertijds naam van zekeren vogel . (La támoe , ontmoeten .

Soms in het Boegin . gebez. Gal. B. Chr. II , bl . 487 , reg . 6. )

van de huwelijksgemeenschap .

Makass . baratám

moe , idem.

(baradjâma ), in groote menigte te

zamen komen om te bidden . Verg. het Mal . bär

davina ( barandawêng ), ons brande sāma , tezamen , en het Arab . etas , verzameling , menigte.

wijn . (B. Chr . II , bl . 249 , r . 16. )

(barônang ),

an

soort

van

visch .

Mak . idem .

( 1 ° . barêré) , kleine soort van

eenden , de Makass , kitá-maradjálá .

aaa ( barånnå ), 0. B. = dánná . Abaran

nåna oewâë -njili, = adinnåna oeváë -máta. Verg . dánná . (La-Gal.) as

tala

( 2°. barêré) , = ading.

saa

(baralâny ), soort van kaartspel, ge

speeld met Omi-kaarten . NB . wie den laatsten van

(boerâne ). Âna -boerâne, = ana- de vijf slagen maakt, wint. – Góijang -baralắng ,

boráne. Verg. boráne .

(berôni) ,

tai

het gewone góljung-góljanj -spel (verg. op : gátjang), soort

van

kleine doch alleen met dit verschil , dat men eene streep op den grond maakt, waar ieder van de spelers

simpa’s.

Paberôni, vrouwen die zulk een ' beróni in de zijn ' duit zoo digt mogelijk bij tracht te gooijen . hand houden .

Hij , wiens duit dan het digtst bij die streep komt,

anasa (borâne). Â na-borâne, broeder . blijft voortdurend de duiten opgooijen, terwijl

zulks bij het gewone götjang-gółjang om beurten

Verg, worováne.

aan

( barâtjoeng),

bergtaal, = pâna- geschiedt.

Oexcáë, een waterspuitje.

aaasa ( barålô ), het Mak . baraló, of bo

sanj (baritja ) , = maritja , peper . – Ba- rolő , vast planken dek op een schip , wel te on rîtja -mákſkó, staartpeper, de Piper cubeba L.

derscheiden van de galoemá, die wat lager ligt

q ( baråtšoeng ), soort van vuurwerk, dan de baráló , overigens hetzelfde is .

206 baralîyany), welligt het Fran- met áká omwonden te zijn ( Mak . idem ); v . d .:

daas

sche brillant. V. d . întang-barålîyang, een dia- balåbba -boerasáï, iets wat het ook zij terdege om mant , die zoodanig geslepen is , dat zijn bovenste vinden. — Boerasá -lâ boe , een botrasá van meel, in deel een vlak ( tafel) heeft, dat door vele vlakken stede van rijst, gemaakt. omringd is .

Wânnampoelâwång

mábơerasá, gouddraad dat 200 grof is als het om

dana (barde wang ), 't Mai.broewang , beer. windsel van de borrasá . Verg . op : kásará . – Timro

aaaaa ( birôwang ), soort van praauw , boerasá, in malkaniler gestrengeld , als 't ware om hebbende één mast , die uit drie houten en bânyj- wonden en tezamen gebonden , liggen slapen . keny-sálará bestaat, alsmede pamároeny

en pa

(Beroesi ). Naam eener plaats ten lámboeng-barátány. Mak . idem . ( Pl . XVII, F. 4.) Zuiden van Bône. scanna ( berôwang), = birówang.

Boewoeng to - Beroesi, lett .: put van Beropsi.

seanna'a ( Berowânging). Naam eener Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld de put plaats van Zuid - Celebes .

genaamd Lisoe, en alsdan gezinspeeld

op

lisoe

Ripalâwangånna Batîling Berowânging. Verg. Nº . 2 , terugkeeren .

het Bon .

iaga (barassângång), Wadj.

op : Batíling.

áng (baroewasa), soort van koekjes , uisang, de dikhuidige maag van een ' vogel.

: d .:

gemaakt van een weinig meel van a sepoeloe, met baråssângång -mânoe, de dikhuidige maag van een' eijeren , kanâre en gồlla-kåssi. Mak. idem . ( 1º . bârasá ), slaan , kloppen . ( 2º. bârasá ).

een gouden of zilveren saláppa, of doosje, in den

Kai -bârasá. Verg. op : káí.

( bârrisí ) , het Jav. baris ,

da

kip , benaming voor één van de rówe-rówe's, zijnde

troepen

vorm van een barássánján -mánóe.

ago

(barasâ njdji). Naam

van

cen '

krijgsvolk , 't Sd . en Mal , bāris, streep, lijn , rij, soort van Arabische sîkiri , die onder de geloovi gelid van

krijgslieden , klankteeken , Daj. deel, gen bijzonder hoog aangeschreven staat. Deze be

volgorde, rij.

naming ontleend van de daarin voorkomende woor

Balîlí si- bârrisíë , één dozijn geweren . den : XZAM )len : ‫جعفر من إلى البرزنجي نسبه‬ Mábârrisí , ererceren (soldaten ). Mak . idem.

atas (barisålång), het Mal . bărie sa aas (barassing). Mabaråssingång, niezen .

lām , groeten . Mak . áborássing. Mal. bărsin , Bat . barsi, idem . Barisállångi , iemand groeten . cao (birâsa ) , geen' uitwerking meer doen , Sibarisállångi , elkander groeten . niet meer aangenomen worden .

Bijvoorb . gebez .

van een geneesmiddel, van een

raadgeving , enz.

rosas

(beresällang), 't Mal. barie

salām . Hieronder verstaat men bij het gebed het

Mak , id .

opdreunen van de woorden : (boerasá ), rijst met klappermelk in een pisangblad gewikkeld , en dan gekookt, na

‫السلام عليكم ورحمة الله‬

alvorens in twee of meer pakjes tegelijk, terdege vrede zij ulieden met de barmhartigheid Gods.

207 .

daag (barahîla ) , Afgod. Mak . idem .

Sibâli-báli êwāngånna, de wapenen tegen mal

kander voeren .

Mal . bárhāla . Jav . brahala .

ang ( 10. bâla). - Båla - bala , begonnen maar

( 30. bâli ), het Mal . bālas, vergelden , beantwoor

nog onvoltooid werk, v.d. overdragtelijk geb. van een'den (Mak. idem . Bat . balos, Jav . walės, Daj. ba bruid. Mak. idem . – Lânoe ribâla -bâla riwinroe leh) ; bijv .: bâli- soeråna, het antwoord op zijn ? dâtoe , NN is als 't ware begonnen om vorst gemaakt brief. - Bâliwi adânna , iemands woorden beant te worden , d.i.: NN is kroonprins en alzoo bestemd woorden . – Mábâli -âda , antwoorden . voor de opvolging. - Ribâla-bâla lopîye, het begin , bijv .: de kiel, van het vaartuig is er .

Balîyang , iemand antwoorden , ergens op ant woorden ; bijv.: iya kibalîyangi, mákådâë , dat ant

( 2º. bâla), het Mal . balā , het Jav. bilai , 't woordden wij hem , of : daarop , dat. Pabalî , of: pebalî iets bezigen om op te ant

Arab . ells, ramp, tegenspoed . Mak . idem . Abalâng, ramp , tegenspoed.

woorden , iets beantwoorden , bijv.: pabaliwi : of :

(3° bâllá) , Mak . = het Boeg. bóla .

V. d .: pebalîwi , adânna lânoe , de woorden van NN be

bálló -kádó, het vertrek , waar het eten klaar gezet antwoorden . tordt, vóórdat men het binnenbrengt. ( B. Chr. II ,

Papebalîna soeråë, het antwoord op den brief.

bl. 139 , reg . 28.)

Sibâli -bâli , elkander antwoorden .

dag ( l ' . bâlang ). Mábälampâlang , blinkend rood en opgezet, iemands gelaat bij voorbeeld . (?)

( 4º . bâlí ), keeren , draaijen , wenden , verande ren , afvallen,

Mak . idem .

Mal . , Bat , en Daj.

( 2º . Bâlang ), naam eener plaats op Zuid- baliq, Jav . walik , keeren , omkeeren , wederkeeren . Celebes.

Bijv .: bâlí olôwang, den steven wenden , eene ver

Riyattânna Bâlang , lett .: ten Zuiden van Bá- loren' reis hebben . Ook overdragtelijk gebez . van lang. Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld Ap- iemand , die tot zijn ' oude betrekking terugkeert. péyang, en alsdan gezinspeeld op : áppéyany. ( 3°. bâllang ), Mak. bont , gevlekt .

Balí sômpåë , de zeilen draaijen , wenden , v.d .: over

V.d : bâl- stag gaan.

Bâli- Bådjo sômpåë, over stag gaan

lang -koenji, lett.: bontgeel ; v . d .: gal (wel te ver- op de wijze der Báðjo's, of Toe -ri -djéné's, d . i .: staan , die uitgespogen wordt).

Verg. åssoe Nº . 2. zonder de zeilen op te rollen . – Ribalí-ni pakê, de

ang ( 1 ° . balî), helpen. Mak. idem . – Ba- kleéren werden veranderd . — Mábålí-pâke -motwi, lingi mádjama , met iemand medewerken.

( 2° . bâli ), vijand. Mak . idem . Balîyang , als vijand beschouwen , v . d .: bevech ten , weerstaan . Sibalîyang, met elkander in vijandschap zijn .

zij veranderen maar van kleêren .

Balíï lôkka ri

Gowa, hij valt af, zich wendende tot Gówa . Balí-bậllá , het Mak . balí -ballan ), trouweloos , schurk , bedrieger.

Welligt te denken aan het

bátlang, of kruis, van de duit , in tegenstelling

Båli-bâliwi paơenna, iemand's woorden vijandig van het orkí, of munt ; alzoo iemand , die , wan cijn , d . i .: iemand tegenspreken . Sibali -baliwi ada ona , elkander tegenspreken.

neer het munt (oeki) is , zoo draait , dat het kruis, (bấllang) wordt.

208 Balibållâki, bedriegen iemand .

wordt: in het jaar 1865. -- Ribâli-appåna tâoe

Padânna pabalí - lâri, lett .: degenen die met hem ngewe , drie jaren voor dit jaar. de reeds vlugtende troepen doen keeren . V. d . in

Bali- Tjoemả. Hiermede bedoeld : de Vrijdag

gedichten geb. voor mede-helden . ( Tol. D. Mem .) die op den tegenwoordigen Bali-balí , als 't

Vrijdag volgt.

Zoo

ware , of gedurig, kteren , spreekt men ook van : báli-sáltoe, báli-úká, enz. –

draaijen , enz .; bijv .: Bálí-bálí -mäta, iemand die Bâli- pâsá, de marktdag die volgt op den tegenwoor als 't ware gedurig draait , den menschen een rad digen marktdag, gewoonlijk over vijf dagen . - , voor de oogen draait , een goochelaar.

200 spreekt men ook van : báli - orláng en bâli

Mápabâlí- bâlí , als 't ware, of gedurig, doen táoeng. – Bali -taoen -na mocījanjijiyangêngá, het keeren , enz .; bijv .: mápabâlí-balí gầoe, gedurig is een jaar geleden , sedert gij het mij beloofd hebt . van voornemen doen veranderen . Sibalí -balí ,

gedurig

Mábâli-wano wawá , ik ben uit de negrie, die

over en weér draaijen ; aan de uwe grenst. - Baliwanoewânna Âroenge ,

bijvoorb .: ânging sibâlí-bâlí , gedurig draaijende ,'s vorsten medevorsten. ( Boeg . Chr. II , bl . 162 , d . i .: onbestendige, wind , nu eens Noord , dan eens reg . 30.) -- Bâli-bôlawá , ik ben uw buurman. Oost , enz.

Bali-lêllang, = báli-bóla. – Siyâla -ni bâli -salốna ,

( 5º . bâli ) = váli Nº . 1 , zijde. Mak. idem . -

lett .: hij is getrouwd met eene vrouw , die besijden

Mábâli -gabe , iemand in zijne betrekking ter zijde één en dezelfde rivier van hem woont , d . i .: die in slaan , ambtgenoot, plaatsvervanger , zijn. – Bâli- rang met hem gelijkstaat. sâmpa. Vergel . sónpa Nº . 1. terzijde zitten .

T &niya- pa -ro måka

Mábâli-toedang , nabalîye siparoekoesång Tơdwang Poetirî , dat is

Mábâli-pakêna bôttimporowanê, nog niet iemand, met wien de vorstin kan trouren . -

gekleed zijn evenalsde bruidegom . — Mákoelle -moetô Têyawá bâliwi masarâng , ik wil niet van hem mábâli -tádoèwa lisåna på jáë, de pádſás kunnen scheiden .– Sêre mábâli , twee tegelijk dansen . – ook twee aan twee met hetzelfde gevuld en tegenover Mábâli-pâpång, lett : bezijden één en dezelfde plank elkander geplaatst zijn . – Bâli - timbângång, tegen- zijn , v . d . = pâda-pâda. (La-Gal . ) roigt.

Rekoewa “ ngka passe mábali- malivang,

Mábâli-bâli , ter eene zijde, van weírszijden ,

200 er knoesten in het hout zijn , welke tegenover ter zijde zijn van ; bijv .: atâkkoe mábâli-bâli atânna elkander zitten , hetzij dat de knoesten ieder in een ' lânoe, lett .: mijne slaven terzijde van de slaven van tegenovergestelde plank zijn , hetzij dat een knoest NN , v . d .: de slaven van mij en NN , die tezamen bij één plank aan beide zijden uitkome. – Bâli- getrouwd zijn . pangara. Verg . pangára.

Gånnå -bâli, lett .:

volkomen aan de zijden , d . i .: even (getal ) .

Ripabâli tádóewa, twee aan twee, van elke soort

Tå- tree , schotels genomen worden .

gånnå -bâli , oneven (getal). — Ri- bali-tälloena tâ

Bâliyânua masigië , lett .: het gebouw bezijden

oengewê, lett.: aan deze zijde van de drie , d . i .: , de moskee, v . d .: eene soort van pandopo voor de twee jaren , vóór dit jaar , d . i .: wanneer men bij deur der moskee , waar gewoonlijk gewigtige zaken voorbeeld in het jaar 1867 sprekende gedacht besproken worden .

209 Balîyangi manoena taodwe mânoe ânoe , tegen

Baloekång , of : baloerång , verkoopen voor een'

over iemands haan zekeren haan als tegenstander zekeren prijs; bijv.: siyâga moebaloekingi , voor hoeveel verkoopt gij dat ? - Tånga dodwanrålla

stellen . ( La -Gal. B. Chr. II , bl . 543 , r . 14. ) Sibali , a) elkander terzijde staan .

ribaloekingi, voor een en een half reaal wordt

6) = het Mak . simbáli, gelijk ; bijv.: adje tå- dat verkocht. sibâli , beenen die ongelijk zijn . Geb. van iemand

Pabâloe, verkooper , koopman .

die mank is.

Pabaloeki, of , pabaloeri, verkoopen aan , bijv .:

Sibåli-bâli bolâna , tegenover (vis à vis) zijn Nîga pabaloeri-ko , wie heeft het aan u verkocht ? huis. Sipabâloe-bâloe, elkander gedurig iets verkoopen. Pasibâli , nevens elkander stellen ; bijv.: waloeha Abaloeking , verkooping, het verkoopen . ripasibâli alannâsjåra , lett .: de 93ste soerat van den

súmbáloe, of : tjåmbáloe, gebezigd van twee

Koran , die begint met de woorden ‫ وألقى‬en de menschen , die door het gedurig verkoopen van den 94ste soerat van hetzelfde boek , die begint met de een , en het gedurig koopen van den ander , teza woorden

‫نشه‬ ‫ألم ن‬, worden nevens elkander ge- men verbonden zijn , wordt alzoo gebezigd , zoowel ‫شرح‬ steld , d . i .: de een ' na de ander ' gelezen . Napa- van kooper , als verkooper ; bijv.: sámbálóe -dadíkoe sibâliwi-ro wanoewâë na onrówi, lett.: hij stelt die kan zoowel mijn vaste melkboer beteekenen , als de twee landen naast elkander om te bewonen , d . i.: man die dagelijks (gedurig) melk bij mij koopt. hij bewoont die landen om beurten . – Ko-moewi Sambáloe -balékoe, zoowel : mijn vaste vischboer, als : ri-Sôppeng napasibali Appânang , hij is nu eens de persoon die altoos visch bij mij koopt. — Ritập poe ri-såmbaloena, het wordt uitgemaakt ( bijv.:

hier in Soppeng, dan eens te Appánang. Doèwa mábalîng, twee, aan ieder' kant één.

bekend ) door den man , aan wien hij altoos ( zijn '

Tádoèwa mábaling, aan ieder kant twee, alzoo gestolen' goederen) verkocht.

aan een' dief , die

vier .

ander in zijn geheim

neemt, aan wien hij steeds de gestolen' goederen

( 6 °. bali). Tábaliyang. Verg . toali Nº. 2 . Tábaliwoeka

een

NB . Men denke hier

tábaliyang.

tegen geringen prijs verkoopt. De heeler nu ver

raadt den man , van wien hij het goed gekocht

aas . (1°. bâloe). Mak . oprollen .

Pamâloe, het hout hetwelk de simóng's van heeft, en alzoo den dief. het weefgetouw tezamen vereenigt , en om het. welk de saớering gewonden wordt. Mak . idem . (2º . bâloe ), verkoopen . - Tâoe- baloe ,

tãoe

(3º. bâloe ), = xâloe Nº. 2. Ôelá - bâloe. Verg.

op : oélk . atas ( 1º. bâle), visch. - Bâle-rakko , lett .:

ribálóe, lett.: menschen die verkocht worden , v . d .: drooge, v . d .: gedroogde, visch . - Bâle -márítja, slaven of slavinnen om te verkoopen .

lett.: natte , v. d .: versche , visch .

Mâtja =

Bâlóe -bâloe , koopwaren . – Bâloe -bâloe rômpa. mata-) bâle , lett.: het oog van een visch, v . d .: Verg . tómpa . – Bâloe- bâlóe márípå , of máråppi. 'twit van een schijf. Mak .: mấta -bále, idem . Verg . rípå en rúppi.

Bâli -oeloena -balê , datgeen van den visch , wat

27

210 tegenover den kop is , alzoo : iko, de staart. V. d .:

( 2º. bâlo) , bont, Mak . idem ; v . d .: lậpá-má Mábâlo

báli- oeloena balé in de bâsa to- Bâkkå gebezigd , bâlo, een ' bonte of gestreepte sarong.

om te zinspelen op : iko, gij. – Bâle- bôlong, of : iya ångkâë gaoena, de ruiten ( van een ’ sarong ), båle-sâló , soort van visch , de Mak . kanjajilo. Båle-sáló riråkkó . Verg. rấkkó en tékó.

waar een' blaauwe draad door heenloopt. (NB . dit

Dewijl is iets ongewoons of zeldzaams.) Soms gebez. als

deze bále -sáló - visch zeer glad is, bezigt men in zinnebeeld eener vrouw , die nevens haren echt de bâsa to-Båkkå mábále- sáló, om málángo, glad , genoot nog een vreemden man heeft , met wien aan te duiden , en te zinspelen op een meisje , zij het houdt. – Mábâlo-gållí , met zwarte en dat zich niet laat omhelzen , als 't ware zoo glad blaauwe ruiten (een' saronj bijv.). is , dat de omhelzing afglijdt.

Anjârang

Woeno-bâle , bâlo, bontkleurig paard, sjek. Mak . idem . – Anja

lett .: een ' visch dooden . Dewijl nu de bale - sáló , rang -mábâlo -dódó, een sjek met een streep op den nadat die gedood is , gevouwen (riråkkó) wordt, kop , als ' t ware met een masker , vergel . dódó. spreekt men ook wel van råkkó -bále om te ken- A njârang bâlo -l& bba, als 't ware een flaqurce nen te geven , dat men visch doodmaakt. Daarom sjek (wit en rood , maar vooral wit van kleur).– in de bâsa to-Båkkå met womno-bále gezinspeeld Anârang bâlo -palângi, een sjek die tevens schim op rấkkó-óta. Verg .

rákkó. – Bâle -Mangkásá, mel is . Verg.: palányi. — Anjârang bâlo- salôssó,

djórkóe-édja , roode vischjes . V. d .: båle-Mang- een sjek met witte pooten . (NB . salóssó, iemand kásá in de bâsa to - Bâkkå gebez . , om op rood en alles ontnemen , geb. van vorsten .) NB . Zulkeen schoon te zinspelen . — Bâle tå -másåssí , niet ge- paard slecht ; hij, die het berijdt, loopt gevaar schubde visch , v . d .: de másápi , en hiermede in van alles beroofd te worden . de bâsa to-Båkkå gezinspeeld op : sápí, vervan gen , verwisselen . - Bâle-tappârång , soort visch .

Bâle- poete , soort van visch .

Bâlo -sappêyang ,

een sjek die witte strepen , als een zadel , over zijn'

van rug heeft liggen . NB . Voor vorsten goed om te Antê- berijden , voor anderen niet. – Têdong tårroe

yang- bâle monro ri-tâkke-acījoewe, visschenvoedsel, bâlo, een zwarte buffel met een gedeelte van dat op de takken der boomen gevonden wordt. Hier- staart en pooten , gelijk ook een plekje tusschen mede in de bâsa to-Båkkå bedoeld : pipí Nº . 1 , en de hoornen , wit . (La-Gal . B. Chr . II , bl . 511 , gezinspeeld op : pipi Nº . 2 , in de beteekenis van reg. 20. ) knijpen met de toppen der vingers als liefdeblijk , of

( 3º , bâló ), ons balk.

Doewí-bâló, vroeger

ook wel in de beteek . van drukken , persen , om soort van munt, bestaande in kleine staafjes koper. påddí, smart, hartzeer , te kennen te geven . Mábâle , visschen . Bâle-balê . Naam van het vaandel van Sawitto.

casa (balông ), kanker aan romp en armen . NB , kanker aan den hals heet tårreking, ai

( 1 ° . bâlång ), kraal, stilstaand water.

( 2º . bålé) , = baleré. ( B. Chr. II , bl . 200 , 1. r . ) Mal . balang, idem . NB . Zulk een baldrig heeft Laga ( 1 ° . bâlo) . Bâlo-bâlo , Sid . = órlå- wel geen' omheining , echter is het alleen aan 1 den eigenaar vergund , om daar te visschen, of 1

koelå .

211 toenitjoenī's ( verg. beneden op : tõenjtjoeng) te plukken .

schilde slechts weinig . Grooter onderscheid be

De bálang is dus in overdragtelijken stond er in de wijze, waarop de beide bila -bila's

zin afgesloten of omheind ; v . d . dat men hier het aangenomen werden . De bila -bila voor een feest woord bålång gewoonlijk met kraal vertaalt , en werd door den vorst , voor wien zij bestemd was , van vischkralen , gelijk ook van toenjljoeng.kralen met de regterhand aangenomen , terwijl hij met spreekt .

de linkerhand de bij het dansen gebruikelijke be

Bâlámpålång, 10. kleine kraal, 20. het Mak . weging maakte (mápawâlloe -wållóe djarîna). – balang -balang , Pontederia vaginalis Will.

De bila -bila voor den oorlog daarentegen , die,

( 2º. bâlång). Siyabalångång, 0. B. = siye- evenals de andere bíla -bila , door den gezant met lórång.

de regterhand overgereikt werd , nam de vorst

das ( 1° . bîla) , soort van vruchtboom met met de linkerhand aan , tegelijkertijd de regter noten , die een zoetachtig sap hebben , en zeer geu- band aan de kris slaande , ten einde vervolgens rig zijn , de Aegle marmelos Rxb.

Mak . idem .

te máñgároe. Verg. ároe .

Wilde de vorst van

Bîla - Balânda, soort van bíla , waarvan de vruch- de oproeping niets weten , zoo zeide hij bijv.: ten oneetbaar zijn, doch gebruikt worden , om

" Pakô-nitoe oetarimâna , sibâwa tå-koetarimâna ,

waterscheppers van te maken .

laat het maar 200 blijven. Het komt op hetzelfde

( 2º. bîla) . – Bîla-bila .

Hieronder verstond neér , of ik de bíla -bila aanneem , al dan niet .”

men vóór den Bonischen oorlog van 1859 vig . Indien men zonder geldige reden weigerde , om een reep lontar - blad , waarin men een zeker aan- zich op het ontvangen van één der beide bíla tal platte knoopen legde , die elk aan beide zijden bíla's tot den leenheer te begeven , liet deze zulks drie vouwen vertoonden , zinspelende op het onder niet ongestraft. den naam van Lámoem -patórve ri- Timoeroeng be

Het woord bíla-bila is waarschijnlijk eene ver

kende verbond , waarbij Bône , Wâājó en Sôp- bastering van bílang -bílang, af te leiden van bi peng als broeders tezamen vereenigd waren . Men lang , tellen , aangezien die knoopen in het lontar had tweederlei soort van bíla -bíla , de eene gebe- blad dienen moesten , om te berekenen , hoeveel zigd om de palili's en paseudjiñjänī's van Bône dagen er nog verloopen zouden , cer de oorlog of tot een feest te noodigen (NB. deze alleen , niet het feest een' aanvang nam .

NB . Soms spreekt

de bondgenooten !), de andere , om hen op te roe- men ook wel van een vila -bila to -máte, en ver pen , ten einde met den leenheer tegen den vij- staat daaronder de tjáppá -pawáloeng; doch dit is and op te trekken . – De eerste bîla- bîla bestond onjuist , want de tjáppá pawâloeng was een stuk uit 80 knoopen , om aan te duiden , dat het feest van het doodskleed en volstrekt geen lontarblad over 80 dagen plaats zou hebben. – De andere met knoopen . Ook werd de tžáppá - paváloeng niet had zooveel knoopen , als er nog dagen verloopen enkel aan paseadjiñjáni's maar ook aan seadjini's moesten , vóórdat de oorlog beginnen zoude. De en alle intieme vrienden tot kennisgave van een vorm

van de knoopen der beide bila -bila's ver- overlijden gezonden , die dan een pariwáë -máta ,

212 of rouwgeschenk , behoorden te zenden. Verg . Inl . dewijl die gemakkelijk te begrijpen was, en daarbij op het Boeg. Heldend , op den eersten Bonischen zeer veel plaats ingenomen zou hebben.

Men

veldtogt van 1859 , bl . 5 , 6 en 7 , inzonderheid schrijft deze vijf bilan 's naast elkander , telkens de Noot op bl . 6 .

wanneer men aan het einde gekomen is , weder

Mápagåttång , of : tårrêyang , bîla-bîla , bila- van voren af aan beginnende . Wanneer dit nu bila's laten rondgaan bij de paseadjingång's. ( 3º. bîlá ), bliksem . Mak . kilá, idem .

zoo uitkomt , dat drie van de vijf bilaño 's op ze Mal . , keren dag iets goeds beloven , is die dag een gun

Jav . en Daj. kilat. Bat. hilap. Bílá in de ge- stige kotíka . Wanneer er 4 of 5 dagen te zamen dichten dikwijls gebez , voor so‘lo , fakkel. V. d . komen bílá to - Tanétte in de bâsa to- Bâkka

die iets goeds aanduiden , is de kotika

penrany natuurlijk nog veel gunstiger . Omtrent de bílang.

to - Tanétte, hout van Tanette , dat voor fakkels ge- aserá zij ten slotte nog aangemerkt, dat daarvan , bezigd wordt. Hiermede dan bedoeld het sita- evenals bij de bílang-doewapoelo, drie soorten zijn , hout, en gezinspeeld op sita , elkander zien , ont- die elkander gedurig afwisselen , te weten : één die

moeten .

met pobátoe-paóſro, één die met po - to -Sånridjawa

ia as (bîlang ), tellen . Mak. idem . Mal . bi- en één die met põng-álákarádſa ,begint. De eerste lang , tellen , rekenen , opsommen , vertellen, verha- zou weder van Porwa ri -Patimpeng, de tweede len .

Bilattâoe , menschen , die slechts per hoofd, van Póewa ri - Lópi -lómpi, de derde van Porra

en niet naar stand of betrekking geteld worden , ri- Lampoelángáng, afkomstig zijn. van daar : de geringste klasse des volks .

Lôntara

Bîlam - pîlang, hulpmiddel om te tellen . Hier

bîlang , dagregister. – Måte- bîlang , zoo oud dat voor bezigt de Inlander in het dagelijksch leven men niet meer in lel komt voor een huwelijk.

een’tjóllí, die hij aan reepen snijdt of scheurt,

Bîlang gånnå (verg. gånná). Hiermede in de en vervolgens aan elkander vastmaakt , op die bâsa to-Bâkkå bedoeld rátóé Nº. 1 , honderd, en wijze eene soort van zeer lang koord vervaardi alsdan gezinspeeld op rátoe Nº. 2 , = máráda. Bilang doewa -poelo .

gende. Zooveel stuks nu als hij in zijn geheu

Hieronder heeft men gen bewaren wil, zooveel knoopen maakt hij ook

eene verdeeling van het jaar in tijdvakken van in de dóllí .

Bij het tellen der gebeden bedient

twintig dagen te verstaan , men verg . vooral op : men zich gewoonlijk van een snoer met koralen , poelo. Deze bílang doéwa-porlo ook in verband ons rozenkrans, of paternoster, het Arab .

‫تشبيح‬ gebragt met een bílany- aserá, een bílang-lima ,een ( Pl. XIV, Fig. 19.)

bilang-éppá en een bílang-tálloe, of verdeeling in

Abilângång, te tellen .

tijdvakken van 9 , 5 , 4 en 3 dagen . En hieruit

Kabilângång , meer Makassaarsch, doch ook

berekent men dan , welke tijd al of niet gunstig onder de Boeginezen in gebruik voor : abilangang; zij voor de een of andere onderneming. Men ver- bijv .: morátâbba kabilângånge, de rangen die te gelijke mijne verhandeling over de kolíka's, waar- tellen zijn , in aanmerking komen . ( Boeg. Chr. I , in men echter deze kotíka te vergeefs zal zoeken , bl . 308 , reg . 2. )

213 ia as (bîlí), kamer. Mak. idem . Mal . bielig,

idem .

sas ( boèlang), met eene spoor wapenen , Mak . en Mal. idem ; bijv .: riboelan- ni mânocë, men doet

To- ribili, kamenier .

Patoribilí .

den haan eene spoor aan .

Boelang -lalo. Dit

Hieronder te verstaan eene soort wordt geb. van de gewone manier om den haan

van hofdames , die in zooverre onderscheiden zijn de spoor aan te binden , te weten : onder den lin van de patoemäning's, dat zij tot de anakarớeng kerpoot.

Boelam -pâtang , de spoor een weinig

en táoe -déljeny behooren. Verg . Boeg. Chr. II , hooger, boven de klaauwen , vastbinden. – Boelam bl . 135 , reg. 31 , tot en met bl . 138 , reg . 33 .

pâtang rilâlång, de spoor op bovengemelde wijze

(bîloé ), loeven . Mak. id . Mal . bejloq. -- aan de binnenzijde binden.

Boelampatang -risal

Lâri -bîloe, al loevende er snel doorgaan, bijv. geb. wång , de spoor op bovengemelde wijze aan de buitenzijde binden . - Boelany - oetoe, de spoor aan

van een schip. as as (bîllé ), soort van kinderspel ,

ge- de binnenzijde op de hoogte van de knie binden.

speeld door twee partijen van 1 , 2 , 3 of meer NB. Dit geschiedt

bijv. wanneer

kinderen met stukjes klapperdop . De kinderen haan mei een kleinen vecht .

een

groote

Boelañg -tjówé.

van de eene partij leggen hunne stukjes klapper- Verg. fjówé Nº. 2. – Pamúelang , het binden van dop in één rij op den grond .

De kinderen van de spoor, en v . d .: het daarvoor gebezigde touw .

( 1º. boeli).

de andere partij moeten successivelijk tot op een ’

Boeli-boeli, klein potje ,

bepaalden afstand daarnaar toe hinken , ieder een bij voorbeeld gebezigd voor oliteit , doch vooral stuk klapperdop eerst op de vlakke hand , daarna om een toovermiddel in te doen , waarmede men op den rug der hand , vervolgens op de toonen , de harten der meisjes tot zich trekt . Verg . éroe. op het hoofd en andere ligchaamsdeelen nemen , ( Pl. X , Fig . 37. ) Mak . , Mal . en Bat . idem . en daarmede de liggende stukken klapperdop Tỉmoe boeli-boeli , leelijke kleine mond, er uit trachten te raken .

Als Nº . 1 misgooit , tracht ziende als een boeli -boeli.

Nº. 2 dit doel te bereiken . En wanneer zij het

( 2º. boeli ) . Paboeli , debittere bast van een '

geen van allen kunnen, is de beurt aan de andere boom , dien men in de saguweer doet , om die partij.

Bonth . bile- bile , idem .

aangenaam en onschadelijk te maken . De paborli

(bîlo) . Tjábîlo-bilo flonkeren , glin- van den boom , genaamd tâmboe, wordt voor de steren . Verg. wilo Nº. 1 . as (bîla ). Mábîla, O. B. = láte , verrel

beste gehouden . Mak . idem .

as ( 1º. boeloe), haar ( NB. wel te onder

ken , = minra , veranderen. Bijv. gebez. van een scheiden van gåmmå, hoofdhaar), dons, veders , kleed , van genegenheid. (D. Kal . , bl . 22, reg . 7 , enz. Mak . , Mal . en Sd . idem , Jav . woeloe , Bat. imboeloe.

La -Gal.)

ag

(boelá ).

Boeloe-mâta , ooghaartjes ; v . d . de be

Mak . = léhoe, rond ; v . d .: nedenranden van een atappen dak. – Boeloe-sodmí,

titjing -máboelá , een ronde gladde ring. - Má- knevels ; v . d .: paboeloe-soemîkang, dat gedeelte bơelá - ni matânna. Verg. máta- tásáppí op : súppé. van het gezigt, waar men de knevels draagt. - Anja

214 rang boeloe-dâré , paard met apenhaar, d . i .: een muisvaal paard.

Rêkoewa sisâla -ni boeloekoe

Wånnang máboelo - boeloe, borduurwol. ( 2º. boeloe ), berg. - Boeloe-mátánre , lett .:

batêkoe mángóngó, ádjá -na moewatåppårriyá, zoo een hooge berg. In de bâsa mámâta hiermede be mijne veéren in strijd zijn met mijn kraaijen , d . i .: doeld Patiro, van wege de beteekenis van tiro, niet meer passen bij mijn kraaijen , d . i .: 200 mijne uit de hoogte ergens op zien . – Boeloe márånni,> woorden en daden met elkander in strijd zijn, be- lett.: fijne bergen. V. d . in gedichten bedoeld de Toedang riwâwo-boeloe Boeloe-âná , borsten eener vrouw . hoeft gij mij niet meer te gelooven . a) vloshaar , 6) de haartjes van voren aan den rand soengå-datoeta, lett .: uw vorstelijk leven is reeds van het hoofdhaar. – Boeloe - âse , padiehaar. Van boven op het gebergte gezeten , d . i .: op het punt van daar : boeloe -asêyangi âná-ânáë, het kind heeft te bezuijken . ( La- Gal .) eene soort van jeuk als van padiehaar. Deze jeuk ,

Paboeloe, bergbewoner.

die slapeloosheid tengevolge heeft , toegeschreven

Boeloe -boeloe , bergje , d . i .: heuvel.

aan ontrouw des vaders , of ook wel aan het ver

Paboeloe-boeloe, een heuveltje ergens op , of bo

keer van hoerenloopers in de nabijheid des kinds . ven , maken . (Boeg . Chr. II , bl . 277 , reg . 2 v . o .) Deze ziekte daarom ook genoemd: boeloe -lasówang. Verg . op láso. — Boeloe-paêwa, de veëren van een haan om den hals , die bij staan . – Boeloe-rómpe.

( 30. boeloe ). Táboeloe, geb. van iets wat een maal gesproken , of gedaan is , en nu niet meer in te

het vechten overend trekken , of te veranderen is ; zooveel als : het is

Verg . rómpe. — Mânoe- eene afgedane zaak , het is uitgemaakt. Mak , táboe

máboeloe-påling, hoenders die de kleur van een loesoe, idem . Bijv.: táboeloe -ni iyâ- na tâoe-má kămirie -noot hebben , d . i .: paarsch zijn .

Mânoe

djả, het is nu eenmaal 200 , ik ben een slechtmensch .

boeloe -siroewa, een haan die tweederlei kleur van Zin : “ ik kan het niet helpen. Ik heb nu eenmaal veéren heeft.

Mânoe máboeloe -âwoe, aschkleu- den naam van een slecht mensch . "

rige hoenders. -- Mânoe máboeloe-djoewi-ījoewí,

= mânoe mábórloe-pálláng. Verg . Tjoerí.

ng (boelloeng ), soort van zeekwab. Mak . id . sa as ( boele), = ljáppá Nº . 2 ; bijv.: boele

Boeloe- lânda , pennen van een stekelvarken . Zulk wårå, uiteinde van een' várá.

(La-Gal .)

Boe

een pen soms door de sanro bij wijze van bloemen lêna bolâë , lett .: de uiteinden van het huis . V. d .: in het haar gestoken , wanneer zij in haar betrek- het van voren en van achteren met de timpálâājá king een bad gaat nemen . Alsdan aan die pen uitstekend gedeelte van het huis . Boelêna lî geregen : 1º . een' roode ui , 2º. een stuk kurkuma , páë, dat gedeelte der sarong , waar het begin en 3º . een stuk panini en 4º . een stuk areyanjo.

het einde van het weefsel aan elkander genaaid

Soelå boeloe -mânoe , een soort van soelů , dus worden. De boeléna lípáë grenst aan de kapala , genoemd wegens overeenkomst met de veeren van en loopt van daar tot aan den naad , komende , een ' haan . Verg. soela.

wat het patroon betreft, geheel overeen met het

Málåmmá boeloe. Verg. lámmá.

overige van de sarong . Het is als ' t ware dat

Boeloe -boeloe, pluim , van een ' hoed bijv .

gedeeite van de sarong, hetwelk buiten den naad

215 of de grens uitsteekt, evenals de boeléna bolāë boelo -boelo , waarmede de bórlo -boelo aan den on buiten den voor- en achterwand van het huis dersten rand van het kleed vastgehecht wordt , uitsteken .

Voorts spreekt men ook vergelijken- heet: tânjdjenjánna boélo -boelówe.

derwijze van ana-boele , onechte kinderen , als 't

Rânte boelo - boelo, een' ketting van bóelo -bóelo.

ware kinderen buiten de grens van het huwelijk Gêno boèlo -boelo , een gouden halsketen , bestaande verwekt. Men denke hierbij aan kinderen , door uit verscheidene afdeelingen , evenals het bamboes. een' vrije of slaaf buiten huwelijk verwekt bij een ' vrije vrouw of de slavin eens anderen .

6) de oogjes van een geweer, waar een laadstok

- De door gestoken wordt, om dien aan het geweer te

kinderen die iemand bij zijn'eigen' slavin , bui- bevestigen . ten huwelijk , verwekt, heeten geen' áná -bople,

c) het vierkant of zeskant van den tuimelaar

maar áná -átı , áná -torilaống; dewijl iemand tot van een geweer , waarop de haan door middel van zulk een

bijslaap volkomen geregtigd is volgens

het púpi na -pípína, wátang na-watanna . Vergel.

een schroef vastgezet wordt. d) ingå boèlo - boelo , een neus zoo regt en glad ,

pépí Nº . 1. Om die reden de kinderen van een ' als ware hij van bamboes. vorst , buiten huwelijk bij één zijner onderdanen

e) boelo -boelo , soort van plant , wier blaêren

verwekt , ook nooit finá -boele genoemd, dewijl de als medicijn gebezigd onderdanen als zijn' slaven beschouwd worden . Makoerrâï mátâmpoe âná -boele, vrouw die zwan ger gaat van een onecht kind .

Mak . idem . boelo -boelo , de bamboesjes van de adeng adeny , waar het garen omgewonden wordt.

daga ( 1 ° . bơelo). Mak . bamboes.

Boelo

kâti silolôna . Verg . lólo Nº. 3 . Âājoe -boelo, soort van boom .

worden , Commelina sp .

9) in de La -Gal . soms

såppoe, blaasroer.

Siboelo -bolelo , als 't ware van één bamboes af Mak . kâyoe- stammen , v . d .: van gelijke origine zijn , of ook wel :

borlo , idem .

aan één en dezelfde borst gezogen hebben .

(La

Boelo-pangiloe, soort van duivělverdrijver, be- Padôma,La-Galígo , Såbo .) staande in twee dunne staafjes van awo-koerisá

( 2º. Boelo ). Boelo -boelo. Naam

van een re

si -láppá , aan het cene uiteinde met geel káí teza- gentschap der Oosterdistrikten, dat in vroeger ' men verbonden . Mak . idem .

tijd een voornaam landschap van het rijk van

Boelo -boelo, a) een gouden opzetsel aan den Bône was . rand van een kleed in den vorm van bij elkan der gevoegde bamboesjes.

Pangadảna Boelo -boelo = palilina Bóelo -bóelo,

De gouden staafjes, of het vassaalschap van Boplo - Boelo .

langwerpige kralen , worden aan elkander gere

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld , nu

gen , en dan als 't ware tot een' horde gevlochten ' eens de kampong Táppá, om te zinspelen op : ( riyåppí). De zijden draden die als 't ware de läppá-ni ininawánna ; dan eens Samjdjái, om te vakken voor de bórlo-bollo vormen , heeten : pa- zinspelen op : zamennaaijen (verg .: djáí, naaijen ), i tepona bơelo -boelówe. De zijden lap onder de ' en van daar op vereeniging. 1

216

(boeling) , kakkerlak , een schurftig mensch .

Mak . borleng,

idem ,

ta

( 1 ° . bêlé) .

Abelêrång, wegslinge

Jav , boele, wit ren , wegsmijten , bijv .: afgehouwen' hoofden ( ?)

van vel, blank , ook een uitslag op de huid. – Té (Gal., La- Pat . ) dong -boelång , witte buffel.

( 2º . bellé) .

Boelámpoeling. Dus genoemd een wit glans rijk vlekje op het lemmet van een ' kris .

Mabelleri , elkander achterna loopen . Bijv . geb.

Is die van hertebeesten in de vlakte . ( La -Gal.)

vlek groot , zoo spreekt men van bátoe-láppá .

rango ( 1º. bêlo) , en : bêlo-bêlo , sieraad,

Taas ( 1º , bela ), mábela , ver (Mak . bela ); verfraaijing , versieren . Mak . idem ; bijv .: belo bijv.: mákâwéë nalalôwi, mábelâë tå - nadâpí , het- langkâna, rerg . op : lanjkána. — Belo -kanoekoe , geen nabij is , gaat hij voorbij, hetgeen ver verwij- lett.: sieraad der nagels. derd is, bereikt hij niet . -

Hiermede in de bâsa

Kêga lalåny-mábelâë ? to -Båkkå bedoeld de pálji, die gebezigd wordt

wat is de verste weg ? (in tegenstell . van den naas om de nagels rood te verwen , en gezinspeeld op : ten weg . ) – Mábêlaï kåssingånna na -iko, hij is púljing, zuiver . - Belo- pênrang. Verg. pênranj.verreweg schooner dan gij. -- Mábêlaï asilaingån- Bêlo-baroega . Hiermede in de bâsa to- Båkkå be na , er is een groot onderscheid tusschen .

· Má- doeld de nipa , daar deze boom bij feesten gewoon

bêla-ni dla ångkâë adjâwa-djâwangånna, het zij lijk gebezigd wordt, om de baróega meê te versie verre, dat hij tot slavernij vernederd zou worden . ren , en alzoo gezinspeeld op de lípá ,of sarong.– Siyabelâi , of : siyabelângi, van elkander verwijderd Bêlo -moesoe , lett .: oorlogssieraad. Hiermede in zijn . Mákoewaï

Tanâë na -Lângië

asiyabelânna de bâsa to-Båkkå bedoeld de bâbóé Nº. 1 , en ge

tappâna na tappâna soedâgaráë , zoo ver de Hemel zinspeeld op : baboeva. – Bêlo-málólo , belo -moe van de Aarde is, zoo ver is het er ook van daan , dat lampåkkå en bêlo-anadâra , sieraad eener maagd. haar gelaat gelijke op dat van den koopman.

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de wáājoe

(2º. Lêla ), medesterven , in den dood vergezellen . rawang, het doorschijnende baadje, en gezinspeeld Mal . , Jav. , Bat . idem .

op : pataráwanğ -rûwang. – Belo -Djawa, lett .: sie

( 3º . belá) . Tjabêlá -bélá, gescheurd zonder weer raad van Java . Hiermede in de bâsa to-Båkkå bedoeld een vádjoe-vádjoe, om te zinspelen op

gemaakt te worden (kleêren).

sá as ( bêlaný), in den modder weeken , nípa- tivádjo . ( El. Pam .) Belo-belo oewîë , versierselen bladen bijv., alvorens ze tot dekking van het dak van de tjöllí's der klapper- en andere boomen ge te bezigen. Mak . idem . - Mábâoe -bêlangi, het maakt en in het water gezet , bij gelegenheid stinkt, geb. van de blaêren , die ergens in het wa

van groote feesten , als trouwen , enz.

ter liggen te rotten .

bêlo ējamårró, versierd met smaragden .

seas.

(bélbe) lbe ).. (bé

Toenoe -beloéï

balê ,

den

Ribelo

Belo-bêlo âda, lett .: sieraad van de woorden ;

visch met schub en al, zonder vooraf schoonge- v . d .: woorden die dienen tot sierlijkheid , om ze maakt te zijn , braden . NB. Dit béloe bij verkor- kere ronding aan de zinnen te geven , enz. ting ontstaan uit beloelang. Verg. beneden .

Belowi , bêlo-belowi , opsmukken, opsieren ; bijv.:

217 âda- ribelowi, opgesmukte , sierlijke, woorden . - van het dak eener bóla -bóla , om te zinspelen op : Pedetjêngi-manî oekỉmoe ; âījá moebelo-belôiwi , akattới, zich iets voornement schrijf maar netjes, en laat alle ornamenten ach

Bâsa pabola -bôla, grove , gemeene , taal , in te genstelling van hoftaal.

tericege. Bêlo-belowiyang , tot sieraad bezigen

bijv.:

iya- ro

paramâta

voor ;

Pabola -bola anâna , als 't ware maken , dat zijn

ribêlo-belowiyangêngi kinderen zich vestigen , hen uithuwelijken.

salassảna Âroenge, die edelgesteenten , welke tot

Paribôla , in huis opnemen , huisvesten ,

her

sieraad gebezigd worden voor het paleis van den bergen. vorst.

Mábôla ri ... , te huis zijn , inwonen , zijn in

( 2°. bêlo) . .

Tâoe-Bêlo , Belloresche zeeroo- trek nemen bij ...

huis maken in het huis. Hiermede in de bâsa to

vers , v . d .: zeeroovers in het algemeen . ( 3º, belo) .

Mábôla ri-bolâë , lett.: een

Mábêlo, BB . = mákássing, má- Båkkå aangeduid een róājony, of wesp, om te zin spelen op : tádódjon -ródjong. Verg.: ródjong Nº. 2 .

déljeny. adag (bôla) , huis. Mak . bállá . Zoo ook

Bolâi , te huis doen zijn , opnemen in zijn huis ,

genoemd één van de dertig soorten van kaarten herbergen , bezitten , hebben . bij het patórwi- en kówa -gónygong -spel.

Bôla

Abolâi , bezigen om te bevonen , om een huis op

loppôwe, lett.: het groote huis , v . d .: het huis van te zetten ; bijv .: máājải riyabolâi , het is slecht om een kampongshoofd. – Bôla -máradjàë, het groote bewoond te worden . -— Mádētjeng -rîtoe tanâë riya huis

van een ' vorst .

Bôla - ritâtarâpång , een bolậi , die aarde is goed om een huis op te zetten .

huis, welks arátanj's ver uitsteken . Aldus ge

Bolaîyang, huisvesting, bijv.: bolaïyânna låmpoeë,

noemd wegens het snijwerk . Verg. tálarápång . - lett.: de huisvesting van , d . i .: het zich verwerven , Bộla - ritôló. Verg , túló. - Bôla -ri-tônroló. tónroló .

Bôla mânoe- mânoe .

Verg. of: zich eigen maken van , de regtschapenheid .

Verg . mánde

mánoe op : mánoe.

Pobôla, tot huis hebben ; bijv .: oepobôlai bolâna lânoe , ik heb het huis van NN tot huis , d . i .: ik

Melâoe bôla , huisvesting verzoeken . Bôla tå-têpoe , lett .: een huis dat niet voltooid

bewoon het huis van NN . Abolâng , oprigting van een huis , plaats om een

is. V. d . in gedichten soms = bóla -márorssa , bóla- huis te zetten . márápo , om te zinspelen op táoe-márołssa , tãoe

Abôla-bolâng, in overdragtelijken zin gebez . van : huiselijk-, of huwelijksleven ; bijv .: roessaï

márápo.

Bôla-bôla , huisje , krib . - Bôla - bôla åđjoe, abôla -bolânna, iemands huwelijksgeluk verstoren , houten huisje, rustbank. - Bôla- bôla pâdany, door zaden van tweedragt uit te strooijen , ofdoor wachthuisje op het padieveld. Parêwa- bôla-bôla .

Hiermede in de bâsa to- welke andere wijze ook .

Bâkkå bedoeld pákka, bamboezen of honten in den vorm

van een

overspel met iemands vrouw te plegen , of op

Riyabolâkko, voor u wordt een huis gezet . (B.

hoek , gebezigd tot daarstelling Chr. I , bl . 590 , r . 13.) 28

218

Sibôla , éénhuizig, tezamen één huis bezittende,

( 30. bôlo) . Tábôlo , uitgestort , vergoten , bijv .

of: bewonende. – Sibelákoe, lett .: mijne huisge- bloed . Mak . tábólo , táballe , idem . - Bâte natá noote, of : mijn huisgenoot, door den man van zijne bolówi dâwá , een vlak , ontstaan , doordien ergens vrouw , en weêrkeerig door de vrouw van haren inkt op uitgestort is, d . i .: een groote inklolak. man gebezigd , wanneer men op nederigen toon ,

Ribôlo -oewâë, met water begoten worden .

bijv .: tegen een ' vorst, wil spreken.

Bolôwang, uitstorten op .

Pasibôla, in één huis doen zijn, doen zamenwonen .

Bolôwi , ergens op uitstorten .

Asibolâng, zamenwoning.

(4° . bôllo) , plukken , afplukken , geb. van bloe

aans (1º. bôloe) , soort van visch. – Bôloe- men (Mak . idem ); bijv .: bôllo- sâï îya - ro boengâë, bândang , soort van bóloe. Mak . idem .

pluk die bloem eens:

Pora bôllo-ni boengâë , de

(2º. bôloe), soort van Inlandsch gebak ,gemaakt vloem is al geplukt, overdr. geb. van eene vrouw , van asepoelóe met bruine suiker , eijeren en kanáre. die geen ' maagd meer is . Mak . idem .

Bóllo ook geb. bij het optellen van bloemen ;

ansas ( 1º . bôle) , het Mal . boleh , kunnen bijv .: boenga dowa-bôllo, tree bloemen , lett : twee V. d .: bolêna- ro padisångånna, dat is de vermo- afpluksels.

Boenga si -bôllo -bôllo , lett .: een '

gende invloed van zijn ' geheime wetenschap. (B. eenige bloem , overdr, geb. van een eenigst kind, Chr. I , bl . 176 , r. 21.)

Tâoe bôle -bôle , iemand ook van een mooi meisje dat eenig in hare soort is.

die veel vermag , hetzij door verstand , of kracht ,

anga ( 1 °. bôlony ), zwart , geb. van een

of wat het ook zij. – Bôle-bôleï paboerâna , zijne paard. Mak. idem .-- Bôlong --såtting, såtting, mooi ( lett .: geneesmiddelen zijn probaat .

Mak . idem .

satijnkleurig) tuart. - Bilong-s&tting

maljava

Bóle -bóle ook geb. in de bedrijv. beteekenis lînga , glimmend donkerzwart . Verg. djawalinga. van doen kunnen , sterk maken , in goeden staat bren

Bôlonge ri-Tanêtte .

Naam van het vaandel

gen , enz . Van daar : djôwá- ribôle -bôle, = djówá- van Tanétte. bóle-bóle . ( La -Pad . ) V. d . ook : bôle -bôle -ni têko

(29. bôlong ), = wólony.

rakâla-båssîye ,

Sibolôngång , tezamen met. (La -Gal .)

pedetjéngi-ni téko, enz . (Elong

os .) Verg, têko Nº. 2 .

Sibôle-bolêkoe ,

zooveel

Pasibôlong mitjoe, tegelijkertijd spuwen . (La ik

maar kan .

(B. Gal.)

Chr. II , bl . 221 , r. 10. )

( 2 °. bôle) , = het Mak . biláloe, soort van schelp , gebez, om kleêren te glanzen. Låttang -bôle , ecne soort van steen puist.

ang ( bålla) . Pabảlla, = patódjoe, gebruiken ; bijv .: siyâga ôwang moepabålla, mēſrémoe ri- Bantâëný mángel li kâwa ?, hoeveel geld besteedt gij, wanneer gij op

Snaga ( 1º. bôló) . Kâsa-bôló-bôló. Verg. gaat naar Bantáëng , om koffij te koopen ? — Siyâga kása .

mariyang napabålla sorodâdoe pamoèsoeë ?, hoe

( 2º bôló ), snot ; v . d .: bolôkång , lett .: snotte- veel kunonnen gebruiken de soldaten ? rig, v . d .: verkouden , zijn .

egâna

tảoe

papabảlla

Goberenamêng

Siyaga ri-moe

219 Abålle- bållêī , iemand of iets, hebben , waarom

soeë ?, Hoeveel man gebruikt het Gouvernement in den oorlog ?

trent men bedriegelijk handelt ; bijv .: moewabầlle

ang ( bållang), bont, geolekt, bijv . van huid ; bållêïyá, gij handelt bedriegelijk omtrent mij. v . d . soort van ziekte. Mak . ballang, Mal. balang,

Mábålle -pårroe. Verg. párróe.

Jav . belang en wělang, Bat . bolany. - Anjarang

anga (bảllo), mábållo, geb. van iemand

pílá (of : balîbi) bållañg-lâījo, een ligtbruin paard die zich gaarne goed voordoet, zich gaarne mooi op (of: een vos) met witten penis .

NB . Zulks een schikt , ten einde daardoor aan anderen te beha

slecht teeken bij een paard . – Â djá moewatåp- gen . Meestal wordt het op jongelui van beide pårriwi lânoe , sabảna máêga- ni bållânna tômpó , seksen toegepast , en strekt dan volgens den In vertrouw NN niet , want er komen vele olekken , lander juist niet tot oneer. Bij getrouwde vrou d . i .: gemeene streken , van hem boven , of te voor

wen en oude menschen acht men het minder tot

schijn .

lof.

Mábållo- natâoe , wat een ijdel (behaagziek)

Bållang in het spel staat tegenover : oké, munt, mensch is dat ! en beteekent ons kruis.

aas (b&118), soort van bamboezen vischfuik ,

Bêllang -bållangi oewaểna sålóë , het water van door deMakassaren bila , door de Maleijers sēroeg de rivier is troebel ( na den regeu). Bag (bålli),

genoemd. ( Pl . XIII, Fig. 5.) - Bêlla si-tîbang ,

álli, koopen . Mak . balli en één vak van een ’ béllá. Men zie : tiang. – Bålla

Mal. balī , idem . Bat. boli,koopprijs van een meisje. si-laboèwang, één bấllá . Verg. labóewang op : láboe Daj. bali , bloedprijs.

Nº . 3. – Boenowâuna bållåë . Verg. bórno. – Ba

Pabålli, lett.: iemand laten koopen , d . 1 .: aan bâna bållåë, de monding of opening van de bållå . hem derkoopen ; bijv.: dé cepabålli-ko, ik verkoop Todâuna b & llåë, het achter- of gesloten , gedeelte

niet aan u.

van de bállá .

En daar deze todampállå bij het

Aballíyang, of : abålliyângång , verkoopen voor uitzetten vari de bátlå in zee altoos aan de zijde een ' zekeren prijs; bijv .: siyâga moewabållîyangi ?, van de volle zee , de babána vállåedaarentegen aan of : moewabålliyângångi ?, voor hoeveel verkoopt den kant van de monding der rivier komt , opdat yij het ?

de visschen bij het vallen van het water de rivier

Siyabålli-bållîyang, elkander gedurig verkoopen . verlatende , in den fuik teregt komen , geeft ri (B. Chr. I , bl. 465 , r . 14. )

tóda mpállå het eenigzins van de monding der ri

as ag ( bålle ), bedriegen , liegen , bedrog, leu- vier verwijderde gedeelte der zee te kennen . gru . Mak . balle, idem .

Pabållêng, leugenaar, bedrieger.

( La-Gal.) das.

(balâkang ), nabij, niet verwijderd van

Bållêyang, bedriegen iemand .

( Mak . idem ) ; bijv.: îya -ro tanâë balâkang - ni êló

Bålle- bålle . Verg.: râï Nº . 1 .

másôlañg, dat land is zijn ' ondergang nabij. - Anja

Bille-båll @i, bedriegelijk handelen jegens iemand, rang -balâkang, een paard , dat nabij is (om een of : ten opzigte van iets.

bruikbaar paard te worden ); v . d . een veulen .

920 Balâkang tâce-kâssing, dat een mooi mensch be- het gedurig daarnaar grijpe en zich zoodoende looft te worden , geb. van een kind .

Bâla-balâ- vermake. Wat den oorsprong dezer benaming be

kangi-ro anâna taoewe, dat meisje belooft zeer spoe- treft; zoo beteekent die volgens sommigen letter dig wat goeds, heeft bijv. een' aanleg om mooi te lijk berg (boeloe Nº . 2 ) van gouden torren ; aange worden .

zien dit onder de dames voor haar toilette zeer

Balákany ook geb. van een voorbereidend werk; geliefkoosd insekt in 't Boeg. wel djawalinya heet , terwijl bála -balákanj ook voorkomtvan voorberei- doch ook soms naar het Makass . sayakomba met dende werkzaamheden van verschillenden aard . ang

den naam van koppang bestempeld zou worden .

(balâki), naar het schijnt, zooveel Verg. hierbij verslag van een uitstapje naar de

als : zich voor alles laten gebruiken ; v . d . tåddoeng- 0. D. van Celebes van 25 Sept.-- 22 Dec. 1864 , balâki , een' gewoon Chineesch regen- of zonne- bl. 81. Men heeft ook nog een'ander' soort van scherm , dat dagelijks en door iedereen gebruikt boeloekoempa van kralen en goud , die in Loewoe wordt .

Makoenrâï-balâki, eene vrouw die zich tot de rówe-rówe behoort.

voor alles laat gebruiken , ook voor zoodanig werk

desa ) (balîga ) , het Arab ells, meerder

dat eigenlijk aan mannen past , als: hout hakken , jarig. in de boomen klimmen , enz . Mak , idem . .

(baloeka).

Tábaloeka , = tálorka . Verg . lorka . on sagno

(balêkó ), omhangen.

Pabalêkó , of : pabalekôrång , omhangsel. Aldus

(balêgå), = baligå.

as as n

(balânggoc, boeijen. Mak . balang

goe , Jav . balenygoe , Mal, băloenygoe, idem . Abalånggong , gevangenis. aagaa (balângo), anker. (Pl. XVI, F. 4 ,

bijv. genoemd het wit linnen, waarmee een ’ wala- Nº . 32. ) – Balângo-pangântará , een werpanker. sotāji omhangen wordt. Zoo ook gebezigd van de

Mábalângo, ankeren .

satijnen stof, die rondom de lámming afhangt, en

Balangôwi, tot anker maken, als anker beschou

van boven aan de rámpá -lámming vastgenaaid is. wen , bijv.: het verlangen naar God . (B. Chr. II ,

aga

(belôkka), = het Mak. bóyó- bl. 270, r. 30.) agla (boelênga), O. B. = mágoeliling. (?)

bilókka , soort van komkommer , groot en waterig , te Makassar gewoonlijk genoemd kraai. Verg.: (Menr.) bóãió Nº . 2 .

das

(balſpåny ), duizend -poot. Mak . ali

89. ^ ( boeloekoèmpa ), het Mak. bórloe- panj. Mal. en Bat. liepan , idem .

(balêpe), kakkerlak. Mak . koe

koemba , soort van kroon , gemaakt van lontar- blad ,

en van lapjes goed van allerlei kleur . Naar dit lipasá , idem . veelkleurige wordt die kroon in het Boegineesch

antara (boeloe-parênrëng ), naam

ook wel genoemd : boeloekoeñīpa paréga -ega , van eener slingerplant, = ljita-máróla. Verg . boeloe éga , máéga, veel. Zulk een' kroon hangt men dan Nº . 1 en rénreng. boven een achterover - liggend klein kind , opdat

aassa ( balâbe), B. B. = baborwa, buik .

291

aasia

( balîbi).

Anjarang -balîbi, een

paard dat ligtbruin van kleur is , en wel van een

ligter bruin , dan de pílá , alzoo een vos , van daar , dewijl de aard dezer soort van paarden dik

taan

(belôma),, losbandig. (?)

2,95adena

(boeloe -månrâwe), soort

van royel. (?) ( La -Gal.) a

(balâmpang), warm houden, of : ma

wijls eenigzins valsch is : tâoe-balîbi, iemand wien ken, warmen ; bijv .: balâmpang api , vuur bewuren men niet veel vertrouwen kan , die veel belooft, zon- door er fijne asch en dwang op te leggen.

Balå

der iets na te komen . – Balibi-såssang, of : bulîbi- mpangi limanna riyapiye , zijne handen varmen tampâkadeloe, een donkerkleurige, een zweetharige bij het vuur. - Balåmpångi otâë , het sierihblad vos . Vergel, tampâkaoeloe. – Mânoe balîbi , een warm maken , ten einde het tegen het jeuken van haan die de kleur heeft van een ' anjárang-balíbi.

an

. ( baloeboe), soort van pot voor water ,>

iets kleiner dan de bếmpa. Mak . idem .

puistjes aan te wenden .

ang na

Mak . balámbang, id .

( balampangång).

 soe-balampâ

ngång, eene soort van hond, welks haar boven de

(halôbo), a ) vloeijen , 6) doen vloei- oogen overend staat , als een kuif . ( B. Chr. II , jen , gieten . Bijv.: oewâë-njilí málalôbo, tranen bl. 207 , r. 2.) Mak . balambánjang, idem . die vloeijen . (La-Gal .)

Balobôwi , of : balobôwang , ergens op gieten .

dag

(ballâtoe), graszode. Mak . idem .

da

(ballâtoeng ), = ' t Mal. ramboetan ,

anda (balômbong ), soort van visch. soort Mak, idem .

van

vrucht, de Nephelium lappaceum L.

Mak . idem .

San'a ( balâbbi), = bábbå , omwinden , zich

as (balîtång), opéénhooping van bloed ,

ergens omwinden . ( B. Chr. II , bl . 275 , reg . 19. ) ten gevolge van stooten of slaan , op de eene of Van daar ook dus genoemd een rek boven de pa- andere plaats van het ligchaam , zoodat het bloed toekoe -kóeroen ), om touwen om , of aan , vast te als ' t ware op het punt is van er uit te barsten . binden . Mak , babává, idem .

Zoo bijv. de roode striemen van iemand die eene

Tawâro -mábal& bbå , = tawáro - risalássó. Verg. geeseling ondervonden heeft ; zoo ook de roode

plek van iemand , die een' stoot met de lans ont

:

Tasana (balibônga ). Dâpó -balibônga, o . vangen heeft, zonder dat het vel nog door is , of B.

sabangány. áng

schoon het weinig scheelt , of het bloed komt er

( ballâboeroe), een hoop , een stapel. uit. Mak . balitang, idem .

Mak . idem . Verg. het Mal . bålāboer, spijsvoorraad ,

dag . a

(baloetá), naam van een ' jagtlekker

Jav. belaboer, een overvloed van spijzen. Bijv .: bal- nij , bestaande in hertebloed met aan stukjes ge låboeroeï bepâë , het gebak is opgestapeld . -- Bal- sneden' darmen , hetgeen men tot een ' pap ge låboeroeſ to -mate , de lijken liggen opgestapeld.

ang

( balâbasá) . Saloewârá -halâbasá, een

kookt heeft . Mak . idem .

casa (baloètå ), heen en weér wentelen, heen

op eigenaardige wijze geweven broek van zijde. en weêr draaijen . (B. Chr. I , bl . 476 , reg . 9 v . 0 . Mak . idem .

en 7 v . o . )

222 ang

(balôto ), gieten , begieten ; bijv .:

oebalôto- ko oewâë, ik begiet u met water .

Tälló- ribalầdé, eijeren die op bovengemelde wijze met lontarblad omwonden zijn.

Balotôwang , gieten op ; bijv .: oewâë oebalotô .

asas

( balêndang ), Mak . = waliñrang .

wakko , water giet ik op u.

(balândong ).

Balandôngång ,

Abalotowany, bezigen om mee te gieten ; bijv .: oprollen , bijv.: de zeilen . – Balandòngangi Toe oewâë oewabalotôwang rîko , water bezig ik om wang, mijnheer vaart met opgerolde zeilen . Mak. meé te gieten op u .

balandóigany idem .

Pabâlo - balôto , gieter.

cons ,

(beloedoe ), het Mal. baloedoe, jlu

ag a (boelâttá), O. B. , met hoepels of bun- weel, Port . veludo , Jav . beloedroe , Mak . bilóélóe, den omwinden , beslaan . Verg . bang Nº . 3. Ook

Bat , biloeloe .

baládé.

Eag

Paboelåttá -mêné, omuindsel van

( båladâda ).

Wâdjoe-båladâda ,

het hoofd . = het Mak. bádjoe -báladada, een baadje van zijde,

Hiermede in de bâsa to- Bâkkå bedoeld de siri- satijn , of andere kostbare stof, terwijl de sarong wátta , eene soort van hoofdtooisel der bissoe's , ' eu broek van minder' stof zijn . Verg , het Mal. en alsdan gezinspeeld op sirí Nº. 1 , zich scha- balaq, bontgespikkeld , + dāda , borst ..

men , enz . Soms ook wordt met dit pnboeláttá

Saga

(balâná ), soort

van

visch, mugil

méné bedoeld pasápoe, een hoofddoek , en alsdan sp . Mal. balānaq . gezinspeeld op sápoe Nº . 3 , bijv .: nasâpoe -ni li nowe , de wereld is er vol van .

Pôsí-balâná , lett .: navel van een ' baláná.

Al

dus genaamd een zeker punt in de baarmoeder,

(boeloetoeng ) . Táboeloetoeng , O. B. dat bij den coitus, ofschoon moeijelijk , toch zou schudden , rammelen ; bijv. gebez. van armbanden kunnen geraakt worden , hetgeen alsdan een ' bij zondere voluptas zou te weeg brengen. (Maoet.) --

(La-Gal .) osas

(boelêtoeng). Táboelêtoeng ,

=

lámma Nº. 1. Bijv. geb. van taiya. ará

(baletângka), = rága ), B. B. =

rága (het Mak, mâta mâta ). dag v

(Balânda ), Holland , Hollander .

Anjarang - Balânda , een wit paard met roode oogen . cage

Ook benaming voor eene soort van knoop in den trant van de lento -lento. Verg. lénto.

da

(balinâ pa ), mabalinâpa , O. B. -

Toedang -mábalinâpa, over en naast elkander zitten

in rijen. á ago

(balâtjoeng ), ongebleekt katoen , of

(baládé), banden , hetzij vier of gray shirtiny . Mal . balāſjoe, volgens Kliuk . soort

zes , of zooveel als men wil , gewoonlijk van lon- van katoen . tarblad , die men kruiselings over elkander legt ,

Saga) (balântjány), soort van kleine roode

en waarin men eenig voorwerp , een potje bijv., garnaaltjes , zoowel in zout als zoet water gevon of ook een zwaar boek , kan plaatsen , dat dan , den ( very. alâmá ), en geb. om róntó van te ma nadat de enden van boven zamengebonden zijn , ken , d . i .: in het zout in te leggen. Het Mal. zeer gemakkelijk te dragen is . Mak . idem .

balaljan is volgens Roorda v . E. , Pijnapp. en

223 Klinkert hetzelfde als onder Makassaren en Boe - Baroega-hoelîya, een 'barorga in den vorm van een ’

blaasroer , doch volgens sommigen = barorga -boe

ginezen ránto, op Jav . trasi heet .

dana ( balêtjó ). Verg, bấlle. Baletjôrång aas

liyo. Verg. boeliyo

bållepárroèsáng. Verg .: bålle.

het

lett .: het uiteinde van een

blaasroer. Hiermede in de bâsa to- Bâkkå aange

na (bâlítjodwá).

Tábậlítjoewá,

Tjâppá -boelîya,

ondersteboven

gekeerd . duid de zich aan het eene uiteinde bevindende

Verg . bálé Nº . 4 en tjórvá N° . 1 .

gála ( verg . gála Nº . 2 ), en alsdan gezinspeeld op :

Pabâlítjøewá , of : patábâlitjõewá, het onderste sagála, een ’ zeldzame (schoone) . boven keeren .

( 2º. boelîya ). Paboelîya , 0. B. sterk zuchten.

as is a, (ballanjiroe) , een vagebond , een Geb. van de buffels , wanneer zij voortgetrokken worden . slecht mensch . Mak . idem .

angre (balanjtja), onkosten , zakgeld , verte ring, geld.

Mak . balánjdja, Mal . balandja, Jav .

Es

(Boelîyo), = Bo -toeng, Boeton .

Baroega-boeliyo, een' Boetonsche baroega, een

blonjdja, Sd . balannja , Bat . balandja, idem . – baroèga op

palen .

Verg .

baróga -boeliya op :

sanga

(baliyârång -kello ),

Balânjtja ataripângång, voorschot voor de tripany- boeliya Nº. 1 . visscherij.

ads

Balânjtja to- Gôwa , lett .: Gówasch geld .

Hier

balirány.

mede in de bâsa to - Båkkå bedoeld písí, en gezin

Sasa

( 1º. balîrång), soort van blimbing,

speeld op : másisi Nº . 4 , iets terdege , voorai niet die uit de hand gegeten wordt, de Averrhoa Ca ten halve , doen .

rambola L.

Balánjtja in gedichten ook wel eens gebezigd

( 2°. balîrang ), het Mak . baliranj, = het Boeg.

voor abalanjljány, in den zin van een' markt, en tjóló, zwavel.

Mal . balēramy, Bat. barere, Jav .

v . d . een week , hetzij van zeven , of , gelijk meestal welirany. in de binnenlanden gerekend wordt , van vijf da gen , dewijl er gewoonlijk slechts eens in

dil ass a (båleré) , het Mal , en Ar . elles,

de huwbaar , volwassen . Mak . idem .

week een ' groote markt gehouden wordt .

Mábâla -balânjtja, op de markt gaan om het een en ander te koopen .

sain (Balirânte) . Verg . ópoe Nº. 1 . angas ( 19. balâla) , Mak. = 't Boeg. má boewáðſa , of : másốewang-máñre, gulzig.

Balanjtjâi lopina , de noodige on kosten doen of maken voor zijn schip.

Abâlalâng , gulzigheid . ( 2 °. balála), zeldzaam .

Abalanjtjâng , = pásá , markt.

ang aga

des 19. ( balîyoeng), Mal ., dissel die door

Balalowang , met spoed doen gaan ; v . d .: doen

balâlo) , Mak. spoedig.

het verzetten van het ijzer tevens voor bijl die- vallen. nen kan .

Bat. idem .

S4 ( 1º. boelîya),

Pasibalalôwang, het een' met spoed op het ander

såppoe, blaasroer . laten volgen .

224 casas (balîli ) , geweer. Mak. bádilí, sd . , Balîlí-soele -soelêkång,

Mal . , Jav . bedil, idem . pistool .

Balîlí-vâgoesoe . Men zie bágoesoe. –

doelang- cloelang , pan , fjala-gattonna, stifljes , of pennetjes , tot be vestiging van den loop in de lade,

Balîlí- sâda , geweer met dubbelen loop. Verg.: sáda

lîyo - lîyo, vizier ,

Nº. 1. – Âná -balîlí , kogel. NB . De deelen van

lisåna -balîlië , de lading ,

een geweer zijn de volgende:

lasokîtí , schroef, - paggiling -lasokití, schroe

vendraaijer ,

köngkong -kongkong , haan ,

kóbîkang , slot , - pepåuna -kobîkanye, slot

wâdong , kolf ,

sângkoeng , bajonet ,

plaat , – pakôbí , trekker ,

kadangkang , beugelkrop ,

salepângång, kordonriem ,

oebá -panggâlá, fijn krappee-kruid , – panggâlá

âte -mânoe, tuimelaar ,

tåmpaga , percussions,

pasampona âte - ma

akånnâng -panggâlá- noeë , stoedel .

tåmpâga , schoorsteentje waar de percussie op gezet

Mábalîlí, schieten .

wordt ,

Pabalîlí, schutter .

pangalle -alle, krasser

of aftrekker, aan den

laadstok te bevestigen ,

Balilîki , beschieten . asig (balîling). Tábalîling , sterk omge

kruld zijn ( iemands lippen ).

pabâng , banden ,

paboettoe, laadstok , met boʻlo-boelo , oogjes,

áns ,as ( baloelá ), een' opzwelling boven aan één van de dijen. Mak . idem .

patâra , pandeksel, padôro , pompstok , om het lapje , genaamd pa

Baloclakang , een ' balótlá hebben .

aga

loeloe, naar beneden te duwen ,

(balôlang ), = bilólany. ( bilâlá ), eene waardigheid in de

palapina wâdonge, kolfplaat, posĩ, san gat,

moskee , het Arab. weg , dus genoemd naar

pasipina-batoewe , haanlippen ,

den eersten aankondiger van het gebed met name

batangång , loop ,

Bilal.

boelo -boelo , het vierkant of zeskant, aan den

Verg. Weil's Mohammed , bl. 50, Noot 57 .

aas ,as ( biloeloe), jiuweel. Mak . idem . Jav .

tuimelaar , waar de haan door middel van een' běloedroe. Sd , biloedroe. Mal. baloedoe . Bat . bi. loeloe. Port , veludo ,

schroef op gezet wordt , maoela-patâra , of : maơela -risaliwang, panveér,

Engang

(bilôlang) , soort van vaartuig ,

magela-batowa , slagveer ,

visscherspraauw met vlerken , lang, diep en smal;

madela -baîtjoe, stangveér,

heeft slechts een’mast in één hout bestaande en dus geen ' bánjkeny - sálará. Mak . id . (Pl . XVII, F. 3. )

têngko-tengko, stan , tîmoe,

alábbông,

kalábbông ,

tromp,

taroengång, of : wandewa , lade,

monding , of

as as

(bilŝlla ) .

Tábilâlla , = tálórka ;

bijv .: tábilâlla -ni pamoelânna, = tálorka-ni pa moelánna. Verg . lóéka.

295 as ang

bilâllang ). ( bilậllang).

overal Balâwo -fjitjí, stinkmuis , genoemd naar haar ge

Tábilâllañg,

verspreid zijn ( bijv. geur of gerucht). Verg. lát- luid: fji, tji, lji. Van daar heeft men de uitdruk lang Nº. 1 en simpáóe.

king : balâwo- tjitjîkångi, lett.: zij heeft een stink

Tagas (boelâlá ), witte vlek of parel in het muisje ( in haar buik ) . Geb. van de vrouwen , die zwart van het oog. Mak . idem . Mal . bălālaq, witte bij het stonden -krijgen een zekere bijtende pijn plek op het oog . Jav . balolok , verbijsterd , verblind . hebben . – Balâwo-kaloekoe , lett .: kokosboom -rat; Boelalâkang ,

een

witte vlek of parel in het v. d .: eekhoren . – Balâwo-tâna, aardmuis, d . i .:

zwart van het oog hebben . assas

( 1º .

mol . - Sârang -balâwo, muizennest . – Lêtempa

boelâle ) , 't Mal . boetālej, lâwo. Verg. op : léte Nº . 1. - Âná-balawo, jonge

snuit van een olijphant. Mak . idem , Jav. tělale, muisjes. Deze zouden eertijds ere genoemd zijn. Bat. boelele .

Van daar in de bâsa to-Bâkkå met ánú -baláwo ge

( 20. boelâlle). B. B. = oelálle, = álåkaráāja, zinspeeld op wére , geren . lett.: een groot bosch . Hieronder verstaat men

rangan (belâwa), soort van brandhout, ge

een ' menigte planten , die bij gelegenheid van een bezigd om kolen van te krijgen , de stagmaria feest, soms ook met den stam , doch gewoonlijk verniciflua Jck. Het bevat een vocht, dat sterke slechts met takken en blaêren , om een' paal van jeuking en zelfs schurft , ja , wat meer zegt , me het huis geplant, en daartegen aan gebonden , laatschheid , zou veroorzaken .

(baliwoeka ). Tábâliwoeka , =

bovendien nog met widang omwonden , worden .

Bij deze boelálle dan de oeváë -pasili geplaatst , en tábaliyang. Verg. op : báli N° , 6 .

ma

een' menigte padie opgehoopt, terwijl men voorts

(boeloewâra (boeloewâra ).).

Mânoe boeloe

nog verscheiden ' andere zaken tot sieraad aan- wära , soort van hoenders, wier kleur ligt-rood is, brengt. Dit alles nu bevindt zich in een klein doch niet zoo ligt als van den manoe -balíbi, of tot dat einde vervaardigd huisje, bekend onder voskleurigen haan ; tusschen de kleur van den mânoe -balíbi en die van den mânoe- láppoeng.

den naam van lámming oewaë -pasíli. ( boelêleng ) ,

ronddraaijen .

paaltjes van een ' báula. Mak . balasá , idem .

Mak . idem .

Boèlelêngång,

of : adjoenång -boèlelenging ,

ecne soort van garenwinder. ( Pl. V , Fig . 8.) Van daar

ago ( 1 ° . balâ sa ), palen van een ' bénteng,

overdragtelijk:

adjoe-kadjoeng

( 2º . balâsa) ,

salásí Nº . 3 .

( 3º. balâssa ). Balâssa -riwoe, O. B. geb. van

máboele - storm met regen , donder en bliksem .

lêngång, een boom , welks takken zich op zij uit

nas

(baloesoe ), soort van schelp, geb. om

spreiden , in stede van in de hoogte op te schieten , ringen en armbanden uit te maken of te boren . 200dat hij eenige overeenkomst met zulk een boe- Mak. biloesoe, idem . leléñgång heeft.

ass

Seagas ( beloelang ), = weloelang. agama (balâwo), muis , rat.

(balåsse) , soort van zak van aká .

( Pl . XV , Fig . 44 en 47. ) - Sôngkó bâld-balåsse,

Mak . id. – soort van kindermutsje in den vorm van een ' 29

226 balåsse ; wordt ook wel genoemd sónjkó -aſroepi. bâwakko mâtoe , gij zult voor niets ziek worden . — Låttoe-bâwang -moèwá, ik kom zonder bepaald doel,

Verg . anroepí. (Pl . XV , Fig . 21. ) ( boelîsá) ,

spaanders, .krullen ,

ik kom zoo maar eens kijken. – Djôppa-djôppa

bâwang -má, ik wandel maar eens wat zonder be

apaláppéngang-údjoe. Verg. paláppéng. belêsoe) ,, = baláwo.. Patago ((belêsoe)

paald doel. – Bôro -bâwang , een niet swaardige op

( bốlosó ), Mak. geschaafd ,af- zwelling, eene opzwelling die niet veel te beteeke geschaafd. Van daar: bôlosó -t& 116.

het Mak. nen heeft.

Sigầoe-bâwang , elkander geweld aan

bõlosó-bayáwo, een inlandsch geregt van eijeren . doen , enz . Men neemt daarvoor sántang of klappermelk en

Bawampawangång, gering achten, met minach

gestample roode met witte uijen , alsmede gestampte ting behandelen. maritja, katórmbará , pakálji en zout, en kookt dit tezamen in een ' lóvá.

Zoodra

het kookt ,

Sibâwampavânying, elkander geringachten . in (bâwi), varken . Mak. idem . Sd . , Mal.,

pelt men het bovenste van een hoenderei, en gooit Jav . babi . Daj. bawoi .– Â ná-bâwi, of : bâwi-bâï het wit met het geel uit in die lóvá , zoolang tot- baîtjoe, big, speenvarken. – Loenrá -bâwi, spek . dat het geregt gaar en alzoo klaar is , om van Pagêré-bâwi, het vuur afgenomen te worden .

Naar dit pellen

varkensslagler .

Máījallo -bậwi

tagewe. Geb. van iemand die in den oorlog alleen

van het ei spreekt men van bólosó -tálló, als wierd tegenover .eene groote menigte stand houdt , en de schaal van het ei afgeschaafd . ani

( bali), B. B. = lakkái.

evenals een woedend varken zich verdedigt . Verg . Djoekoe -bawi , stukje vleesch in de dij van een

walai.

hoen , dat altoos weggegooid wordt. Als Moham

Ripabalai, = ripalakkáč. ang

med het eten van varkens verboden had , omdat

(boelåëng) , Mak . = het Boeg . men cens , toen hij kooplui bij zich ten eten had ,

ovlâu ång , doch ook in het Boeg . geb. als vleijende gezegd had , dat er geen' varkens , meer in huis waren , terwijl het later bleek , dat er toch nog wel benaming.

ár

(bânwa). Ribawa-ânging , het Mal . di- één was , trachtte de Satan Mohammed tegen te

tāwah angin , benedenwinds, d . i . : ten Oosten .

werken, door een stukje varkensvleesch in de dij

ano (bâwang) , nietswaardig, slecht , gering, van een hoen te werken . Verg . djoekoe-dáré . vruchteloos, vergeefsch , zonder bepaald doel. Mak .

Mábâwi-bâwi, rarkentje spelen . NB. één der

idem . Bijv .: rigầoe -bâwangi, hem of haar is kwaad jongens verbeeldt een varken dat hare jongen gedaan, hij of zij is aangevallen , aangerand , zij is verdedigt. ' onteerd.

Soero- bîwang , een gering 200 maar van

Bawi ook gebezigd als benaming voor één van

de straat opgeraapt zendeling. - Tâoe-bawange, de dertig soorten van kaarten bij het patoewi-spel. de geringe menschen . - Naâla-bâwakkí såbi, hij

Ook bij het adángång (damspel) spreekt men

neemt u roor niets tot getuige. – Tållång- bậwakko van bári, wanneer iemands schijf door de tegen mâtoe , gij zull voor niets verdrinken . – Mádôko- partij niet geslagen , maar slechts ingesloten en

227 vastgezet wordt . NB . Men spreekt hier van báwi, mijn gemoed bruischt als kokend water, is heftig omdat het varken door den Inlander evenmin ge- ontroerd , geheel in de war . geten , als de schijf bij het damspel genomen , wordt. Om

Pakaboewá - boewá, doen bruischen , in gisling

dezelfde reden bezigt men ook mátjany of brengen , iemands gemoed.

( 30. boewá ). Dé boewá-boewảna,

lijger , in plaats van een' bawi.

Witóëng-bári. Naam eener ster , Betelgeuze ? tašna borwa-boevána , het is vruchteloos.

het Mak . Men zou

Volgens den Inlander komen de varkens eerst te hier verwachten dé boeva -boevána , van boewa , voorschijn ,

wanneer de witóëng -báwi nederge- vrucht. Verg . btwa Nº . 1 .

daald is ; van daar de naam .

Bâwi-bawiyang,

ana ( 1º . boewang), weggooijen , wegwerpen ,

als 't ware tot een varken maken , d . is : even wei- uerpen. Mak., Mal . en Jav . idem .

nig als een varken tellen ; v . d .: om iemands be- wang, werpnet. ( Pl . XIII . Fig . 4 ).

Djala-boe Bij een djala

velen niet geven , in het volbrengen van iemands or- borwang heeft men de volgende benamingen op te ders zeer nalatig zijn . Kâdje -bâwi.

Vergel , gånra.

kâīje -bawi. Verg. gánra .

merken : 1 ° . toeloe, het touw dat aan het puntig Toedângång uiteinde van het net bevestigd is , en dat men in de hand blijft houden ; 2 ° . orloe, het hoofd , of

ára (bâwång ), naam eener soort van vogel . puntig uiteinde van het net; 3 °. áná -âná , dat ge

deelte ' t welk 't digst bij de orloe is ; 4° . padâi-na,

Mak . párri.

Era ( 1 ° . boewa ) , vrucht ; v . d .: nier, eelt. het op de áná - áná volgend gedeelte (verg. rái Mal , en Bat . böewah , Jay . woh , vrucht. - Boewa Nº. 1 , bijvoegen ); 50. bátoe, steenen , of andere kadjoe, boomoruchten . - Ânoe máboewa-riyâne, zware voorwerpen om het net te laten zinken ; iets dat eetbare vruchten draagt. - Máboewaï li- 6 '. patóló , touw gestoken (verg . tóló Nº . 1 ) door mâkoe , mijne handen zijn met eelt . NB . Alleen de looden bátoe's , ten einde deze aan het net vast dan gebezigd , wanneer die eelt er rond , of als te maken .

Boewan -ni, werp het uit , teweten :

een' vrucht, uitziet ; anders zegt men : mábeloe- het net . — Bợewang -watakkâle,of : boewampatang, lan -ni limâkoe . Verg. op : weló'lany .

Boewâna lett.: als een stuk hout weggooijen , v . d .: iemand

atſkoe, de vrucht van mijn hart. – Tampá boewa- geheel prijs geven , overgeben , d . 1 .: hem slaaf ma . boewa.

Verg.: támpá Nº. 3 .

ken . V. d . soms overdr . van een boete ten bedrage

Âná-boèwa , het Mal . anaq -bõewah, afhange- van iemands in geld getaxeerde waarde. (Boeg . lingen van eenig hoofd .

Chr. I, bl . 590 , r. 25. ) - Tâoe -riboewang -watak

Mênré- ni bơewa-boewâna bôtting -worowanê, kâle, of : tâoe- riboèwang ri-Djawa, iemand die het zenden van allerlei vruchten en andere geschen- slaaf gemaakt wordt. - Máboewang dâdoe , dob ken door den bruidegom aan de bruid , te Makas- belsteenen gooijen.

Tâoe-máboewange werêna ri

sar onder den naam van lingkárra bekend, heeft Âlla- taåla , zij die hun lot werpen op God. – Tâoe

máboewange riwerêna , zij die 't werpen op hun lot,

reeds plaats gehad.

( 2º.

bơewá ).

Kaboewá- boewá - ni

njawâkoe, zich verlaten op hun lot. — Máboewang lêle-moe

228 soe, lett.: krijgskunst uitgooijen , v . d .: aanwenden . Boewang balângo, anker uitwerpen .

stuk, punt,artikel, bijv.: tålloem -poewângång, drie

- Boewa- artikels.

På tampoewângångi, het is in , bestaat

ngi werêna ri- Alla -takla, zijn lot werpen op God , uit , vier stukken (artikels of punten ), c gooijen naar , v . d .: vertrouwen op God . -- Riboewangi balîye, mikken op ; v . d .: dé naboewângångá , lett .: hij de vijand wordt als 't ware weggegooid , d . i .: op de gooit niet naar mij (bijv. met de bal of wat het zij ), vlugt gedreven.

d . hij neemt niet de minste notitie van mij ,

Boewany -lakka. Verg . lákka Nº . 2 .

bekommert zich niet om mij. ( Chrest. I, bl . 68 ,

Boewang -kâkka. Verg. kákka Nº . 4 .

reg . 5 , v . 0. )

Máboewampoewang = a póráig . ( La -Gal.)

Aboevângang , = boero viản .

Si-boewan - rovni, of : si-boewan -doeni,

Boewam - poewângång, eene offerhande, die men

lett.:.

een wegwerpen , v . d . welligt begraven van een lijk- soms, op reis zijnde, zooals het heet, tot wering kist . V. d . geb. van de kennisgave aan een palîlí- van ongeluk , in zee gooit. Zulk een bórwampoe paseyadjingang door middel van een gezant , dat wánjang bestaat in eijeren , met sierih , pinang , het lijk van den bốtjo in het graf is neêrgelaten. wấnnó en tjoetjoebánna. Bij gebreke hiervan be NB. tegen den honderdsten rouwdag komt dan dient men zich in nood ook wel voorloopig van de paseyadjingang zelf om de plegtigheten te een rấkkó-óta ; vergel.boven ; en deze wordt dan besluiten (poering).

genoemd : -pasellếna boewampoewângånge, hetgeen

Sibơewang - boewangi balîye, de vijanden drijven een bớewampoewángång vervangt. elkander om beurten op de vlugt. Boewângi , werpen op.

Bóewampoerāngång in oude gedichten ook ge bezigd voor añre-ánre sákká - rópa , allerlei soort

Aboewângi, iemand muken tot het voorwerp, om van spijzen . (Tol . D. Mem . La-Gal . B. Chr. II , op te werpen , d . i .: werpen op iemand ; bijv.: Niga- bl . 486 , 1. r .) pa paîmång oewaboewângi padånnoewang ?, op

( 2º. bo ewang ), máboewang, vallen, bijv .: má

wien zal ik anders mijne hope werpen ?' d . i .: vesti- boewangi ri-anjarânna , hij valt van zijn paard . gen ? – Aroeng riyaboewangiye watakkâle , de Mábotwangi allîna, de prijs er van valt, d . i .: koning aan wien men zich geheel overgeeft.

daalt, gaat naar beneden . – Máboewangi asånna,

Boewângång , a) een uitgooijen. Bij het kaart- lett.: zijn naam is gevallen ; v . d .: hij is zijn ' goe spelen zegt men bijv .: dé nagånnå si-boewângång, den naam kwijt geraakt.

Milói máboewalng

lett .: er is niet genoeg voor één uitgooijen, d . i .: imânna , zijn geloof staat op vallen , d . i .: loopt ge mijn spel is niet mooi genoeg , om te vragen ; v. d . vaar om te bezwijken. overdragtelijk gebez. van een slecht, onbruikbaar,

Makaboevampoevångång gebez. van het vallen

mensch . – Oeboewângång, ik moet eene kaart uit- van velen . gooijen , d . i .: de beurt is aan mij, om uit te spelen ;

Paboewany , doen

vallen ;

v . d .:

tâoe



6) iets dat men in overdragtelijken zin ter behan- paboewampâkoe , lett .: iemand die Tons) niet laat deling uitgooit, of : te voorschijn brengt, v . d .: zaak, vallen als een mandje ( bâkoe ), d . i .: ons niet ge

229 heel te schande maakt, nog medelijden met ons dan van gelijke afleiding zou zijn als het Makass . heeft.

állo -paláppassá, de tijd van het ontspannen der buf

ana ( boewi). Bơewi-boewi, soort van visch . fels voor de ploeg , d . i . ongeveer te 10 ure 's mor Mak , idem . gens . Deze laatste afleiding zou zeker veel voor ma ( boewoe),

vischfuik. Mak . boe ,

Mal. hebben, dewijl men in het Boeg. niet slechts van aboeuêng, maar ook hetzij van aboevéng-pangéså,

boeboe, en Bat . boeboe , idem , am ( 1º. boềwoeng ), kruin van het hoofd.

ofvan aboerény-karádja spreekt . Dit aboewéng

Mak . bớewoeny en deboeng. Mal . hoeban. Jav. boen- panjéså is dan lett . de tijd waarop de buffels ont boennan , idem .

Rêkoewa naroewaï boewoekoe spannen worden voor de éså , = het Mak . isará ,

malaêká ; bâra delle -motwa oewakatånni îya- ro een 'zware rol , of stuk hout , dat na het eggen door djâmange, lett.: indien een engel mijn' hoofdkruin middel van buffels over het land heengetrokken wordt. aanraakt , d . i .: 200 God mij helpt, kan ik velligt Hiermede ongeveer 's morgens te 8 ure aange die betrekking waarnemen .

Tjøppó-boewoeng. duid. – Aboewêng -karadja, is dan het groote,

of voorname ontspannen der buffels, te weten voor

Verg. tjóppó.

de ploeg , en staat geheel gelijk met het Mak .

(2º . boewoeng ), = boedjoeng.

asna ( 1º. boewe), 't Mal . en Jav . kūtjaný, állo-paláppassá , d . i .: 's morgens te 10 ure. boonen , phaseolus sp . (NB . Wanneer de boewe nog

( 2º . boewe), overgrootvader.

zeer jong is , heet zij akokórány , en iets later

Boewe -boewe, voorzaten , voorouders .

rampingång .– Boewe-râāja, of : kôpé , groote-, en

1

(bểwoeig).

Mak . bóxe, idem .

Vergel . acencoen .

botwe-baîtjóé, of : rânni, kleine soort van boewe. woêngång, dak. – Tjâppá -pabewoengång.

Pabe Hier

- Boewe- tjôkkong, en : boewe-welârång, insge- mede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld pasiring en ge

zinspeeld op : sirí Nº. 1 .

lijks soorten van boewe .

Ônro-boewe, mandje voor käljaan.

Dewijl

Ribewoengi, van een dak voorzien zijn.

zoo'n mandje poésa Nº . 2 heet, wordt in de basa

ból , eboé , maken . Verg .

(bộwa),

to - Bâkkå met onro -boewe gezinspeeld op poesa Nº.1 . het Mal. boewat, idem . Boewe-málólo , jonge kaljang. Hiermede

in

daaaa ( 1 ° . bôwong ), sluijer , het hoofd

de bâsa to - Bâkkå bedoeld kádó Nº . 2 = ináīre, omsluijeren ; v . d . ook = shao, bidkleed , zooals en gezinspeeld op : kádo Nº. 1 , loeknikken , toe- bijv. de kätté gebruikt bij het voorlezen der ka

toeba. Mak . idem.

stemmen , willen .

Bôwong-djâla -djâla. Verg .

Aboewêng , lett .: de tijd , waarop bóewe -oogsters djala . Volgens sommigen

Bówony ook = talékkó — Ana-bówony = tjipo.

zou men hier bij boewe aan een oud-Boegineesch

Mábówong ook geb. van kinderen , die bij de

huiswaarts plegen te keeren .

woord te denken hebben van gelijke beteekenis geboorte een vlies over het bovenhoofd hebben , als het tegenwoordige loekái, losmaken , hier te met een helm geboren worden . - Memâná -bôwony , weten : het gareel van de buffels, zoodat aboeweng een kind met een helm baren .

230 Ripabowôngi kâti , met tachtig reaal beboet worden .

een knappe meid . Volgens anderen te denken aan tampoesissi, soort van slang, en dan gezinspeeld

Ripabowôngi såbboekâti , hij wordt met sábboe- op: to -másisi, iemand die bedreven of knap is . Very . káti beboet. Vergel.: sábboekáti.

NB. Wauneer í Nº . 4 .

bijv. een voornaam inlander ergens in een land

Máboewâdja, gulzig.

vermoord wordt, is het niet voldoende , dat de

Boewa-boewâdīja,hout dat van voren onder aan

moordenaar uitgeleverd wordt , maar moet de het schip begint, en van boven binnen de twee Heer des lands bovendien een boete betalen , be- zijden van de soerémpá uitkomt, dienende insge kend onder den naam van sábboekáti, het geen lijks tot steun van de boegspriet (ânidjong ). eigenlijk beduiden zoude een boete van duizend

Máboewa-boewâdja , kaaimannetje spelen . NB .

maal één kati (verg .op káti Nº. 1); doch doorgaans één der jongens verbeeldt een krokodil die hare bestaat de boete in tienmaal één káti. eijeren verdedigt.

( 2º. bowong ), = lóny Nº. 1 , ons bom .

(boewâījang), naam eener soort van

adalasa (boewagôré) . Verg, tumpoe- boom , Ficus sp ., waaraan , volgens bewering van nónó. den Inlander , nooit of zelden bloemen komen ; danda (bawângång) = boewamang Nº . 1. van daar : bočnga-boewâājang , eene boeváljanja an'a ( 1º . boewângång), B. B. = babórua, bloem , zooveel als : wonderbloem of reitte raaf. Zulk buik , en = lisů ; bijv .: tålloe sîne boîwangånna, een 6 *7-1īja-boevádjáni brengt den eigenaar groot drie stuks pitten ( van de lontarvrucht). - Boewa- geluk aan . Mak . birúëny , idem . ngånna (boewa-tảë), het binnenste (van de lontar vrucht).

(boewa- sângasá ).

Vergelijk

rányasá,

( 1º. bâsa ), spraak, taal. Mak . , Jav . ,

(2º. boewângång ). Verg.: botwany Nº. 1 .

dav

(boewadâri), soort van bókong.

san'at

(boewanriwoe) , B. B. = alósi,

ano (boewâdja ),kaaiman,krokodil. Mak. idem . Mal . en Bat. boewāja. Jav . baja .

NB . dit

Sd ., Mal. idem . Skr . bhasja. Mábâsa - ârá, Arabisch spreken ; v . d .: mábâsa Arâki, Arabisch spreken tegen . Pabasa -Balânda , iets als 't ware Hollandsch

beest ook genoemd: porvan -réti, of póruam -pere- doen spreken , d . i .: iets in het Hollandsch vertalen ; tiwi, of: poennäë-liyoeng, en

to-riyoeváë.

De bijv .: pabasa - Balânda sotrå -Mangkâsá , een Ma

kaaiman heeft volgens den Inlander soms cen ' kassaarsch geschrift in het Hollandsch vertalen . tong en soms niet.

In het eerste geval is het een

bewijs, dat hij van een mensch afstamt.

Pabâsa-Balandânyi, in het Hollandsch verta

Lila - len voor .

boewâīja. Verg . lila. -- Såssi- boewâdja. Vergel .

Pakabâsa, laten spreken , notitie nemen van , enz.

sússí. - Boewâāja -boeloe, lett .: de kaaiman van (Boeg. Chrest. II , bl . 31 , reg . 4. ) het gebergte. Hiermede in de bâsa to - Bâkkå be

Sibasâi, of : sibusâny , elkanders tual spreken ;

doeld mátjang, tijger,en gezinspeeld op to-matja ,'v . d .: elkander verstaan.– Dié wasîsåug sibasâi,

1

231

zij kunnen elkander niet verstaan . NB . geb. van fel, stoelen , en dergel . Mak . idem . Ook geb. van tuistende menschen .

Sibâsa ,

de gewone reiniging , zoowel van mannen als van

mángorroe-bása, één en dezelfde taal vrouwen , na het doen hunner behoefte . Het was

schen daarentegen van kleéren , 200 als dit ge

gebruikende.

( 2º . bâsa) , mábâsa , Mak . nat . Ook in

het woonlijk met veel water geschiedt , niet met bissa,

Boeg . per euphemisme gebez . van een zwangere maar met sássa uitgedrukt ; bijv .: bissâi-mani; vrouw , wanneer zij kort vóór het doorbreken van âdjá moe såssãi , maak het maar met een weinig water schoon , en doe het niet in de wasch .

het vruchtwater eenig vocht kwijt raakt. (bânsa ), 't Jav, bonysa

Pabissa -ājari, lett .: een vingerwasschen. Aldus

en worsa , ' t

Mal. en Bat . bangsa , Skr . wangsja, geslacht , af- genoemd de tripang, die de poenggâwa en de komst , volk , nátie. NB . Ook geb. om de soorten matrozen , alvorens huiswaarts te keeren , nog van het een of ander , bijv. van gereren , aan te voor zichzelven vangen , nadat de visscherij eigen duiden .

lijk reeds afgeloopen is , als 't ware om hunne

a's ( 1º. bâsi). Bâsi -bâsi , eetbare soort van vingers nog af te wasschen . Abissâng, waschkom , lampetkan .

kampernoelie , groeijende op den grond , en als ' t ware gelijk een payoeng. Mak , idem .

(bissoe), soort van heidensche priesters

( 2º . bâsi), opgeld , agio . Mak . , Mal . en Jav . en priesteressen , of toodenaars en toovenaressen , idem .

die zich een ' zekeren naam van heiligheid hebben (bâsing ). Bâsimpâsing , eene fluit, doch weten te verwerven , voorgevende door een hoo

niet van cen ' padiehalm , gelijk de atiting , maar ger geest bezield te worden . Zelfs de mannelijke van awo-koerisá. ág

bissoe's

Mak . básinj-básiny, idem .

hebben

overal toegang , tot zelfs in de

( bâsó ), = báljó, doch alleen van prins- slaapvertrekken der jeugdige vorstinnen , daar zij meestal den schijn aannemen van onbekwaam tot

jes gebezigd.

( bâsong ), soort van peperhuis , ge- den coïtus te zijn .

Mak . idem , Sanskr. bhiksjoe,

maakt van de palápa des roempîya- booms , bij bedelaar , geestelijke die van aalmoezen leeft.

Aan het hoofd

voorbeeld tot bewaring van sagomeel .

ao

der bissoe's staat de põewa

( 1º . bisa ), vermogen , kunnen , kundig mátówa, en daarop volgt de póéwa-lólo . De ana

(Jav . bisa , bekwaam , vermogen , kunnen , kundig, góeroe's , lett .: leerlingen , zooveel als volgelingen ervaren ; Sund ., Mal . biesa , verstandig, bekwaam , of ondergeschikten , heeten , wanneer het mannen kundig , ervaren ); bijv.: bisa paboerâna , zijne ge- zijn: bissoe-táñre, letterl.: hooge bissoe's, of ma neesmiddelen vermogen wat , d . i .: zijn van goede uit- oedjáñjka,

wanneer

het

vrouwen zijn: bíssoe

werking. – Sanro -bîsa, een sánro, wiens middelen póñjljó, lett . korte bissoe's, of tjóre -tjóre, wanneer het

eene goede uitwerking hebben . ( 20. bissa ).

Mábissa , schoon , rein .

sánro's, d . i . dokters of dokteressen zijn :

Bīssãi , kadjáñgång. Verg . mijne verh. over de bissoe's.

schoonmaken met een weiniy water , bijv .: kom , ta

Âsång -bissoe, een naam van Hemelschen oor

232

sprong , alzoo een naam uit den voortijd, uit den heldentijd van Batara -goeroe en diens afstam

(boesaīğ ). Máboesang , het Mak , boe sang -botsang pamâí, 6008 , verstoord .

melingen . Alôsi-bissoe ,

Máboesa timoena , hij schuimbekt.

alósi-tángá. Verg. op : tángá

.. ( 1º. boesoe), = het Mak . bóngki, soort van pot , om drinkwater in te halen. NB . het

N', 1 .

Boenga-bîssoe , bissoe-bloem , of Hibiscus rosa Mak . boisoe , = het Boeg . wánjing. Sinensis. L. , dezelfde bloem , die te Makassar gewoonlijk bóenja tſapátoe, of schoenbloem ,

Tếilampoesoe , lett .: zinken als een' b6e80e. Wij

ge- zouden zeggen : zinken als een baksteen.

noemd wordt , als die fijn gewreven , zeer ge

( 2º. borsoe),

Djøppa -djậppa táboesoe , geb.

schikt is , om de schoenen meê zwart te verwen . van een kind , dat nog gebrekkig loopt , telkens Zij draagt den naam van bissoe -bloem , omdat de weêr gaat zitten . bissoe's haar gaarne in het haar dragen .

Tabsoc - botsoei nó wẵnnage ri- patapiye,

Âājoe-bissoe, ' t Mak. kâyoe- bissoe , welks bast het garen wordt geklopt op de wan . (tébá) gebezigd wordt als papatákko-verá , vergel. op : tắkko Nº . 2 .

Riyaboesoewangi wånnange ri-patapiye, het garen (dat uit de verf gehaald en reeds uitge

Mánâwo-bissoe -ni, hij, of zij, heeft zich te sla- wrongen is ) wordt op en neer geklopt op de wan . pen gelegd , om den geest te ontvangen , en alzoo Verg . op : worsoe . eigenlijk bissoe te worden .

(boesoeng ),, máboesoeng , opgezwollen

Bissoe-bissoewi, iemand met bissoe -middelen be- van buik , vooral ten gevolge van onbetamelijke tooveren , v.d. ook : iemand met mooije praatjes be- woorden of daden , tegen wien het ook zij, doch dotten .

vooral jegens vorsten . Mak . bássoeny, idem . Jav .

ao ( botsa ), schuim , van den mond bijv . , of Loesoeing , gezwollen , een gezwollen buik , waterzucht. van de rijst, enz . Mal . en Mak . idem . Bat. boe- Mal . Joesoenj, gezwollen , gezwollen van buik , sd .

ra .

Boesa -pâpa. Wanneer men een in tweeën waterzucht. Bijv .: máboèsoengi rilakkaina,zij heeft

gespleten stuk bamboes ( pápa) aan de eene zijde een' opgezwollen buik van haar in het vuur steekt , komt er aan de andere zijde

man , d . i .: zij is

zwanger. – Âdjá oemaboesoeng ! moge ik geen' op

kokend schuim uit , en dit noemt men bócsa -papa; gezwollen' buik krijgen ! te weten : door de namen v . d . het spreekwoord : mâoe nāngêi-ko boesa- der oude vorsten met te weinig naauwkeurigheid pâpa , dé- to moewita dêtjeng, al zwomt gij ook op te geven . in kokend heet schuim , d . i .: al deedt gij ook het

Taniya oepomaboesoeng, moge ik er geen' op

onmogelijke; toch zult gij niet gelukkig zijn . NB. gezwollen buik van krijgen ! Dit zelfde denkbeeld wordt ook wel in dezervoege

A boesoengi, ergens borsoený van worden ; bijv .:

uitgedrukt : Mâoe mênré -ko ri-Lângië,mâoe nốnó- oewaboesołngi ſya-ro adîë , ik word bóesoen ), 1 krijg een ' opgezwollen buik, van dat woord . – Âda ko ri- Perctiwi, dé-to moewita dêtjeng.

Làngí-boesa. Verg. lání Nº. 1 .

riyaboesoengi, woord waardoor men bótsoen wordt . ·

233 so (boeså ), máboesa , vol ; bijv .: lôpi boesa

'

(båssa),

mábåssa ,

vriendelijk,

zacht

wâramparany , een vaartuiy rol goederen. -- Ata- van aard . rõng- dâwá boeså , een volle inktkoker . – Manre boesi , zich vol eten , vreten . – Máboesaï rilâlång

Abåssâng, vriendelijkheid , voorkomendheid. ( 1º . lå- si), ijzer. Mak. bássi. Mal. busi.

atîkoe , het is vol in mijn gemoed, mijn gemoed Jav . veesi , Bat. bosi . schiet vol , mijn

woede is op het punt van tot een

Båssi-dâseré, staafijzer ,

lett : ijzer in den vorm van de bamboezen van een'

uitbarsting te komen . Geb. door iemand , die op vloer, d . i .: in lange platte staven. -- Mákaišé , of : het puntis van amok te maken . Verg. vooral worså . mátjåkké , båssi , geweldig koud, hetgeen voor den 8. (besâng) , ons becaan ( op een schip ).

inlander een vóórteeken van oorlog is ; van daar

( bêsens ). Bêsempêseng , soort van de uitdrukking met bấssi, ijzer ; dus zooveel als visch , wit van kleur . Mak . béseng -béseny, idem . een' koude , die weldra het trekn

van het ijzer,

ó ),), even raken , even langs gaan, of zwaard , uit de scheede ten gevolge zal hebben . Soos ((bés bésó schrammen . – Nabésóï âná -balîlí, hij krijgt een Verg. mákátjé to-wâloe, op ráloe Nº . 1 . schramschot. Mak . bétjoló, idem . Tábésó, ergens even langs gaan , ergens even aanraken .

( 2º . båssi) , piek , lans . (Pl . VIII.) NB. Bij eene lans spreekt men van teténgány (verg . op :

A bésorånna adâë , lett .: het elkander even -raken téteny), of pasóråny, van máta -bássi (verg . máta der woorden.

Geb. van woorden , die nagenoeg Nº. 1) , van wanorva (verg. op : wanorwa Nº. 2 )

niets , of ten minste slechts weinig in klank van en van pándó. elkander verschillen , ofschoon zij soms een ' ge heel andere beteekenis hebben .

Bâssi -sanrêsany, of bảssi-kaliyâwo, soort van piek, die als 't ware 't schild steunt, dewijl zij

(bôsang ),manen van een paard. Mak . steeds tegelijk daarmede voor den koning wordt idem .

uitgedragen , als koninklijk rijkssieraad . Vergel . no (bôsi) regen .

tijd of West -moeson . Men zie : tjanálji.

Wåttoe-bôsi , regen- kaliyawo en sánré. Het leminet is bedekt met Bôsi-tjandiji, stofregen. een sépoe van rood of groen , laken , waaraan een

Bôsi -âwoe , aschregen .

belletje is vastgemaakt, en dat onder den naam

Bôsi -oela . Verg . órlú. – Bôsi boenya- pâo, regen van ko ipa-bássi bekend is . (Pl. VIII , F. 9.) vallende ten tijde van het blocijen der manggaboo

Onder de lansen , die voor een ’ vorst uitge

men . – Bôsi padåbba-darâme , of : pabodróe- da- dragen worden , behoort ook de bássi- páke, dus râme , regen , die de stoppels van de afgesneden pa- genoemd dewijl de vorst hem in geval van nood die omver doet buigen of rotten . Men vergel. sáb- zelf gebruikt ( påke) met de bấssi-papado-wa , een ba, Jóeroe en daráme. – Bôsi padoenoe bocnya- kleine soort van lans , die bij de bâssi - pâke ge langộting , regen tijdens het afvallen van de bloemen voegd wordt, en spoedig in de hand genomen des lanyótinj's. Men zie rónoe en langóting. -

kan worden . (Verg. dóewa .) ( B. Chr. II, bl . 132 ,

Bôsi -mátaroempoe, regen , 200 fijn alsof er stof reg . 17 en 18.) Voorts heeft men nog verschei naar beneden valt . Verg. op : tarormpoe .

den' andere soorten van lansen , als ; vássi-ban

30

234

(bisaka), eene maand van het oude

ránga (verg. op : banrāñja ), bássi áðſe-tádó, of:

båssi vákko- tádó ( verg . op : tâdó),pamorlóe,todjár- Bocginesche jaar van

30

dagen,

beginnende

róé , bảssi-pákka (verg . pákka Nº. 2) , kanjdjái, 17 Maart , het Sanskr . waiçāka , volg . Johnson bảssi-sáñgkoeng ( verg. sángkoeng ), bássi-tákking ), April-Mei,

volgens De Holl . Land- en

V. I ,

bl . 414 , ook onder de Balinezen in gebruik.

båssi -pároeng en : avóla . Mábåssi, met een’ piek doorboren . – Ribåssi, met een piek doorboord , of doorstoken , worden .

Pobisâka.

Dit is de eerste dag van één der

drie tellingen van twintig dagen , waarin het jaar

Båssiyang , tot doorboring bezigen voor ; bijv .: eertijds verdeeld werd.

Verg , Vilang-doeraporlo

båssîkoe oebåssiyangi, mijne lans bezig ik om hem op : porlo . meé te doorsteken .

(bosamang ), het Holl. hootsman.

( 3º. båssí ). Tábåssí, ergens uitslippen , uitspat

eo

(basåttoe), basta , één van de voor

ten , uitspringen . Mak . tábássé, id . ; bijv .: tábåssi- 'naamste kaarten in het Omi- spel; v . d . geb. als ni oewâë -manîna, čijn semen virile is uitgespat, of beeld van de geliefde. gevlogen .

Tábåssí - ni előkoe , het water spatte

con

( basâna ).

Verg. sapadíla . Mak . id.

Mábasâna , talrijk ,

in

me uit den mond . – Tábåssí -ni anâna djalâë, de grooten getale zijn . ( La -Gal., B. Chr. II , bl . 423 , mazen van het net springen er als 't ware uit , wij r. 12 , bl. 509 , r . 1. ) zouden zeggen : vallen .

Tábåssí -ni oewîë -dâwáë,

de inkt spatle uit zijn ' pen . – Tábássi-ni ook geb.

(basara ), ' t Mal, bisar, = máráðja , groot.

van een’tak , dien men met geweld naar beneden

( 1º. bösará ), Mak . oorspronkelijk :

getrokken heeft, en nu op eens loslaat , als wan- ' uitgestrooid , uitgespreid ; v . d .: tôli - tôli bôsará , cen ' neer die met kracht opspringt. Tábássíâi , uit tóli-tóli van de kris (verg. beneden op tóli), uit vreeze dat het uillekke en alzoo gehoord worde . dubbele koorden bestaande , zware , wij zouden zey

gen : kolossale , tóli -tóli.

(La-Gal.)

Pôtto -bosará , een arm

Tábåssîki, ergens op uitspatten , enz ., bijv.: band uit verscheiden gouden ringen bestaande. bîte natábåssîki dâwá, een inktvlak. Båssí-båssîkång -balâwo, ratteval.

( 2º, bôsará ), soort van metalen presenteerblad . NB . dus Mak. idem . (Pl . X , Fig . 28. )

genoemd wegens het uitslippen en uitspringen van

het houtje , dat de klep der val tegenhoudt.

). aga (båssará (

( båsârå ),,

oasa

prinsesjes gebezigd .

Mak .

pókó -bássard , soort van boom , de Morus Indica L.

( båssé ) , = bátjé, doch alleen van

so

á, Po-båssar -

: basára ,

( boesảllo ).

Táboesảllo ,



(båssang ), mábåssčīg, zich zat eten påljóe, met gereld te voorschijn komen uit den moe of drinken. Mak . bósó , idem ; bijv .: tîoe -mábås- derschoot (kind ). (La-Gal. B. Chr. II , bl . 470, sēng , iemand die zat is.

Mábåssen -ni baboe- reg. 27. )

wâna to -máboewadījâë , hij heeft zich zot gegeten , de gulzigaard.

S. (boesûsá ). Matre -boesasá , = máñe máboesů.

235 ára (bâï) , wijfje van beesten ; bijv.:anjarang

Bâbe-baoeking, geurigheid , welriekendheid.

bâï , merrie.

( 2 ° , bảoe).

Sibâoe,

Mábâï, paren , gebez . van beesten .

sisówe, zich mengen ; bijv .: oekâājoe

Tjala -bâï, lett .: iemand die zich valschelijk sibâge, allerlei groente onder malkander gekookt. Pasibâoe - bâbe oekâājoe, allerlei groente onder

(Tálu , = sála Nº . 4) uitgeeft voor een wijfje; v.d .:

een man , die zoowel in kleeding als manieren het malkander koken . ( 3º . bâoe),

voorkomen van een vrouw aanneemt. Ook geb. van een

zoen , kussen . Mak . idem ; bijv .:

haan , die er als een hen uitziet , die bâoewi -ro îná -ânáë, dat kind zoenen .

Palåttoe

bijv. veêren als een ' hen heeft, doch voorzien is rång-sâwá baočkoe riyindôkoe , Ireng me eens over van een ' kam (lâlí) en lel ( támpé Nº . 1 ) . idem .

Mak. mijne kussen , d . i .: mijne groeten , aan mijne moeder .

Mânoe -tjalabâï boeloe -pållang; verg . NB. het overbrengen van groeten op deze wijze uit

birloe Nº . 1. (Mak . djúnjang -pápá.) – Padâng- te drukken onder echtgenooten , onder geliefden , kang -tjalabâï, menschen die den schijn aanne- onder ouders en kinderen , onder broeders en men van wijfjes , d . i .: van stille , vreedzame han- zusters, en onder hen die zoo met elkander be delaren , doch inderdaad slechts zeeroovers zijn .

vriend zijn, dat zij onderling van deze familiena

Bâï in de La-Galigo ook geb. voor baisáng, men bezigen , gelijk onder Inlanders gebruike oriendin .

lijk is. Sibâoe , elkander zoenen . V. d .: ripasibâoe ta

Mábâï of sibâï geb. van paren of spelen van honden en andere beesten .

nâë , men laat de aarde als 't ware het lijk kussen ,

Îya - ro anjarâkkoe, nabâi , of : nabaîwi, of : a. i .: men legt kluiten aarde op mond , neus en napobâï , anjarânna lânoe , dat paard van mij oogen. (B.Chr. II , bl. 277 , r . 32. ) ( 4° . bảoe). Bảoe- balwang, = boe-baseling;

paart met ( dekt) het paard van NN .

Pabâi, a) laten paren , laten dekken ; b) een verg. op : báoe Nº . 1. paarder , bijv .: têdong- pabâï , een mannetjes-buffel,

(B. Chr. I , 95 , r. 19. )

( 5 ° . bảoe), pambaoewang , ra van een vaartuig.

die bij een kulde gevoegd wordt voor de voorttee- (NB . dit is op de Inlandsche vaartuigen het hout , ling. Verg . op : djaloe..

of bamboes , boven aan het zeil ; terwijl de pelókang

Mábâï-bâï, onbekwaam voor de voortteeling.

onder aan bet zeil zich bevindt. Mak , bãoe, idem .

sog ( lº . bâoe), reuk ,, rieken , geur , welrie- | ( Pl .. XVI , F. 1 , Nº. 20.) ásag ( 1 °. bâć) . Bâé-bâé, staal. kend ; van daar ook gebez . om de geliefde aan te

duiden .

Mak ., Mal . en Bat. idem .

Pånrang

bảoe. Verg . pánrang. – Mábâoeï-ro tâoe- lolowe , dat meisje riekt lekker. is reeds

lucht

aan

Mábâoe-ni to -matê, er

het lijk

zeggen , dat het al stinkt).

( 2 ° . bâë) , het Mak , bâï,

Nº .

sại Nº . 1 ,

sáë

. Baềyang , = saiyany, = saýyang. (B. Chr . II,

(NB. om niet te bl. 178 , reg. 17.) E ! bâoe ! o ! wel

riekende geur ! V. d .: 0 ! geliefde !

ásag ( 1º. bâëng ).

Bâëng -bâëng , Mak .

grens. Hiervan afgeleid : bâëng-baëngån-ni, = het

36 Mak. báënīj-baéniyam -mi,= het Boeg.málinja -línjá- komst heeft met de tjaléne, doch geheel rond ni , hij is op de grens van geheel door den drank be dwelmd te zijn.

achtig , en zonder voren . Ribài-baînang , met gleuven evenals een bai

( 2º. bâëng ). Täna -bâčug , of : tånabenge, of : nany-vrucht , wel te verstaan als de tſaléne en de tánabangê. Verg . op : tů . árga

waar

balirány; bijv .: tjêperé ribâï -bainaīg , een tžéperé

(bảo ), dat gedeelte van de milt , (men zie op : Téperé ) met gleuven evenals een blim

soms uitzetting

en

verharding ,

gepaard bing.

met koude koorts , bekend onder den naam van koek plaats vinden .

acasa

( baîne).

Mak . vrou .

Vergel.

Van daar: lôrongi baộwe , makoenrái.

de bâo zet zich uit als een' slingerplant.

ons ( 1º. boeï ) , ons boei (drijfton ). ( 2 °. bocī ), O. B. , soort van touw of koord ( Sab .) Boei -boeîna le-sô mpåë, = beiðja- bädja , de schoten . ( La -Gal.)

Mábaine, met eene vrouw zijn , v . d .: eene vrouw nemen , d . i .: trouwen . Pobaîne , tot vrouw maken , d . i .: trouwen . Abainềngi, (het geld bijv.) bezigen om voor te trouwen , bezigen tot goedmaking van de onkosten

rang , (bêoe), wees (hetzij men vader ofmoe- voor het trouwen . ( Wadj. Bl IP , r . 2 , bl. 54 , r . 13. ) der verloren hebbe); overdr. geb. van iemand , die

sing qua (balurony). Mábaểnrong. In

verlaten , die alleen , die zonder minnaar, is . – de La-Galigo geb. van eene wijze van zingen der Bêoe-poepoe, een wees , die beide ouders verloren Boetonnezen en Loewoerczen . heeft. Verg. porpóé Nº . 2 .

ára

( baîtjoe ), klein. –- Tâoe -baîtjoeë,

ára , as (buitoèla), het Ar.xili his, de kleine man ,het kleine volk. – Baîtjoe -ininâwa,

klein- of mismoedig .

Poenggawa -baîtjoe, lett .:

lett.: het huis vun God ; v . d .: het heiligdom , in kleine poenggáva, v . d .: onder- poenggawa. zonderheid de timpel van Mekka . Baîtjóe- îtjoe,

zeer klein ; bijv .: baîtjóe-itjoe

( baïtoel -moe moewa, een heel klein beetje maar . - Lâwo -baîtjoe kaddasa ), Arab. Jeruzalem . itjoe, een zeer kleine lávo. ve

Verg. lâvo.

(baëtoelå -moe

ár

(bâoeloe ),

bóloe Nº . 1. (Sốerá

kaddasa ) = bailo - la -moekáddaså. bâle) . sian

was

(baïtoela mâli), 't Arab. din

( baſsång ) , geb. van hen, wier kin

‫ بیت المال‬.schatkist deren tezamen gehuwd zijn .

Ook , evenals

bet

dereva (baëdvdri), het Mal. bidoerie, Makass. dénang, geb. van eene vriendin door een ’ vrouw . NB. Een man noemt zijne vriendin : katoog , zekere steen .

no de blimbinj.

( bainañīg ). Mak . soort van vrucht, siininawákkoe . Verg . Gjaléne en balirány.

Sipobaisiing, in bovengemelde betrekking tot

Bainang -siyang. Mak. Ook in het Boeg . geb. elkander staan . van eene soort van blimbing, die veel overeen

in . (bảocsoe) = áñging, wind .

937

(ma). Zevende letter van het Boegincesch | eersteu persoon enkelv. (á), wordt: má ; met het

Ꮩ n Ꮃ . van den

alphabeth .

eersten persoon meerv. (kảng of

( 1º. má), onafscheidelijk voorvoegsel , dat i): makếng en mí; met het vnw . van den twee gebezigd wordt :

den persoon enkel- en meerv. (o of í) : mo en

a) om werkwoorden van naamwoorden af te mí ; met het vnw . van den derden persoon en leiden ; bijv .: máớepå , met geluk , v . d .: gelukkig , kel- en meerv . (i of a ) : mi en ma . Zoo zegt zijn , van bepå , geluk. — Málaine , met eene vrouw , men: ångka -má; ångkamakếng , of : ångka-mi ; of getrouwd , zijn , van baine , vrouw . - Málôpi, angka-mo, of : ångka-mí; en : ångka-mi, of : ång met een vaartuig zijn , varen , van lópi, vaartuig . - ka- ma . Mábånni, overnachten , van vúnni , nacht .

Voorbeelden : iya-mi oepowadâda , dat slechts

't Mak . má en á op gelijke wijze gebezigd .

zeg ik .

Pañrita -hâkiūgêm -mi mâka miså ngi

6) welluidendheidshalve vóór bedrijvige en on- toe , de wijze slechts is er , om dat te weten , d . i .: bedrijvige werkwoorden ; bijv .: mánjóſīva, = njó- kan dat weten . -- Moewadampångång -lâlo-makång, mpa , van sóipa ; mala , van ala .

vergeef gij ons maar .

c) Bovendien vindt men nog een overblijfsel

Mâna, en v . d .: manå, mânakang , inaní enz .

van dit onafscheidbaar voorvoegsel in verschei- Verg . op na Nº . 1 . dene werkwoorden , wier oorspronkelijke

vorm

tegenwoordig met een m schijnt te beginnen .

☺ ( 1º. mi). Verg . ma Nº. 3 . ( 20. mi), in oude geschriften , evenals lé ( verg.

200 vindt men onder anderen : móitro, dat stel- lé Nº .

1 ) , gebezigd , wanneer men

bijzonder

lig eenzamentrekking is uit : máóño, van 6jūro. vriendelijk wil spreken ; bijv .: toedan -no mi , met Zoo mónang van ónang; málí van álí, enz.

" ya zitten 8. v . plait” of “ ga zitten , vrind !” en

d) vóór hoofdgetallen geplaatst, dient het, dergelijke te vertolken . (Boeg . Chrest. I , bl . 468 , evenals het vooral in het Makassaarsch gebruike- reg 8.) lijke máka (verg . máka Nº . 2) tot vorming van

( 3º . mí).

Verg . ma Nº . 3 .

rangschikkende telwoorden , verg . mádoewa , má

(ming ), = mánnang. (Menr.)

tálloe , enz. op : doewa , tálloe, enz .

( 1º . moe) = mãoe ; bijv. moewê - ssa tå

( 2° . má ). Verg. ma Nº . 3 .

barang -âga = mâoewe-sa tå- bâra uy -âga , ofschoon

( 3º , ma), = moe , moewa , slechts, maar , im- het niet de geringste waarde hebbe. mers . Dit ma , verbonden met het vnw . van den

( 2º. moe ), vnw . 2 pers . m . en vr . enkel- en

238 meery . alleen van

o Nº . 1. Men zie beneden . Ilierin moená ( of : månná ), mornakánt, murní, moeno, o onderscheiden , dat het laatste ( a morní, monta , en : morni, = mána , en v . d . mana ,

nooit gebezigd wordt , om ons bezittelijk vnw . mânakány, maní, manó , maní, manâ en : mani. te helpen uitdrukken ; b) nooit vóór maar steeds Verg : mâna op : na Nº . 1 . achter de werkwoorden en andere deelen der rede geplaatst wordt . Bijv .: bolâmoe ,

uw

Moewenâoe -ni -ro gij hebt dat gestolen .

Morpa , nog (het Mal. māsih , het Jav, misih ,

huis. - het Makass. idja ). Verg, pa Nº . 1 . Moe

Dit morpa verbonden met het vnw . van den

wakớewa ri-pâdange oesêyó , lett .: gij waart daar eersten persoon enkelv . ( á), wordt: morpá ; met in de vlakte , ik bond, d . i .: ik bond u daar in de het vnw . van den eersten persoon meerv . ( king of

vlakte . – Ikô-moe , lett .: uw gij; bijv .: ikô - moe í ), wordt : moepakán , of : morpí: met het vnw . oepabaråkkångi- ro , uw -yij, d . i .: u , overhandig van den tweeden pers . enkel- en meerv . (0, of i), ik dat. wordt: muipo of morpí ; met het vnw . van den ( 3º. moe)

móéra,

ma Nº. 3 , slechts , derden pers. enkel- en meerv . ( a , of: i) wordt :

maur , immers. Dit moe verbonden met het voornaamw . van den eersten

persoon enkelv . (Ó) , wordt: morwá ;

mo pa , of morpi. Bijv .: únjka-mópa , er is nog .

Ånykampa, zainengetr. uit ánaka-mope.

met het vnw . van den eersten persoon meervoud

Âmpa, = maipa.

(kåns , i , of : ki), wordt : močkáng (of bij verbas

Ri-ampa-mpoenya le -tîkáë, terwijl de zon nog

tering : mákkány), moro , en mokí ( bij verb .: aan het opgaan is . ( La-Gal.) mákki); met het vnw . van den tweeden persoon

Moesi, zamengesteld uit moe + si ; v . d . bij

enkel- en meervoud (o, ko, Ľ, of ké), wordt moruo verbastering: mássi , bijv .: máboewang -måssi, hij močko (bij verb . mákko ), moiwí, en : mórki (bij viel maar alweder . ( 1º . me), in zamenstellingen gebezigd ,

verb . mákki ); met het vnw . van den derden per

soon enkel. en meerv . (a , of : i), wordt : mórwa , geeft meestal te kennen , dat er veel is ; bijv.: me of : mõewi. Zoo zegt men : lôkka-moewá; lôkka- widja , veel afstammelingen hebben ; mc-akkalány , mothång (of : -måkkåmg),lôkka -moewí, of : lôkka- veel verstand hebben , enz . – Tâoe -megâoe , = tíoe moekí (of: -måkkí ) ; lôkka -moèwo , lokka -mocko maçga-gåóe , = tãoe-sákkü-gáóé. (of -mậkko ), lôkka-moewí, of lôkka-moekí; en : løkka-moewa, of : 1okka - moewi.

( 2º . me), soins == má Nº . 1 ; bijv .: mebâcīja, mábádja . ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 449 , r . 12. ) –

Voorbeelden : tåniya -moewa mâtoe Tanêtte na- Merisånyång ,= márisángång (B. Chr. I , bl . 301 , solângi, niet slechts Tanette zal hij verderven . Angka -moewi oewēngâla , er is slechts om te oog

r . 2 ) , verg . isáng.



meng ), vischhaak , hengel . (Pl. XIII ,

sten , d . i .: het is maar zoo zoo , het is redelijk met F. 7 , Pl . XIII“, F. 7 vlgg. ) – Toeloe-mēng , hen den oogst, doch meer niet .

geltouw , gebezigd om

in diep water te visschen ;

Moena (en bij verbastering : mánna ), en v . d .: anders bedient men zich van tási , of rischlijn .

239 Men zie beneden .

– Over de mēng van de daljing

6) paperámboe ,

c) mến.

zie men daljing.

Mámêng , hengelen . Mámêng - lådoeng , met lood

Bij het máménīj -tóīra - tóſra (Pl . XIII “, Fig. 9 ),

( in zee ) visschen . – Mámêng -lorôngång , met een bedient men zich van : "henyelstok ( in de rivier ) visschen . - Mámêng -ripe tậpe met

een werphengel visschen .

a ) een tolóe-meny (vischtour) van garen , of

Mámêng- van tolóe - Soewa,

tônra - tônra , visschen met een' van een ' haak voor

1 ) een páperámbóe van gúllang, of koperdraad

ziene vischlijn , die men al- varende voorttrekt.

c ) een meng (vischhaak) met borlop -mánoe , of

Mpise- wise mámêng ,

kippeveéren in plaats van aas .

mámény -tóntra -tönra.

( 1º. mo ). Verg. ma Nº . 3 .

NB. een mēñg -ládoeng (Pl . XIII“ , Fig . ter lin

( 2º . mo),

kerzijde van Fig. 7 ) bestaat uit :

mãoe .

( 3º . mo) , Sid . = moe Nº. 3 .

a) de toeloe -mong (Wijn ) ;

b) een hoornen jukje, of linára , dat door mid

(mong ), soort van mooi fijn linnen .

del van

(må ),

moe Nº . 3.

V. d .: måkko,

c) de patóló-linjära , of een staafje van hoorn močko; måkkí , = mórki; måkkång , = moekang; (tàitroe), dat door de lingâra gestoken wordt, met måssi, = mótsi. de toilor -mang verbonden

is ;

terwijl aan

lingára hangen aan de ééne zijde d ) de ládoeng ( het lood), aan de andere zijde e) de twee papesoeroe's van garen of touw , die

jeder een

(mång), vnw . 1 pers. meerv. mann . en

die

vrouw ., Mak . mony , idem ; bijv .: anoemång', het

onze. ( 1º . mâka ), gebezigd waar wij ons be

dienen van te met de onbepaalde wijs van een

1) paperâmboe, of van garen , of van tási (een werkwoord ; bijv .: mâka ripogãoe , om gedaan te in China gemaakte vischlijn ) met een

worden , om te doen. En evenals ons dit is te doen

9) mēný of vischhaak hebben.

eene dubbele beteekenis heeft, te weten : zoowel

De meng -lorongång ( Pl . XIII " , Fig . 7 ) bestaat die van : dit kan gedaan worden , als die van : dit uit :

moet gedaan worden , dit is raadzaam om te doen ; a) een lorongång of wakko -mēng ( hengelstok ); 200 geeft máka nu eens de mogelijkheid , of gele 6) de takálá met pânjtjará (verg . op takálá en genheid tot iets , dan eens het raadzame, om iets

pânjljará Nº . 2); c) een tási, of in China gemaakte vischlijn ,

te doen , of te laten , te kennen .

Mak . idem .

Bij voorbeeld : To -márilâlångêmmi maka ri

d ) een papatállång (vischlood ),

yoetanài, de To -márilálång slechts is er , om ge

e) een meng ( visch haak).

vraagd te worden , d . i .: hem slechts kunnen wij

De mēny -ripetápe (Pl . XIII “ , Fig . 8 ) bestaat vragen . – Anakaroeng makâë riyoelé, de vorsten uit :

kinderen , die behooren gedragen te worden in oeli a) lo lóe-meny (rischtouw ),

ring's of landoe's.

240 ( 2 ° . máka), onafscheidbaar vóórvoegsel , dat marinde -bloesem , d . i .: koorts in het begin der vóór de hoofdgetallen geplaatst, soms evenals in

Oostmoeson .

Mêké-mámåling-måling, ijlende

-

het Makassaarsch , dient tot vorming van rang koorts.

schikkende telwoorden ; ofschoon het meer ge

Vair . (môkkeng ), geestelijke. Mak . id .

bruikelijk zij om eenvoudig má tot dat einde te Hieronder te verstaan : de bilálá , de kátté, enz .' bezigen. Verg . op : ka Nº . 4 , lett. c .

Welligt het Arab. paco, lett.:iemand die de igā ( 3º. maka) , onafscheidbaar voorvoegsel tot mat bij het gebed verrigt, of misschien : zij die be

vorming van causative werkwoorden , bijv .: maka- stendig in de moskee werkzaam , daarvan als 't ware sólaný , van sólanj; makadjá, van dja.

onafscheidelijk , zijn . In één van mijn inlandsche

( 4°. máka ). Verg . op : ka Nº. 5 .

handschriften wordt ten minste van de mökkeng's s

( 50. mâka ) . Tå -maka -maka , zeer , bijzonder. gezegd : Mak . ta-maka-máka , idem ; bijv .: Tå -maka-makai

on)

is . Verg. vooral mijn Verslag van een uit

aradjânna , bijzonder, buitengemeen , is zijne groot- stapje naar de Oosterdistrikten van Celebes enz.., heid .

van 25 Sept.- 22 Dec. 1864 , bl . 36 volg . , of

( 6º. mâkka), het Mak , mánka , maar , echter. Jaarboekje Celebes 1865, bl. 148 . v

(mákoe).

ora (môkó ).

Verg . koe Nº. 2 .

Vior ( máké) . Verg . ké Nº . 4 .

knorren ,

en v . d .: uurwerk of horlogie. In laatst

genoemde beteekenis ook wel in het Boeg. voor

(mákô) . Verg . koe Nº . 2 .

vor

Môkó -môkó. Makass.

komende. Van een' horlogie sprekende , zegt men

is (mſki). Very.iki.

(mîko) . Mîko -mîko, O. B. = mé- bij voorb.: tângi môkó-mokókoe, mijn horlogie staat stil ; of : málâssi-wêgangi lôló (ājôkka),

yong.

( 1º . moeka ), mámoeka, goed. -- Tâoe het loopt te gaauw ; of : mádôdongi (mêtje -êtjei, tå -mámoeka , een niet-goed , of slecht , mensch . - of: mámêmei) lôló (lījøkka), het loopt te langzaam . Tånrå mámoeka âna-åppókoe, mijn kinderen en kleinkinderen voeren niets goeds uit (strekken mij

ora ( måkkó ). Verg . äkké. vona

(makappârång). Verg. õppá

N°, 2 .

niet tot zegen ). (Wålle. ) Mak . idem .

vorven)

(2º . moeka) = sábá , reden , wegens.

(makamêtjeng ).

Vergel.

sex (makamënjtjēng .

Vergel.

a (moeko). Âse -możko. Vergel. áse etjony. Nº . 1 . vir

(mêké) , koorts. NB . Wel te on- enjijeng Nº . 2 .

derscheiden van såmmång; bet eerste bepaald gebez, om koude koorts aan te duiden .

vora

(makota ), kroon .

Mak . idem .

Mêké Mal., Jav . , Sd . en Sskr. makoeta .

boenga - pâo, koorts ten tijde van den mangga -bloe sem , d . i .: koorts in het begin der Westmoeson . Mêké boenga- tjámpa , koorts ten tijde van den ta

vi

(makådi).

Dit is bij de dichters

in gebruik voor mákiulai. Verg . op ada Nº. 1 . va

ạ .

(mákinangkôūro ),

241 nrévå riyoróna. ( Tol. D.

Mem . ) Vergel . op : zaak, die eigenlijk tegenwoordig moest zijn , maar

kinong.

zich door een' ander laat vertegenwoordigen . Zoo

vuqig (makoenrâī), vroui . — Âná- bijv . het Gouvernement , dat zich door zijn ' amb makoenrâi, dochter.

Mâte -makoenrâï , als eene tenaren

OTOUW , d . i .; op het kraambed, sterven . viraa

laat

vertegenwoordigen.

Consie of Maatschappij.

Zoo ook een

Zoo ook bij een spel ,

(makếrro ), het Arab . og có, dat door te weinig spelers gespeeld wordt, de

gehaat, verfoeilijk , verwerpelijk , onvoegzaam . Verg .: denkbeeldige speler . Zoo zou men bijvoorbeeld bij kárro Nº . 2 . het whist à trois, of whist met een blinde , den voar (mákaråká). Verg . åká Nº. 2. Vlinde met den naam van mañgótje kunnen be

ventas (makôle) , vorstelijke titel in

Mak . mandótje, idem .

Loewoe. Verg. op : 6poe Nº. 1 . mag.a

(makalợepang ).

stempelen .

Verg . ató

pang Nº. 1 .

Vas (mânggisí ), Jav.

mañygis, Jal.

manggies en maigistan , naam eener zeer lekkere

VN

• ( makalũong). Verg. Lão.

boomvrucht, de Garcinia Mangostana L.

idem .

vera (mákoewa). Verg. koe Nº. 2 .

(mákoewânna) .

Verg .

Mak .

koe

Nº. 2.

Mánygisé insgelijks benaming voor één van de rówe- rówe's, zijnde een’saláppa of doosje in den

(mákössó ). Verg . 68só Nº. 2. vorm van zoo'n vrucht. VA (mâga) .

v

Verg. ága.

V. ( mỗi vi ), 0. B. = márcáng , welrie

( 1º. mâgi), in zamenstellingen gebez . , kend . Verg. op : routji; bijv .: sanrângång -môngi,

om een zich gelijkstellen met het door het zelf- eene bron met welriekind water. standig naamwoord uitgedrukte voorwerp te ken

wala

(môngang).

nen te geven ; bijv.: magisnirowi aléna , zich zel- soort van bekken. ven gelijk stellen met een gezont, zich voordoen Mal. als een gezant . (20. mägi) . Verg. op : ága .

Mônginy -môngang,

Mak . mõnanj-mónjang, idem .

moñjmony, één van de gamålanbekkens.

( Klink . ) Ca (många), geb. van het geluid van cen '

Vad (mega), = het Mal . en Jav . mëga trom , van het geschal van een ' trompet. Ook geb. en het Sskr. megha, wolk . ( @long padond. âna- van het tuiten van iemands ooren . 't Mal. măngah, âna).

valasa ) (manggôtje). Welligt vermin

klanknabootsend woord voor hijgen. (Klink .) Ca (mångång), moede , loom , zwak . Mak .

king van manggâtſi, en dit afgeleid van gálji, mängang, idem . = gáre. Het zou echter ook kunnen zijn , dat

ca's

(mañgampårroe), == mángássne.

men aan het Mal. mănganti en het Bat , manggansi, Verg . dssoe Nº . 1 . (mángådda ). Verg, ádda.

( zich ) door een ander laten vervangen te denken

wa

had . Dit toch wordt soms gebez. van persoon of

vaa'a

( maſngarîbi ) , 't Arab. Vzdó, 31

242 het Westen .

Van daar : a) het biduur tegen zons- nende 16 November , v . de Holl . Land- en V. I ,

ondergang , alzoo 's avonds over zes ure , 6)

Mauritanie ,

bijv.: båssi-Mañgarîbi,

bl . 414 , de Balinesche Tjétra.

Verg . Wilson's

ijzer Sanskr. Woord .op tſaitra , Maart- April.

afkomstig van Mauritanie.

Vasa

(mangasira), eene maand van

vaas (mangâli ), soort van risch . Mak . het oude Boeginesche jaar , van 31 dagen , wan idem . Wanneer men het kind voor het eerst laat neer hot het ten een gewoon jaar of ‫بسيطة‬

van 32 da

eten , legt men den gedroogden staart van dezen gen , wanneer het een schrikkeljaar of ämnes Jhu visch , alsmede een sikūdo en een stuk áðjoe- lótong, of ebbenhout, in een ’ kom met water , ten einde is , beginnende 15 October , v . de Holl . Land- en dit water vervolgens over de rijst en de andere V. 1 , bl . 414 , de Balinesche Margasirsja . Verg . geregten te sprenkelen . Daar de beteekenis van Wilson's Sanskr. Woord . op : Mārgacira , Novem het werkwoord mangalí die van schromen is , acht ber - December. men de bijvoeging van den staart van den visch

vara (mēngaoe) .

mangáli een goed middel om het kind op later '

ea (mângkeng ), het Mak . mánjking,

leeftijd beschroomd en bescheiden in het spreken te doen zijn . V. d .: timoe tånritîmpoe îko-mangali,

slechts, niet anders dan , uitsluitend . van (mângkó), Mal. mañğkoeq, kom , kom

een mond die onbescheiden in het spreken is , lett .: metje. Mak . idem . waarbij men verzuimd heeft , om van den staart van den mangáli gebruik te maken . vans

(mangalîta), = mágóra .

Verg . op : áoe.

Mångkó-sigará. Men zie :

sigará . Mângko-mângkó, een plantje, welks bladen

Verg. eenigzins den vorm van platte kommetjes hebben ,

góra Nº . 1. (Menr.) (? ) Opas (mangoelele ). O. B. = má soe .) (Tol . D. Mem .)

geb. als geneesmiddel, en ook gekorven met pânrång-bladen , Panax cochleata L. va (mângká ), verdichten , ook namaken .

(mangalômpa ), cene maand Mak . mangá , idem ; bijv .: to-lîno rimangkå ,lett.: van het oude Boeginesche jaar , van 31 dagen , een verdicht , nagemaakt, mensch , geen wezenlijk beginnende 16 December, volgens de Holl . I , mensch ; v . d .: een beeld ; = rápang -rápang táoe. bl . 414 , het Balinesche Asada. Verg . Wilson's Wawine - rimangka - mangkảna , het is zijne vrouw Sanskr. Woord . op : asjadha, Junij- Julij.

niet , zij gaat er slechts voor door ; lett.: het is als

áka (mangiwing), haai . Mak. mangi- 't ware zijn verdichte vrouw . wang , hani .

idem .

âda- rimangka,

Mangivång-påkké, soort van verdichte, verzonnen ', woorden . Mangkåkkång, toedichten aan .

Mangiwang -lôntará, en : mangivång ti

noemboe , eetbare soorten van haai .

Manyiwang.

Naam eener sterrengroep . (mañgasåtti ), eene maand van

via (mạngkí), opgeblazen , hoogmoedig. (mångkoeng ). Verg . ångkoeng . cano (mingkôká),soort van ligtblaauwe

het oude Boeginesche jaar , van 30 dagen , begin- vogels. Mak , bingkóká, idem .

1

243 vanin (Mangkawâni), O.B. = aroený nadjâīji?, wanneer gebeurt het ?

Moepâmmoe

makoenrãi; v . d .: naam eener vorstin , voorko- løkka ?, wanneer gaat gij heen ? mende in de La - Padóma-enádja. Naar haar ge

( 3º . moepá ). Verg . moe Nº . 3 en pa Nº . 1 .

noemd een soort van groen , dat zonder wortels

ivaa (mépó), laug bij den grond (bijv .

op het water drijven zoude , teweten : bắnní-båt- een huis , een dwerg). téna I- Man kawáni , als ' t ware ontstaan uit het

(mopôti), 't Arab . mulo, een

ana

gruis van de gestampte jonge padie , dat Mangka Mufti. ráni in het water zou gestrooid hebben . Dewijl vaa (mappâna) , O. B. = pâda , koewa , dit groen zich vooral bij regen vertoont , zou het gelijk . ( La -Gal.) in het Makassaarsch genoemd zijn : bểmbang

wa

(moepânna ), = oepánna.

Verg.

bôsi , ter onderscheiding van het bembang -bálang , moʻpa Nº . 2 en oepa. een soort van eendekroost, die met haar' wortels

vaanga (mapalầong ). Verg . op : lão. op de oppervlakte van het water drijft, en daar om in het Boegin . áwa - káwany genoemd wordt.

Osa (mỉmbará), ' t Arab . mio, preek

200 zou men ook hebben de naar haar genoemde

stoel ; wordt ook verbasterd in bimbará. Mak . id.

heesters :

kompongánna -Manğkaváni, letterl .: de

kompónján ,

of nagelkoker, van Mangkawáni ;

vietas v

, (mábelêsoe). Verg . welésoe.

(mâmoeng ), B. B. = mápãoe. (mâmå) , geb. van het voortdurend ge

tótó - pållinna Mangkawáni, lett .: de kool der In

landsche kaars van Mangkaráni ; soebấnna Mang- gons eener menigte van menschen , ook van bissoe kaváni, lett .: de soéháng (soort van oorbel) van gezang. Mangkawani

(Makass.

lekó -soebang- soebang);

(mímí), zuigen,

slobberen . Makass.

bangkarána Manykawâni, letterl .: de bângkará mimisí, idem . ( soort van oorbel) van Many kawani ( Mak . bi

bábána Man kawâni , lett.: de kar

ring -djéné);

icats van Mangkaráni. ao

( mêná ), = vấmảng. (mêmoe), soort van beest, dat wel

(Mangkâsá ), Makassar, Makassa- eenige overeenkomst met een ' kat , en ook wel

ren . Mak . Mangkásará, idem . va

(moemoe ), Loew . = rdi Nº. 2 , vuilnis .

met een ' aap heeft, doch van een' klaauw aan de

(mappa) . La-Mappa , naam voor een punt van den staart voorzien is. Makass . idem .

pasgeboren prinsje, eene verkorting , die op ver- Over het gebruik van de testiculi van dit beest schillende wijze aan te vullen is , als : La-Mapa- zie men het bij timpáoesoe aangeteekende. toenroe, lett .: hij die (zijn ' vijanden ) onderwerpt. Verg . toenroe Nº . 1 .

(même),

- lémé.

(mêmång ), vroeger, 't Mal . mēmang,

va ( 1º . mơepa ). Verg. moe Nº. 3 en paNº.1. en 't Mak. mémang , idem . ( 2º . moepa), = bepa , wanneer ? (NB. gebez. van

den

Van daar : a) eerlijds , te voren , vooruit, reeds ;

toekomenden tijd ); bijv.: moepânna bijv .: siwånni-mêmång, reeds gisteren . – Mápâoe

44 mêmång , vroeger , of te voren , zeggen , d . i .: voor zeggen .

v (måmmot),geb. van het brommen van Mákîta -ınêmång, vroeger , of vooruit, een’tol, van het gonzen van de dángo van een '

zien , d . i .: voorzien .

vlieger , ook van het voortdurend gegons van iemand

Van daar : b) van vroeger tot nu toe , al lang , die praat of leest, doch zoo dat men het niet ver altoos ; met vóórvoeging van dé , niet : altoos niet , staan kan . Mak. mammoe , idem . d . i .: nooit , v . d .: volstrekt niet, stellig niet ; bijv.:

( 1º. måmmå). Mámåmmå , of : táka

â noe másôlang -mêmång , iets dat al lang bedorven måmmå, = lákoe -lákoe; is. Oemâna -mêmångi akâlinge ik erf van ouder månre ,

bijv .: tákamåmmå -ni

lákoe -lákoe -ni máñre. ( La-Gal.) V. d .:

tot ouder het kali -schap, d . i .: de betrekking van vast , gerust, zijn iemands slaap) . kali is van ouder tot ouder , is ultoos , in mijne fa

( 2º . måmmå) , mámåmmå , stug (mensch ). Mak .

milie geweest , en 200 eindelijk tot mij gekomen . - moemoeng, idem. (måmmång)

Mákoe-mêmångi, het is altoos 200. - Dé mêmång rapakoewa , hij heeft nooit zoo gehandeld .

åmmå , inslokken , en

v.d .: verzwijgen ( La-Gal . ) , geheimhouden . – Måm

Van daar: c ) vroeger , dan iets anders, wat het mång -sôboe , = mábitji -bitji. ook zij, gebeuren zal , d . i .: dadelijk , terstond ;

Âda- rimåmmårg , = âda-riyámmá, een woord ,

met vóórvoeging van dé, niet : zelfs niet vroeger dat men als 't ware inslokt ; woord dat men niet dan wat het ook zij, d . i .: nimmer , v . d .: volstrekt uitspreken , veelmin schrijven , nag . Dit woord , of stellig , niet. Bijv .: Âuoe-mêmångi, doe het dat slechts aan weinigen bekend zou zijn , wordt terstond .

Âājá mêmåkko, lett .: doe het toch niet bij wijze van amulet gebezigd, onder moeijelijke

vóór wat het ook zij, dat is : doe het toch nimmer,

omstandigheden . Volgens zeggen van zeker’ In

doe het toch volstrekt niet.

lander , zou dit geheimzinnig woord niets anders

Simenvånyang ,ergens vroeger enz .meé verbon- zijn dan het door God zelven uitgesproken out den zijn ; van daar : ininâwa- simêmångåkkoe , de lett.: wees ; v . d . zooveel als : het aanwezen worde goede gezindheid , die vroeger met mij geweest is, u geschonken door mijn' wil ! d . i .: mijne genegenheid van weleer. - Tana -sime

Tjinna- rimåmmångång , onderdrukte hartstogt,

mångâita, het land , waarvoor vij vun vroeger tot heimelijke hartstogt. (Baw . )

Parâāja - rimåm

nu toe , d . i .: altoos , bestemd geweest zijn , d . i .: mångång , geheim huwelijk .(La Pad .) ons eeuwig vaderland , de Hemel.

Rilậppa-wâting-måmmångi, heimelijk beweend

(môming ), ' t Arab . www.sc. geloo- worden. vende, geloovig .

(Mamênteng) .

Naam van een '

1 (mốmó),bros ( hout), zacht en lek- berg op den weg van Pangkadjéné (in de Noor ker om te eten (eene vrucht). Mak. mómoró, idem . derdistrikten) naar Lamoeroe. (måmmany ), 0.B prevelen (gebeden). (B.Chr.I, bl . 527 , r . 25. ) Ook soort van bîssoegezang . (La-Gal .)

Bâli-boeloena Mamênteng Soeloebâlang , lett .: op zij van de bergen Maménteng en Soeloebálaný.

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de berg ,

215

genaamd Boʻlóe- tôngång, en alsdan gezinspeeld daar ook : to - ri -matânna åssôwe, lett .: menschen die op : âda-tónyång, een opregt, een waar , woord .

bij de Zon , d . i . in de onmiddellijke nabijheid des

va (mamêreng ). A sepoeloe-mame- vorsten , sich bevinden . – Mâta -timó, de Zor in het reg. Verg. ase Nº . 1 .

Oosten . ( La -Gal.) - Mâta -djala, mazen van een

(moemoesany ). Verg. op : panása. net.

Mâta-ājaroeng. Verg . djároeng.

Ma

vo (Mâmpoe ). Naam van een ' plaats in tânna gâoeë, lett .: het oog van het feest ; v . d .: de ware dag van het feest, d . i .: de dag waarop de

Bône. Pariya to - Mampoe . Naan

Verg. bâtoe Nº . 1 .

hoofdplegtigheid plaats heeft.

Mâta- påsá , lett .:

), ons Mevrouw . oog van de markten ; v . d .: de voorname markt , ((mempôro mempôro),

Aldus door den Inlander genoemd de vrouw van die vroeger , vooral in de maanden Julij en Au den Gouverneur van Celebes en Onderhoorighe- gustus , te Makassar gehouden werd ; dewijl de den , terwijl alle andere getrouwde dames slechts wánjkanj , die alle jaren omstreeks Februarij al njónja heeten. Mak . idem .

lerlei kostbare koopwaren uit China aanbragt,

Ivana ( ineinpôra ), = mempóro..

tegen dien tijd wederom met tripang , karet , en

( 1º. mâta), oog ...Mak ., Sund . , Mal . , dergel., door de inlandsche praauwen in menigte Bat. en Jay. idem . Daj. matae . Men zie : tóppó. poete.

Tôppó- mâta . te Makassar aangevoerd , vol geladen werd .

Poetêna matâë .

Lotônna matâë.

Men zie :

Men zie : lótong.

Matânna pisowe, lett .: het oog , v.d .: het scherpe , de snee , van het mes.

Matânna båssiye, het

Tjållầna matâë . Menzie: tjállá . mata. Men zie : táoe Nº . 2 . zie : wiring. — Liså- mâta .

Tâoe- toe- oog , v.d .: de punt , der lans, – Mâta - wang , lett.: ! Wîri-mâta. Men oog , v . d .: het voornaamste , van het geld (vergel .

Men zie : líså. --- Boe- ówang), v.d .: zilver, klinkende munt. — Paloengång

loe -mâta . Men zie : burloe Nº . 1 .

Mátârång- si-mata, een rijsthlok met één oog , d . i .: één gat ;

mâtaï, lett .: hij is scherp van oogen ; v . d .: hij ziet v. d . een klein rijstblok . Verg . palorngång en tấttó. sterk op één voorwerp .

beri.

Mâta -oeri. Men zie :

Mâta -lâlång , oog van den weg , oog dat naar den

Mâta -kaloekoe , dat gedeelte van de ko- weg uitkijkt, v . d .: gids, loods.

kosnoot, waar de tómpong en toewo zich bevin- Verg. kávo Nº . 2 . den .

Mâta -kâwo.

Matânna sôlóë , het oog, v .

Mâta -pakita , lett .: een oog , dat altijd op d. het midden, van den stroom . — Mâta-bâle. Verg.

den uitkijk is voor iemand ; v.d .; een vertrouwe - bále Nº . 1 . ling ; als :

oewâla -ko mâta - pakita , koewâë - tôpa

Ook met de benaming van máta bestempeld :

daoetjîli parêngkalinga, lett.: ik maak u tot een de drietallen kaarten van dezelfde soort in het oog, dat steeds op den uitkijk , tot een oor, dat steeds kówa -góngyomj-spel. luisterende is, d . i .: ik maak u tot mijn' vertrouwe

Over de mâla's van de dáljing zie men daljing .

ling .

Makarimâta , in het oog , in het gezigt, krijgen .

Mâta-âsso, lett .: oog von den dag , d . i .:

de Zon . Van daar matánna åssówe soms geb. van (B. Chr . I , bl . 477 , r . 16. ) vorsten of andere hooggeplaatste personen . Van

Toejoe-mâta, lett .: raken met het oog ; v . d .: zien .

246 Roewa tâppá (= tjậppá) -mâta , lett.: raken met het puntje van het oog ,

vi (mâtti), woordje gebezigd om den toe

v.d .: eventjes zien . komenden tijd aan te duiden , zullen .

Tappamatâi = tudjoe-máta. (Wålle .)

Mâtoe -mâtoe ,

( 10. mâtoe) .

Verg . róera- tjáppá -tjórling, op : tjoeling.

nut,

(Mak. idem ); bijv.: dé naſta mâtoe-mâtoe, lett .: hij

Mâta-mâta, a) lett .: iets dat als 't ware een oog ziet geen nuttigheid , v.d .: hij ziet niets van eenig is , iets dat ons als 't ware een persoon voor oogen nut ; v.d .: hij ziet niets . stelt , een geschenk tot aandenken . b) de oogen op iets vestigen , ergens naar kijken . (B. Chr. II , bl . 17 , r . 3. )

c) = mádódja. (La -Gal.)

bé maisãng mấtoe- ma

toe , of : dé naisång båttoewang, hij is onbeschaafd . Mámâtoe -mâtoe , nuttiy.

( 2º, mâtoe ).

Mâtoe -matoewang , reronacht

zamen , weinig werk van maken , verschuiven . Mak .

Kamâta-mata , nu naar dit , dan naar dat kij- idem ; bijv .: tálâlo moemâtoe -matoewâkkoe, gij ken ; nu dit , dan dat verlangen te hebben .

Tálalo moemâtoe

veronachtzuamt mij al te zeer .

( 20. mâta ), mámâta , raauw , onrijp , ongaar, matoewânna îya -ro gâoeë, gij maakt al te weinig ongekookt. (Mak . idem . , Mal . måntah , Jav, men- werk van die zaak. tah , Bat . tata , matah . ) Bijv .: saloewârá sấbe-má

Tâoe pa mâtoe-matoeng, iemand die gedurig

mâta , als 't ware eene broek van ongare zijde, d . i .: verschuift . eene broek van de slechtste soort van zijde; staat

Âdjá mocwamâtoe-mâtoe , of : âdjá moewama

tegenover: saloewârá sấbe -mánâsoe. Verg. op :

toe -matoewang , wees niet onachtzaam en langzaam .

násoe. – Bitjâra -mámâta, lett .: ongare taal, v . d .:

( 3. mâtoe), woordje gebez . om den toekomen

kindertaal. – Bása -mámâta, ook lett .: ongare taal, den tijd aan te duiden : zullen ; bijv .: bâdja -pi mâ en soms geb., wanneer men bijv. een ’ eigennaam niet wil uitspreken , maar dien liever door woord

toe oewångka, morgen zal ik komen . (mâte), sterven , dood . Mak . en Bat .

speling aanduidt . Men verg . pakátji -máštta voor idem , Mal. en Jav. māti , Daj . mataei. Bijv : Tjámpalági op : kálji, bóélóe -mátáñe voor Patiro môte- djâri (lima) of : âcīje, dood , d . 1.: verlamd, op : borloe Nº . 2 , másáda -lángí voor Palåtte op : aun hand of voet. – Mâte-pållaï, hij is dood van sáda Nº . 2 ,

Minja - mámậta , ongare, v . d .: on- hitte. – Måte-mádåkkai, hij is dood van dorst. —

gekookte ( klapper ) olie, gelijk voor de lampen ge- Mâte - loxppoei , hij is dood van honger.- Ôeījang bruikt wordt. – Bâle -mámâta , ongekookte visch - mâte , vuile kaarten , bijv. bij het patórwi-spel, Oebảlla , of: oewâë-bålla, mámâta. Verg .oevớë.

lett .: die zoo goed als dood zijn , daar zij uitge

 djoe-mámâta, versch gekapt hout , dat nog nat , speeld zijn , en nu maar op de tafel blijven lig nog niet droog is. – Låtte -mámâta , lett .: onrijpe yen , totdat het spel uit is . - Mâte-pong , lett. of ongare donder, in de La -Gal. geb, van : donder dood aan den stam ; v . d . gebez . van iemand , die zonder regen . – Ôlling-mámâta, lett .: onrijpe , of impotens is . - Mâte -pèrå , lett.: dood aan den vor ongare , bliksem . In de La-Gal . geb. van : bliksem tel ; v . d . insgelijks: impotens.

onder regen .

doodle ; v . d .: tomatêyang ,

To -mâte , een

matomatêyang, voor

247

iemands begrafenis zorgen . - Atomatêyang , iets ,

Mâte- alấbbí-lábbîrångi, of : alábbí- lábbirấnnai

bijv.: geld , besteden voor iemands begrafenis ; bijv .: namâte , hij sterft op het best van zijn leven . iya -ro ôwange oewatomatêyangi mâtoe riyambổ-

Tjinna-måte. Men zie : tjinna Nº . 4. – Mâte- ko

koe , dat geld zal ik besteden voor de begrafenis van mâte oetoela - ko , lett .: moogt gij sterven een sterven mijn vader.

waarbij ik u overleef ! NB . deze en de volgende

A tomatêng , en : winroe- tomatêng , zorg voor uitdrukkingen van dezen aard zijn verwenschin de begrafenis en al wat daarmee in betrekking gen eener vrouw jegens haren man .

Mâte-ko

staat. – Powâda- tówá as& mmoe ; mateyão , tånri mâte oegaråppoe-ko, lett .: moogt gj sterren een såñg asåmmoe , zeg mij ook uw naam ; gij mogt sterven , waarbij ik u aan stukken bijt ! eens komen te sterven , vóórdat ik nog uw

Mâte-ko

naam mâte oepariyôlo - ko !, lett .: moogt gij sterven een

wist . – Mâte -soengå, = máte , sterven , soms geb.

sterven , waarbij ik u vooruit laat gaan ! -- Mâte

ter onderscheiding en in tegenstelling van : máte- na-âla-ko sâï !, moogt gij door de pest weggerukt siri.

Vergel . op : sirí Nº. 1. – Tâoe -mâte -sîya- worden ! – Mâte- ko nalariyañg- ījing !, moogt gü

siya, een zelfmoordenaar. – Máte- ni , lett .: hij is sterven, door een ding weggepakt wordende ! – dood ; v. d .: 200 goed als dood ; v . d .: heeft gebrek . Máte -ko mâte ritábañgkângåkko! moogt gij een' 8 Aan de toptafel wordt dit máte -ni gebezigd , onverwachten dood sterven ! Asso-mâte , lett .: wanneer iemand gooit : twee éinen , twee tweeën , sterfdag , d . i .: dag, waarop iemand sterft , of zal twee vieren , twee en één .

Mônro- ni mâte ri-

sterven ;

tôppó -salima, hij blijft, of : leeft nog , doch is 200 Nº. 1 .

ásso - ocījóe, = ásso -oklé. Verg. belé TÂlloempånni tå-matêna , drie nachten

goed als een lijk , dat nog maar boven aarde , lett.: vóór het sterven , d . i .: vóór het einde, der maand . boven op de vloer van het huis, staat , om zoo aan- Na -iya- ro bitjarâë ångka -ni sảpoelo tâoeng matê stonds begraven te worden ; van daar : hij is reeds na , wat die zaak betreft, dezelve is reeds tien jaar zeer oud en zwak . – Mâte-makoenrâïyi, d . i .: zij dood, d . i .: tien jaar geleden. sterft als vrouw , d . i .: op het kraambed.

Pasiūjâí mâte ,

Mâtc- 200 zamennaaijen , dat het niet meer los kan.

worowâneſ , of : mâte - riwoenowi, hij sterft als Âājoe tå-mâte , of : têya-mate , lett.: hout dat niet man , of: gedood wordende, d . i .: op het slagveld . -- sterft, of : niet wil sterven. Soort van heester, aldus Máte -máloerångi, zij sterft beladen , d . i .: zwanger. genoemd wegens het ligt wortelschieten van des Måte- enadjaï, hij, of zij, sterft op huwbaren zelfs hout . leeftijd. Deze uitdrukking doelt hierop dat het

Máte ,

tålió. Van daar in de bâsa to - Bâkkå

vooral te bejammeren is ( vergel . enáāja ), wanneer ook gebez, om te zinspelen op tấllong, door een iemand op het best van zijn leven komt te ster- venster kijken. ven . Van herlebeesten geb. , geeft deze uitdrukking

To-mate in de bâsa to-Bâkkå ook gebez. om

te kennen , dat zij hup natuurlijken dood sterven, toelang aan te duiden , dewijl het weinig daarvan alsof het jammer ware , dat zij niet door den strik in klank verschillende toela ook voorkomt in de of het schot des jagers vielen.

beteekenis van eerder sterven . Verg. törla Nº. 1 ,

248

( 1º. moetoe) , = tongka . Bijv .: tâoe

Mâte- mâte mânoe, lett .: als 't ware sterven

als een hoen (dat geslagt wordt); v . d .: de vallende moetoe-dapoerång , iemand die zich uitsluitend met een ' kombuis , alzoo met koken , bezighoudt ,

ziekte hebben (= sár- sai-manokáñi).

Matêyang alêna , sich voordoen als een doode, kok , kokkin . zich niet roeren , even alsof men dood ware ; bijv.: na-iya

anjârañğ -málíyáë,

nasåddînnana

( 2º . moetoe ).

Moetoe -manikang, het Mal .

oewa - moetoe-mānikam, allerlei edelgesteente. (Klink .)

tânna lânoe , namatêyan -ni alêna , toen het wilde

va

(mêta ).

Roe - mêta , = róe- sanigi.

paard de kracht van NN bespeurde , roerde 't zich (S. bâle ). niet meer , stond het als een lam voor hem .

(mêté). Ametêsång, zonder water,

Ripamatêyang boe-márâdja , er werd een groot droog, zijn . Bijv. geb. van de padievelden . Zoo lijkfeest gegeven . (La- Gal . )

ook geb. van het strand der zee tijdens de ebbe.

Pomâte , tot oorzaak van zijn sterven hebben ,

(Môtong) , naam eener plaats ;

d . i .: sterven aan ; bijv .: iya - ro lốë oepomâte mâ- v . toe , aan die wond zal ik sterven .

d .:

oelâwang -Môtong .

Men zie

oeláváng.

Waar dit Mótong ligt, is mij onbekend ; misschien

Amatêyañg, een sterfgeval in zijne familie , of heeft men wel te denken aan het in V. d . Aa's onder zijne huisgenooten, hebben ;bijv .: amatêyangá, geograph . Woordenb . vermelde Mothon , dat al ik heb een sterfgeval in mijne familie, of : onder daar genoemd wordt een vorstendom op de Noord de huisgenooten .

oostelijke landtong van Celebes .

Verg , ook het

NB . Amatéyang, amaténi, ook geb. als pomáte, Aardr. en Statistisch Woordenboek van Nederl. sterven aan , bijv. een ' vond.

Indië , Amsterd. bij P. N. van Kampen 1863 op

Ripowamatêng, of ripowamatêngång, lett.: tot ! Morton of Molo , een rijkje op Celebes , enz . , tus een ' oorzaak des doods gemaakt worden ; bijv .: ripo- schen Gorontalo en Parigi . (måttoe ), het Mal . moetoe . V. d .:

wamatêngångi-ro pangkaçèkånge, die handelingen

zijn van dien aard , dat hij die ze bedreven heeft, oelâwing så poelo måttoena ; = het Mal . mās sa deswegens des dood's schuldig geacht wordt .

poeloeh moetoe , goud van tien karaat, d . i .: zui

Amatêi, ergens sterven ; iya-ro wakkê tå naä- ver goud. matêï anjârang, op dien stal sterven geene paar

Dia (måtte ). Verg, átte Nº. 1 .

den. – Koewa -ro ri -naämateîye , op de plaats waar

( måttó) .

hij gestorven was .

Veg . attó.

(mantêga ), 't Port, manteiga , bo

Pamâte , doen sterven , dood maken , dood ver- ter. Mak . , Sd . , Mal., Jav . idem . klaren , voor dood houden .

(moeti), mámoeti,

.. (matangki -Loewoe ), soort móéka , mámórka van vogel . (La-Gal.)

Nº. 3 . ( 2º . modtí), O. B. = révá . (La -Gal.) Pamodtí , = paréxå.

(matamoessoe). Verg. mor886e Nº. 2 . (matadôro) , ons matador,

2:19

uit het ombre- en quadrille-spel . Van daar : een Chinezen , die volgens den Inlander volstrekt aan persoon of zaak die uitmunt.

Opperwezen zouden gelooven. Welligt ver

geen

van (Matâājang). Naam eener plaats knoeijing van ‫بنطلق‬,, en dau zooveel als geheel in Bône. Riyadjânna Matâdjang, bewesten Ma- ongeloovig. tádjang. Hiermede in de bâsa to-Båkkå bedoeld

Sas (motålá ), ' t Arab. całko, ge de westelijk van Matâcījang gelegen' kampong neraal, algemeen ; bijv .: wîkkili-motållá, een gene Bốne, en alsdan gezinspeeld op het Makassaar - raal gemagtigde. sche bóne = het Boeg. líså , vol , waarvan afgeleid

Nina

(mátâlapoèwang ).

Verg .

wordt lisárri, rol maken , vullen , vervullen , bijv. tállá. va (matoewa ), schoonrader of schoon

zijn belofte. (moetîya) = moetiyára.

vi

Mak . matóvam , Mal . mantoewaq , Bat .

moeder.

(moetiyâra), purel. Mak . idem , matoewa , Sd . mitoha , Jav . maratoera , idem . Mal , moetieja , of: moetiejāra , Jav. mote, moetjara ,

Pamatoewāngång , al de betrekkingen van een

of moetiara , Sd . moetjara, Skr , moetya. – Ôelí schoonvader of schoonmoeder . Vu ( madá), toebereide opium , opium ver

moetiyâra , paarlemoer. vanna

(Moetiya -ſeñoe). = Dátoe- mengd met biroe-blad. Mak. idem .

Mal., Sund.

Palingé,devrouw van Patútóë, den God des Hemels. en Jav. mādat. vala (matârång ), 't Jav, mataram , naam van een distrikt op Java , vroeger een rijk.

Mámadá , opium -schuiven. Amadâkång, bezigen om opium roor te schui

Pâti-matâråñg, lett . Heer van Mataram , soms ven ; bijv.: siyâga ôwang moewamadakang ?, hoe ook geb. als titel van den koning of kroonprins veel geld besteedt gij om voor te schuiven ? van

Gôwa .

Tegenwoordig

( 1873 ) draagt de

Tâoe-pamâdá , opiumschuiver.

kroonprins van dat rijk dien titel.

(mândang ), Mak . stil staan , bevorging

(mântari), het Mal. mantrie, mi- loos zijn , niets doen ; v. d . ook : roor zich zillen kij nister van een ' vorst.

Verg. ook het Jav , mantri, ken zonder iets uit te voeren .

plaatsvervanger van den vorst , thans titel van een '

ondergeschikt' ambtenaar .

Skr . mantri , rauds

man of minister van den vorst. Ivan

(mêtoró ) , mámêtoró ,

saigo, másaégo .

va ( 1º . mâdo),

matóra , een Iloofd .

( 2º. Mâdo), naam cener plaats in Bårróe op Celebes .

Añrêyang to- Mâdo , eten van Mádo.

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld eene soort van schelpdier, genaamd alála Nº . 1 , en

ala (montêreng ), het Holl. mon- gezinspeeld op : kalála, = kaila -ala, nu deze dan teering.

die ( tot minnaresse) nemen ; het van daag met deze,

Viano v

(matarôso ), ons matroos.

(mat lâ) . Kâperé-matálâ , de ge

morgen met gene houden . va (mândo ), naam eener soort vain

wone uitdrukking voor ongeloovigen , zooals de sabel of houver , zooals de To - râājasche koppe 32

950

van

snellers

Celebes

gebruiken .

(Pl .

VII ,

Vuia (Mandálle) , een regentschap der

Noorderdistrikten van Celebes. — Riyâttang Mân

Fig. 16. )

or (madîka) , vorstelijke titel in Loe- dalle , lett .: ten Zuiden van Mandálle. Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld Boerorki , dat ten

woe. Verg. op : ópoe Nº. 1 .

so (mandîke ), soort van waterme- Zuiden van Mandálle

ligt , en gezinspeeld op

loen , cucurbita citrullus. Mak . idem . Mal . măn- bórroe, verteren , smelten , vergaan . dikei, kämondikei. Bat. hamandike.

n

(Madầllo), naam eener plaats

(mádåppá ). Verg. ráppá Nº . 2 .

w (madåppoeng), soort van visch .

op Celebes . Balîna Madấllo, lett .: tegenover Madállo. Hier mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de kampong

(S. bâle).

w (mandâppoeng ), 't Mak. mandáp- Takalási, en gezinspeeld op : tákâla -ni, het is een ? pony , figuren van dun geslagen goud , die ergens afgedane zaak. los opgelegd kunnen worden .

Kânjtjing -man

vas (môdalá) , ’ t Mal . moedal, inleg,

dåppoeng. Men zie : kánjljing. - Sôngko -riman- ingelegd geld , fonds, kapitaal. ( 1º .

dåppoeng, een sôngkó van binnen met figuren

van dun geslagen goud , of zijde , aan den bene- iemand die erft. denrand , doch die aan de buitenzijde zigtbaar zijn . geërfd wordt.

va

(mandônoe).Oedjang -mandônoe ,

verguld papier, = salasárri.

Mak . idem .

mâná ), erven .

To-mámâná ,

To -rimâná, de man van wien Ata-mâná, een overgeërfde slaaf.

Amanârång , erfenis. Rimanâri, tot erfgenaam gemaakt worden , erven .

a'a (mádinånrå ), 0. B. besturen , ( B. Chr. I , bl . 471 , r. 22. ) beschikken , goedvinden . (? )

(Menr. B. Chr. II ,

bl . 413. r . 12. ) Verg. tánra Nº . 1 . vus

Rimanariyang , als erfstuk , tot erfdeel, gege ven worden aan . ( B. Chr. I , bl. 471 , r. 22. )

(mádôāja ). Verg. ródịa Nº. 1 .

Pamâná, iemand die erft, erfgenaam . V. d .:

vua (mandoera ), één van de dertig soor- pamâná-lipoe, verg . op : tórwo. Soms wordt dit ten van kaarten bij het patóewi- en kowagónggony- pamâná in de La- Gal . ook geb. van de ziel , dic spel. Mak . idem . V

als 't ware een ligchaam tot erfdeel bekomen heeft. (mádarằmming).

Verg. ra

Pamanâri , bij uitersten noil bespreken , verma

ken aan .

råmmång.

va máturoimpoe ,

(mádarampoe ), = mádarompoe,

Apamanârång ânoe ri , iets te erven geven aan .

tároempoe. Vergel . roeipoe

Pamanariyangi lânoe ânoe , NN iets te er

Nº . 1 .

ven geven . add (mádaroempoe ), = mátarórmpoe ,

= táropoe. Verg . roeipoe Nº . 1 . vuga (mádarâring).

Verg . rarâring .

vusas (mådalá ), B. B. = mátása ,rijp.

Sakkamâná , of : sâkkamâná , -

mányoproe

mánii , gemeenschappelijk erven . ( 2 ° . mauá). Verg. na Nº. 1 . via (1º.mâmí). Måní-maní, 'tMalı münig

951 māniq,

kleine

(Klink .)

glaskoralen

Mak . idem .

van allerlei kleur . noe , gebez. van iemand , die 's nachts volstrekt

Jav . manni , edelgesteente, niet , doch over dag wel , zien kan , lett .: als ' t

het edelste van iets. Sanskr . mani , manih , edel- ware blind als een kip. - Mâte- mâte - mânoe , of :

sâí -saí-manoeking. Men zie op : máte. — Mága

gesteente , juweel , paarl.

lingking pada mânoe. Verg. galingking.

( 2º . maní). Verg . na Nº . 1 .

Mânoe-kållang, mânoe-kaliyâbo, mânoe -poete, ( 3º. mani). Verg . na Nº. 1 . mânoe-bâkká , mânóe-båttí, hetzij: poéte of lótong , ( 4º. mânni),'t Arab .şió, sperma genitale . – inânoe-boerí,

mânoe-balîbi ,

mânoe-boeloewâra ,

Tânîva mânni -tâoe , bâra mânni- âsoe, geen men mânoe boeloe - siroewa , mânoe-máboeloe- pålláng, schelijk zaad , welligt maar hondenzaad.

Aldus mânoe-máboeloe -âwoe , mânoe-mátjållá, mânoe .

soms een

man uitgescholden. NB . Volgens de tâla -oenji, of sála-oenji, mânoe tjalabâï dapoeta,

‫الانبیاء‬

‫ت‬ w ‫مو‬

zou zou

het sperma genitale

uit mânoe-tiepga , mânoe -ridi, mânoe -lẵppoeng, mô

vier bestanddeelen zamengesteld zijn : 1º. mani- noe - lôtong ,

mânoe- lewôrång ,

mâyoe -waroe

kang, waaruit het hart zou voortkomen ; 2° . mánni, mpoeng en mânoe -idjo, soorten van hanen . als oorsprong van aderen , hersenen , lever, long,

Mânoe- Balânda, een kalkoen .

darmen ; 3º. wádoe, als oorsprong van huid , been

Bâtoe-mânoe. Naam van

deren , tanden, navel ; 4" . wädi, als oorsprong van Tjenrâna- rivier, genoemd

een

naar

plaats in de

een versteenden

bloed , vleesch , aangezigt, oogen , nieren. Mak . id . haan van Sawêri-Gâding , waar de bête - visch vóór (mânoe ), hoen ; v . d .: sterrengroep , in den tijd haar eijeren zou uitwerpen , zoodat er den vorm van een hoen , het sterrenbeeld schor- geen'visschen uit voortkwamen .

Ook zouden

zwangere vrouwen daar gaan offeren , wanneer

pioen ( ?)

Verg . het Bat . manoek , kip , hoen , het Jav . zij hare vrucht wilden afdrijven . V. d . dit bátoe manoek , vogel , het Bolaang Mongondousch ma- mánoe in gedichten geb. om op het afdrijven der noek , kip, en het Ponosakansch manoek -manoek , vrucht te zinspelen . Mânóe -mânóe, alles wat overeenkomst heeft

gevogelte.

Mânoe -máñgårrângi tålló -ití, lett .: een kip met een hoen , van daar in het algemeen : vogel, die

een

eendenei

uitbroeit. Toegepast op eene gevogelte. – Bôla mânoe-mânoe . Hiermede in de

bâsa to-Bâkkå bedoeld een sárang, vogelnest, en

vrouw , die in overspel baart.

Ânre-mânoe, lett .: kippenvoeder. Hiermede in gezinspeeld op : sära, kommer, hartzeer.– Mânoe de bâsa to - Båkkå bedoeld bánni en gezinspeeld mânoe -dewâta , zwaluw . - Mátinro-mânoe-mânoe, op : mábánni, overnachten . Mânoe-låſ, hen ,

een

haan .

als de vogeltjes, d . i .: zeer onvast , slapen . Mânoe -bâï, eene

Mánóe -mánóe ook overdragt. gebez . van een'

Mânoe- lômrong -lômrong, jonge kip. - geest, die , evenals een vogel, rondvliegt. Wan

Âuá -mânoe , een kuiken . - Îndó -mânoe, eene neer iemand pijn in arm , of been , of ergens an hen die reeds gebroeid heeft. - Woeta -woeta -mâ- ders , heeft, vertelt de sânro soms , dat hij beze

252 ten is van een manoe-minoe- lo -máte -riworno, of: volgens deze afleiding niet pemánoe , maar pema mánoe -mánoe - lo -máte -málámma,

d.

i .: van den noe -mánóe , verwachten ; doch dit is , naar het

geest van iemand die vermoord of verdronken is.

schijnt , niet in gebruik , welligt omdat er anders

Mâoe mânoe -mânoe-moewa moepâsång , naîya verwarring zou kunnen plaats vinden met de ge låttóé rižyả , al hadt gij ook maar een vogeltje, wij wone beteekenis van pemânóe-mánóe , te weten : zouden zeggen : al hadt gij ook maar een kind , ge- vogeis vangen, hetzij door middel van strikken ( sîyó ), zonden .

hetzij door het smeren van vogellijm (lîta Nº. 1 )

Mápaloettoe mânoe -mânoe, lett .: een vogeltje op de takken of ampoé's. laten uitvliegen. Wij zouden zeggen : een balletje

vi

( mâne). Tjámâné-mâné, geb. van

opgooijen , d . i .: iemand polsen. Van daar : lókka een schoon , lief kind. Mak . Tjámóné-móné, idem . mámánóe -mánóé gebez. van het overbrengen van een huwelijksaanzoek door

den

vader van een ’

jongman bij den vader van diens geliefde. NB .

van (manô ).

Verg . na Nº. 1 .

( 2°. mánó). Verg . » ó Nº. 2 . va (mânäng), al, alle, bijv.: îya-mânång ,

Volgens de legende is deze overdragtelijke spreek- zij allen . – Lôkka-mânângi, zij gaan allen . wijze hiervan ontleend , dat in oude tijden een Marêngkalinga -mânåkko, luistert gij allen . bijzonder bespraakte vogel de hem bekende gene genheid

Mânång-maningi, amaningi, of: amânång

van zijn’ wat schroomvalligen meester manångi, iets gezamentlijk doen.

voor eene jeugdige schoone aan de slavin van dat

Semanångi, zich gezamentlijk vereenigen op of

meisje overgebriefd , en daardoor een huwelijk tegen iets. (El . Pam . ) ( 1º . mêne ), titel van een boek , het

tusschen die beiden tot stand gebragt zou hebben . .

collectief meervoud ,

waarvan het

kel in het gedurig heen en weder fladderen der enkelvoud äścio, geschenk, welk woord in vele vogels alvorens zij ergens een nestje bouwen , titels van werken voorkomt. Verg , het Jav. men

te zoeken . nak , idem . Mânoe-manoekång ,

of

amânoe-manoeking ,

( 2. mêné), O. B . == riwawo, boven ; v . d .: hoofd . een huwelijksaanzoek oorrbrengen voor ; bijv. amâ- Amenērång , of : menêrång , de plaats waarop inen noe-manoekangá

ri -yanadaranna

lânoe ,

breng met het hoofd rust , v . d . = akangoeloen , hoofd

voor mij een huwelijksaan zoek over aan de zuster kussen .

van NN . Pamêné , hoofdbedekking , hetzij sóngkó , of si Pemânoe, een voorgevoel hebben ; bijv.: mádjải gará of sirivátta. (La -Gal .) Soms ook = pangóloe. pemanoekoe, ik heb een voorgevoel van eenig onheil. Verg . orloe Nº. 1 . NB . Deze beteekenis hiervan ontleend , dat de

Mámêné -mêné, hoog, uitstekend , in zijn' soort ;

verschijning van sommige vogels een goed , van v . d .: schoon , mooi . (La-Gal.) andere een slecht , voorteeken is. Vergel. bijv.

vi

(mêneng ) . Tåna-mêneng , of : tåna

waloe -waloe op : waloe Nº. 1. Men zou hier dus menengê. Verg. op : tå .

253 va

(môni), O. B.

mábáoe welriekend ; i man van iemands kleindochter, of de vrouw van

bijv . gebez, van ocuñë, water. Ook soms gebez. iemands kleinzoon . (B. Chr. I , bl . 473 , r. 19.) van iets , dat volgens ons onaangenaam riekt ,

Pomênåtoe,

tot schoonzoon of schoondochter

als: zweet. (La- Gal . , Boegin . Chr. II , bl . 438 , hebben . ( 1º: manida), = mómpó. (?) Verg.

via

reg . 2 v . o . )

Co (månna), = moena . Verg, moe Nº. 3. B. Chr. I , bl . 527 , r. 19 . Co (månnang), menschen , 't Mal. manoe sieja , 't Mak , kénang.

Dia (månne) ondiep.

( 20. manîda), = manedára. ( Menr. )

Viava (manedara ), 0. B. = ála ri svro -scero , = patoemäning. (La- Gal . B. Chr. II ,

var ( 1º . manîkang ) , het Mal. mänikam , bl. 505, r . 23. ) Verg . het Mal . måndrā , dienst robijn , het Jav, mannikém , edelgesteente, Sskr . mā- maagd. ( Klink .) xikja , māņikjang, robijn. – Manîkang- oenji, to

(manânrang ). Verg. nanrang.

va

paas,

(manâcīja ), O. B. Manâāja-podlo ,

( 2º . manîkang). Men zie mânni Nº. 4 .

volgens sommigen = aserá , negen ; volg . and. =

r'a (manângi), soort van visch. Mak. seváli-poélo, d . i . vijf; volg . and . één ; wcêr volg . idem .

and .

gånnå-porlo, alzoo = sáporlo, tien . – Ma

Coà ( minânga ), = het Mak . binânga, nâdja -râtoe , volg . somm . = aserá-poelôna aserâ , rivier. 99 ; volg . and . = sewâli -râtoe, d . i .: vijftig ; volg. van (manipi), Onderwereld. – Lêté ri- and. tien ; weêr volg . and . = gånnå -rátoe, alzoo = manipi, verhuizen naar de Onderwereld ; v . d . máte , = tálló, en alzoo in de bâsa to-Bâkkå ge

serátoe, éénhonderd. vann (maninjdjo), soort van boom ,

bezigd , om mee te zinspelen op : tállomj, door een welks bladen als groente en als geneesmiddel ge tenster kijken. bezigd worden , terwijl de vrucht insgelijks ge vasa ( moenâpe), 't Arab . Lästíó, hui- kookt en geroosterd gegeten wordt , Gnetum Gne

mon I. Mak . idem .

chelaar.

vo

(mánâba ), Mak . , ook in B. B. gebe

(moenâcījatá ), het Ar . šlolis,

zigd van de geschiktheid en kunde van den Poewa- in het geheim spreken , geheime verstandhouding Mátôwa, bijv .: Poewangkoeroe manabâkoe , mijn hebben met. kundige Poewa -Mátówa . vin ( mânitoe) , = ménåtoe. (mênetoe , = mênátoe. (mênåtoe), schoonzoon of schoon

v

.

, (manîyang ), het Zuiden. Verg. het

Mak. náí, opklimmen .

Lâo -manîyang, Zuid

waarts gaan . via

(manêyang ), = maniyang

dochter. Mak , mintoe , Mal . manantoe , Jav , man

vala (manâre ), = moenára..

toe, Sd. minnantoe. – Mênåtoe-åppó, zooveel als

vaan (maniro), O. B. = tjálá, paljálá,

schoon -kleinzoon , of: schoon -kleindochter , d . i .: de grendelen , grendel. (La-Gal . )

254 (manôrang ), 't Noorden . Vergel.

va

het Mak . minússa ,

(manåssa),

v

op : nó,mánó, naar beneden , of Noordwaarts, gaan . herhaaldelijk, dikwijts ; bijv .: mânoe-manåssa, Pen a (moenâra ), het Arab . olio, vuur. haan die herhaaldelijk overwonnen heeft. – Tâoe toren , minaret.

manåssa, een man die herhaaldelijk in den strijd de

vaag ( manâloe ), O. B. = táīra -tálloe ( ? ) orervinning behaald heeft, een held. - Makoenrai NB. volgens somm . heeft men te lezen manoiloe , manåssa, eene vrouw die dikwijls van man ver

andert.

volg. and . mañrorlócë.

vinas ( 1º. Manîla ) , het eiland Manila .–

144 (manoesîya ), het Mal. en Jav .

Rânte-Manila , eene soort van gouden ketting, mänoesieja, Sýkr . manoerjja, mensch . aldus genoemd , omdat die oorspronkelijk van Manilla herwaarts gebragt is.

vai

(manań).

Verg.: náí Nº. 1 .

vad (manrâ), welligt = het Mak . mange,,

( 2º . Manîla ), het Port. Manilha , één van de

ten minste insyelijks gebez ., om met het aanwij

hoogste kaarten uit het Omi-spel , ons Manille in zend voornaamwoord ro of toc ( het Mak. ánjdjo het Ombre- en Quadrille -spel ; v . d . geb. als beeld of antoe) verbonden , aan te duiden , dat iets verder van de geliefde. Verg . sapadila. Mak . idem .

verwijderd is , dan door dat voornaamwoord alleen

( l . manâsa ), mámanåsa , wenschen , te kennen gegeven wordt. En aangezien datgeen verlangen. Mak . minása , idem . - Pôle -manâsa- wat op verder afstand van ons verwijderd is , ook nitoe, of : têpoe- inanâsa -nitoe, hij heeft zijn ver- minder goed waargenomen kan worden , zoo dient langen gekregen.

dit manrá tevens om een’onzekerheid of onbepaald

Amanasâi, a ) iemand of iets hebben , waarnaar heid aan te duiden .

Bijv .: iya-toe mañrâ , dat

men verlangt, d . i .: verlangen naar, bijv. anåssánna daar ginder. – Ångka-uitoe-mañâ anjârang oe oewamanasâi , ik verlang naar zekerheid daarvan ; sodro-tiwîråkko , Ik zend u hiernevens paarden. NB . b) iemand of iets hebben waarvoor men verlangt , dit mañrá hier gebezigd wegens den afstand tus d . i .: verlangen voor iemand naar (ri ), bijv .: tâoe- schen den zender en

hem

aan

wien gezonden

oewamanasaiye ri-mádêtjenye, de man voor wien wordt. – Op de vraag , waar de weg naar Bône ik verlang naar het goede, d . i .: de man , wien ik is , zal men bijv . antwoorden : iya -toe mañâ, dien het goede toewensch .

kant uit , zoodat men den weg niet naauwkeurig

Pomanâsa ,tot oorsprong van zijn verlangen heb- aanduidt. – Aga moeworkí? Tolo -maurâ , elong ben , d . i .: verlangen naar , bijv .: sinîna dêtjeng na- mañrî , wat schrijft gij ? Ja , dat is niet zeker , nu pomanasâë, al het goede , waarnaar hij verlangt. ( 2° . manâssa ), soort van toop ( verg .: tó Nº . 2 )

met drie masten en salómpong.

Mak . idem .

eens lólo's, dan eens élong's.

( mânrang ), O. B. = onro, móiro ; v.d. máráda,

sánnang. ( La-Gal. Boeg . Chr. II ,

no (manisang), 't Mal . manisan , zoet- bl. 527 , reg . 14. ) jes , lekkernijen . (mânisi). Verg .: pėsó Nº . 2 .

Mâūra-tâāji ,

ółto-tadji, doosje voor hane

sporen . (Êlong-padond .)

255 Pamânrang = paónro,

pakasånnang. (La

Sangâāji amoenri-lâri, een vorst die het laatst van allen de wijk neemt, wanneer er een oorlog is.

Galiyo.) (månroeng ), O. B. = doeni. vn (moenri ), hetgeen achter is, zoowel van

(Sâbo .) van (mônri ),

tijd als plaats; bijv .: mîtaï moenrina, a) zien het geen men achter zich heeft, of hetgeen ergens achter

moenri.

wa (månro ), O. B. = kédo (La-Gal . ) Din (Månra), het gewoonlijk onder den

is , d . i .: niet enkel letten op hetgeen voor oogen naam van Mandar bekende rijk van Zuid - Celebes. is , maar ook op dat wat buiten het bereik van zijn

Inânre -Månra , lett. Mandarsche rijst. Dewijl

gezigt valt , hetgeen men achter zich heeft , alzoo : de Mandarees gewoonlijk in stede van rijst slechts eene zaak terdege bekijken ; b) sien op datgeen wat pisang eet , die in het Boegineesch niet slechts na dezen gebeuren zal , op de gevolgen van iets.

geti, maar ook lóka heet, zinspeelt men in de

Iyả lâoe- riyâle -âle, dé malângá moenrîkoe, ik ben bâsa to-Bâkkå met dit inâñre- Mánra op : méló , geheel alleen , er is niemand , die voor mij haalt willen . hetgeen achter mij is , d . i .: hetgeen ik niet zie , en

To-Månrå , een Mandarees. NB. Dikwijls geb.

dus ook niet zelf halen kan , d . i .: er is niemand , in de beteekenis van een slecht bedriegelijk mensch , die zich om mij bekommert of mij helpt in de be- daar de Mandarees onder de Inlanders van Zuid Celebes in een slechten reuk staat. hartiging mijner belangen. Ri-moenri, op den tijd of de plaats die achter

Asepoeloe-Måūri. Verg . áse Nº. 1 . (meñrôāja).

een zekeren tijd of een zekere plaats is ; v . d .: na

Tâna-menrôāja.

en ook achter ; v . d .: tâoe -rimoenri, iemand die Hieronder te verstaan : aarde met veel ceremoniën achter is, die later leeft. – Nabi-põñřimoenriye, gehaald en op een ’ salabåtta gedaan , om vervol de allerlaatste Profeet. – Ri -moenrikoe , achter mij, genis met welriekende oliteiten vermengd te wor v . d .:

na mij, nadat ik zal heengegaan zijn .

den . NB . alleen bij groote feesten gebruikelijk .

Âna - ri-moenri, lett.: kinderen , die achter den vorst Verg. róðja Nº . 1 . sitten , v . d .: de pakaláwing -époé's. Verg. kaláxing.

vains (manriya ). Verg . riya en iya Nº. 1 .

- To-ri-moenrîna, a) de menschen die na kem le

Ivan (menroerâna ), O.B. = aroeng

ven , b) de menschen die hij achterlaat, die hij niet worowane. mee ор reis neemt, d . i . bijv. zijn vrouw en kinde

ren .

Rimoenrîna, daarna . Márimoenri, achter, of te laat , zijn ; te laat komen . Pakamoenri, = pagorliny. (La -Gal.)

rumas (mēnréli). Oelá -mēnēli. Verg .

op : oélá . < a (månrâwe), O.B.eene soort van doorgang met stammen bamboes aan weerszijden ,

1 Pakamoenrina lâri- taoewe, lett .: de man , die bij gelegenheid van trouw- en andere feesten zorgt dat de zijnen het laatst van allen aan den haal daargesteld . De held of heldin van het feest gaan , hen alzoo zoo lang mogelijk doet stand hou- wordt dan door die passage geleid of gedragen den. In gedichten geben. van cen ' held .

( ripasåssoe ri -månTrầwe). (La-Gal .)

256 vaan o ( mamriwasa) , naam eener soort put van Maljége. Hiermede in de bûsa to-Båkkå van visch. Mak . idem .

bedoeld de onder den naam van Sónrony bekende

vo ) ( 1º. mâtja), = mäta in málſa -bále. pnt, en gezinspeeld op siyonróny, zamenwonen Verg, bále Nº . 1 .

( coïtus).

vo ( 1º . mâuījang), bloementros of bloem

( 2º. mâtja). Verg . álja Nº. 1 .

a)

(mâtjang),

’ t Jav . maljan , tijger. kolf van klapper-, lontar- en pinangboom . Mal .

Mak . idem . NB . over een mäljaný bij het dam- en Jav. mājany, de bloemkolf der palmboomen . Másåppe-mâājang, als een mádjang Sd , bloesem . spel zie men op : bári. Múmâtjang -mâtjang, soort van spel , dat eenige van den boom afrukken, afscheuren. overeenkomst

heeft met ons jeu d'assaut.

Het

Verg. sáppe.

Een mooi meisje en een knappe jongen dik

wordt insgelijks door twee personen gespeeld , werf bij een márījang vergeleken , en dan van de waarvan de een twee , de ander vier en twintig eerste gebezigd : we-mádjang, van den laatsten : steentjes of schijven heeft . De tvee steentjes of la -mádjanj. Over we en la vergel . men beneden. schijven moeten tijgers, de vier en twintig an- Soms mádjang in de bâsa to- Båkkå gebezigd , om dere menschen voorstellen. De tijgers trachten te zinspelen op to-mádjá, een slecht mensch . de menschen te dooden (pawoeno mâtjange ), d . i .: de schijven te slaan .

De mádjan van den lontarboom (tá Nº. 5 )

De menschen moeten hun soms vergeleken met den penis. Daarom eertijds

best doen , om de tijgers vast te zetten (oera- zulk cen mádjang-tá begraven met een huwbaar gâïwi mâtjange).

meisje , dat geëngageerd zijnde , vóór de voltrek

Mêyong mábâlo -mâijang , een ' kat die zwart, king van het huwelijk kwam te overlijden . Dit

heette

wit en geel van kleur is.

Lila-mâtjang.

Verg . lîla .

mâdjang -sangårrang

vindt men ook gesproken van het zich verwar ( Pl. X , men aan de gloeijende kool van de mádjang-sangår

Fig . 21.)

ráng, of penis, om te kennen te geven den coitus

Mitjoewi, bespuwen .

- ) (mêtje),

eener schoone met haren minnaar of echtgenoot . alósi-tångá, = alósi

bissoe. Mak . idem . Cin) (måtší ).

Måtjí elôta ,

tåttí előta. (= kaló -koe) bewerkt .

La ) (måijang ). Men zie op : átjing.

vasi

. (matjakîyoeng ), Chinesche tem

Mak . idem .

( 29. mâdījang ). Madjang -mådjang, aan schijf jes snijden. Mak . máyang -máyany, idem .

vi

(madje), Onderwereld.

To -ri-mâője, Afgestorvenen.

Viaje a ( matj @ge). Naam eener plaats op Zuid -Celebes.

Madjanniyo, eene soort van zilveren of gou den ketting in den vorm van de mádjany der niyo

Verg . tấttí. – Måtjíkelốna , zijn watertanden .

pel.

“ ripatiwîri

(= mâījang -tá), lêté ri-Mâdje.” In de La-Galigo

q (mitjoe ), spuwen . A mitjoeng , spurcbak, kwispeldoor.

dan :

vi (mâdjång) , 0. B. dooden , verderven ,

Boedjoeng to - Matjêge , lett.: doen ophouden (?) (La -Gal.)

257

(mêdjang ), tafel. Sd ., Mal., Jay.

vo

vondo ( Maljòsi ) , het Arab. wyśwo, Magiers.

mēdja. Port . mesa of meza , idem .

Parimêājang , op de tafel leggen.

flikke

(madjassoelo ), eene

Amedjângång, soort van dobbelspel, toptafel.— ring als van vuur , die de Inlander zich soms, Verg. bábá Nº . 1 en pabáñrong op : bánrony. - bijv. in geval van ziekte, verbeeldt te zien, en Patånrå -amedjângång, een opzigter van de top- welke uit het ligchaam voortkomende, alsdan een voorbode van den dood zou zijn ; bijv .: mêījeng tafel. (mådja ), met het hoofd in de hoogte en kêājen -ni madjassoelôkoe , mijn muitjussorlo sprong

C

Zoowel van menschen als er reeds uit, d . i .: ik was reeds bijna dood. Van

fier daarhenen loopen. beesten gebezigd .

daar wordt madjusstílo ook soms in de La-Galigo

(mådjang ). Tátäi-mámådījang. Verg . gebez. van de soemánīga. ( La -Gal.) Mak. idem . | to Nº. 2 .

Verg . soelo. Verg . ook het Jav . maja, licht , glans,

Bora (mânjdjakâni), op Java genoemd en het Mal . māja , schim , schaduw , alsmede het yanitri, de Elaeocarpus serratus D.C. of Elaeo- Sskr . māja , bedrog, begoocheling der zinnen . carpus ungustifolius Bl. Mak . idem . von

Vol

gens anderen zou de letterlijke beteekenis van

(manjdjakälling ), heeft over- madjassorlo zijn : iets dat voorbij schemert als een

eenkomst met de manjdjakáni, doch de pitten fakkel.

Vergel, behalve sõelo , ook bádjany en

van eerstgenoemde zijn langwerpiger , die van de wádjañy. tweede

ronder

van

vorm .

vag (mânja ) . – Mânja -manja, sacht, voor

Mak . manjdjakál

zigtig.

ling, idem .

Nie (Madjapâi), = Modjopâï. Dit

Mânja -manjâi, iets zacht of voorzigtig doen of

Madjapäi insgelijks naam eener kris , welligt af- behandelen. Mak . idem . ving

komstig van Madjapâï. vonis (Manjdjapâi ), = Madjapãi. wag

(mânje).

Sipamânje-mânje,

lief tezamen zijn. Geb. van man en vrouw , vooral

(Modjopâi), naam van van een jonggehurd paar.

Makass. sipanjóme

njóme, idem .

het bekende rijk van Modjopait op Java .

na (madjetâra ), O. B.

heel

meljár.

@da pamânje-mânje, licve woordjes . ng (minja) , olie . Mak . idem , Mal. minjaq,

( La -Gal .)

a (madjanniyo ). Men zie op : Bat. mijak. – Minjá- tâna , jodenlijm . – Minjá mâta ,

mádjang.

of :

mînjá -kalockoe,

klapperolie.

(manjdjarélla ), inlandsche lek- deze in Wâdjó ook genoemd: bóká.

NB . Mînjá

kernij van kip , fijne suiker en kanâre, die te bâoe , welriekende olie, zooals bijv. de Makassar duur is voor iemand, die niet minstens één reaal olie. disponible heeft. Mak . idem . NB . volgens som

Paminjú, een met olie besmeren .

migen verbastering van babánjtja-ralla .

Minjâki, mel olie besmeren iemand. 33

958 tegenwoordig een

Aminjâkång , oliepotje.

vorstelijke titel in Loewoe.

Mópaminjá geb. van het sóló , of een gift in Men heeft aldaar : geld geven , van de gasten , bijv. bij een' bruiloft,

1º . mēnjtjára - Njápa (of Minjkóka ),

omdat de gasten bij het rondgaan van welriekende

2º .

olie , een weinigje daarvan nemen , om zich even

Ôesoe ), en

mēnjljára - Boerãoe (tusschen Palopo en

het haar daarmede te besmeren , en tegelijker

3º . mēnjtjára- Malili (ten Noorden van Ôesoe ).

tijd hunne gift in een' daartoe bestemden bak

von (mâyá), 't Arab . co, een doode,

gooijen . In plaats van dit mápamiñjá bezigt men een lijk, wel te onderscheiden van bakke. Men ook mápumåttó of mapumäljó, doen klinken , van zie boven op bấkke. wege het gooijen der pasóló in den daartoe be

stemden bak .

(mêyong ), kat.

iv .

Mak. idem .

Mêyong mábâlo-mâtjang . Men zie mâljanj.

Papaniya, - = pasóló , van sóló Nº. 1 .

Mêyong -mêyong , een insektje , er eenigermate

vi (månja). Tákamảnja, = tákadjánná. uitziende als een kat . Verg. op ajánnå.

Mámêyong -mêyong , lett .: katje spelen , te ver

& (manjảoe) komt voor in de bissoe-gelijken met ons blindemannetje spelen.

4a (meyâmpa ), = megãoe.

zangen . Volgens de bîssoe's = melkoe (?)

(mânjtjēng ), het Mak . mánjdjeni, op: me N° . 1.

Verg.

V. d .: meyânpa ri - âda , veel spre

ergens op of tegen rusten , ergens op of tegen luu- ken ; meyâmpa ri -kêdo, veel beweging maken ; me V. d .:

nen .

manjtjêugån -rånring, lett .: datgeen yâmpa ri - pâke , veel kleéren hebben .

waar de wand tegen rust ; v . d .: adada of ada

Van (Mâjoró ), ons Majoor .

áda , verg . op áda Nº . 2 , en alzoo in de bâsa 10

va (mâra ). Verg. ága .

Båkkå gebezigd , om mee te zinspelen op : áda,

va (marâng ), half rijp , geb. van vruch

woord , belofte, verg . âda Nº . 1 .

ten ; v , d . overdragt . ' geb. van een gedeelte van

ma (mônjtjong ), Mak . kleur. Dis (månjtjing). Verg . anjljing . vor

(moenjtjikârri),

een

vrouw als postillon d’amour. venis

(Manjtjapîni)

het menschelijk ligchaam , dat er ten gevolge van knijpen of slaan , wel blaauw uitziet , maar toch oude nog niet bloedt, dus als 't ware nog maar half rijp

is .

Zoo

ook

gebezigd van boombladen ,

Madjapáč. die nog maar half -verdord zijn , in stede van

( B. Chr. 11 , bl . 313 , r. 30. )

de groene , een' vale roodachtige kleur gekregen

casa ( monjtjombotlo). Mak. hebben. groen . si vissa

( Mâroe) , het gewoonlijk onder den (manjtjátting ),= sátting. (Baw.) naam van

Asepoeloe-manjijátting. Verg . úse Nº . 1 . ivoxa (mënjtjana), ondiep.

Maros bekende landschap , door de

Makassaren Mároesoe genocmd. Limpôna Mâroe , de kampony ran Maros. Hier

eura (mēnjtjâra ), 0. B. = djánnant ; mede in de bâsa to - Båkkå uitsluitend de kam

259 pong Boetalówa bedoeld , en alsdan gezinspeeld Generaal van Nederlandsch Oost-Indie genoemd op towa, oud .

Kapitang -móro, zooveel als :

via (mare ). Very. op: âre Nº. 1 . viais

(mârei ).

Verg. op mägi en

groote , voornume ,

kapitein. van (môrong ). Verg. órony Nº. 1 .

áre Nº. 1 .

(mårrá ), paauu . Mak . márrá. Sd . en (mârång ), zinken . Gebez,

van een ' Jav, měrak , Mal . măraq, idem .

praauw , die vol water raakt, enz. NB . Hierin

sóboe,

Ca (mårrång) , mámårrång,

onderscheiden van sábóé , dat het laatste te ken- låkkå Nº . 2 . nen geeft , dat iets geheel wegzinkt tot op den bodem der zee .

Amårrångång , = alákkárrúng, = asobóewang. Mamårrångi, zich ergens verbergen , ergens hei

( 1º . moeri). — Moeri -moeri, soort van melijk binnenkomen . (La-Gal . , Wâlle .) struik , de vitis Indica L. Mak . idem .

via

(Marêgé ).

Aldus genoemd

een volkstam van Nieuw -Holland , die zich bij

, leerling. ( 2º. motrí), het Arab .Chuyo van (moero) , het Arab. , myrrhe.

zonder met tripanyvisscherij bezig houdt ; v . d .:

va (mêrá ). Verg, het Mal. mërah, rood . pamarêgé , tripangvisschers in het algemeen . Verg . óta , sierih .

V. d .: mérá

taripang.

vanan (Marangkâbo ), het Mal. Me

Mámêrá , = móta .

Amerâkang , = ota -otáng, sierihdoos.

nangkabau , de naam van een Maleisch koning

Pamêrá , lippen , als die rood worden van het rijk in het binnenste van Sumatra . sierih karuven .

ang

Pamerâki, iemand sierih te kaauwen geven . v

(márâpoe- kậpoe).

Verg .

appe Nº. 3 .

(mêroe) , 0. B .; naar het schijnt ,

ana (marapåttang),het Doodenverblijf.

= tánre, hoog ( ?) ; v , d . másâo-râdja -meroewe.

vanna (marapitoewâna ) , ever

( D. Kal . bl . 14 , r . 5 v . o . ) vala ( 1º . môre ).

lasting , soort van stof. Verg , het Port. tafeta . Verg . óre N°. 1 .

( 20. môré). Verg. Óré Nº . 2 . van ( 1º . môro ), soort van duivelver

vanaan ( marapâwo) , soort van boom , welks stam gebezigd wordt voor huispalen .

aqaga

(márâpoe -ậpoé ).

Vergel.

drijver, van bamboes gemaakt ; doch terwijl de ápoé Nº. 1 .

a

bórlo lâë -láë aan het niet-gespleten uiteinde , alzoo

(maramôle môle ).).

Maramôlež

aan dat gedeelte , hetwelk men in de hand houdt , lasâna , de zieke stort weêr in . in het midden slechts één gaatje heeft, vindt men bij de múro : vier gaatjes. (2°. môro) , het Port. mor , major, groot, voor naam .

aa (morâta ), het Arab. Üks

, een

afvallige , een apostaat. vanna

(máritíkîtí).

Dit

woord

Van daar in oude contracten , bij voor- komt dikwijls in de tarássoló’s voor , en schijnt

beeld het Boengaaisch van 1667 , de Gouverneur- het bijzonder

zuivere van het hart of gemoed ,

260 waaruit duiden .

het schrijven

voortgevloeid is , aan te zich vrijkoopt, in tegenwoordigheid van

zijn '

Ileer aan de getuigen te eten geeft, die bovendien (morotấbá ),

't

Arab. ieder één duit van hem krijgen.

awa

(maradâni),

paramudani.

äušxo, rang ,aunzien.

(maradéka ), vrij . Mak . idem . ( B. Chr. II , bl. 303 , r . 19. ) Mal . mardahēka of mardeka , Jav . mardika . Manoe-maradéka , hoenılers , die men op één van

van ( marâná), warienfienboom , of ficus Indica , de urostigma benjaminum Miq . (maranâý), o . B. = mérré.

de talrijke heilige plaatsen , bij wijze van of

van

ferhande , vrij- of losgelaten heeft.

Van ) ( marîtja ) ,

Pamaradéka , vrij maken ..

per. Mak ., Jav . , Skr . idem .

Papamaradéka

(ook

wel papatáoe-tôngång

genoemd ), vrijlating van een

van

baritja , = boerilja , pe

( maracījâny ),

slaaf of slavin . Perz., Arab . ,

koraal,

koralen ,

Mal. oboyo, Jav. en Soend .

NB . Dit geschiedt met of zonder losgeld. Ook mardjan. zijn de daarbij plaats hebbende ceremoniën ver

van (marinjo ).

Aldus vroeger te

schillend, naar gelang van het land, waar dit Makassar de Europesche schout genoemd. Verg . plaats vindt. Zoo geeft de Meester van een’slaaf het Portug. meirinho , een opperste geregtsdienaar , of slavin soms dertig duiten aan den slaaf of de volgens Diez Etym . Wörterbuch der Romanischen slavin , om die in de sarong te kuoopen, waarna de Sprachen uit het Middeleeuwsch - Latijnsche ma vrijgelatene met één of meer vertrouwelingen van jorinus ontstaan . den Heer bij dertig van diens kennissen rond

va .. (marîyang), kanon, geschut, Mal.

gaat , en iciler hunner één duit geeft, hen daar- en Sd . mariejam , Jav , marijem , idem . door tot getuigen van de vrijlating makende . mariyañg, kanonskogel.

‫ ث‬âná .

Marîyang-gåssa, kanon

Soms ook gaat de slaaf, of slavin, vóór het aan- van gåssa , verg . gấssa. Aldus genoemd onze ka breken van den dag der vrijlating overal rond nonnen. om dertig menschen te zoeken , die bereid zijn

Mariyângi, beschieten met een kanon iemand

om hem , of haar ieder één duit te geven . Van of iets . die dertig duiten wordt dan sierih met toebehoo

asa (mariyo ), naam van een land

ren gekocht.

En op den day der vrijlating ver- schap op Zuid -Celebes. - Gâloeng to- Mariyo ,

schijnen

dertig

die

menschen , om onder het lett .: een rijstveld van Mariyo.

Hiermede in de

kaauwen van de voor hun dertig duiten gekochte bâsa to-Bâkkå bedoeld het ornamentsveld Pakáli, sierih getuigen

van de vrijlating te zijn . Op en alsdan gezinspeeld op pakali, de spade van

andere plaatsen laat de Heer een

schriftelijke

vrijverklaring opmaken , en de vrijgelatene be taalt

daarvoor één gulden

een ' doodgraver . va ) (mariyôga ), soort van hout..

aan den schrijver. (Sâbo ).

Eindelijk gebeurt het ook wel , dat de slaaf, die

vaas. (marålloeng). Verg.álloeng.

261 3 ( 1º . mâlá ), mámålá ,

vaise .- (maralîke),soort van timmer hout . Mak , idem .

méló , máéló,

doch alleen in een' phrase als deze: mámâlá ri

aan(máralle-källeng ), = lá- Weyânoe, verlangen naar NN , honden van NN. lalle- álle en tátalle- talle.

Tå -mámâlá ri-onròng , niet gehecht , of gebonden ,

Verg . alle Nº . 2 .

aina (maroewe), a) eene vrouw , die aan plaats. Geb. van God , met het oog op Gods niet de cenige echtgenoote van iemand is , maar alomtegenwoordigheid. dit lot met anderen deelt; 5) een man wiens vrouw

A malâri , = elóri, houden van , liefhebben .

het met een ’ ander houdt, die dus als 't ware het

Siyamalâri, = siyelóri, elkander liefhebben .

bezit zijner vrouw met een ander deelen moet .

( 2º . mâla ). Mâla -mala , B. B. = oelávány.

Mak. mároe , idem . Verg . 't Mal. mádoe, mede

( 3º . mâla ). Mâla -måla , een kring loopende op

vrouw , of vrouw van denzelfden man , en het Jav. de hoogte van het borstbeen . maroe , benaming , welke onderscheidene vrouwen va ( malang ), ' t Mal. mālam , nachl. - Ri van één man elkander geven.

mâlañg toedjoe -lîkoróë, Mal.in den 27sten nacht

Mámaroewe , a ) meer dan ééne vrouw tegelijk van de maand Ramalöng,

het Ar.

‫ليلة القدر‬

hebben , b) één of meer vrouwen tot mede-echtgenoo - wordt in de minnebrieven , wegens de beteekenis ten hebben , c) het met meer dan één man houden . is

van de Arabische benaming van dien nacht, tewe

(máriwâë). Verbastering van : ten die van nacht des Raadsbesluits, gebezigd ,

mároeváë. Verg . op : oewáë.

Go (márâså ñg ).

om het tijdstip aan te duiden , waarop 's minnaars lot beslist is , met andere woorden , waarop hij

Verg . asány.

ona ( marasigo), soort van boom . zijn ’ wensch verkregen heeft. Verg, ook : takád Mak. idem .

deré.

Go

(marasoempa), 0. B.

anjing.

Ook naam van een' kris . (La- Padôma.)

vas ( 1º. mâli ) . – Mâli-mâli , de Leea ru bra Bl . , soort van struik , welks bladen wegens de

(maråssoewang ), jong blad van beteekenis van het in klank veel overeenkomst een palm- of andere boomsoort. Mak . marawân- daarmede hebbende måling -málīný, teweten : die ling , idem..

van uitsluitend om iemand of iets denken , op iemand osno (marèså- êså). Verg .éså. of iets verzot zijn , dikwijls als patjóppó- bóercoreng

Vianosas (mareoelêng ).

Verg , aga gebez.wordt voor meisjes, opdat de jonge heeren

en áre.

toch later veel om haar mogen denken . Verg . op

(meraolodjan- ljóppó. Mak . idem . nati),' t Arab. aisuli zlom. de velligheid van het

( 29. mâlí). Verg . op álí Nº. 3 .

Paradijs.

vos ( 1º. måling ), het Mal . ma’lim , leids

vacoas (warahâla),'t Arab . dis jó een dagreize.

man , 't Arab . plés, leermeester. ( 20. måling) , bijster of in de war zijn , bijv.:

262

mâlingi ri-lâlânge , hij is in de war met den weg, navel, die door den Inlander beschouwd wordt d . i .: dwaalt. Amalingång , a ) iets maken tot het voorwerp

als het begin des levens . Mámoela , beginnen ; bijv .: tâoe - mámoelāë má

waaromtrent men in de war raakt . Zoo bijv .: riya- tarâsoe, de persoon die het eerst gescholden heeft. malîngång siñângånge, de draagkoetsen waren 200 Tâoe mámơela nasoerôwe , de menschen die hij het talrijk , dat men niet meer wist , hoevele er waren . eerst gelast heeft. ( La-Gal . , B. Chr. II , bl . 514 , reg . 4 , bl. 526 ,

Pamoela -tầnpoeng , het begin van het weefsel.

r . 2 v . o . ), b) = madje. ( La-Gal.)

Mápamoela , beginnen.

Maling- mâling, geheel in de wur , gek, verzot,

Apamoelâng, bezigen om op te beginnen ; bijv .:

zijn op , uitsluitend denken aan (ri) , bijv.: mâling- isso máclêijeng riyapamoelâng, een dag die goed målingá ridí, ik ben verzot op u , ri- lîno, ор de of gelukkig is , om gebezigd te worden tot het ma

wereld .

ken van een begin .

Amåling -malîngi, iemand of iets hebben, waarop men verzot is , waardoor men gek wordt , in de war

Amoelâng , begin . Rimamoclange,

Mainoelâng , eerste ,

de

raakt ; bijv.: gâoe-riyamalingi, cene zaak , waar- eerste keer. door men in de war raakt. Siyamåling-malingi, op elkander verzot zijn.

Morla -moelânna , of pamoelânna, ten eerste . va (meloe ), mámêloe, een onaangenamen

ve as (mâle ), wimpeltjes van gekleurd pa- bijsmaak hebbende. NB. meestal geb. van groente . pier , zooals men bij de inänre-sóró's van het Mak. idem . maoedoe -feest aan de patódó -tálló's vindt vastge

Via

( 1º . mêlé), mámêlé , onophoudelijk

maakt . Mak . idem . Verg . het Mal . mālei, pluim, ( hartelijk ) lagchen. Mak . idem . van bloemen , juweelen , enz. ( Klink .)

Mápamélé-mêlé,

een

lagchen

veroorzakende ,

vas ( mâlång ), B. B. = vấnni, nacht . Very. v . d .: belagchelijk , bespottelijk. ' t Mal , mālam , idem . Mámålång-mâlång , zoo zwart en donker als

de nacht.

( 2° . mêle) , evenaren ( La -Gal.)

asas (môle), losraken , verg . óle Nº . 2 , V. d . in gedichten : târo -âda tå -môle, onverbreek

(moela ). Verg. 't Jav . , Mal . , Bat . en bare verbindtenis. ( Dâëng-Kal., bl . 14, r. 10. ) Sskr. moela , oorsprong , begin.

Pamôle , losmaken , bijv .: een’gádjoe. ( Másag. ,

Mõela -âda, lett .: begin van spreken , benaming La -Gal.) van een baloeboe bij gelegenheid eener bruiloft ,

Ci (målli ) (?) - Dé målli máladjòng ,

als bevattende allerlei soort van bladen , wier zin- lå-málácījo-nisá.

Verg . op : ládjo Nº . 2 .

nebeeldige beteekenis op het huwelijksgeluk be

Casa ( målló ), mámålló , = mákássing.

trekking hebben , en die door bruidegom en bruid

C's ( 1º . målla ), liefhebben, beminnen .

daaruit opgevischt moeten worden .

Mallậrri, of : mållørring, iemand liefhebben .

Moela-ājâāji, ader in de nabijheid van den

Tâoe-siyamállárrânge, de verliefden.

263 ( 20. målla) .

Målå-pårroe, of : mållå -ininâwa, Loranthus sp ., die gewoonlijk wordt voortgeplant

het Mak . pállá , onverschillig omtrent het wel door de vogeltjes genaamd tjórwi- tjóewi, van waar zijn van hen , tot wie wij in naauwe betrekking ook de naam malatjórwi ·(na-âla tjoewi).

Deze

staan , en wier belangen wij zorgvuldig behoorden vogeltjes eten van de zoete vrucht van de mala ter harte te nemen ; bijv.: magi namållå -mákoewa tjórwi, en dewijl deze zeer kleverig is , blijft de ininawânna riïya ?, waarom is hij 200 onverschillig pit aan hun bek kleven. Om die pit dan weder omtrent mij ?

kwijt te raken , wrijven zij met hun snavel langs

Mållárriyañg (of : mållåkkîyang) ininâwa (of : de takken of bladen der boomen , zoolang totdat pårroe ), onverschillig zijn omtrent; bijv.: acījá moe- de pit zich daarop vastzet , met dit noodlottig mållárriyangi pårroe lânoe, wees niet onderschillig gevolg, dat er weldra de takken van de mala omtrent NN .

tjórwi uit voortspruiten , en zich om die boomen

Simållárriyang (of : simållåkkîyang) pårroe , heenslingeren , zoodat deze ten laatste sterven , Onderschillig omtrent elkanders belangen zijn.

en de malatjóewi dientengevolge ook medesterft.

(3º. mållà). Verg. ånå.

Van daar de Makassaarsche benaming kayoe- porli.

Cås (mållång ). Men zie állang.

– Naönrowi-ni malatjoewi wanoewâë ,

lett .: er

vasor (malâka). Welligt het land Ma- lis een malaljówi op den boom des lands, d . i .: ver lakka , en van daar in de oude geschriften lipoe- nielt dien geheel en al . Bijv. overdragt . geb. van maláka gebezigd van een rijk welvarend land.

twist en tweedragt, die de welvaart van een land

visa (malikoe), 't Arab. Ilo, koning. te gronde rigten .

vaga

(Malôkoe ), de Molukken , Mo

luksch . – Másêre -Malokoe . Verg . sére. vår

(målákottá),'t Arab. weito,

varro

(moeladjâāji).

Vergel. op :

moela . o'a (moeloedjadjârång ). Verg. 105.on oeloe Nº. 1 .

aradjáng. Van daar : fjîtjing-mâlåkoètå , ragas (malêla ), staal. Mak . , Mal . en Diljins-aradjáng, ring die tot de rijkssieraden Jav. idem . behoort.

agina (mållâwé) . an

Boewa-mållâwé

vas ( malakalåmâoe ), 't Ar. het Mak . ráppo-ráppo kébó, of kaláwasá , boom van

‫الموت‬

d doods Engel dese ‫ لأن‬. , .

vassa (malige) , paleis.

de grootte van den mangga-boom met kleine ap

Mal . mälīgei, peltjes , die veel overeenkomst in grootte en vorm

paleis, of dat gedeelte van het paleis , waar de met uijen hebben.

Deze appeltjes in water met

slaapvertrekken zijn , Jav . mnlige , troon , gouden zout gelegd, en als atjar of zuur bij den inland

schen kost gegeten.

stoel, koepel.

vagi

(malanrêya ), O. B. = makoe

urai. ( La -Gal., Baw . ) vasi (malaljớewi), soort van boom

Woenga- mållawé ,

líså -tálló, oranjekleurig.

( La-Gal .) Verg. táló Nº . 1. Wődi-målâwé. Verg. wódi.

264 Djampoe- mållâwé . Verg. djáimpoe.

Simoewa -moewa , van éćn gelaat , of roorko

tórwá, saguveer . men , veel ор malkaniler gelijkend.

Tâkko -mållâwé, O. B.

ca (môrá ). Tjámôwá-mówá, = lákoe

Verg . takko Nº . 3 .

vises (Malíse ), naam

eener plaats in lákoe.

Labákkany , een regentschap van de Noorderdis

van (môwany). Verg. Ówany Nº. 2 .

trikten van 't Gouvernement van Celebes.

varji



loeng to- Malise , rijstveld van Malise. Hiermede

(moewapåhkå ),

het

Arab.

äesla'o, overeenkomen , het eens zijn. (moewânnēng ).

Dit

schijnt

in de bâsa to-Bâkkå bedoeld het ornamentsveld ,

eene zamentrekking te zijn uit morwanai', dat genaamd : La - Téya , en alsdan gezinspeeld op téya, welluidendheidshalve met eene nasaal gesloten niet willen , afkeerig zijn.

is . Men heeft hier alzoo welligt eene zamenstel

vasena so (malaĉká),het Ar. älsdíó, ling uit moiwa,= het Mak. dja, of :dji, + nać , Meerv . van Sto, engel.

het Mak . mányka , zoodat het Boeg . moewan

vaa (mâwá), soort van boom , welks bast neng dan ook geheel hetzelfde zijn zoude als het in water geweekt wordt. Dit water wordt ver- Mak . mányka -dji , dat door den Inlander gewoon volgens te drinken gegeven aan de zoodanigen lijk gebez . wordt, wanneer men hem verzoekt , die een górang hebben . Mak . idem . va ( 1º. moewa),

om

dit Boeg . moevánnéng in het Mak . te ver

ma Nº . 3 , = moe tolken . Beiden , zoowel het Makass. als het Boeg .

Nº. 3 , slechts, maar , immers.

woord , geven dus waarschijnlijk primitief het

Dit moeua verbonden met het pers . voornw . zelfde te kennen , als ons immers maar in een ' van den

eersten persoon enkelvoud ( á ), wordt : phrase als deze : hij houdt zich immers maar eens

móewá of: morwawá ; met het pers. voornw . van goed, d . i .: hij houdt zich in de daad goed , van den eersten pers, meerv . (káng, í, of : kí ) , wordt : daar dus moetấnneng in de beteekenis van : ver mórwakắng, móéwé, en mórwakí; met het pers. kelijk ,

inderdaad ; bijv .: dena koewa rånvoena

voornw . van den tweeden

våttoe siſtânna moewânnēng -moềwi si

persoon enkel- en lânoe,

meerv . (o , ko , í , of : kí ), wordt : mõewo, moe- låssoerinna, onuitsprekelijk groot was de vreugde wakó, mótví en : mórwaki; met het pers. voornw . van NN , toen hij zijne broeders werkelijk ont van den derden pers . enkel- en meerv. (a, of : i), moette. wordt : móewa en morroi.

Salâmá-moewâmpēn -na , lett .: hij is wer

kelijk hersteld , d . i .: hij is volkomen hersteld .

(mowânnēng ), Sid .

Îya -moewaë, dit slechts en niets anders,d.i .:

moe

dit juist, of : dit zelfde.– Îya-moewa-ro , dat wannéng. slechts en niets anders , d . i .: dat juist , of: dat

(mâwará ), het Mal. en Jav , māxar,

rozewater . -- Boenga oewâë -mâwará , = bónya

zelfde.

(2º. moewa) . Moewa-moewa , gelaatstrekken , támpoeij, de Plumeria acutifolia L. gelaat.

Mak . idem .

(máwoeling), B. B. = mápoete, wil .

205

vaara (mawâi ), soort van boom , welks moeten opmerken .

Ripatoeroenyang pamase ,

hout gebezigd wordt voor huizen en vaartuigen , sterven. ( B. Chr. II , bl . 292 , r . 16. ) ook voor pasórúñg -bássi.

Mápamáse aan de dobbeltafel geb. van hem ,

Mak. idem .

( 1 ° , mâsa), 0. B. = oeláváng. Verg. die een ieder, die iv de nabijheid is , uitnoodigt het Mal , åmas , goud . ( 2º . masa ) .

om toch mee te spelen , hem soms zelfs geld te leen

Mâsá -mâsá , Makass . soort van aanbiedt, welligt lett .: zich over hem ontfermt.

vischjes.

Ripamasêi ânoe , met iets begunstigd worden .

vo ( 1º . masing ).

Verg . het Mal . māsinyj

masing, ieder op zichzelf, iedereen ; ailen .

Sipamâse -mase, zich over elkander ontfermen . Amasei , zich ontfermen over ; v . d .: to -riyama

V. d .:

mâsi-låing, in alles anders , geheel anders.

seina Aula- taâla , hij over rien God zich ontfermt.

( 2° . mâsing), O. B. = láin , ander.

Amasêyang, zich ontfermen over ( Mak . kama

Mámasing -masing , allerlei.

séyañg); bijv .: riyamas @yan -ni ri- Alla - taila , God

Mámâ sing-masingång , onderscheiden .

heeft zich over hem

ontfermd, teweten : door hem

Adjá namâsing tîká , laat er geen dag tusschen naar hoogere gewesten op te roepen ; v . d .: hij is beiden verloopen . (La-Gal.)

Vis

overleden . Amasêný , zamengetrokken uit: amaséyany ;

mâse). Verg. het Jav , asih en het

Mal . en Daj. kāsih , gunst , liefde, beminnen ,

v . d .: to -riyâmasêkoe , de man over vien ik mij

Máse en máse -máse, welligt oorspronkelijk : ontferm . gunst , liefde, beminnen ; en v.d. bij uitnemendheid :

Asiyâmasêng , het zich over elkander ontfermen ;

gunst en liefde jegens ongelukkigen , d . i .: medelijden , v .

d .:

onderlinge genegenheid , goede verstand

deernis; en v . d . wederom : die toestand , waarin houding. men het medelijden van anderen het meest be

Amâse -masêngi

ânoe

ri-lânoe,

ergens

het

hoeft, alzoo deerniswaardige toestand. Mak. idem . medelijden voor inroepen bij NN ; bijv .: na -iya -ro Mámâse -mâse , deerniswaardig , gering.

oewamâse-mâsēnge

Makamâse ri , zich ontfermen over .

waarvoor ik uw meilelijden inroep , is eene som van

Pakamâse , een zich ontfermen , medelijden .

25 gulden .

Pamâse, medelijden , ontferming , Mak . panga

ridí,

Mapemase -masêyangi

25

roepiya, datgeen ,

lânoe

ri-Goborona

maséyanğ ; bijv.: pamasêna Âlla - taåla, de ontfer- mêng , het medelijden roor NN inroepen bij het ming Gods . V. d . natoedjoe -ni pamasena Âlla- Gouvernement. taâla, lett.: hem heeft getroffen de ontferming Gods.

Amâse-masêngång , armoede , geringheid .

Dikwerf geb. van iemand , wien een ongeluk ge

Mapamasêyangi pangadårrånna, lett.: torgeef

troffen heeft, die bijv. vriend of betrekking door lijk zijn ten opzigte van de adats, d . i.: 'l geiluldig den dood verloren heeft. NB . Deze uitdrukking aanzien , dat de adats overtreden worden . ( B. Chr. II, zeker geb. , omdat men zelfs in de rampen en bl . 62 , reg. 20 , bl . 65 , r . 18. ) wederwaardigheilen

Gods ontferming meent te

Sâro -mîse.

Verg. súro.

266 , Mozes. (Moesa), het Arab . sumos (moesi). Verg . moe Nº . 3 .

Zulk een mésa in

het Boegineesch ook ge

noemd : petóewo, als het teeken waar een lijk zich

(moesing ), het Mal. moesim , het Arab . bevindt, van torro, leven . pago, een gemerkt , aan een bepaald teeken ken

( 2º . mêsá) . Ripamesâkåñg boewampoewângång

baur tijdstip, een bepaald tijdstip, van pug mer- bârañg-aīrêna, de schotels werden gedurig aange ken .. Van daar in de eerste plaats : tijd der jaar vuld .

lijksche bedevaarten naar Mekka , en in het geheel

de ‫المس‬, de ‫ي‬ ‫ح‬ alle gezette tijden en feesten . En van daar de sai- Messias. V. d . ook wel : de Messiaansche of Chris

zoenen der regelmatige winden , enz .

vis (mêsé), het Arab.

(Men zie telijke jaartelling.

Gids 1867 Maart , bl . 430.) Van daar in onze

(môso ), vergift. Oost - Indische bezittingen gewoonlijk gesproken

Mámôso, veryiftig . van Oost- en Westmoeson. Verg . bárå en timó. (måssá ), in geringe mate aanwezig zijn V.9 . ( moèsoe), oorlog . – Lêle -motsoe . Verg . ( in iemands gemoed ). léle. – Tåtté -moesoe. Verg. gånrang Nº. 2 . Co ( måssang) , mámåssang , geheel, zuiver , Mámotsoe, strijden, oorlogen, beoorlogen; bijv. onvermengd. Van daar ook gebez. in de beteeke namoesoe-kí, hij beoorloogt ons. fjoele-tjokle-mi, of :

– Mámoesoe

nis van iets geheel alleen voor zijne rekening heb mátjočle -tjozle-moềsoe- mi, ben, ergens alleen verantwoordelijk voor zijn.

zij vechten slechts spelenderwijs, d . i . bijv. zonder A måssângångi, hij is van zuiver onvermengd kogels op hunne geweren te doen .

bloed of afkomst . Amoesotrång , oorlogvoering , het oorlogvoeren. Máījå-måssang , geheel leelijk , d . i.: bijzon Mátámoesoe, knorrig van voorkomen.

Svo

( 1º . mêsa ) .

der leelijk .

Aldus genaamd twee Pamåssangi warållê , de turksche tarwe onver

teekens op de graven der Inlanders , het een aan

mengd laten. het hoofd ., het ander aan het voeten - einde. Wan Ce (måssi) , = morsi. Verg . moe Nº. 3 . neer het graven van mannen zijn , zoo zijn die vor

(misåkîng), ' t Arab . wolno,

teekens rond of hoekig , anders plat- langwerpig.

arm , behoeftig. Mak . mésang , idem . Verg . het Mal . mēsan, graf steen , paaltjes bij de inlandsche graven . (Klink . )

von) (masigi), 't Arab . dfio, moskee.

NB . Soms vindt men slechts één mésa , teweten

von (masapi) , soort van paling, het Mak .

aan het hoofd -einde. Dit zou alleen bij graven kaléngkeré. van vrouwen voorkomen , omdat de vrouw , wan

Asepoeloe-masâpi. Verg. áse Nº . 1 .

neer zij een ' vracht draagt , dit gewoonlijk alleen

vona (moèsåtârá ). Mámočsåtârá, li

doet , en wel meest op het hoofd , bijv. om water nieeren . Mak . moesoetárá , idem . te halen , dat in den regel het werk der slavin

nen is.

Pamoesåtarâkiwi

nieeren .

karåttasáë, het papier li

267 Amoesåtarâkång,

linieer-plank .

NB.

Deze het ook . Mak . mánna , idem . – Mâoe mákoewai.

plank met touw bespannen , en het papier dat ro, ofschoon het aldus ware. – Mâoe iyả mâkoe men linieeren wil , eenvoudig hiertegen aange- moetôwinadâpíë nâwa- nawâkkoe, al ware het ook aan mij , d . i .: zelfs ook aan mij is hetzelfde in

drukt. ' t Arab.Saming vonios

(moesåtahîli) ,

't

Arab , de gedachte gekomen . – Mâoe-are -tå -pekoewa, of : tå -bârang -âga, ofschoon het ook niet de geringste

Masini , onmogelijk, ongerijmd . waarde hebbe. (masidoeng), Mak . soort van visch .

nga (mâong ).

Pasimâong. Aldus ge

(masoeroeng ), 't ’ Mal . mas-beroeng,

vo gouderts.

noemd degenen die bij het paló-ppå -bále (cene

wijze van vischvangen ) met hunne sloepen stil. (másoeralîyoeng). Verg. voa letjes vooruitvaren , om te bespieden , waar de sora Nº. 2 . as (moesållang),het Arab. siási, visch zich ophoudt. Wanneer zij dan cen’ goede plek gevonden hebben , blijven zij daar liggen , een kleedje , bijv. een slendang , om bij het ge

en nu volgen de andere visschers in grooten ge bed alleen met het hoofd op te rusten , of ook

tale met hunne praauwen . wel een tapijtje om met het gansche ligchaam op vara (maingå ). Verg. ingå Nº . 2 . te staan en te knielen . (Pl . XIV , Fig . 17.) ga von (masoewa ), O. B. niet. 99. (masowe ) , soort van boom .

de Cinnamomum Xanthoneurum Bl. Mak . idem. agas

het

Arab.

(maxmoemå ),

het

Arab .

Wbgro , geloovige. viau

(masảalatá) , 't Ar. älso, pgoló, door den Imám voorgegaan in het gebed ; bij het bidden den voorganger volgen in het gebed ,

vraag , vraagstuk, kwestie . ovo

(moöming ),

(moesåhâdda ), 'tArab.dés , hem nadoen en - spreken .

ieniand die voor het geloof gevallen is . vocaa

(masåhôró ) ,

Sållå-maxmoemåk

koe , zooveel als : mijne onderdanige groeten , de 't

Arab. groeten van iemand die volgt, dus onderdanig is.

fie, algemeen bekend , beroemd.

visa

. (maitoètoe ), B. B. = mákali

via (1º. mâï), derwaarts. Mak . máë, id . tốetoe. Verg . op : kalito - toe. ſya-ro -mãi ook gebez . in de beteekenis van vroe

vinkaa (mainêri ). Â se-mainêri.Verg .

ger ; bijv .: iyaro - nâi ri-mádeljênna Bône , vroeger áse Nº. 1 . Bóne

toen was).

nog bloeide (nog niet overwonnen

vasa

(maocdjångka ).

Vergel . op :

Poewâtta - ro-mâi, onze vorst van vroeger , bissoe.

onze voormalige vorst.

o ),, naam eener soort van visan (maîr (mairo) vischjes .

Mak .

idem .

Mairo-málôtong en

Komâi, komalye, hier , alhier .

( 29. maí). Mámaí, = makatjówu , = mábássa. maîro -wånnang , soorten van mairo. vos (mkoe) , ofschoon , alhoewel, al ware

vinna (maêrá ), 'tArab.bio ,He

melvaart , te weten : van Mohammed ; v . d .: een

visas

(maâlsemimatīg). Vergel.

het Arab. paleó, bekend, zeker , en ulos!

boek over de Hemelvaurt van Mohammed .

vöran (maåripa ), = maárépa. Vergel . loof ; vooral op : taréka.

van

daar :

bảoe-maåloemîmang ,

ge

kussen

waarop men zeker vertrouwen kan , die wel ge

ilan (maarêpa ), het Arab , äs 20 meend zijn . .er aw maårêpa kennis, bekendheid , gemeenzaamheid ; v . d .: bảoe Vazas a (maoclâna), het Arab. Li Vigo

maårêpa , yemeenzame kussen , kussen zooals zeer onze Heer. gemeenzaam

met elkander bekende vrienden elkan

der geven .

vaasas (maoelållang ), O. B. = lótong, zwart.

viagra és rais

(Maåropola

naam van een karthi),"tArab,‫معروف أ لكي‬ Imâm , gestorven anno 200 der heiljral , een ver

von (madewa ), de 15de dag van de bi. lang -dórwaporlo. Verg. op : poelo. vioon (maxsiya ), ' t Arab. číció ON

maard Mysticus, wien men zelfs het vermogen gehoorzaamheid , verzet. toeschreef, om wonderen te doen . De Muzelman

vioola (mâhers ), 't Arab . melo

ver

nen van later' tijd , en daaronder ook de Makas- standig , knap, in het een of ander, bijv. in het saren en Bocginezen, plaatsen dien naam op de schieten. adressen hunner brieven , in de vaste overtuiging ,

Vasa (mochârrang ,) ' t Arab. pisu dat die dan behoorlijk teregt komen . Verg . de naam der eerste maand van het Mohammedaan Aant. op mijn’ Boeg. Chrest. bl. 122 , en Aant.sche jaar. op mijn? Makass . Chrest ., bl. 482 , vlg .

via (mabårîbi), = mangaribi, 't Arab .

voris (maili),'t Jav. mail, een doosje påó ondergang der Zon ; v . d .: gebed bij Zons of kokertje met een geschreven talisman , dat ondergang. aan voorname Inlanders boven de talibånnang

den band van de poprokány ( vergel . poerotkáng )

visais (mehåràbi),'t Arab .lsio

eene nis in den muur van de moskee , waarvan hangen , soms zelfs van goud . een hoofdvereischte is , dat zij zoo geplaatst zij, vagas (maowla ), veér ( geweer of pis Maor:la-patâra, of : maoi-la -risalîvâng, dat, wanneer de geloovigen zich met hun gelaat tool). daarheen gerigt hebben , zij juist in de rigting van pandeér . – Magela -batowa , slagveír .

Maoela de älö zijn . Verg. Mr.S. Keijzer's Handb. voor

baîtjoe, stangveér.

het Mohammed . regt , bl. 47 , noot 2 . 64.0

(maotloé ), het Arab . Jgd

ge

boortedag van Mohammed (vergel. het Perz . en

versa (mahål16) 't

Arab. Jyisió

Arab . Diction . of Johnson ). Mak . maodor, id . ---- geschapen ; v . d .: schepselen , menschen . Inånre-magelóc, rijst , die men op den geboorte dag van Mohammed ten geschenke geeft.

visas.is (mahåločká ), 't Ar . Juisto geschapen ; v . d .: schepselen , menschen .

269

voga (mahâsará ), ’t Arab . Misió. menschen na den dood vergaderd worden voor het verzameling, vergaderplaats ; v . d .: pâdang -mahậ- Oordeel. sará , het veld der Opstanding, het veld waar de

» (mpa ). Achtste letter van het Boegineesch

mpa ,

(mpa) ,

(mpokôri ),

bokóri. Verg .

bókó Nº . 1 .

Alphabeth . »

wa

morpa; bijvoorb .:

angka

wa (mpoetang ), mámpootang. Very . op :

ányka-mórpa. Vergel . moe Nº . 3 en pa wortant.

Nº. 1 .

(mpoedjoe). Verg . wordjoe Nº . 2 .

(ta ). Negende letter van het Bocgincesch alsmede idi Nº. 1 , o Nº. 1 , ko Nº . 1 , moe Nº . 2

en iko Nº. 1 .

Alpbabeth .

( 1° , ta ), onafscheidbaar vnw . van den

( 2° . ta), onafscheidbaar vnw . van den eersten

tweeden pers. ml . en vrl . , enkel- en meerv . , geb. pers. ml . en vrl . meerv . , zoowel tegen meerderen , tegen meerderen , en tegen menschen , die wel ge- als tegen minderen en gelijken gebezigd. Mak . lijk met ons in rang of jaren staan , doch met wie idem ; bijv .: elốta , onze wil, Poewâtta , Påtta , wij niet op gemeenzamen voet verkeeren ; 't Mak . onze vorst.

Verg . í Nº . 8 , kí Nº. 2 , ídí Nº . 2 ,

la en het Jav . ta , idem ; bijv .: bolâta, uw huis, ikång, kiny, mång. anjarátta, uw paard.

Verg. í Nº . 9 en kí Nº . 1 ,

( 30. tá ), onafscheidbaar voorvoegsel, geb. tot

270

het

vormen

Mak . idem ,

objectieve

van

tocstandswoorden . mákåda -tá , (den vijand) uittarten .

Mal , tär ; bijv .: tátîmpá, geopend

( 7º . tá) , uitroep van afkeuring , = té, fori!

zijn, van timpá Nº . 2 , openen .

( 1º . tang ), eene manier van geld opzetten

( 4° . tá), onafscheidbaar voorvoegsel , geb. tot bij het tónjkó-spel. Verg. vooral tónjkó. vorming van telwoorden , die een' verdeeling aan

( 2 ° . tañg ). Asepoeloe-tany. Verg . äse Nº. 1 .

duiden , alzoo dienen om te kennen te geven , dat

( 30. tāng ), = het Mak . tánnang , planten , in

bij elk van de bedoelde personen of zaken , of overdragt. zin (verg . het Mal. en Jav , tānam , ' t denkbeelden , zooveel stuks behooren als door het Bat . tanom , planten ); als : a ) eene vlag , of een ' telwoord aangeduid worden , Mak . idem ; bijv .: ' standaard , planten ; tádoewa, ieder twee , tátâlloe , ieder drie.

6) iemand aanstellen in de een of andere be

( 5 ° . tá), naam eener soort van boom , Borassus trekking ; bijv .: ritāng-aroeng , als koning geplant, flabelliformis L. Mak . tálá , Mal. en Jav, lontar , d . i .: tot koning vangesteld , koning gemaakt, worden . Bat. otal , Sskr . tāla .

Boewa-tá , rrucht van den

c) stellen , plaatsen , zetten , aanhouden, tegen

lontarboom ; en aangezien die vrucht van onderen houden .

Tang siyó , een ’ strik zetten .

Atânno,

geel , van boven zwart is , spreekt men ook van lett .: plant, d . i .: zet op , te weten : uw geld , bij manoe -kóro - bórwa -tá.

Vergel. op kóro Nº . 2. - het een of ander spel. – Täng poe -månoe . Very. Máboewa- pâoe Nº. 3 .

Máboewa -tá , lontarcruchten halen .

Tāng -atîna , lett.: zijn hart ergens

tá-tâså , oranje -kleurig , wegens overeenkomst met op zetten ; v . d .: de bedoeling , de gezindheid, van den bast van een rijpe lontarvrucht, wanneer men zijn gemoed ; bijv .: tāng-atina itoewang mádêtjengi daarvan ter dikte van een vel gewoon schrijfpa- ri-taoewe, hij meent het goed met de menschen . pier afneemt. -- Ôera-tjá = derá -tá, vezels van de Tāng - atîna lânoe máểlóī pabôtting anâna, NN is walámping vun den lontar-bovin .

Dâoe- tá , lon- van plan zijn kind te laten trouwen .

Tāng -atina

tarblaéren ; v . d . soèrå -dâoe -tá , een handschrift. – máêlúï sołyi, NN heeft er zijn' zinnen op gezel , Mâdjang - tá. Vergel , mádjany. Lâso -tá , lett .. d. i .: wenscht , rijk te worden . - Dé natang dal penis van den lontarboom .

Aldus vergelijkender- lêna, zijn geluk is onbestendig , lett .: hij plant niel,

wijze genoemd : de mádjang -tá, die evenals de zet niet vast in den grond , zijn geluk . láso-sikäppó, of : mádjang sikåppó , cen geneesmid- Men zie sála Nº . 4 .

Sâla -tāng .

Tângi hariloājîkoe, mijn

del zou zijn tegen de sávang. Vergel, sáwang | horologie staat stil . – Tang - sâno riyôlo , blijf daar Nº . 1. – Tåttong -tá , lett .: als een lontar -boom , eerst staan , v . d .: wacht eerst. ( B. Chr. I , bl . 22 , d . i .: loodregt, staan ; bijv. geb. van een mensch , reg. 19. ) – Tâoe- mnátâng -mêdjang , of : patầng ook van een' vlieger , welks koored of touw regt in wêcījang , houder van een' toptafel. de hoogte staat .

Mábalîlí- tåtto -tár, zij schieten

regt in de hoogte.

Láo mátan ook geb. van het noodigen van yasten , 200 die ten minste niet van hooge ge

(6º . tá). Uitroep bij het mángároe , om cen ’ boorte zijn . zekere uittarting te kennen te geven .

Van daar : noodigen.

V. d .: lâo lângi lânoe , NN als gast

271 Tângi karetâë , den wagen inspannen . Tang panâmbe.

do of rodó, gebezigd: tano?, dat welligt af te

Verg. tóran panambe op : leiden is van toe , met inlassching van an , en dit

tóérany.

an te vergelijken met het Makass . any, zie !

Tângång, a) planten voor ; tângångi låmpoe,

In de basa - Burki, of bergtaal, bedient men

lett .: het regtschapene voor iemand planten , d . i .: zich ook , in stede van toe , van itoe- lo , bijv .: ârao iemand kwaad met goed vergelden , 6) ergens planten itoe-lo? = mágo -toe?, wat hebt gij?, hoe vaart gü ? tegen , d . i .: tegenhouden , uithouden , dragen .

Kotoe , daar, aldaar, aldus. Verg , ko Nº . 2. .

( 1º. te) Doe-te , thee.

Patāng , doen planten , v . d .: iemand als 't ware

nopen , dat hij aan het planten ga , zich ergens ves

(2°

té)

énré,

ménré.

Téna of enréna,

tige en niet verder ga ; v . d .: tegenhouden , terug- gaoena , = ompóna, of onróna, gabena, lett.: het honden , bijv.: iemand ; doen stilhouden , bijv .: zijn opkomen , het zich voordoen , zijner handelingen , v . paard ; tegenhouden , stelpen , bijv.: het bloed , dat d . eenvoudig : zijn gedrag. uit een ' wond komt . Dé natátâng baliye, de vijand hield geen ' stand .

á (ti).

Têri, = ēnrési, enréki. Mátånga-tèrån -ni Åssôwe, de Zon is op de helft

Ti-ti- ti , geluid , dat de landman van haar ' rijzing , d . i .: ' s morgens te 9 ure.

pleegt te maken , wanneer hij zijn' buffels bij het ploegen links drijft.

Paté, = pariré. Nº . 2 .

Mápanó -paté.

Verg . nó

Ritêrång-aradjammoe, hetgeen u op het

( toe ), onafscheidbaar voornaamwoord , die, paleis gebragt wordt , bijvoorbeeld als geschenk of dat. Mak . antoe, Mal. ietoe,Jav. ikoe , idem . Dik- bewijs van hulde ( verg . ráðja Nº . 7 ) . (B. Chr. I , wijls wordt dit toe met het persoonlijk vnw . of bl . 591 , reg . 2.) andere woorden verbonden , en alsdan slechts een

A patêrång-oewâë , verg . het aangeteekende bij

voudig van achteren bijgevoegd. Zoo bijvoorbeeld apådjéng op : pådje. achter : á , ná , má, 0 , ko , no , mo , é, kí, ní, mi,

Paté ri-rakêyang, lett .: zij die op zolder klim

i , ni , mi , mớera, mõeko , mớeki, mówi , enz . En men . Hieronder te verstaan de vrouwen die aan alsdan krijgt men : ó - tóe , ná -tóe, má - tóe, 0 - tóe, ko- het hof voor ' s vorsten koper-, staal- en tinwerk, tốe, enz . enz . , als : ångka -nitoe mañrâ ânoe oedê- gelijk ook het aardewerk, zorgen. Verg.B.Chr. II, yatoewiyakko , hiernevens zend ik u iets toe , lett .: bl. 136 , r . 22 . daar is het , dat zeker iets , ik zend het u toe. Lôkka-ná -toe, ik ging , lett .: die- ik ging. Îya-tod, lett . : zie ! die , of : dat; v . d . geb. als

( 1º . to) , zamengest. uit táoe , mensch ; bijv .: to -riyâle , = tãoe -riyâle. Verg . táoe Nº. 2 . To ook vóór eigennamen geplaatst, om aan te

op zich zelf staand aanwijzend voornw . , die, dat. duiden den vader van hem of haar , die door dien

Rítoe, = toe. - Mákoritoe = mákotóe , aldus. eigennaam wordt aangeduid ; bijv .: To -Pananrang, In Bône dikwijls in plaats van toe gezegd : vader van Pananrang. toedor , evenals van ro ook gevormd wordt: rodó.

( 2° . to) , het Mal . prāhoe top , soort van han

In Wâdjó soms in stede van het Bonische toe- delsvaartnig, op Bañjājarmassiny vooral in ge

272 bruik , hebbende sompå boeloe-mânoe ,drie op zich

verschilt hierin van de (men zie beneden ), dat

zelve staandemasten , en alzoo geen báñgkenj- sálará; het nooit op zich zelf staat , maar altijd met een voorts : een ’ ámbing kélji, of brikspiegel, cen Euro- woord verbonden moet worden ; bijv. ta -koewi. peesch roer , en een oeloe-biyóla , die de plaats van sang , ik weet niet . de pamároeng -riyólo vervangt. Mak , idem .

Tá - máloewa , geen vruchten

hebben , zonder vruchten zijn ; zamengest . uit tå ,

( 3°. to ) geeft te kennen , dat er ergens nog iets niet, + mábórva, met vruchten zijn , vruchten dra bijkomt: meer , nog , daarbij, bovendien , ook , ins- gen , van borwa , vrucht. – Tå -mákoelle , het kan gelijks. Mak . töng, tódong, idem .

To, verbonden niet, zamengest. uit tå + mákóelle, kunnen ..

met het vnw . van den eersten persoon m . en vr . Tanrisang, wordt niet geweten. – Tångångka, is enkelv. ( á) , wordt: tócá ; verbonden met het vnw . niet. 1

Támparâni, zamengest. uit tán en wa

pers. mann . en vrouw . meerv . (kí, of kámg ), râni, niet moedig. — Pabodra tå-påddí-baboèwa,

wordt: tókí, of : tókáng; verbonden met het vnw . lett .: een geneesmiddel waardoor men geen' buikpijn 2 pers. mann , en vrouw . , enkel- en meerv . (ko meer heeft , d . i .: een middel tegen buikpijn . – Tå of kí ) , wordt : tóko , of tókí; verbonden met het mákådâë, niemand zegge , hetzij verre

vnw . 3 pers, m . en vrouw . , enkel- en meerv . ( i ), zegge, wordt : lówi.

dat

men

adjá -móewa mákůdáë. Vergel . ádſá , op

djá.

To, verbonden met moe , wordt: moeto ; ver

Ta-niya, niet, neen , het Mak . taniyá. NB . Men

bonden met na , wordt tóna ; verbonden met ma , zegt in het Boeg . ook wel taniya.

Tånîko = tániya - iko.

wordt : tóma; verbonden met pa , wordt : tópa ;

Tanîdí = tåniya idi.

verbonden met si , wordt tosi; verbonden met sa ,

Täna, of : tånaê , of : tanaënge , of : tånaệneng,

wordt : tósa . Bijv .: máwâkka-wâkka-moetówi , hij of : tånaënengê,of: tåna-beneng, of: tåna -bênenge, is immers ook wel ?, v . d .: is hij ook wel ? - Lôkka- of : tåna-mêneny, of : tåna -mênenge, of : tåna -bâëng, tôni , hij is ook gegaan . slechts.

Îya-tômi , dat ook of : tåna - bênge , of : täna -bangê, of : tå-tjénneng ,

Îko-tôpa, als gij er ook zijt.-—- Mâgi- tôsi of: tåtjềnnenge, gesteld dat, ware het dat. NB.

moelâo ' , waarom gaat gij ook al weếr ?

dit tána , of tånaë , beteekent welligt oorspronke

Kôtongâmmångi, = kotó + ammangi, = 't lijk : het is zoo niet, het is in werkelijkheid zoo niet, Mak . kamma tódong sállang.

het is maar een geval dat ik stel ; bijv.: tåva bệneige naẳngka oellena , de oelặppẵssagi lao

(4°. tó ).

Patối , of patôråñgi, geringe riyapiye (of ook Djayalanykâra , lett .: zie ! er bestaat mogelijkheid zonder: riyapiye) , den rijstpot op het vuur zetten . op , doch dit is eigenlijk zoo niet , het is maar Mak . patólong, idem . NB. Welligt is dit patói een geval , dat ik stel ; v . d.: gesteld er ware eens eene verbastering van patóppóï, plaatsen op. Verg . mogelijkheid op , 200 liet ik Djayalangkúra niet tóppó..

gaan. - Zoo ook : tina- benenge tånriyâlaï, ma 1

(tony ), ons Holl . ton . (tå of: tang ), niet.

teï , ware (het kind) er niet uitgehaald , 200 zou

Mak, ta , idem . NB. het dood zijn .

273 Tåkoe -mêneng đjêla -rômpong, zoo ik een djala- | wit als het bloed (d . i .: het sap) van den tákkóe rómpong ware . ( El.)

boom , versierd met de Arabische letters, afkomstig

an ( lº. tâkká) . Dus genoemd de stuk. | van het middenpunt der Aarde of Mekka , d . 1 .: de ken , waaruit een’ sarong , of lípá , en een' oeñrái witte vlag genaamd Djímá ( verg. ājîmá). (Dâëng zamengesteld zijn ; bijv.: lîpá si-tâkká , één stuk Kalầbboe, bl . 15 , reg. 22 ,en bl . 34 , noot mm .)

( 1 °. tâkke), tak. Mak. tangke, idem .

van een ' sarong.

Djáſtåkká, patakkârång , of : patakkâsång, de Mal. tanğkei en Bat . tangke, steel.—- Alôsi si- tâkke, naad , die twee lange smalle lappen , waarvan een ' één tros pinangs.

Tâkke- ôta. Vergel . óta .

lápá of enrai gemaakt wordt , tezamen verbindt , Tâkke-lônre , lett .: takken van een praaur .

Hier

zoodat die de vereischte breedte krijgen. NB . mede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld de até of vler Om vervolgens van die twee nu tezamen tot één ken eener praauw , en alsdan gezinspeeld op : áti , stuk verbonden strooken goed een lipú of oenrai hart. - Sit& nri -tâkke, 200 digt bij malkander zit te vervaardigen , naait men de twee langste zijden ten , dat men als 't ware tegen elkanders takken , d . van dat stuk aan elkander. De hierdoor verkre . i . hier : armen , knieën of andere ledematen , aan gen ' naad , die dan met de andere kruist , heet drukt. ( La-Gal . B. Chr. II , bl. 424 , r . 13. ) dai-tåtton , of staande naad , omdat die , wanneer men de lápá of oenrâï draagt, als 't ware staat.

Täkke- tákke ook gebez. van armen en beenen (B. Chr. II , bl . 211 , r. 2 v.o. )

Ritâkke , van

Ritákká , zamengelascht worden ( twee stukken takken beroofd worden . — Îya-ro bolâë tâkke-takke Da-mi toeli na-ala , lett.: dat huis rukt onophoude

goed ). (2. tåkká), benaderen , bereiken , achterhalen .

lijk van de takken van zijn berooner af. Geb. van

Sitâkká , = sidoeppa , elkander ontmoeten , te- een huis , welks eigenaar gedurig bedienden of kin weten: tábbáë, de lansen (Tol. D. Memang.), de deren door den dood verliest. kemphanen (La -Gal. B. Chr. II, bl . 542 , r. 31. )

Mátâkke , met takken zijn ; v . d .: tå -mátâkke ,

( 8°. takka ) . Tå -mátâkka - tâliya. Volgens som- zonder takken. mige bissoe's

tá -máwákka - oploewá. Verg , wékka

N'.l .

såppe-mátákke-tâkke boengâë, tak voor tak de

bloemen afplukken. (tåkkoe), het Mak . tângkoeloe , soort

Patakkêng , vertakking; v . d .: gerrichten , lede

van boom , met wit melkachtig sap in de takken . maten, V. d.: mádâra -takkoe , tangkoeloe- of rit - bloed heb.

( 2°. tâkke ). Tâkke-tâkke , afplukken (bloemen ).

ber. NB. Dit werd beweerd van de oude vorsten , (La- Gal . ) als van Hemelsche afkomst .

Bandêra sångkönange dâra -tâkkoeë, pôle ri pôsi -tâna linowe , de vlag ( van het regentschap La

a ( 1º , tâkkó ),

tákáoe.

(2° . tåkko) , O. B. = ile , mile, kiezen , uitkiezen . ( 3º, tâkko ). Takko -mållâwé , O. B. = tová,

bâkkang in de Noorderdistrikten van het Gouver- saguveer . nement van Celebes en Onderhoorigheden ) 200

( 1 ° . tíká), 0. B. Zom, đau. 35

274 (2°. tîká), helder weér (geen regen).

ewangång, ik vat u op met wapenen. – Tîkáñg

( 3º. tîka ), Mak . = áljoe -átjoe. Verg, álğoe Nº. 2. païmång, weder vangen of grijpen.

Natîkangi

(tîkoe ), soort van bållå , maar veel ver- Sêtang, hij is bezeten . der uitéén gezet .

Patîkå -tâoe , het opvangen , of : oppakken , van

incor (tîké ). Âná-tîké , een spil van het menschen , geforceerde rekrutering . spinnewiel .

Mak. áná -tinkeré, idem .

( Pl . V ,

Patíkang,

patépó-amoeloe. Verg. tépó Nº. 2

en amoeloe.

Fig . 6 , lett . c.)

Men heeft drieerlei soort van âná- tîké, te weten :

Atikångång, bezigen om mee te vatten ; bijv.: evângång oewatikångång rîko, ik bezig wapenen

1º . aná- tíké lóli , of oenoeräng (Mak . áná -ting- om u mei te vatten. NB . Wanneer men zich niet keré lola ),

van ri bedienen wil , zegt men : ewângång oeti

2 ° , âná -tîké apatoeroenying winnang (Mak . kảngåkko , ik bezig wapenen , om u mee op te vatten. A patikångång , het laten grijpen doen plaats

áná -tingkeré papatoeroenjang ),

3º , âná- tîké agatting (Mak. áná -tingkeré pang- vinden voor iemand ; bijv.: mâwé-nakếng moewa patikångång, gij hadt ons haast bezorgd het gevat

gantiyang )

De eerste (îna -tîké lõli , of: oenoering) is een worden , d . i .: wij waren haast door ur toedoen ge spil, waar men de lóli (men zie jôli Nº . 1 ) om

vat . - Oewapatikångångi ri-Orâsasảë , ik doe het

windt.

laten oppakken door den Raksjasa plaats vinden voor

De tweede (âná -tiké apatoeroengång) is een u ; d. i .: ik ben oorzaak , dat gij door den Raksjása spil , bestaande in een áná -tarópong, die Nº. 1 opgepakt wordt, of : ik ben het die u laat oppakken vervangt , zoodra de loli tot een ' draad afgespon- door den Raksjása. nen is ( ri-genoe), en waarop men dien draad over

Mátíkang ook genomen in de beteekenis van

brengt, om hem vervolgens van het spinnewiel af het Zwitsersche ringen of worstelen . Verg. siya te dragen (patoeroeng) en dan over te brengen op gappówang op : gáppo.

de boeleléngång, of garenwinder.

Matikångi, ergens om

dechten , om worstelen , bijv.

om vruchten . Geb.

De derde (âna-tîké agatting) is insgelijks een van jongens. aná-tarópong, maar met tái-kamálo aan de uitein

( toeká ). Toeká - toeká. Mak . soort van

den , en dient , om den enkelen draad van de boe- spel , dat door twee jongens gespeeld wordt. De leléngång af tot een twee- of driedubbelen , enz. een windt een touw in den vorm van een ladder om zijne handen , en de ander moet het alsdan

zamen te draaijen (gâtti ) .

ir (tîkä), mátîká, op zijn' hoede zijn , op daaraf ligten, zonder het uit malkander te halen .

2.- (toekang ), Mal. werkman , baas.,

passen.

Atikårri , ergens voor op zijn

hoede zijn ,

oppassen . a

of

( 1 ° . toekoe) , zich geheel inwikkelen , bijv. in een' sarong, zooals de Inlander doet , wan

( tîkäng), vangen , grijpen.

Oetîkåkko neer hij wil slapen. Mak . toenkoesoe, Mal. toeng

975 koes, boengkoes, idem . - Ritoekoe, a ) ingewikkeld gende aan ieder ' zijde goederen , of: beladen met goe woorden , 6 ) met een patoekoe belegd worden . NB . deren. – Månre tekena, bij iemand te eten krijgen, geb. van het dak.

Mátoekoe-bowÔnna , zich 200 wat men zelf meégebragt, ten geschenke aangeboden,

omsluijeren , dat nagenoeg het gansche ligchaam be- heeft. dekt is . Verg . bówong. •

Anjârang-patêké, een vrachtpaard. — Têdong

Patoekoe, dus genoemd de bakkáwång's on- patêké , een vrachtbuffel. V. d .: lekkernij van rijst,

der de patånrå -patołkóe (een gespleten bamboes , in den vorm van zulkeen vrachtdier . dat soms op die bakkávång's en onder de džakka

Tekêri, atekêri , patekêri, laten dragen , be

džakka's gelegd wordt ter voorkoming van lek- vrachten (een lastdier ); bijv .: iya -ro anjâranýc kaadje ), die in den vorm van een pakka aan el. oetekêri , of : oewatekêri, of : oepatekêri , dat paard kander genaaid , en zoo op het dak gelegd wor- laat ik dragen, bezig ik als vrachtdier. – Îya- ro den , terwijl de andere bakkáráni's aan de káso's anjârange oetekêri , of : oewatekêri , of : oepate

kêri , wârampârang, ik laat dat paard dragen goe

vastgemaakt zijn.

Patoekoe-koeroeng, soort van dak op een ' deren , bevracht dat paard met goederen. praauw , van bamboes en kádjang gemaakt . Mak . boekkoe , idem . ( Pl . XVI , Fig . 2 , Nº. 2.)

Tekêrång , of : tekêkång , vracht; bijv.: doewa tekêrång -têdong egânna , twee buffelvrachten sterk .

Patoekoe -kåppará, = patóngkó-káppará , = lábo

Atekêrång, of : sâppe, een vrachtzadel, of : toestel voor de vrachtdieren , om de goederen aan

káppará. Verg. B. Chr. I , bl . 19 , reg . 10 .

( 2 °. toekoe ). Ritoekoe, omzoomd worden , geb. te hangen , bestaande uit twee planken , ádani van den rand eener mat en van den rand van genaamd, die verbonden worden door middel van twee dunne houten , of patjála’s, terwijl aan die

een' sóngkó fjilo-ljilo. ser ( toeke), B. B. = géré , slagten.

adangs haken bevestigd zijn, die den naam van

( têka), oversteken , overtrekken , bijv. apasappen , of : asấppeyángång , dragen , om de cen' rivier, een ' berg , enz . mi

( 1°

vrachtmanden , of baka -tekérång's aan te hangen .

têké) , klont, klomp, kluit. (Pl. XIII , Fig . 15. )

Bijv.: si.têké, een klomp. Oelåwång si-têké, een

( 3° . têké) , = sipó Nº . 2 ( ? ) ( El . os ., Menr .)

klomp goud.

ia

(1 °

têko ).

Têko-têko ,

het

Mátéké , stolten , klonteren . – Oewâë-mátêké , Mal . kipsigau of kipsiau , Chin . een grijs aarden geklonterd of gestolten , water , d . i .: ijs. – Ri-má- potje met tuit en handvatsel , waarin men meestal tekếna oewâë , bij het stolten van het water.

Dit koffij kookt . (Pl . X , Fig. 7.)

ziet op het sperma genitale, en wordt in minne brieven gebez. van het tijdstip van den coïtus.

(2º . téko), = djéko, krom ; v . d .: het kromme hout van den ploeg , dat de landman vasthoudt .

(2°. têké) , dragen, geb. van een lastdier , dat ( Pl . VI , Fig . 1 , lett. a.) Djånnang-téko, titel aan beide kanten een ' last draagt. Mak . idem ; van een hoofd , dat voor het beploegen der rijst bijv.: benta mátêké warampârang, kameelen , dra- velden zorgt.

976

Téko -rakâla-båssîye, lett.: de kromme houten van mengd met de rijst, in tijden van gebrek , het Mak. de ijzeren ploegen. Aldus soms in de élong-ósong's tóngke, op Java genoemd : kandaka -nasi, de Rhi. genoemd de gevesten der krissen en de kolden der zophora mangle, of Kanilia ( Bruguiera ) Caryophyl geroeren , dewijl de gevoeren en de krissen , evenals Loïdes. Bl.

ra ( 1° tôko) , Mal . winkel.

de lansen , als 't ware gebezigd worden om het oorlogsveld mee te beploegen. Verg. rakála . -

( 2° . tôkko), slijven.

Parówoeng -téko, lett .: dat gedeelte van den ploeg,

Tôkko -weloewa , olie in het haar doen , en dit

dat als 't ware vastgehecht is , grenst , aan de té ko. vervolgens glad strijken. ( La -Gal.) Hiermede in de bâsa to. Bâkkå bedoeld de watan

Patôkko , stijfsel, zooals gebezigd wordt bij

rakála of batangán -rakala , en alzoo gezinspeeld het wasschen en glanzen van kleêren . Mak . idem . op watakkâle , ligchaam ,

Tå- sâbóe-téko, lett .:

Simpólong -patókko in

Loewoe

simpolong

dat gedeelte van den ploeg , dat voorkomt dat de tắttoñg. Verg. op : simpólong. téko in den grond zinkt, doordien het aan de téko grenst.

( 3° . tôkko), = lágoe, = laówang, cangwijze,

Alzoo ook hiermede de watanrakála of melodie .

batangán -rakala bedoeld , en gezinspeeld op wa

a ( 1º . tôkong ), zet- bamboes op een '

takkále, ligchaam . Verg. sáboe Nº. 1 .

praauw ; bamboezen gebezigd om het vaartuig

Bâle -téko. Verg . bale en råkkó.

voort te duwen , wij zouden zeggen : om te boomen .

(têká ), O. B.

múdáppé, = pidja ; Mak. idem .

Pâkka-tôkong , haak aan het uit

v . d .: ripasitêká bârå -baråna , = ripasidåppé, of : einde van bovengemelden boom . Vergel. djónga. ripasipidža, bárá -barána, = ridjäla -sámpoe. Verg.: djala Nº . 1 , en ook : bárá -bára .

Pasitêkår-ro

Mátókong , boomen , de tókong gebruiken.

Tôkong moetâma lopiye, het vaartuig naar land ,

tanâë , die landen bij elkunder naar den wal boomen. – Tôkong másoe lopiye ri

voegen , onder één hoofd brengen.

málâmoenge, het vaartuig van wal afzetten naar

- ( 1º . tôkka), een stuk uitgehold bam- de diepte. boes , geb. om het een of ander in te doen of te be

Tokôngi, lot boom maken , als boom beschouwen ,

waren , onverschillig of dat stuk groot of klein zij, bezigen om mee te boomen , bijv .: de omzigtigheid. in zooverre gelijkstaande met een' timpo. Dit alleen (B. Chr . II , bl . 270 , reg . 30.) is het kenmerkende van een' tókka , dat die al

(2º, tôkkong ),

ótó , mótó , opstaan .

Tók

leen een opening op zij, en niet , gelijk de timpo, kony-pong, lett.: een opstaan , opgerigt worden , van insgelijks aan één van de beide uiteinden heeft. den stam , geb. wanneer in den handel niettegen Mak . lóngka, een klein stuk bamboes , geb. tot het- staande

tegenspoed , het kapitaal ongeschonden

zelfde doel, doch hier is het op verschillig , waar de blijft, zoodat als 't ware de stam die omgevallen opening aangebragt zij. ( 2 °. tôkká ), = toedoe Nº. 1 .

was , weder opgerigt wordt. Alsdan de winst van het kapitaal vergeleken met de takken die men

( tôkke), soort van vrucht,somsver liggen laat.

277 Patôkkongi oeloena mênré, zijn hoofd oprigten .

Atåkkôrång , zwakte , vermoeidheid ; bijv .: la

( 3º. tôkkong ), geb. van de vergoeding in geld koewâlâï atåkkôrå -limâmmoe , ik zal

vergelden

of waarde , zoowel voor personen als zaken . Mak . de vermoeidheid uwer handen ; d . i .: ik zal u voor tókkonj, idem , terwijl sápoe alleen geb. wordt ure moeite beloonen . van de voldoening der in geld getareerde waarde

( 2°. tåkko), sterk en krachtig.

Mak , tâkko,

van een persoon ; bijv.: narêkoewa ångka maradéka idem . Bijv .: málåkkowi mânoe- saoengånna, zijn inpoeno âta , natôkkongi kili-soengåna, 200 een kemphanen zijn sterk (behalen altoos de overwin vrij man een ' slaaf doodt, moet hij diens waarde ning ).

Toewang lânoe

mátåkkowi ri-sinîna

in geld voldoen. – Mátôkkon- vi to- paloriye, re- gâoeë ri- To-máradjáë, NN is sterk (gelukkig ) in koewa mánåssa -ni matêua îya-ro ri- lốna, de ver- al zijn werk voor , of bij, den Gouverneur .

Âājá

wonder moet de in geld gelateerde waarde van den moewêwaï sibấti -bâti lânoe riyabotörånge, sabảna gedoode voldoen , zoo het ten minste bewezen is, dat mátåkkowi-toe owânna , reérsta hem niet in het dobbelen , d . i .: dobbel niet met hem , want zijn geld

de dood het gevolg is van die verwonding.

Men spreekt soms van tókkong-mâte, ter on- is altoos sterk (gelukkig ). – Tåkko-oerå, sterk en derscheiding van tókkong - toewo. Dit laatste be- krachtig van spieren ; v . d .: papatåkko-oerå, een ' draagt de helft van iemands in geld getaxeerde middel tot versterking der spieren , inzonderheid waarde , en strekt tot voldoening niet van dooden , tot versterking van den penis.

maar van levenden , wanneer deze bijvoorbeeld

De pápatákko ( Mak . papatakko, of patagówi)

door eens anders wapen verwond , of ten onregte

van het weefgetouw is het begin van het weef

voor parrákang uitgemaakt zijn ; zoo ook , als zij sel, dat het digtst bij de weefster is , en na vol valschelijk

van

moord of overspel beschnldigd tooijing van het werk afgesneden wordt . Het is

zijn . – Tôkkong paràla-api , voldoening wegens het als 't ware datgeen , wat dient tot versterking van dooden van een slaaf, men zie : parála -āpi, op : het overige van het weefsel. Onder patåkko ( het ala Nº. 2 . Tôkkong -tônra. Verg. tónra. Mak . beloe-tánnoeng) daarentegen verstaat men

Patôkkony , de som die tot bovengemeld doel een houtje van bátang -alósi of iets anders , waar voldaan moet worden .

mede het weefsel aan de pamálóe, tanrâdjang, of

Tokkòngång, tot vergoeding van iemand , of patépó bevestigd wordt. iets, een ’ zekere som betalen ; bijv .: na -iya natok.

Sitåkkôwang ,

of :

sitåkkowiyang,

elkander

1 kòngångêīgi lâoe nawoenôwe îya riwinroe asa- sterk maken ; 1. d .: een verbond tezamen sluiten . lâng, dezelfde som die hij betalen moet tot voldoe

aos ( tåkkå ), = tåkkó Nº. 1 , zwak , vermoeid .

ning van den vermoorde, wordt ook als boete be

Sipatåkkårrång , een end weg , of een afstand,

schourd , d . i .: moet hij nog bovendien als boete waar men moede van wordt , wanneer men dat betalen .

aflegt. ( t&kká), mátákká, = tátta , mátåttá.

( 1º. t& kkó ), zoak , vermoeid .

Petåkkå, vermoeijen . (tåkkång ), stok, staf. Mak . takkang,

978 Jav . leken , en Mal . tongkat, Bat . trenjkot, id . -

ima ( tikärrå ), mátikärrå , zeer sterk zijn

Båssi -tåkkång , soort van lans, die tevens bij wijze (de hitte der Zon bijv . ). van stok of staf gebezigd kan worden . (Pl. VIII ,

qua (toekará ), het Mal . toekar, wisselen ,

ruilen ; v, d . ook : betalen .

Fig . 12. )

Dag ( takâlá), katrol boven aan den mast

Mátåkkång, met een stok zijn , een stok hebben

of dragen. - Mátåkkåm -påssi, een ' lans evenals voor de boebórkång's, takel.

Mak . tákalá , idem .

NB. het rad in de takel heet : padáti.

een stok in de hand houden .

Takâlá

, mábâtjing,een takel, die eenige overeenkomst heeft

, 'r Arab . awinan ( takâbboró ) zelfsverheffing , verwaandheid , vermetelheid .

met een ' bóljing. Men heeft ook een ' takel van de mēng -loro

iesa (tâkåbêre ), het Arab ..puts,

ngång. Verg . op : pánjtjará Nº . 2 en mēng. verheerlijking van

God

door

uit

te roepen (tókoló), voortdurend ergens

‫الله اكبر‬,, .God is groot is noa

zijn , of zich mee bezig houden ; bijv .: tôkoló -dja (takå mpangiwi, voortdurend voor iemand zorgen .

„ .beretoclaihirdmang ), het Ar. ‫تكبيرة الإحرام‬ 2017

(takawing) , het Mal. pod gi, alma

lett.: de tákåbére van de íhårámá. Verg . tákábére nak , de Arab . infin. van plö in den II vorm . en ihårâmå.

( tákâoe ). Verg, kãoe Nº. 3 . via ( takâdderé), 't Ar.

‫تقلبی‬.

*

( tikao), soort van boom , met

voorbeschikking , noodlot. V. d . overdragtelijk ge- een vrucht , die zoet van smaak is , en de dienst bez. van de beslissing van 'sminnaar's lot door het van ons wormkruid doet , de Quisqualis indica L. ontvangen van het jawoord . (toekånna) .

NB . In het Makassaarsch genoemd oedáni; v . d .: in de bâsa to - Bâkkå gebez , voor het Boeg. ordáni.

Mátoekånna, elkander tegelijk eene wonde toe rad (tâgi). Såkkå tâgi- tâgi.

Vergel . op :

brengen. Geb. van kemphanen , en ook van men- såkkå . schen , wanneer zij malkander bijv. met de linker

NB . Welligt heeft men bij tági -tági te denken

hand bij den broekband vastgrijpen ( siyakatåuni aan: ági-ági, wat het ook zij, in welk opzigt ook . papoeroe), en dan met de regterhand de kris tege

aa (tânggoeng ), = tángkoeng Nº. 2 .

lijk in het lijf stooten . Verg . känna. Mak . átoe

ia ( 1º . tiga), O. B. = mita, ita , zien.

kánna , idem .

( 2° . tiga). Tiga -tiga, O. B. = rampe.

va (tîkará ), één van de dertig soorten van kaarten bij het patoeri-spel.

ai

(tikårroeng), = adidi. Mak. tikár

roeng , idem . V. d .: 6āja -tikärroeng, eene soort van

( 3º . tiga). Tiga- tiga, O. B. = karáwa (?) (La

Gal .)

ra ( toenggeng ), Mak . -

tóengo.

Tó-nggeng (in het Omi-spel) = onze uitdruk .

duivelsbanner , van tikárroeng's gemaakt. Vergel. king Solo in het Quadrille -spel, dus genoemd , de ódja. (Pl . IX, Fig . 14.)

wijl men dan doorgaans een mooi spel hebbende ,

279

de kaarten openlegt.

Toenggeng -doewa, twee ming behouden hebbe ; 200 verhaalt hij, dat de

matadors : Sapadila en Manila , enz. NB . met een Boeginezen in de dagen , toen zij slaven van Gôwa even getal matadors te vragen , of Solo te spelen , waren, van de Gôwasche hofjuffers, die dagelijks is mápålla , of pemáli.— Âda -ritoenggeng, = ida- tot het bereiden van bădaq tinggi-mónitjong, ge lijk ook lólo -ropa (naam van een plant waardoor

ritóengo.

ansa ( tôge), kāłjang (boewe-baîtjóe , of: de bådaq aan de jonge dames een bijzonder mooi márånni) die uitgeloopen is. De toge als groente teint zou bezorgen ) gingen zoeken , beide die Ma gegeten en tot dat einde door Chinezen te koop kassaarsche planten -namen overgenomen hebben . aangeboden. Ook aldus genoemd eene soort van

anaa ( tigårró ), keel, strot.

Påttoe

oorringen wegens overeenkomst in vorm met een tigårróż to -mábitjarkë, de regter is als 't ware met een ' doorgesneden strot , d . i .: 200 goed als niets meer

tóne. Mak. idem . aw (tôgå ), mátôgå, = tóedang.

waard . – Ripåttoe-tigårró, gedood worden . -- Po

sa (tåggang ), = tåggång.

påttoe-tigårróî Ânoe , zijn strot laten doorsnijden ,

ada (tåggó ), dronk, slok, teng, scheutje. - d . i .: zijn leven verliezen voor NN . – Na-arolângi Si-tåggó, een scheutje , een slokje. Mak . tágó, en tigårróna ri-Kompaniya ,

nasappåråñği

adêtjengånna Bonêna , zij volgen met hun keel het

Mal . togoq, idem . w

iyakîya

(tåggång), = patáng, tegenhonden, aan- Gouvernement, d . i .: dienen het Gouvernement voor

houden , terughouden , doen stilhouden .

den broode, doch het is hun eigenlijk slechts om

ana (toegångkang ), mátoegányking ri , de belangen van Bóne te doen . NB. in vroeger' tijd zich stevig vasthouden , zeer gehecht zijn , aan .

gebez. van de bewoners der Bergregentschappen

Atoegångkingi, iemand hebben, aan wien men ( onder de Noorderdistrikten sorteerende ), die, zich stevig vasthoudt, zeer gehecht is.

na

toen Bône nog in zijn

grootheid was ,

steeds

(tinggi-mônjtjong), Ma- meer op de hand van Bône , dan van het Gou

kassaarsche naam eener plant , Filix quaedam , die vernement, waren. boven op het gebergte gevonden wordt , zooals de

Rilalangi tigårrómoe,

risaliwangi tigårrôkoe

Makass. naam te kennen geeft, als zamengesteld uro leven guat mij meer ter harte , dan mijn eigen zijnde uit : tinggi, hoog, en mónjtjong, gebergte. (lett.: ur strot is van binnen , de mijne van bui Van daar niet enkel als geneesmiddel, en tot het ten ). – Pôtto tigårró -têdong , eene soort van arm maken van bădaq, maar ook als petjoeroe gebezigd, band , dus genoemd wegens overeenkomst met tot bereiking van een

hoogen rang , opdat men den strot van een ' buffel.

als 't ware evenzeer in aanzien stijgen moge, als

Ripowatigårrôkång ,

ripowamaténg. Vergel.

de tinggimónitſong boven haar medeplanten in máte. (B. Chr. II, bl . 18 , r. 29.) lager' streken verheven is.

Vraagt men den

aa ( toenggåra ), 't Mal. tonggára, Zuid

Inlander naar de reden, oost. - Salàtang -mánoenggâra, = 't Mal, sălātan

waarom de Boeginees deze Makassaarsche bena- mănonggāra, Zuidzuidoost.

1

280 inadas (tinggalk ), het Mal , tinggal, = het post van een Boegin. mónro.

tanga.

Salâmá tinggalå, het Mal .

deur. – Tâoe -tâoe-tânga,

îndó.

Palêten -ri-wawÔna , en : palêteng-riya

salāmat -tinggal, vâna, tângkë, het boven- en benedenhout van de

deur.

vaarwel.

a ( 1 ° . tânga), zien , ergens goed op letten ,

Mábôko-lângå, aan de achterzijde van een deur

staren , fireren , goed overwegen , grondig beoordee- zijn. Hiermede in de bâsa to - Båkkå bedoeld de len , op zijn ' hoede zijn . NB . met en zonder ri voor toeda, en alsdan gezinspeeld op : toedang, zitten . het voorwerp waarop men let. Mak . tangará, Mal .

Niga - ro melâoe tânga ?, wie verzoekt de deur te

tāngar-tāngar, zich in acht nemen ; bijv.: melâoe- openen ?

Tângåï lembåë ri-Paloe , de baai van

tângá , raad vragen , raadplegen. --- Mábêre-tânga, Palos blokkeeren . rand geven . – Mákita mátânga-tangá, goed toe kijken , uitkijken , uitzien .

Tângâi tâbo-tabowânna, de poort van de omhei . ning sluiten . (B. Chr. I , bl. 22 , reg . 9.)

Tangâri, zien naar , staren op , enz.

ala (tângång ), het Mal, tónjan , = lima,

Tangariyang, ergens voor of om staren op, enz. hand. Sitangârång, of : setangåråñg, lett .: tezamen overleggen , v.d. in de La- Gal .: onafscheidelijk zijn

ada

tingo), = kinong. ( La -Gal.)

ada (toèngo), omkeeren , 't onderste boven

van elkander , bij elkander passen . Zoo de pasigár- keeren , bijv .: boomen , of flesschen , of drenkelingen . rang en La - Patótóë. (La-Gal . B. Chr. II, bl . 529 , Mak. tórnggenj, idem . Bijv.: mâoe moetoengo reg . 2 v . n .)

oeloemoe , moepariyâwaï , moepoñriyâså adjêmoe,

Mápetângá, doen beoordeelen ; v . d .: voorstellen. dé-to moelolôngång dêtjeng , al keert gij uw hoofd Petañgâri, iemand te overwegen geven .

ook naar beneden , en uwe voeten in de hoogte (al

Sipetangâri, met elkander beraadslagen.

gaat gij ook op uw hoofd staan ), gij ziet toch geen

Sipatangârång , tezamen overleggen .

goed , d . i .: gy krijgt toch niets gedaan , gij krijgt

Patângá, iemand die goed overweegt.

toch wo? zin niet. – Ånjing tátočngo, een wenk

Patangârång , soort van blikken toestel , soms braauw , die aan den staart of uitersten hoek van door de bîssoe’s op het hoofd gedragen, in den het oog , hooger is dan aan het hoofd of de orloe vorm van een kooitje. In het midden staat een van het oog . adoepäng. Voorts is het van buiten rondom om

Âda-ritoengo, lett.: een omgekeerd woord , d . i .:

hangen met drie rijen kopjes, waarvan één rij een woord , hetwelk in tegenovergestelden zin is op met vấnnó, één met tjoetjoebânna , en één met te vatten. Bijv .: ook te bezigen van de bása to sierih gevuld is . Eindelijk zijn van boven eenige Bákká , of van de gewoonte om quasi tegen iemand tjapároe's, of potjes, met welriekende olie ge- uit te varen , terwijl men op een ’ ander die daar

bij staat doelt.

hangen .

(2 ° . tânga) = tảnga Nº. 1 . aa

(tângå ), deur .

Adjoe- ritóenjo komt in de La -Galigo

Îna- of îndó - tângå , voor van den vloer, als rustende op palen , die

981 van onderen puntig gemaakt zijn , zoodat het is

Akoewannâë-tôngång, het ware er van .

als waren zij het onderste boven gekeerd . (La-Gal.)

Sitôngång-tôngånna, waarlijk , inderdaad.

Anjârang patoengông, een paard dat zijn' kop tusschen de voorpooten zet.

Patôngång, waar maken ; v . d .: voor waar hou den , verzekeren , bevestigen, toestemmen, gelijk geven .

sota (têngå ), bedwelmen ; bijv .: natêngåká

Tõngångång, waar maken ; v . d .: iets voor dat

baoena, of: oewârë - tjåmme, mij bedwelmt de lucht geen houden , wat het werkelijk is. van het een of ander , of : het badwater.

ja

(1º. tånga), het midden , middelpunt,

and ( 1º. tôngá ), = fjöngjá Nº. 1 , opkij- middelst , helft, een half, middelmatig. Mak . táñga, ken , naar boven kijken. (La-Gal . , Wålle.)

Sd . , Mal . , Jav . těngah, Bat , tonga. Bijv.: sêdi si

(20. tònga ), = tốngá Nº. 1 , = tjónjá N °. 1. tånga, anderhalf. V. d. : sipatongång ,

LÅbbi sitânga, of : låbbi ri

sipatongárång, = sipa- sitångâna, meer dan op de helft. – Tångåsso,

fjöngáråný; bijv .: sipato ngâng motsoe máwákka , middag.

Tånga-bånni, middernacht. – Ri

lett.: elkander een ' zwaren strijd voor oogen houden , tångâna taoewe, in het midden van , d . i .: onder , v. d .: hevig tezamen strijden . – Sipatongâng ra- de menschen . — Âná- tånga, een middelste kind . nâtja -kâti, lett.: elkander de weegschaal met goud Dé si-tångâna, iets niet ten halve , maar geheel , voor oogen houden , v . d .: bij een ' hanenvechterij ten volle, zijn. - Dé mêmång si- tångâna lânoe , bepalen, hoeveel men op elkanders hanen zet of lett.: NN was nooit maar een half mensch , d . i .: wedt. ( La -Gal.)

liet nooit den moed zakken . – Rêkoewa si-tânga

( tônging ), waar , juist, opregt (Mak. tånga ininawâtta , 200 uwe genegenheid slechts een' tődjeny, idem); bijv.: tôngång -ininâwa, of: máki- halve zijn zal. ninawa-tôngång,

opregt

van gemoed .

Âda

Mátânga, voor de helft, op de helft, in het

tôngång, een waar woord ; v . d .: a ) waarheid, ter- midden , half, zijn , v. d .: onpartijdig, zijn. wijl balínna - tongåñge te kennen geeft: de onwaar

Mátånga ook geb. in de beteekenis van : ergens

heid ; 6 ) eed, v . d .: akåda -tõngångångi, iets beëe- midden in-, of : binnenkomen ; het midden houden , digen, of : bezveren . Baîne-tongåkkoe, - mijn'

of: volgen , bijv.: van een weg ; als : âlå tånritânga ware ,

mijn

echte , pi, een woud 't welk nog nooit binnengegaan is ,

vrouw , de vrouw waarmede ik werkelijk getrouwd waarin -men nog nooit doorgedrongen is .

De

ben.- Tôngång riyadânna, trouro aan zijn woord. - pa napodra oetânga bitjarâë, ik ben nogniet in die Tôngån -ni nâwa- nawâkkoe, mijn 'gedachte wordt be- zaak doorgedrongen. – Oetångaï îya -ro lålinge, ik waarheid , verwezentlijkt. ---- Tâoe-tôngång, gegoede houd mij binnen dien weg, volg dien weg, zonder daar menschen ; v . d.: âssalång - atâoe-tôngångång, af- van af te wijken. --- Tânyai wanoevâë , midden door komst van een táoe-tongáñg, d . i .: goede afkomst. het land trekken , het land doortrekken . Djemma-tóngång, titel van het hoofd der zende lingen in Bône. Verg. džemma Nº. 1 . Mákoetôngång , waar of werkelijk , alzoo.

Máninga, half, ten halve, handelen ; v. d .: door vrees als 't ware maar een half mensch zijn , d . i .: den moed laten zakken .

36

982

Ponånga, ergens moedeloos over zijn , ergens over |vastgemaakt. Eindelijk staat in het midden daar tobben .

van een potje met aangestoken ' doepa. Dit toe

Tångâi, ieder de helft geven ; v. d .: iemand stelletje draagt één der bissoe's vooruitloopende met billijkheid en geheel onpartijdig behandelen , op het hoofd , wanneer een koning of koningin eene zaak als scheidsregter behandelen ; bijv .: tâoe- van Bône gewijd moet worden . tångâżyêngi påttoewi bitjarânna, zij die zijne zaak

da (tingâra ), naar boven- of op -kijken

als scheidsregters uitmaken . – To -máradjāë tångâiwi ( verg. Tjónjá Nº. 1 ); v.d .: tegen iemand opzien ;v.d .: iya -ro gâótë, de Gouverneur beslist die zaak als smeeken, afbidden ; v . d .: uitkijken naar iets, wach ten op iets , enz. Mak . idem ; bijv.: ritingûraï ri

scheidsregler.

Matångâng, ergens op de helft van zijn ; bijv.: to -mátingarkë, er wordt door iemand naar boven Nappa- tångân-ni adenê , zij was pas op de helft gekeken , teweten : naar iemand die bijv. boven op het huis is. – Îya natingarkë båte , zij tegen wie

van den trap. Penångâi, moedeloos maken.

een vaandel als 't ware opziet, d . i .: die een vaandel

( 2°. tânga ), geb. van het stampen der rijst in voeren . – Mátiñgârai boewadjâë ridí, de kaaiman één of twee ronde bakken van het langwerpig slaat de oogen op naar u , d . i .: verlangt iets van u rijstblok. NB . Dit ritánya hierin van het riyesówi te hebben, bijv. eten . – Lânoe mátiñgåra -ni Wajó, onderscheiden , dat het eerstgenoemde het laatst- of: ri -Wâājó, NN hield zijne lans in de hoogte te

gen , d . i .: verzette zich tegen Wađīó.

genoemde voorafgaat.

Tåttó -atångång, = tåttó -angesống, benaming voor die ronde bakken van het rijstblok. a

( 1º . tångå).

Aningarâi, iemand tot het voorwerp maken , ten wiens behoeve men bp -ziet ; v . d .: ten gevalle

A lôsi-tångå, soort van pi- van iemand opzien , d . 1 .: ten gevalle van iemand

nangboom met kleine vruchten . NB. ook genoemd de oogen ten Hemel slaan , d . i .: door iemand bid alósi-bissoe en métjé.

den ; bijv .: tâoe-oewaniñgaraîye ri-dêtjenge; lett.:

Asepoeloe-tångå. Verg. áse Nº. 1 .

hij voor wien ik de oogen ten Hemel sla , om het

( 2°. tångå), mátångå, traag, loom , langzaam goede, d . i .: wien ik het goede toebid. gaan , langzaam . Zoo ook geb. van het langzaam

Sitingâra , tegen elkander opzien.

vorderen van een werk .

Âājá moetingarângá Lângi, lett. : kijk mij niet

Sa (tångång),

tengå. ( Baw . B. Chr. II, op naar een ' Hemel ; v. d . overdragtelijk : vestig

bl . 310 , reg . 16. ) sao (tångînang), nooit, nimmer.

niet uwe blikken op iets zoo schoons als een' Hemel, anders vergeet gij mij nog . – ÂĞjá moe

ada ( tañgåråñg ), een toestelletje van tingarâ ngá dødwa liño, lett.: kijk me niet op naar blik , waaraan verscheidene kopjes hangen , ten een ander voorhoofd buiten het mijne, v . d .: wijd deele met tjoetjoebânna, ten deele met wånnó , uwe genegenheid niet aan een

andere vrouro dan

ten deele met sierih gevuld . Voorts vindt men mij, wijd mij uw' onderdeelde genegenheid. daaraan ook eenige potjes met welriekende olie

Patingâra, naar boven doen opkijken , doen op

283 sien . V. d . in de oude gedichten : Patingarâë

( 1 °, tângkoe ), een' plank, of gedeelte

menéna tâna, lett.: hij die al wat boven op de aarde van de praauw , waarin gaten zijn , met een ’ an dere plank bespijkeren. Mak . idem .

is tegen zich laat opzien , v . d .: een Vorst. Sipasitingâra kanna , elkander tegen elkanders

( 2° . tângkoe). Tangkoe en tángkoe -lána posi

schild doen opzien , 5. d .: elkander beoorlogen . ( B. tie's van de schijven in het gála-spel. Verg . gala N ° 1.

Chr. I , bl. 532 , r. 6.)

äda (tingårråñg ), 0. B. = tåddoeng.

( 3º, tângkoe),

mónro ( ? ), bijv. âājá moc

Âwa-tingårrång, = aróeng, lett.: die onder een tângkoe tåkkå , moerêwå, blijf niet van wege ver zonnescherm loopt.

moeidheid hier, maar keer terug. (La-Gal . ) Volg .

asasa (tångeré ), soort van boom (tim- sommigen te lezen : “ âājá moetângkoeng ” enz. merhout ). Mak . tängeré, idem . NB . De bast van Verg. tángkoeng Nº. 1 .

( 1° . tângkoeng ).

dezen boom gebezigd voor paboeli.

(tingówa ), O. B. = ngánga Nº. 1 . Patiñgówa, = panjanga. ( La -Gal.)

Mátânykoeng , patângkoen , opbergen , bera ren , bijv .: koopwaren , als: zout , enz. Mak . tány.

(1º. tângka). Tátáñgka geb.van het mooi koeng , idem . Bijv .: âājá moetângkoeng tåkkå, rond of bolstaan van de soewá der Inlandsche dames. moerêwå , lett.: wil het artikel vermoeidheid niet (20. tângka ), mátângka, B. B. = mákássing, in uw magazijn opbergen , d . i .: gij moet van geen ' mádétjeng .

vermoeidheid willen weten , en maar 200 spoedig mo

Tôdja-tângka ri- Batâra, B. B. = oewäë-láwi. gelijk weder vertrekken . ( La -Gal.) Verg. tângkoe ( 3º. tângka ). Tangka -tângka, B. B. = het Nº. 3 . Mal. tangga , = het Boeg. adéne. ( Sâbo.)

Tänatângkoengåkkoe sirí, = tånatarówangåk

(4º, tângka ). Naam van een' rivier in de Oos- koe siri, zij schaamde zich niet over mij. ( Boeg. terdistrikten van het Gouvernement van Celebes.Chr. II, bl . 286 , reg. 18. ) Todânna - Tangka, benoorden de Táñgka. voor in de bâsa to - Bâkkå.

Komt

(2°. tângkoeng), mátângkoeng , zich ophoopen .

Volgens sommigen Geb. van een groote menigte van menschen , mie

hiermede bedoeld een kampong Leboering, en ren , visschen , ongels, enz . enz. Mak . álákkoeng, id . alsdan gezinspeeld op : eene makoenrar- leboerång,

na ( tângkå ), welligt lett.: stellen , zetten ,

lett.: een ' volkomen ' vrouw , eene maagd ; doch men v. d.: inzetten , bij een spel , als het Omi . Van weet daar tegenwoordig niet meer van een ' kam- daar ook : geld besteden tot aankoop van handelsar poñg van dien naam . Volgens anderen heeft men tikelen , dit er als 't ware voor zetten . Van daar te denken aan een' kampong Láppá, en dan ge- ook geb. van het zetten , of niet verwerpen , d . i.: zinspeeld op : lappá Nº. 8. Volgens anderen heeft aannemen , van een huwelijksaanzoek , van het op men slechts aan het heldere water der Tangka- vangen en aannemen onder aan den trap van het rivier te denken , in tegenstelling van het vuile eene einde der lawôlo door een' bîssoe, terwijl water der Palangisáng in Sôppeng.

een' andere bissoe het andere end boven aan den

984

trap vasthoudt (La -Gal. Boeg. Chr. II , bl . 503 ,

ia ( 1º . tingkang), soort van vogelkruk.

reg. 23), en dergel. meer. (Mak . tanggá, idem.) ( Baw . , B. Chr. II, bl . 311 , r. 8 , vlgg .) Bijv .: Siyaga tangkåmoe ? hoeveel zet gij ? – Tâ

( 2° . tingkång ), O. B. = ánoe rivinroe. ( toengka ), zich uitsluitend met iets bezig

ngkåï soengå , zijn leven stellen of veil hebben .

(La-Gal., Wålle) . -- Tátângkå -mânån -ni owakkoe houden, onverdeeld voor iets zorgen ofwaken . Mak . ri-dangkângång , al mijn geld is in handelsartikelen toengga , idem . gestoken.

Bijv.:îya -manî natočngka, daar

Tátângkå -ni dângkangåkkoe, mijn mede slechts houdt hij zich uitsluitend bezig.

koop is gesloten (gearresteerd , of vastgesteld ). Ook Tâoe -toeñýka-aroekisåñg, iemand die zich uitslui wel overdragt. geb. voor : mijn huwelijksaanzoek tend met schrijven bezig houdt. is aangenomen .

Tányká ook , evenals tanykárrång, gebez. van

haar die ons huwelijksaanzoek aangenomen heeft,

Patoengka -anjaraña', een paarden -oppasser. Atoengkâi,

akattái, iets voornemens zijn.

Potoengka, iets hebben , waarmee men zich be

d . i .: de bruid ; bijv.: îya-ro toewange riyâlai ta- zighoudt. ngkåna ri- lânoe , dien heer wordt zijn' bruid ontno men , d . i .: ontvrijd , door NN .

sa ( toengke ), mátoengke, 0.B. = máte. ( toengká ), enkel, eenig, eenig in zijn?

Tangka-aráðja -lábbína wordt in gedichten ge- soort, v . d .: self hooggeplaatst en met andere voor bezigd van iemand's vrouwen en kinderen , welligt namen in gezelschap zijnde. Mak . toenggalá , idem . lett.: zij die iemands grootheid en heerlijkheid uit- Mal . toenggal, eenige, enkele. Jav , toenggal, één maken .

(Tol. D. Mem .)

heid , vereeniging, aanéén . NB . Het gebruik van

Patátângkå , stellen , besteden ; bijv.: se -râtoe toengkå in Mariyo- riwâwo vermeden , en daarvoor roepiya oepatátângkå ri-wârampârang, honderd slechts tjédi of dergelijke gebezigd ; dewijl de gulden besteed ik tot aankoop van waren .

moeder van den tegenwoordigen vorst , teweten :

Atangkåkkång, bezigen om te stellen voor ;bijv.: Básó - Bâtoe -poete, den naam draagt van Batári tigårrókoe oewatangkåkkåñgi îya-ro gâoeë , mijn

toenká . — Lâme -toengki, aardappelen , éénig in

strot (of : mijn leven) stel ik ( heb ik veil) voor die kunne soort, d . i .: groole aardappelen. zaak.

Sâwi

toengkå, lett .: een sawi, die alleen , d . i .: zonder

Sitangkårråñg, zumen verloofd zijn .

koopwaren , aan boord is ; v . d .: een sawi, die voor

Sitangkårrång lawolôwe,van elkander opvangen loon meévaart , dewijl de zoodanige nooit handel de laxólo . Verg. boven : tangká larólo. (La-Gal , mag drijven. Een sawi- tóengká, ook = sári-ale -ále . B. Chr. II, bl . 503 , reg. 25 .

Tâoe - toengk& -manî, hij is maar alleen , d . i .: hij

Tângkåkkîyang , stellen voor iemand , bijv .: heeft geen familie. zijn leven . 4 (tỉngká), = tmpá Nº. 2 .

Å sso -toengkå, elken dag,

dag aan dag. - Toengká têko-sâlo , elke kronkeling

eener rivier . - Toengka -lålång, lett .: elken weg ,

ina (tîngkang ), de onderste rand ( van hout) v . d .: den ganschen weg over . aan het dak van een vaartuig. Mak . idem .

Dâoe-toengkå -toengkå , ' t Mak . pagága, 't Mal .

285 käki-koeda, soort van plantje, welks. blad in vorm

Atengkong , opiumpijp . (Pl. X, Fig . 24.)

veel overeenkomst heeft met een paardenhoef, en

NB . Bij een' opiumpijp heeft men de boelo

in de geneeskunst gebezigd , ja ook als salade ge- téngko ( het roer van de pijp ), de tõeling ( vergel. geten , wordt , de Hydrocotyle asiatica L.

Tjoeling Nº. 2 ), en de tjámmá ( verg. tjámmá Nº. 1 ),

Atoengkårri, het alleen zijn doen plaats vinden alsmede de pakóré (verg . kóré Nº . 1) .

Voor de

voor het een of ander voorwerp , voor de een of an- atengkóng bedient men zich meestal van tjándoe , dere handeling, v . d .: iets alleen bezitten , iets alleen of zuivere gekookte opium , slechts zelden van ook doen ; bijv.: to -matočngkårriye bâte , hij die een wel een weinig gekookte , maar met fijn gesneden vaandel alleen bezit .— Tålloewi gâoe tå-mákoelle bîroe-blad tot balletjes gekneede opium ( mîdá). riyâtoengkårri, er zijn drie dingen , welke niet al. Van dit laatste wordt gewoonlijk gebruik gemaakt

bij de onder den naam van akitjórång bekende leen kunnen gedaan worden . 3 Patoengkårri, of : patoengkåkki, alleen doen pijp , zijn mel ; bijv.: patoengkårriwi soerå sinîna wa

Tâoe -patêngko , opiumschuiver.

noewa naparolâë , lett.: ieder van de landen die

( 2°. têngko). Têngko-têngko, stangveér (ge

onder zijn bestuur staan met één brief doen zijn , weer of pistool ). ( 1º. tôngkang ), voor- of achterover

d. i.: aan ieder van die landen één brief toezen

den . – Lôwá aroewâ , ripatoengkâkki lêngá, 8 doen hellen , voor- of achterover doen liggen , doen lóvás (verg.: lówá Nº . 4), elk met één téngá (verg .opwippen (Mal . toengging, het achter kwartier naar boven heffen ); bijv .: natổngkangi pottổna, anja

lenga ).

Atoengkårråñg , alleen , op zichzelven , zijn , of range, het paard doet zijn achterste opwippen, gooit geraken ; bijv.: atoengkårrån -ni Âroenge, na -rilo- zijn achterste in de hoogte. – Ritôngkangi warảna, lôngång riwåtta , de dorst bleef alleen (verlaten lett.: de várå's van zijn huis worden opgeript, 200 dat het gansche huis instort.

door de zijnen ), en werd gedood. Sipatoengkå,

of : sipatoengkå -toengkå,

V. d. geb. om te

iets kennen te geven , dat iemand met al wat hij be

weérkeerig alleen doen ; bijv .: sigâðjang sipatoe- zit verbeurd verklaard wordt. ngkå-toengkå, man tegen man met de kris vech

Tátôngkang , voor- of achterover hellen , opwip

ten. -- Mámoesoe-båssi sipatoengk & -toengkå, man pen, bijv. een stuk hout , op welks eene uiteinde tegen man met de lans vechten ,

men trapt; in de hoogte gaan , bijv .: het achterste

ann ( 1 °. têngko), ' t Jav. tike , 't Mal . van een paard . tikë, balletje toebereide opium . Mak . idem .

Tátôngka-tôngkang , gedurig voor- en achter

Mátêngko, opium schuiven in balletjes of pil- over hellen ; v . d .: gedurig op en neér wippen . letjes.

Mátôngka-tôngkang, of : sitôngka-tôngkang ,

Atengkôwang, bezigen om opium voor te schui- wippen met een ' wipplank ( spel ). den ; bijv .: siyâga ôwang moewatengkowang ?, hoe veel geld verschuift göj ?

Patongkang , voor- of achterover doen hellen ,

voorover doen vallen , bijv. een ladder , door het

986

geen waar die tegevaan staat, weg te nemen ; ach- kant een vak formeerende. Vervolgens plaatst hij terover werpen , bijv. een' ladder die ergens tegen het koperen busje op dit vierkant, na onder een ' aan staat.

Van daar : tâoe tå -patongkângåkkí doek , opdat niemand het zien kunne , den lisä

adêne , eene vrouw die den trap, waarmede men tot tóngkó, of dobbelsteen , naar goedvinden daarin ge haar komt, niet voor ons achterover smijt, alzoo be- keerd te hebben , en zegt : tấn -no , of : atân-no , reid is ons te ontvangen .

d . i . zet op (gij die spelen wilt !). Al wie nu tree

Tongkângi, afslaan , van de hand wijzen , een stapeltjes duiten of andere munt naast elkander , verzoek of voorstel. ( Boeg. Chr . I , bl . 21 , reg . 21. ) en één stapeltje er bovenop, zet, in één der vier Ritóñğkang ook gebez. van een straf, waarbij buitenste door de strepen (ājôrí) gemaakte vak men den misdadiger de handen bindt , en hem ken , en het treft, dat aan die zijde juist het rood vervolgens plat op den grond laat zitten met de onderaan is , wint zijn ' inzet, driedubbeld ; is dit beenen zoover mogelijk uitgestrekt.

Vervolgens mis, zoo verliest hij eenvoudig zijn opzet. Deze

wordt hem een stok midden op de bovenste ge- opzet heet tónokó. deelten van de beenen gelegd , en deze daarop

Al wie drie stapeltjes, met één er op , zet,

gedurig vast gedrukt , door middel van een’ twee- en de goede plaats treft , wint dubbeld. Is het den tusschen de beenen doorgestoken' stok. Deze rood juist aan de tegenovergestelde zijde onder straf bij wijze van pijnbank, doch ook wel als aan , zoo speelt hij pari (lâri doewina ). Is het doodstraf toegepast, door zoo hard te drukken , rood aan de zijde van één der beide andere vak dat de beenen breken , of de pudenda barsten. ken onderaan , zoo betaalt hij zijn opzet aan den NB. Deze straf alleen op mannen toegepast. (2°. tongkang ), soort van Chineesch vaartuig.

10

( 1º. tôngó). Mak. dekken , bedek

tôngkó-houder. Deze opzet hoet niet tóngkó, maar tang.

Al wie zijne duiten in één der vier vakjes zet,

ken . Van daar : mångkó mátôngkó , kom met een doch zoo , dat hij daarmede een' regte lijn for deksel. Van daar ook : tôngkó-tôngkó, naam eener meert, welke aan één der vier strepen (NB. bier soort van dobbelspel . Dit spel wordt gespeeld en beneden niet te verwarren met de zijden van met één grooten vierkanten dobbelsteen , die op het vierkant!) begint, wint insgelijks dubbeld , ieder van zijne zijden twee vakjes heeft, waarvan wanneer het rood juist in dat vak onderaan is, het eene rood , het andere wit is. Deze steen be- Bevindt het rood zich in het aangrenzend vak , en vindt zich in een klein koperen busje , waarin het wel dat, aan welks ééne streep de rij duiten be ? juist behoort te passen. ( Pl . XIII , Fig . 9.) De gint, onderaan , 200 speelt hij pari (lâri doewina ). patiwi- (of : pampáwa-) tóngkó, d . i .: de tóngkó- Is het rood aan één der beide andere zijden van houder , doorgaans een Chinees , maakt met houts- het vierkant onderaan , 200 is hij zijn geld kwijt. kool op eene mat een vierkant , en trekt buiten

Deze manier van opzetten heet léyang.

aan dit vierkant , uit elk van de punten een' regte

Al wie zijne duiten in één der vakken zóó zet,

lijn , alzoo aan ieder van de zijden van het vier- dat zij insgelijks eene regte lijn formeeren , doch

287 die midden tusschen de beide strepen van zulk

neer hij het rood gedurig op dezelfde plaats on

een vak doorloopt, zoo wint hij zijn opzet enkel

deraan brengt.

voudig , hetzij het rood aan die zijde onderaan is ,

Tóenggeng-tóenggengi gebez. van den tónykó

of aan de tegenovergestelde ; in de beide andere houder , wanneer hij gedurig van het eene vak gevallen verliest hij. Deze manier van opzetten tot het tegenover liggende overgaat, met het on heet toemba .

deraanbrengen van het rood .

Al wie een stapeltje duiten zet op een streep ,

T ése -lése gebez. van den tóngkó-houder, wan

wint enkelvoudig , hetgeen hij opgezet heeft, wanneer hij gedurig van het eene vak tot het aan neer het rood slechts in één der aangrenzende grenzende, en dan weder terug , gaat, met het vakken onderaan komt; anders verliest hij de- onderaanbrengen van het rood . Varieert hij ge zelfde som . Deze manier van opzetten heet : káporó. durig , dan zegt men : dé- nanássa. Al wie tegelijk léyang en káporó zet , heeft na

Hetgeen door de spelers gewonnen wordt, ont

tuurlijk dubbele kans. Deze manier heet léyang -ka vangen zij niet geheel, maar met eene korting

van doewa bwang éppá dóeri si-rållána, d . i .: één

bij verkorting

Wanneer men een stuk geld voor de helft duit op de tien . Dit gekorte geld heet tjočke, of tongkó en voor de andere helft tang wil zetten ; barátoe, en wordtterstond in een bamboes gedaan , terwijl het slechts ten deele bestemd is voor de

zegt men eenvoudig : o -tang.

O -léyang is voor de eene helft tongkó en voor bedienden . de andere léyang.

Nasampo- påttañği, of: natíwí- píittanği, geb.

Tang- tjówang is voor de eene helft tang, voor van den tóngko -houder, wanneer hij zelf niet weet, waar het rood onderaan is.

de andere toembá. Zet men tang, en plaatst men er een stuk geld

Pátté heet de met was of dergel. besmeerde

boven , 200 heet dit stuk táoe, en geeft te kennen , plek boven op het deksel van het koperen busje, dat men bedoelt , niet het vak waarin het tang tot herkenningsteeken voor den tongkó-houder . staat , maar het tegenovergestelde.

Oetãoewi

Tổngkó - poetará, soort van tóñğkó-spel, dat

doevíkoe, of tangkoe, geeft te kennen , dat ik het gespeeld wordt met een koperen busje, zonder tang op deze wijze opzet. Zulks anders te doen , pátté (was) bovenop , terwijl bij de tongkó- táng al ware pemāli. Zoo heeft men ook : táoe tongkókoe tijd was bovenop is. Het busje wordt zoolang en oetkoewi tongkókoe.

rondgedraaid ( verg. połtará), totdat het in het

Léyang-táoe is , wanneer er één duit onder aan daartoe met houtskool geteekend vierkant teregt de streep van de rij duiten gezet wordt, en geeft komt. te kennen , dat men léyang bedoelt in het aan de

Rigâroe-wånniwi tongkó-gållânna, het bij nacht

regterzijde aangrenzend vak. Ook dit geschiedt roeren in haar tóngkó -gállan . NB. ziet op het wegens pemáli. Öpoe -ópoe gebez. van den tóñğkó -houder, wan

vrouwelijk pudendum . Patongkó, Mak. a) = paberooentjang, dak. In

288

de La-Gal. geb. van een plat dak, waarop men zitten kan .

(B. Chr. II , bl . 535 , r. 29 , en koe, klapperwater.

bl. 541 , r . 1.)

6)

as ( tangkoeli ), B. B. = Oercâë-kalo

nang ( tânykoeloe ), Mak. = tákkóé. V.d .:

pasámpo ; v . d .: patôngkó -mêné, datgeen kåppará -mátângkoeloe, een' káppará ( soort van

wat bedekt 't hoofd , hetzij pet, of hoed, of hoofd- schenkblad, men zie boven) met uitgewerkten rand , doek .

evenals het blad van den tákkoe-boom . - Talang.

Patongkó, O. B.

tómpi, vaandel.

V. d .: mátângkoeloe, een tålång (verg. op : táláng) met

áwa -patóngkó in oude gedichten soms geb. om uitgewerkten rand , evenals

het blad van den

een' held aan te duiden , als den man die steeds tákkóé -boom . onder het vaandel staat.

Lads (tingk& llång ), O. B. = polêi ; bijv.: natingk& liángá oedanîkoe, = napoléiyá oedanikoe.

( 2° . tôngko). Tâoe-mátôngko-tôngko, een ligtvaardig onvoor zigtig mensch.

aan (tangkâwang ). Minjá -tangkawang, soort van talk , afkomstig van Borneo , getrokken

ranna (tingkôko ), mátingkôko,Mak. uit de noten der Hopea sp ., door Dajakkers ge kraaijen (haan ) ook onder de bîssoe's in gebruik. noemd oepo-kakawang.

Verg. W. L. de Storler ,

» A (tangkeyo), 0. B. = oelầnăng. Landb . bl . 687 , vlgg. Het Mal, tăngkāacan naia (tângkiri ), een

is

balk die wel stuk volgens Klink . eene soort van boom ,die een hard

maar niet afgebroken is , versterken , door op de vet of boter levert, minjaq tăngkāwang, die als gebroken plaats alleen aan de eene of ook aan geneesmiddel van de spruw inwendig wordt aan de andere zijde een hout of bamboes aan te gewend, zoowel door de Javanen als Maleijers. brengen en daarop vast te spijkeren of op een'an- (Jav. kavanj , idem .) ( 1º. tậpa), boetedoening , zelfkastijding.

dere wijze te bevestigen. Van daar ook gebe

zigd van het spalken van een gebroken ' arm of Mak . , Jav. , Sund . , Mal , en Daj. idem ; Sanskr. been .

Mak . idem .

Tangki-tangkirí lasốna, tāpa, hitte , kwelling , kastijding.

iemand's penis als 't ware spalken, dewijl hij reeds te oud is voor den coïtus.

Verg . kómpá , lám- leiden . – Tâoe-mábâratâpa, kluizenaar. ( 2º, tâpa) roosteren , kip bijv. of visch.

boeng , sómpoeng. hanaa (tingkoró ). Mak. = het Boeg. bakéké, kikvorsch.

Mábâratâpa, boete doen , een kluizenaarsleven

Wånnaſpoelâmåfiġ tingkoró ,

wünnapoeláwing -mábóerasá. Verg. boerasá .

Atapâng , rooster . ( Pl . XI , F. 30.) ( 3° . tậppa) , Mak. aangezigt, voorkomen .

( 4 °. tâppa), vorm . - Ritâppa, in een ' vorm ge

aaaa (tingkårró),mátingkårró ,oprispen.daan worden. Zoo bijv. geb. van het vormen of NB. bij den Inlander geen' onbeleefdheid , maar maken van het een of ander van aarde, gelijk kin Zoo ook wel van het deren plegen te doen . een compliment voor den gastheer. nians (tangkiling), 0. B. soort van reak- bewerken van goud tot eenig sieraad. werk . ( La-Padom .)

ritâppa ,

netjes

en

Inâmre

hoog opgestapelde rijst.

289 Tâna-ritâppa,

watatlána , groote

opgehoogde kánítjing (verg . kánjtjing Nº. 1 ) , óting en kili

weg . – Tána-táppa ook geb. van de kampplaats kili (verg. kili). — Tâppí-tâtarâpång. Verg. op : tátarápång.

voor de hanengevechten .

Tappí-pasantîmpo. Men zie op :

Tappâng, een vormsel of maaksel ; bijv .: tâp- timpo. – Tâppí-tjórí. Men zie op: tjóri. — Tappí pang -mênåtoe, maaksel voor een ' schoonzoon , d . i . ripândó,

Men zie op : pândó. — Tappi-sâkkå .

een aanstaande schoonzoon . — Tâppang-matoewa, Men zie op : sákká. – Tậppí-lâmba. Verg.: lám maaksel voor een ’ schoonvader , d . i .: een aanstaande ba . – Tâppí-lâmba-sâkkå, lett.: een volkomen kris schoonvader .

met bogten , d . i .: een táppé -lámba met kanoekoe

Tậppa- Djawa, Javaansch maaksel. Bijv. geb , sårrá ( verg. sårrá) en voren of gleuven ( riyâló ). van aardewerk, dat van Java afkomstig is. (La -Gal.) Tappí-mátâroe, een kris zonder kanoekoe -sárrá , (5°. tậppá ), schijnen , schijnsel , bijv .: tappâna die dus als ' t ware zonder oor en dus doof is . padjånnângånge, het schijnsel der lamp,

Tâppí-lâmba tjamalawang (= samalâwang), een tâppí-lâmba , wier bogten evenver van elkander

Patâppá , doen schijnen.

Patappari, ergens, of tegen iets aan , doen zijn , met kanoekoe ( verg . kanoekoe ), doch zonde

gleuren ( tånriyâló ).

schijnen .

( 6°. tâppá), = tappá Nº. 2 .

Tâppí-lâmba -pôsoe, een

täppi-lamba zonder kanoekoe en gleuven. – Tậppi

rin ( 1º. tậpí), klenzen , doorzijgen , ciften . sapotkalá , een kris zonder bogten , zonder kanoe Mak . tapisi, Mal . en Bat . tāpis, idem . -- Dewäë- koe en zonder gleuf. – Tậppí-djầnasá , een’ kris zonder bogten en gleuven , maar met een' kanor -

ritâpí, gefiltreerd water. Tapisång , a) zeef van lontarblad , gevlochten

koe.

Tậppí-làmba-tålloe .

Men zie : lámba.

in den vorm van een peperhuis . (Pl . X , F. 46.) Tâppí-lâmba-lima. Verg. lámba . -- Tậppi-lalâoe , ) een bamboes met een neteldoeksch zakje er en -lalâoe -sampâna. Men zie : lalãoe en sampána aan , om het water meê te philtreren, ook wel Nº. 1. -- Tâppí-soera. Men zie soera Nº. 3. – genoemd: atâpé-devāë, of : tấpé-oevűë.

(Pl . X , Tâppí-tjanimilleré.

Fig. 13.)

Verg. Tjánimilleré.– Täppi

pâroeng. Verg . pároeng. – Tâppi-celá-tásâppe.

(2° . tậpi). Tâpi-tâpi ,soort van vischje . Mak.id. Men zie op : ovlá . -- Tậppí-lêkó -bôdong. Men zie (3º. tậpi ) , wannen .

op : lékó-bódong en lámba. - Tâppi -nâga. Verg .

Patâpi , wan. (Pl . XI , Fig. 37. )

nâga. – Tâppi -toījiwa. Verg. todjiwa. — Tâppi

(4° . tậppí ) , = gâājang, kris . Verg. PI. VII . Bontowali. Verg . Bontowâlå Nº . 1 .

Tâppi

De deelen van een kris zijn: taroengång of wa- Toebang. Verg. Tóebany Nº . 2. — Tappi -tåppå. nóéwa (verg. wandera Nº. 2), djönma -djönga (verg. Men zie op tåppå Nº. 2. — Tappí-lâmpé. Men djönga Nº . 2) , póttó-táppi (verg .põttó Nº. 3), tóli- zie op : lámpé. tóli (verg . tóli), pabábbá póttó - táppé en pabáb

Mátâppí , een' kris dragen. NB . De Boeginees,

hỉ tóli-tóli (verg. op : bábbá Nº. 1) , pangoeloe gelijk ook de Makassaar , draagt die van voren (verg . hloe Nº . 1 ) , máta ( verg. mäta Nº . 1 ) , tegen het lijf aan .

Îya tappí cetâppië , of : 37

990

oewatâppíë , de kris die ik draag. -- Mátâppítånga -lin kennis. – Zoo ook : natâppoe-ni asotgirêkkoe, alåkkå , de kris, op de wijze der Javanen , niet hij overtreft mij in rijkdom . – Napadatâppoe tâoe van voren , maar van achteren tegen het lijf dra- bilêna tanringånge, de hanen sprongen bij het yen . – Tậppí-ni ri- makoeñâi , hij heeft reeds even- vechten nog boven over de hoofden der menschen heen . veel behoefte aan de vrouwen als aan een kris, d . (La-Gal. B. Chr. II , bl . 539 , reg . 22.) i .: hij is reeds mondig. (B. Chr. I , bl. 471 , r. 18.) Oewatappîrångi

Dé anjârañg patappoeriwi anjarâmmoe, geen

sétang -málinowe, ik draag paard overtreft het uwe.

een kris tegen de zigtbare duivels, d . i .: slechte menschen .

Patappoeri pamâse , iemand bij uitstek gunst

bewijzen .

Patâppi- of : tappîrång-, of : atappîring -poe

( 2°. tâppoe),

tjáppoe Nº. 3. (La-Gal . B.

Chr. II , bl. 536 , reg. 20.)

roeking . Verg . poeroékán .

(1º. tâpe), soort van eten , dat ont

Tappirang - bângkoeng, een band , waarmeê men

een bangkoeng evenals een kris om het lijf draagt. staat door bij de sókkó (men zie beneden ) gist te Patappîri, iemand eenig rapen als kris aan- doen . gorden.

( El . os .)

Het vocht, dat men hiervan kan afschep

pen , heet brom , of toewá -áse , en is geliefkoosde

( 5 '. tậpi ) , het Mal. en Jav . tāpih , soort van drank onder de Inlanders. Mak . en Jav. idem .

Mal. tāpei.

sarony, zooals de vrouwen dragen.

rim (tâpping), lappen , kleéren bijv. of een

( 2°. tậpe ). Petậpe , uitwerpen , een vischhaak .

kelel. Mak . támpeny, Mal.tampal, Jav . tambal , id . Van daar : mēng-ripetâpe. Sitâpping, zamengelapt zijn .

Verg. mēng.

Mak .

V. d .: zamen - pitápe , idem .

hangen , naauw meê verbonden , nabij. Tậppi-pâkkeré , een bedelaarsdeken .

Pasitậpping , zamenlappen , verbinden , tezamen nemen .

(3º. tâpe) , B. B. = ále; bijv .: walîyangi ta

pêmoe , keer u om . Verg. wali Nº. 2 . (4º . tâppe) . Patâppe, het schuinsche hont bo ven het

ploegkouter, dat dient , om de aarde

Mápasitâpping bộtimpatâra, het bovenste van uit de voren op zij te werpen . ( PI . VI , Fig. 1 , den Hemel (als ware het een net) bij malkander lett. 6.) nemen en vlak bij de Aarde brengen . (La Gal . B.

asa (tâppeñg ),

Chr. II , bl . 417 , reg. 31 , bl . 442 , reg . 9. )

tappiт).

a ( 1º. tậpo ), mátâpo, geneesmiddelen

Makatappinging, zamengelapt zijn ; v. d .: za- gelruiken, geneeskundige behandeling

ondergaan .

menhangen met , in naauwe betrekking staan tot , Mak . idem . nabij zijn bij. (B. Chr. I , bl . 558 , reg . 8. )

Tapowi , geneeskundig behandelen , praktiseren

( 1º. tâppoe), ergens over heen gaan , over. overtreffen ; bijv.: îya lopiye natâppoe-ni bômbang,

Atapôwang, als geneesmiddel aanwenden ; bijv .:

de golven zijn over het schip heen gegaan . – Na- riyatapôwangi ânoe , zeker iets wordt als genees tâppoé -ni padisangåkkoe , hij heeft mij overtroffen middel aangewend.

991 Tapowiyañg, als geneesmiddel aanwenden voor ; bijv .:

iya - ro

paboerâë

ritapowiyangi

tóiroii.

( La -Gal . , B.

Lânoe , Chr. II , bl . 500 , reg . 27. )

( 3 °. tỉna), = het Mak . típá, schielijk , clug.

dat geneesmiddel wordt aangewend voor.

(2°. tâppó ), aanvallen .

( 2 °. tỉp5), 0. B.

Van daar ook geb. ( B. Chr. I , bl . 245 , reg. 6 v . o . )

van het sterk tegen iets aanblazen van den vind .

0

( toepang ), padde, kikvorsch.

Mak.

(La -Gal. B. Chr. II , bl . 450 , reg. 8.) Mal.,Mak.Loempang, padde. Ôeri-toepang, het achterste van táppo, Mal. tampoeh , Jav . tempoeh , idem .

een ' padde.

Van daar vergelijkenderwijze bena

Tappôkång , aanvallen met, bijv. de hoornen , ming van een soort van knoop in den trant van op (ri).

de lénto -lênto.

(La-Gal.)

Sitâppó , elkander aanvallen .

( 1 ° . toepoe), volgorde. Van daar in de

Ook geb. van

het tegen elkander slaan der zeilen .

Verg . lénto .

La-Gal .: toepoe siwôrang , scharen , rangschikken,

( 3º. tậppó ). Golla-tâppó , eene lekkernij be- de , enz. (La -Gal. B. Chr . II , bl . 514 , r . 7. ) staande in gekookte bruine suiker , die voor het

Atoepoerång, orde volgorde.

stolten met geraspte klapper gemengd wordt.

Matoepoerång . geregeld , niet met bogten of af

( 4° . tậppó ), gooijen iemand met ; bijv.: natâp- wijkingen , zitten , loopen , enz . – Malocpoeråſīg póká kåssí, hij gooit mij met zand .

málampêrång, geregeld en in lange rijen . Verg .

Tappôkång, iets bezigen om mee naar iemand lampe. te gooijen ; bijv.: kåssí octappôkåkko mâtoe, met zand zal ik naar u gooijen .

( 2°. toepów), = sállámpoe, sitinádja, passende,

ooegzaam .

Tátâppó, = tágáppo ; bijv. geb. van golven die tegen de rotsen aanklotsen .

( 3°. toeppue) , met de voeten ergens tegen druk ken , Mal . loempoe ; v . d .: iets tegenhouden , onder

Sitâ ppó-tâppó le -bâkke-lângi, elkander gooijen steunen, steunen ; v , d . ook : ergens op rusten ; v . d . met het uitgeperste van de langir. (La -Gal.)

ook : tegen eene hoogte oploopen , eene hoogte beklim

Ana ( tâpong ), staatsiekleed , hofkleeding. men ; zich begeven naar een eenigzins hooger gele ( PI. XIV , Fig. 11.)

gen plaats ; bijv.: mátoeppoewá ri-mêdjange, ik

Mátậpong , in hofkleeding zijn .

druk met de voeten tegen de tafel.

A. ( 1 °. tâppa), mátâppa , = mdấppé.

ana-kadenêkoe , ik druk van onderen tegen de spor

(2°. tappi ),

ten van mijne ladder, opdat die niet uitglijde, en op

támba.

Oetoeppoewi

Tappåkki, = tambãi.

den grond valle . Overdragtelijk gebez , door een

aw ( 1º. tîpá) , Mak . rasch , vlug .

vader , die iemands dochter ten huwelijk vraagt

( 2° . tipa), zonder vrucht zijn . Bijv. geb. van voor zijn' zoon , en alzoo voorkomt dat zijn ge pudiearen . ( B. Chr. I , bl. 522 , reg . 6.) an (tỉpang), ontginnen.

aw ( 1 °, tîpå ). Tîpåī ragâë, ragåë. Verg . sémpå.

slacht uitsterve. – Mátoeppoewá ri-Soerodjîrang,

of: oetoeppoèwi Soerodjirang , lett.: ik rust met másémpå mijne voeten te Soerodjiranj, d . i .: ik bevind mij te Soerodſirany. - Ritoeppoe-ni oerina ri- saſīrowe,

999 de vroedvrouw zet huur' hiel tegen de opening van genoemd , omdat hij gewoon is , den trap van een ’ het achterste der kraamvrouw aan . NB . dit ge- vorstelijke woning te beklimmen of te betreden . schiedt alleen , wanneer de kraamvrouw bij de be

Toeppoe-njoempârång, eene ina -njoempáráng,

valling cen' liggende houding aanneemt, en als- die patoeppoe -bátoe is . Jan op één van de beide zijden zich uitstrekt , ten

( La -Gal .)

Mápatokppoewi tåkkåmpåssiye riyâwa ri , zijn?

einde te voorkomen , dat het kind er van achte- ijzeren staf doen rusten onder op . ren in stede van van voren uitkome . Wanneer

Sitoeppoe-adje, met de voeten tegen elkander

de vrouw bij de bevalling cen' zittende houding aankomen ; v . d .: tezamen gaan . (D. Kal . bl . 16 , aanneemt, vervalt dit ritóeppoe oerina, dewijl zij reg. 17. ) dan zelve haar eene been tegen de opening van

Toeppoewang , ergens met de voeten tegen druk

haar achterste aanbrengt. - Mátoeppoewi boelócë, ken ; v.d. overdr.: iemand, bijv. een vijand , weérstand den berg beklimmen . – Toeppoe-bâtoe, lett.: staan bieden, afweren . Zoo ook : ergens vast op vertrouwen , op steen , staan op een ' rotssteen ; v . d , overdr.: zich iets vast voornemen , iets met eeden beloven . een vertrouwen dat zoo vaststaat als op een ' rots steen.

Sitoeppoewang bâtoe, stevig tegenover elkander

V. d .: een uit zulk een vast vertrouwen op staan , bijv. in den strijd.

God voortvloeijend gebed. (B. Chr. I , bl. 472 ,

Atoeppoewang , iemand of iets bezigen om met de voeten tegen te drukken .

reg . 6.)

V. d . overdr.: iemand

Patoeppoe, iemand die, of iets dat, ergens te- tegenhouden , zich tegen iemand verzetten . gen drukt, ergens op rust. Van daar de benaming

Atoeppoeng, datgeen waar men de voeten tegen

van patoeppoe ook wel gegeven aan de tóttó's of aanzet , bijv .: de plank , waar de vrouw met de doe patottó’s van een dak . Verg. op : tóttó Nº. 6 .

ten tegen rust. Zoo ook overdr. geb. van den steen ,

Patoeppoe -bâtoe, iemand die op een steen rust; dien men onder tegen de ladder aanzet, opdat v . d .: primitief een regerend vorst, omdat die in die niet uitglijde. oude tijden bij gelegenheid van zijne wijding , zoo

Atoeppoewi, iemand of iets hebben , waar men

als het heet in navolging van de to-mánóeroenj's, de voeten tegen- of opzet, v . d . overdragt .: zich op een ' steen moest zitten ; v . d . ook gebez . van ergens bevinden , zich ergens heen begeven , hetzij ambtenaren , die een ' gouvernementsaanstelling , over land of over zee . Bijv .: Niga bôla moewa en in dat stuk als 't ware een bátoe, waarop zij toeppoèwi mâtoe ?, wiens huis zult gij betrekken ? rusten kunnen , ontvangen hebben .

Volgens sommigen is patoeppoe -bátoe slechts cenvoudig : iemand die op een steen als iets hards

w

(toepå ), O. B. = tálló, ei.

Saw (têpa). Têpa-têpa, soort van mand van lontarblad met

rust ; v . d . overdragtelijk : iemand op wien men een deksel , gebezigd voor de rijst ( inânre ), wan zich van wege zijn geboorte en edele inborst, volko- neer men op reis gaat, of oogsten moet. Mak. men verlaten kan .

Va

daar : een vorst. NB. Vol- idem . Verg , het Mal. tepaq, soort van langwerpig

gens anderen wordt zoo iemand patoeppoe-båtoe vierkant doosje met deksel. ( Klink . )

293 son (têpang ), = tápping, lappen (kleêren ). nen .

Kalôbång- bâle ritépó, een vischkuil, die

aq (têpoe) , afgedaan ; v . d .: geheel, vol- terdege met klei bestreken en alzoo goed afgezet komen ; bijv .: têpoe-ni djamấnna, zijn werk is af- is, opdat het water niet door de eene of andere gedaan . - Têpoe-ni oelånge. Vergel. oélång. - opening wegvloeije. wegvloeije. --- Kalâroe - kâti tátånga pitoe

Têpoe- lôttongi odlåñge. Verg. orlång. - Têpoe- poêlo siwali, natépó lólá , eene soort van armband lattoe -na palagoenâë, 0. B. de laatste van de bestaande uit 35 dunne ringen voor ieder arm, die maand . ( La -Gal., B. Chr . II , bl . 528 , reg . 5. ) - van onderen en van boven door een zware lólá ( verg . Têpoe-ale -ná , lett .: ik ben oolkomen van ligchaam , lôlá Nº . 1 ) tegengehouden , en alzoo tezamen gehou ik gevoel mij geheel lekker .

Têpoe -boeloe, volko- den worden . ( B. Chr. II, bl . 424 , reg . 9. )

men van haar, v . d .: gezond, zijn . - Natêpoe-tô -na

Patépôna sâlóë , een dam in het midden van de

njawâna , lett.: haar gemoed was ook in volkomen ' rivier, die alzoo eene scheiding daarstelt. toestand .

Têpoe -âda -ni máêlóë karawaï Bâtoe

Patépó- salompong,

påtti-påtti, een dwars

bâtoe , het is een ' uilgemaakte zaak , dat zij Bátoe- legger vóór den kraanbalk van een vaartuig , eene bátoe willen aanvallen .

Têpoe - tâli, lett.: evenals scheiding daarstellende tusschen de salómpong en

een táli overal even mooi rond ; v . d .: in de gedich- het overige van het vaartuig . ten geb. van een held die in alle opzigten volkomen toegerust is .

Patépó - salíma, = pấtá , schoorhouten tusschen de onderkanten der bovenstijlen , tot bevordering

Patêpoe , afmaken , voltooijen , volkomen maken ; van de stevigheid. bijv .: patêpoewi alêna , lett.: zijn ligchaam volko

Patépó -tânga, bovendrempel , of hout dat men.

men , v. d .: onkwetsbaar, ijzervast , maken , zoals van boven aan de deur tusschen de beide stijlen de Inlanders meenen te kunnen doen .

aanbrengt, ten einde die tegen te houden .

Sasa (têpé). Apiyoeng, si-têpé, een bol anfioen , d . i .: 4 à 5 kåtti's amfioen .

Patépôna boelo -boelowe , de zijden randen die

Mak . idem . de bóélo - boelo's van elkander gescheiden houden .

NB. De prijs van een' bol amfioen tegenwoor

Patépó ook geb. van het hout om hetwelk bij de sagerang -tåttong, zoowel aan het begin als aan

dig te Makassar circa f 50 .

sana ( 1 °. têpó ), stuk , gebroken , afbre- het einde , het weefsel heengewonden wordt, 200 ken, afvallen, bijv.: de hoornen van een hert . Mak . dat die patépo’s als 't ware de grenzen van het weefsel uitmaken . (Verg. Pl . VI“ , Fig . 2 , lett . e . )

idem . Têpó-tîmoe = påtloe-áda. ( La-Gal.)

Patépó-amoeloe, verbindingsregel. Verg. amoeloe.

( 2°. têpó ), = ljárany, eene scheiding daarstel

Patépó -rêya-rêya , = tåppi.

len , afscheiden , ergens tusschen zijn ; v.d .: zich

Patépó -taſya, een bamboes onder en beneden

ergens tusschen stellen ; iets tegengaan ; tegenhoulen , aan de sapana, dat alzoo de taiya's der sapána afzetten. Si-tépó gâloeng tâlloe -râtoe, een

stuk van elkander scheidt . Verg . sapāna.

rijstveld , waaruit men driehonderd bos padie haalt.

Patépó in Loewoe ook gebez. van de Tjiljing.

– Têpốna apåðjēñge de vakken van de zoutpan- patiro.

994

Ta'a (têpá ), afsnijden , bijv .: de navelstreng lid van het oog. – Tôppó-adje, hel bovenste van den ( verg. sappå en póln ); knippen , bijv .: de nagels. voet, de wreef. (B. Chr. II , bl . 255 , r . 24. ) – Bângkoeng , of :

Mátôppó , bovenop zijn of liggen . V. d .: má

piso, têpå, een van boven afgesneden, of afgehouwen, tôppó-boeloe-ni Åssốwe , de Zon is aan het bovenste hakmes (bânîgkoeng) of mes ( piso ).

van het gebergte , d . i .: reeds zigtbaar.

Mátôppo

Ritêpå-tîmoe. Naam eener boete voor het voe- tâna , boven den grond uitkomen , bijv.: zaad. ren van allerlei bedriegelijke redenen , zooveel Mátôppó-makoenrâï, boven op een vrouw liggert ; als : mond- of voordafsnijding, mondstopping. ( Boeg. v . d .: gemeenschap met haar hebben . - Mátôppói Chr . I , bl. 590, r. 18.)

anjârange, geb. van het dekken van de paarden, =

Sitêpå, samatêpå of : såttêpå , gelijk afgesneden .mábái anjárange. — Mátôppó -ni lasâna , lett.: zijn ? V. d .: even lang, of even hoog, of even breed, enz. , ziekte gaat al boven op hetgeen zij geweest is ; d , i .:

zijne ziekte neemt al toe.

gelijkstaande, gelijk.

Pasitêpå, of : pasamatêpå, of : pasåttêpå , ge lijk maken , beschouwen als gelijkstaande.

Toppôki , ergens op liggen . Mápatôppó, plaatsen

bovenop ;

bijv.: mápa

w ( 1 °. tôpa), dus genoemd de vijf dee- tôppáî limanna riyânoe, zijne handen ergens op len van den Koran , die weder ieder zes ádjoesoé's leggen. bevatten . Verg . adjoesoe. Welligt is dit tópa een verknoeijing van 't Ar .

I 5 ,deel, stuk.

oepatoppôkiwi- ro

(3 °. tópá), = tốiá Nº. 1. ( La - Gal.)

nasa

lima,

ik

leg

mijn

handen

daarop.

( 2°. tôpa ), ons toppen .

q (tôpoe),

Patoppôki of patoppôri, ergens op leggen ; bijv .:

Sitôppó , boven op elkander zijn.

márápo.

Pasitoppó , boven op elkander doen zijn ; bijv .:

tôpe), Mak . = oenrãi. - Tôpe- pasitôppóï oeloena salangkâna , iemand het hoofd

djầngang, lett.: een tópe voor den haan . Dewijl de op de schouders zetten , d . i .: iemand redden , die in eigenaar van den kemphaan zijn dier gedurig in zulk een gevaarlijke positie verkeert , dat het zoo de handen neemt , om het te koesteren en te pi- goed is alsof zijn hoofd reeds van den romp geschei djetten, zijn de handen als 't ware het kleed van den is. den haan . Van daar wordt in de bâsa to - Bâkkå

( 1º. tôppong ), 0. B. = ājina

tópe-djängang gebezigd voor papåsså, het pidjetten , Nº. 3 . en daarmede gezinspeeld op het liefkozen en pi djetten der geliefde door den minnaar .

( 2 °. tôppong ). Toppôngång, atoppôngång,

Vergel. atžaoerång. (B. Chr. I , bl . 545 , reg . 8 , bl . 560 ,

pássá Nº. 1 . aaa ( tôppó ), het bovenste. Mak . tóm

reg . 10. ) aw (tåppa), raken ; v . d .: zich ergens neér

pó , idem ; bijv .: tôppó-tanâë, het bovenste , de op- zetten , gaan zitten , neerkomen , geplaatst worden , pervlakte , der aarde. - Tôppó -bocloeë , het bo- enz . Mak. táppá, idem . Bijv.: natåppa

adjoe

venste, de kruin , des bergs. — Tôppó -mâta , boden- kadjoeng márâdja, = narábbãi adjoe -kadjoeng má

995

rádja. Verg . op rábva. - Awâni tátåppa ritak- ieder toegankelijk , vriendelijk, voorkomend. — Тар kêna

adjoekádjoenge , bijen die zich neérzetten pângi, vriendelijk, voorkomend , zijn jegens.

( lett. raken) op de takken der boomen . – Si-tåppa tåñrēng. Verg. op : tánrang .

Atåppâny, iemand hebben , jegens wien men toe gankelijk , vriendelijk of voorkomend , is ; v . d .: ie

Tảppâng , doen raken ; bijv.: ritåppânği mâ- mand genegen zijn , iemand prijzen. ājang -alosiye ri- pamoetoewe, de bloemkolf van den

Patåppângi alêna ri , eich bemoeijen met.

pinang -boom wordt in aanraking gebragt met, d . i .:

Tåppângång , degenen die met iemand in can

gedaan in , de рап .

raking komen , diens familie worden tengevolge van

Patåppa, of : pasitåppa, doen raken ; v.d . pa- het hurelijk, alzoo : aangetrourode familie ; bijv .: tåppa, of : pasitåppa, tângië, lett.: de deur doen Lânoe tåppañgåkkoe, NN is van mijne familie ge raken ( aan den drempel); v . d .: de deur aanzetten , worden door het huwelijk , doordien hij bij voor digtmaken .

beeld een broeder of een neef van mijne vrouw

Patåppa -balawo, een houten muizen- of ratten- is . – Mátåppângångá ri - Lânoe , ik ben in de fa val. Verg. galampátji-balawo. Djåbá- ripatåppa. Verg. djábá . Tẵppai tângie, patặppai tầngâe.

milie van NN gekomen , doordien ik eene vrouw getrouwd heb , die tot zijne familie behoort.

Sitåppângång,

of :

siyatåppângång,

samen

NB . parâpiï lângåë, de deur goed doen sluiten . zeer gemeenzaam zijn , zamen huwelijksgemeenschap Táppa en patáppa ook geb. van het digtmaken , hebben. toeslaan , van een boek.

Sipatåppa -tåppângång , in aanraking, d . 1 .: in

Táppa ook geb. in een' phrase als deze : Náppa familie-relatie, tot elkander komen , door de kinde oewångka, tåppa moesoero -mpoenowá, naauwe- ren tezamen te laten trouwen. lijks was ik er, toen het mij trof , of : ten deele

Sin (tåppi ), vóórbalk of rand van den gevel.

viel (lett .: raakte), dat gij orders gaaft om mij te Mak . táppi, Jav . tepi , Mal. tapie, Bat, topi, rand, dooden . Sitåppa, elkander raken , sich in betrekking

200m . Deze rand ( of versieringkalken dienende tot mas

stellen tot, v . d . bijv .: iets nemen , iets ontvangen. kering der spantconstructie in den voorgevel ), wordt ( B. Chr . II , bl . 303 , r . 26.)

ook wel patépó réya -réya genoemd, omdat het

Katåppa -tåppa, nu hier, dan daar, raken ; v . d .: dekriet ( rêya -rêya) tot daartoe aangebragt wordt . tâoe katåppa -tåppa -tîmoe, iemand die los in den mond is . Mároèkka -ni, sitåppa -tåppa boewangi alêna

Verg. op tépó Nº. 2. Ook heet deze tåppi soms adongi-dongirány. '

Verg . op : dốnzi.

d .: opnoemen , be v . d.: noemen :: v. (tåppoe), noemen

lâri , men schreeuwde en tegelijkertijd ging men aan noemen , enz . Mak . tâppoe, idem ; bijv.: mátåppoe den haal. NB . Dit aan den haal gaan raakte , of hoeroepoena, deszelfs letters opnoemen , d . i .: elk grensde, als 't ware aan het schreeuren .

van de letters uitspreken. Ook geb. van het raden

Mátåppa ook geb. in de betcekenis van : voor van een raadsel.

996

Tåppoèwang, noemen voor iemand , iemand iets waarop men certrouwt ; v . d .: vertrouwen op iemand . opnoemen ; raden voor .

Sipatåppå, siyatåppårri, of: siyatâppårrång ,

Mátåppoe -tåppoe, gedurig iets opnoemen ; v . d.'op elkander vertrouwen . raden .

Patåppårråñg , geloovig, ligtgeloovig.

Atåppoe -tåppoeng, of : patåppoeng, een raad sel. - Mápatåppoeng, een raadsel opgeven .

Atåppårrång , vertrourcen , geloof . Pakatåppårrång , vertrouwen .

Patåppoewi, iemand te raden geven .

( 2 ° . tåppå).

SQ ( 1º . tåppoeng ).

Téppå , of sitáppá , = het Mak . táppá , sitáppá ,

Tậppoe -tåppoeng, of : tåppoe-tâwá, soort van gebez. van alles wat maar eenvoudig weg gezegd plant, wier bladen fijn gemaakt en vervolgens met of gedaan wordt ; v . d .: eenvoudig, zonder sieraden , rijst, oenji, klapper , suiker, zout en tamarinde zonder omroegen , zonder streken , gewoon , gering, enz . gemengd , eene soort van bădaq geven , die onder

NB , misschien voor de afleiding dezer betee

den naam van táppoe -táwá bekend staat. Mak . kenis van eenvoudig te denken aan de onder Nº . 1 támpoeng -távará , idem. Ritåppoe-tawâri,

opgegeven' beteekenis van vertrourden , en hierbij

met táppoe-táwá-bădaq be- te vergelijken onze gezegden van iets in geloof of

smeerd worden .

vertrouwen weg zeggen , doen , enz . om de handel

Verg. het Mal. tăpoeng-tāroar, meel met kur- wijze van een eenvoudig mensch aan te duiden . kuma gekleurd , gebruikt bij bezweringen , enz . Om , zooals ik vroeger in mijn Mak. Woorden

boek deed , hier aan het Mak. táppá, raken , te ,

(Klink .)

(2° . tåppoeng), mátåppoeng, a) geheel verbrij. denken , ware in strijd met het Boeg ., dat voor zeld , geheel aan gruis, of stuk, vergaan ; bijv. geb. het Mak . táppá , raken , niet táppå, maar tåppa, van hout , steen , aardewerk , kleéren ;

6) geheel verbrijzelen , doen vergaan .

bezigt. Bijvoorbeeld : mápâoe sitåppå, eenvoudig weg mededeelen , beknopt de waarheid zeggen . - Mágabe

Verg. het Mal . tăpoeng, meel.

ána (tåppong). Tåppóngång komt in de sitåppå , eenvoudig weg,zonder streken, handelen. La-Galigo voor verbonden met riwoe Nº . 2 , en Indó-lôntará sitåppå , een eenvoudig geschreven al geeft dan het heftige van den storm te kennen . phabeth . (La-Gal . B. Chr. II , bl . 423, r. 28. ) (?)

Oewâë -tåppå , eenvoudig ( zuiver) wa

ter . – Kipasá-tåppå, een eenvoudige , of gewone,,

Kw ( 1º . tåppå ), vertrouwen , gelooven. Mak. waaijer. – Tậppi-tåppå, een eenvoudige, of geroone, táppá, idem . Bijv.: másittá (másiga) tậppå ,ligt kris. – Tâoe-têppå, eenvoudige, of geringe, men van gelooven , liglgeloovig. Verg . síttá Nº. 3 .

Tåppårri , iemand vertrouwen of gelooven .

schen .

Å nnåñge poelôna tåppå , zestig eenvou

dig, d . i .: zuiver zestig, niet meer of minder dan

Patåppå, iemand tot een voorwerp van vertrou- sestig. ven maken , v . d .: vertrouwen op iemand . Atâppårri , iemand maken

tot het voorwerp

A sepoeloe -tåppå. Verg. ase Nº. 1 . ( 3º. tåppå ), mátåppå , mátåppå- tåppå , zich iets

297 toeeigenen , of iets gebruiken , zonder voorkennis of

Tappârång- rilâoe, Oostelijk meer , dat gedeelte

toestemming van den eigenaar. Makass . ánäppú- van het groote meer in de binnenlanden van Ce näppá, idem .

lebes , dat gewoonlijk met de Makassaarsche be

Atåppårri, matåppårri, matåppå -tåppårri, id . , doch slechts gebezigd ,

naming van Tamparañğ -lábáya aangeduid wordt. -

wanneer datgeen , wat Tappâring-riyâāja, of : Tappåråmpoerâï, Weste

men zich op dusdanige wijze toeeigent, of ge- lijk meer , het andere gedeelte van gemeld meer. bruikt , vermeld wordt. Mak . antappákki, anap

Tappârång

ri-Sidênreng.

Hiermede in de

bâsa to-Båkkå bedoeld het Makass . Tampárang

pákki, ánáppá -nappákki, idem .

Siyatåppårri, of : siyatåppårrång , zich elkan- lábaya , en gezinspeeld op lábba Nº. 1. ders goed zonder voorkennis of toestemming van den

Ainea ( tappêré ), mat. Mak . täpperé,

eigenaar, toeeigenen , of daarvan gebruik maken .

idem ; bijv. geb. om op te liggen , en gewoonlijk

Mak . sitappákki, idem .

van pánrång -bladen .

wa ‫تفکر‬,

(tapêkkoró ),

't

Arab . van bindrotting gevlochten mat.

Infin , van pats in V vorm , alzoo : bij zich

zelden overpeinzen . Ciwan

NB . Bij het tellen van de gewone tappéré's, alsmede

(tipåbâti).

Tappêré-racekång , een

van

de tappéré-raóékáni's gebez . het

Volgens sommigen woord bakkārång. Men zie boven op bakká Nº . 5 .

eene soort van gewijde dúepa, die Batâra -goeroe van Patôtóë meêkreeg , toen hij op Aarde zou ne

Tappêré -kadêra , stoelmatje. Bij het optellen van deze soort van matjes geb. het woord lámpá.

derdalen , doch deze tipåbấti wordt in de La-Galigo Vergel. op lámpá Nº. 2 . ook eensluidend gebezigd met taléttimpårrå, dat zamengesteld is uit talátting, = pála, notemus kaat, en wárra, ontbolsterde rijst.

(La-Gal. B.

Chr. II , bl . 441 , r . 20 , bl. 442 , 1. r . , bl. 444 , reg. 3 v . o .) awe

Wåtta ritappêré. Vergel. vátta. Na ( tapâla ), = ldla . Mak. idem . aquas . (tipoeloe), sid . = katjoewada. was ( toepilang ), afstooten ,afzetten, bijv.: een stuk hout, dat in het water drijft.

Mak .

( 1º . tapide) = kalómping, alleen toempilang , idem .

met dit onderscheid , dat die zich boven de tára ,

Ano ( tappåsa ), in gedichten voorkomen

ofnatuurlijke spoor, van een haan bevindt. Verg.de, = tåppa, tátåppa. ( Elong os ., Boeg. Chr. II,

bl. 401 , reg. 21. )

sissé Nº. 6 .

( 20. tapide), O. B. = kaliyawo. Van daar bij

no (tapâsang ), = het Mak . papássang,

bissoe -feesten overdragtelijk gebez. van het deksel soort van heester , welks bladen als groente gege van nipa - blad op den schotel of tâlány met wánnú. ten worden , vooral door zogende vrouwen , de wa (tappârång ), meer .

Mak . tampa - Coccinia -Wightiana Roemer.

rany, zee. (NB . Daarom in het Makass, meer uit

á (1 °, tâbá ), soort van grafhuisje, kleiner

gedrukt door bijvoeging van lába , alzoo tampá- dan de koebang. Mak . idem. rang-lába, zoetwater - zee, v . d .: meer .)

( 2°. tâbá).

Soort van vlechtwerk , waarbij

38

998

men de reepen bamboes kruisgewijze twee aan salârång , másainroeng ri-lamâna , eten dat geschud twee tezamen vlecht. Van daar in het Makass . wordende door den wind, zich verbergt onder de genoemd bóewa -rõewa. Ook soort van mand van blaéren .

NB . Hiermede bedoeld de mangga

lontarblad , of bamboes, of rotting , gevlochten

vrucht , wier bloesem bij harden wind afvalt , ten

als het vlechtwerk van dien naam .

zij hij onder de blaêren van den boom schuile .

( 30. tâbá ). Tâbá-kâti . In de La-Gal . bena- Tâboe riājäri padjari, rilowîsång palowisång ,eten, ming voor een etensschotel van wảmpong- inroe. dat hem die het belast weérkeerig de vingers betast.

NB . Hiermede de 200 rijkelijk van doornen voor

(La-Gal .)

( 4º. tâbá), bakken , doch zoo , dat men alleen ziene doeriyang -vrucht bedoeld. – Táboe ritâboe onder liet te bakkene vunr aanbrengt. NB . Wan- patâboe, eten dat gegeten wordt en tegelijkertijd neer boven en onder vuur aangebragt wordt, be- zelf eet , d , i .: sterk bijtende peper. – Tâboe-soe zigt men : tõenoe. ( 5 °. tậba ). lekkernij ,

mângka soeminyki. Verg.: soemanſka en soe

Tâba - tâba , soort van Inlandsche minýki. — Tâboe nasilloeng barâmma , ripasêli ri

Tåba- taba påīje,

toempi .

toempi-lábba.

Taba-lâba tjånning,

todjâë, eten , dat men (om het te koken ) in een '

tóempi- pot met water doet, met vuu er onder. Hiermede

téne.

bedoeld de wärrå , of rijst. – Tâboe ripinreng

( 6º . tâba ), Mak .

kånna ,

tóeðjoe.

Kal . , bl . 13 , r. 3 v . o, Menr .)

(D. pinreng nadjâri-ājariye dêwi nalowisingi loenrâ ra , eten dat allerlei veranderingen ondergaat door

á (tâmba ), Mak . = râi Nº 1 .

het betasten der vrouwen , der maagden. Hiermede

n'a (1º. tấbí ), 't Arab . womb , geneesheer. bedoeld gebak. Mak . idem .

Táboe ritảlló ri-pânjtjoe, sêli

sêli ri-barâmma , eten dat geroosterd wordt in een'

( 2 °. tâbi ) , O. B. = gånranj Nº . 2. (La-Gal . ) rijstpot, zich heen en weer beweegt boven het vuur,

.. (1° tâboe). Táboe- tâboe , de vleezige d. i .: wannó. -- Táboe mápâtanjtjoegalá, eten van declen des ligchaams met de vuist tikken , doch vier soorten ; v . d . = sókkó patanroepa. – Taboe 200 dat de vuist als 't ware overend staat , en de máinong, witte rijst . – Tâboe-mácelšilång, zwarte duim bovenaan komt . Mak . tómboe-toimhóe, idem . rijst. – Tâboe-mátjánrâra, roode rijst. — Tâboe Mak . toemboeq, stompen , stampen .

to-tôāja -tôīja. Verg. tódja. – Tåboe -másoelekâë

( 2° . tâboe) , vermolmd. Mak . tamborsá , idem.ri -lona, de spijze die sich als ' t ware met de beenen ( 3º . táboe ), O. B. eten. Tâboe tållóë dalâna , kruist in de aarde; v . d .: gemberwortel. -- Taboe ripalípe batarina , lett .: eten , welke moeder gestor- másoelekâë

ri-lôna ,

na -riyapinrêngång

tâboe ,

cen , welks moeder vernietigd is , d . i .: eene vrucht spijze die zich als 't ware met de beenen kruist in van de Musa paradisiaca , dewijl men den stam de aarde, en waardoor het eten verandert ( van des booms eerst omhouwt , en dan pas de vruch- kleur), d . i .: geel wordt; v.d .: kurkuma. – Tâboe ten afsnijdt. ri- batûra .

Táboe tádŃlle ri-lânyi, máranâí mábêlo , mooi of goed , v . d .: overheerlijk, eten .

Verg. op : rấlle.

Tỉboe nagôdjeng NB. Vooral geb. van de panása- en doeriyang

299 uruchl.

Táboe mádåppá ri-lômpoe, mákâtóe rilijk om te eten . NB. Hiermede bedoeld de uit

lantaôga, spijze die uit den grond te voorschijn komt Arabië aangevoerde dadels. - Botwa sidêlló ri en in rijen op het land staat, d. i .: de ananasvrucht, tâboe , boewa ijarêlloe patâboe , vrucht die men als wier struik laag bij den grond blijft, en ge- met genoegen eet , vrucht die als een balletje voort . Tâboe poe- rolt, en die op haar beurt weder eet , of bijt , op woonlijk in rijen geplant wordt. roeng -poèroeng

lâdjoe,

sångadjowe

ritingâra de tong. NB . geb. van de maritja , of zwarte pe

poeti- poēti tå -mádêsa tanringång tå-másoeniya, per.

Táboe tå- bêlo máide- ide lamâna , máka

spijze die hoog aan de boomen in rissen of trossen råka ri tappêna ; mâdalá-pi , na-máînong tappêna , hangt, en die er in de hoogte uitziet als hoender- spijze (vrucht) niet mooi en klein , die wortelt (kleeft) eijeren.

NB. geb. van de lássé- vrucht. (lansium op den stam van een boom ; wanneer zij rijp is, ziet

domesticum L.) – Táboe máide lamâna , nagaré- zij er wit uit. NB . Hiermede bedoeld de vrucht tjeñg

ri-mañroenna , mámâsing -masing tapêna , tjarámmēng.

na-mátângka

riyatâboe, mâdalá-pi

na-mábêlo ,

Riyatâboe , als spijze gebezigd worden , gege

spijze (vrucht) klein dan blaéren , van binnen ramme- ten worden . lende van wege het groot aantal pitjes, die onder

(tâmboe), soort van boom , de Carapa

scheiden van kleur (ten deele rood , ten deele wit) Moluccensis D. C .; v . Miq . Xylocarpus granatum zijn , eene vrucht aangenaam om te eten , schoon van

Willd . Men zie paboeli, op boeli Nº. 2. Mak . id .

voorkomen , wanneer zij rijp is . NB . ziet op de

NB . de vrucht van dezen boom bevat ver

dalima.

Táboe sitâppeng lamâna , tålloe-sîne scheidene juist in elkander passende pitten . Zulk

bơewangånna; mátjoemîring, na -mátângka riya- een' vrucht soms op tafel gezet, en al de pitten tâboe boewangånna; mâdalá - pi na mábêlo , ri- door elkander gegooid , als wanneer de kunst piñreng, na-riyatáboe ; márañàí -pi soelîye , na- hierin bestaat , om die weder precies in elkan timpengi, spijze ( vrucht), wier blaéren naauw te- der te doen sluiten. zamen verbonden zijn , met drie stuks pitten van

( tâmboeng), Mak . = támpoeng (Mal .,

binnen , die , wanneer zij nog jong zijn , lekker zijn Jav . en Bat. timboen , hoop, stapel); v . d .: Tam om te eten . En als die vrucht rijp is, is hel over- boengångi ri-Alla - taâla sinîna gaoena, zich in heerlijk, daar gebak van te maken en dat te eten . alles op God verlaten (lett .: alles op God stapelen ). Om die vrucht te bekomen , klimmen de mannen ( B. Chr. II , bl . 50 , r . 10.) hoog in de boomen . lontar -orucht.

NB. Hiermede bedoeld de

asa ( 1 ° , tâbe), evenals het Bat. santabi,

Tâboe nawawa lasârång , na- bet Tag . sangtabi , het Bis. tabi, en het Mal. tābiq ,

tônreng banawa- låbbí, málattâë leworånna, nari- geb. bij het doen of zeggen van iets dat niet regt ni riyadjawiyañg , nadjawi-ni kâwáë , na-mábêlo betamelijk is , nagenoeg ons met uw verlof, men riyatâboe, spijze uit een ver verwijderd lund, hier zegt dat , als men iemand voorbij loopt, of voor aangebragt met praauwen , met prachtige banawa's, hem langs gaat , en ook wanneer men cen woord en verkocht aan de berooners der wereld , als heer- bezigt, dat of als scheldwoord gebezigd of minder

300

beschaafd is . 't Sanskr . ksantavoja, te gedoogen , te Bijv . geb. van iemand , die zich ongunstig uitlaat excuséren . Verg. v . d . Tuuks Bat . Leesb ., DI , IV , over den een' of ander, met oogmerk , dat deze , in de nabijheid zijnde, zulks hoore. Zoo ook geb.,

bl . 163 , en Woord . op : santabi. (2°. tâbe) = tábólo. Verg. bólo Nº. 3 .

wanneer men iemand zijne beloften of eeden , die

Tabêï,

hij trouweloos verzaakt heeft , voor de voeten

tábolówi.

Wanneer die persoon nu weêrkeerig

da ( 1 °. tâbo ). Tâbo-tabôwang , poort van werpt.

een ' kampong, of poort in de omheining van het huis hetzelfde doet , wordt van beiden gezegd : Sipati eens welgestelden Inlanders. Mak . táboe-tabóéwany, bówi-áda. idem .

( 2°. tîbo), een weinig eten in de hand nemen , en

( 2 ° . tâbo ). Tâbo -tâbo , ballen van klei. V. d .: vervolgens tegelijk in den mond gooijen . Mak . idem . mápalậppo tâbo -tâbo , soort van kinderspel, waar bij de kinderen malkander ballen van kiei toerol

ada (tîmbó).

sampoe

sámpóe. Verg. sámpoe.

len , die tegen elkauder laten stooten ( verg, láppo

Nº . 3 ) .

Tîmbó-tîmbó,

( 1° , toeba), overloopen. Onder anderen

Wiens bal dan stuk gaat , uit elkander geb. van het water in een kopje bijv. Van daar ook , evenals bij ons , gesproken van het overloo

springt , verliest de partij. ad (tîba).

Patîba , een ijzeren schop met pen van een kopje.

( 2°. toeba ), O. B. wind, onstuimig weder, hooge

houten steel. ( BI . VI, Fig . 6. )

aa (tîbang), vak , afdeeling, van een’ muur golven (?) (La.Gal .)

( 1 ° . toebang )

bijv., of van een båtlå , bamboezen vischfuik.

toempaň Nº. 2 .

( 2° . Toebang ), soort van kris, welligt primitief

Ook = soelápá, zijde. ima (timbang), wegen.

Mak . idem .

Jav . afkomstig van Toeban op Java.

timbang, wedergade, gelijk in gewigt zijn. Sd . en Mal . timbang, gewigt, wegen .

qa ( 1° . toembá ), manier van geld opzetten bij het tóngkó-spel. Verg. tóngkó. Mak . idem .

Timbang alâmång , een' alámång als 't ware

(2°. toemba ), Sd . , Mal . , Jav , toembak , lans.

wegen , d . i .: in de hand houden en op en neér be- Mak. idem . wegen . ( La -Gal.)

(3º . toèmbá ), stapel; bijv .: adjoe si -toembá,

, overwegen , wikken. Tìmbañg -timbang,

Timbângång , weegschaal,

Djaroenna, of:

lilâna , timbângånge, de evenaar der weegschaal.

Patoembâkång , opstapelen voor .

-

naam eener 4 ‫ طوبی‬, Arab i ob ) .t ), het

soort van boom in het Paradijs. ( Boeg . Chr . II ,

Sama- tîmbang, balans. Saa ( 1º. tibo),

één stapel hout. Mak . idem .

libo. Mak . tibonj.

bl . 283 , r . 12. ) Vergel . Keijzer's Leerstell. v . d .

Patîbo, in de hoogte en 200 ergens in- of opgooijen, Moh . godsdienst, bl . 201 . bijv.: een' kogel in een ' vesting.

(toemboe ). -- Tjitjing întang - toemboe,

Patibộwi âda , lett.: woorden uitgooijen, om op ' ring met één grooten diamant , omgeven van een' iemand te doen nederkomen , d . i .: hem te kwetsen . menigte kleine diamantjes, welligt zooveel als :

301

fijngestampte diamanten . Verg . het Mal . toemboeq, fijnstamper. Mak . idem .

ma (toebảng ), mátoebång, log, loom , traag.

ist es, bekeering, verbetering van gedrag ; v . d .:

bekeerd , zich bekeeren . Tobâkång , zich bekeeren van iets , berouw ge

saa ( tébá ), inhouwen, afhouwen, afhakken voelen over ; v. d .: zich bekeeren van zijn vorig ge (Mak. idem); bijv.: tébảna djampoewe, afhouwsel, drag ; v . d .: zijn vorig gedrag verrcenschen ; v . d . afhaksel van de bast van den dſamboe-boom , haksel in het algemeen : verwenschen , vervloeken iets of van den dſamboe-boom .

* (têmbá), nêmbá , schieten . Mak . idem .

iemand . Patobá , iemand zich doen bekeeren, tot bekeering

Mal . lembaq. - Têmbá -ni. Deze uitdrukking ge- brengen . bezigd bij het galátjång- spel, wanneer men aan

inca ( 1 '. tôbó ),

zijn'eigen' zijde in een ' leege opening uittelt, of Nº. 4.

gádjang, = táppé

Mak . idem .

półſo wordt , en juist daartegenover aan de zijde

(2°. tôbó) , = piso-ljóbó. Verg. piso.

van de tegenpartij eene met boontjes gevulde ope

Lalåuna tóbóë , lett .: de weg van het mes . V. d .

ning heeft ; alsdan moet men wel insgelijks voor- / in de bâsa to-Båkkå hiermede gezinspeeld op het eerst zijne benrt voorbij laten gaan , maar mag geen op de tafel des Noodlots als 't ware met een toch ook tegelijkertijd die boontjes er uitnemen . scherp mes gegrift is . Deze boontjes worden als 't ware geschoten ; v . d . welligt de phrase témbá -ni.

lá (têmbang ), naam eener soort van kleine vischjes. Mak . idem . aná ( 1º . tôbá), ergens een klein stukje af snijden ; v . d .: snijden , of knippen, teweten : nagels ;

Inâñre -ritôbó ,

Verg. oeki. inänre

bøenija - toenjtſoenge

Verg . toenjtjoeng. ( 3° . tôbó), B, B, = tétlé ( gånrang ). Vergel. het Mal . toemboeq, stampen , stompen . ( 4°. tôbo) , B. B. = sóppá..

an ( 1º. tômbong ), helpen met werk

snijden , teweten : hoeven van een beest. Mak . id . volk , of hulptroepen , of derg. Mak . idem . Pabơera ritôbá , geneesmiddel , dat ergens bij kleine stukjes afgesneden wordt ; ook eenvoudig

Tombôngi, iemand helpen . ( 2°. tômbong ),

sólong, solôngi, vermeerderen ,

weg genoemd : tóbá -tóbá. – Tjitjing.ritőbá -tőbá, bijdoen. Mak. idem . ring waar de goudsmid kleine stukjes uitgesneden heeft , ring met kleine kerfjes ; v . d . deszelfs Ma

a'a ( 1º, tôbång ), rijstpot. Mak . tóbañg. ( 2°. tôbång ). Tôbång -mânoe, korf om den haan

leische naam : tjindjin dõeri-pandañī. – Tjitjing- in te dragen, als men naar het hanengevecht gaat. tốbá -tóbá, = ljiljing ritóba -tóvá. – Tjitjing tõbá- Mak . tóbañg -djánjang, idem . (Pl . VIII , Fig . 28. ) intang, een ring , welks diamant niet rond , maar

aa (tåbbá ), = moesoe, oorlog ; v , d .: lans

aan de kanten hier en daar een weinig afgesne- en andere oorlogswapenen. den is. Piso -patobá, mes voor het snijden van de nagels.

Mátåbbá, = mámoesoe. á (tâbbang),

to mpang Nº. 2. 't Mak .

(2°. tôbá ), het Sd . , Mal . , Jav , tobat , 't Arab . tábañg, idem . (B. Chr. II , bl . 529 , r. 13. )

302

( 1 °. tåbboe ), suikerriet .

Mab . táboe, wordt, evenals de pamonėyang -tálång, gemaakt

Mal . tăboe, Jav , těboe, idem. – Tibboe-lagâding, van meel van áse- o met een weinig aseporlóé, als tåbboe -sèrå, en : tâbboe- tjållá, soorten van sui- mede bruine suiker en klappermelk. De tébá-pa kerriet. Tåbboe - tåbboe, kleine soort van sui- lorda wordt gesneden in den vorm van langrer kerriet, zonder sap. 80.

Tåbboe - pâdang ,

= ara- pige ruiten .

Tåbboe si- påppa , één stuk suikerriet. –

Tåbboe-ribôbang , suikerriet .

afgeschraapt,

an ( tâboe - taboewang ), het Jav .

schoongemaakt, laboeh-an, of

tataboeh -an, allerlei instrumenten

Tåbboe-ritômpong. Verg. tómpong. waarop geslagen wordt. (B. Chr . I , bl . 103 , 1. r.)

Tåbboe - t& bboe lânjtjeng , soort van plant.

da (tåbânna).

( 2 °. tåbboe).

Verg. bánna .

aan (tabêya), groete. Mak . idem , Jav.

Ritâbboe- tabbóe, vaksgedijze en met openlating tabe, Mal . tābiq . Verg. tábe Nº. 1 , met uw verlof, van zekere ruimte beverwd , bezet of versierd met , dat de oorspronkelijke beteekenis schijnt geweest bijv.: edelgesteenten (manîkang ).

Mak . nitábóe- te rijo . Doch dewijl de Inlander dit bezigende,

táboe , idem .

alligt tegelijkertijd met de hand aan het hoofd

( 3º. tåbboe ). Ritåbboeri, = rirånngerang ( ) raakt, heeft men aan dit woord welligt later de (Tol . D. Mem .)

( 4º. t& bboe),

beteekenis van groete, heilwensch en derg. gege táboe Nº. 1 .

ven . Verg. v . d . Tuuk Chrest ., Deel IV, Bladw .

da (tåbbå) . Tâoe -tibbåë, het volk , de me- bl. 163 . nigte , de manschap, in tegenstelling van de hoof den en bevelhebbers. Mak , tábalá , idem .

a

... ( tamboeroe ), 't Holl.tamboer , 't Port.

tambor ; v . d .: trom .

cura ( tambâko ), Loew. = itjó Nº. 1 , tabak . Mak . idem .

ada (tambêrang ), het Mal. tambierang, de touwen , welke op de groote schepen dicnen om den mast te houden , want.

ada ( tåmbâga ), = tåmpága.

Mak . idem .

dà ( tambângång), 't Mal . en Jav, tam

adla (tâberé ), eenig versiersel , bijv .

bañjan, schuit, vaartuig, waarin men overvaart,

van gouddraad , of zijde, of verguldsel, dat op den

vrachtschuit.

rand van een gordijn en dergelijken , ook wel tot

sadnas .

( tébá-paloeda ). -

Wat

dit afzetting van de verschillende vakken van een

woord eigenlijk beduide, weet ik niet op te ge- ináñre -sóró, hetzij los opgenaaid , hetzij los opge ven , men vergel. tébá en lớeda. Zooveel is zeker, plakt, wordt , zoodat men het er gemakkelijk we dat de inlanders eene soort van lekkernij hebben, der kan afnemen . Mak . idem . Men vergel , het die in Mak . en Boeg. tébá-palóeda (volg . somm . Mal . tābir , gordijn , behangsel, en het Bat. tabir, ébá -paloeda) genoemd wordt, alsmede eene soort iets ter beschutting tegen wind of regen. van pamonéyang, bekend onder den naam van pa

aaaa (tambêro ), = djiki, en dewijl

monéyang tébá - palớeda, 200 ook eene soort van men gewoonlijk alleen datgeen , wat men gering sốelå , die soelå tébá-palõeda heet . De tébá-palóeda acht, zonder omzigtigheid , maar zoo in de gaau

303

righeid wegpakt, wordt dit tambéro ook geb. voor op een' tol, op een sóngkó -tápony, of wat het ook ons : met geringachting behandelen , gering -achten, zij. Mak . idem . minachten .

Tômboló -tålló , een klein stukje gekleurd pa (tâboeroe ), = táboró.

pier, dat bij gelegenheid van het Maoeloed -feest

Ritâboe-tâ boeroe , = ritábo -táboró.

ana spreijen ,

onder en boven tegen de patódo's van de eijeren

( tàboró ), 't Mal . tāboer, zaaijen, aankomt.

strooijen .

Jav . taboer , sawoer.

Bat.

saboer.

des .. ( 1º.tabalîyang ),soort van plant, wier bladen gebezigd worden voor het oeváë -pasili,

Ritâbo-táboró , als 't ware overal bezaaid ; v . verg . sili.

Gendarussa vulgaris. Mak . idem . Ta

d.: overal met verguldsel, als bijv. bloemen en derg. , balîyang-lânyí, insgelijks soort van heester , Gra beplakt: Zoo ook : ritâbo -tâboró moetiyâra , met tophyllum hortense Nees v. B. parels als bezaaid . Mak . nithiboeroe, idem .

( 2 °. tábalîyang). Verg. op vâli Nº. 2 .

Malan ( tâmboró ), 't Port. tambor, ons

(tâmeng ), = támång, hooren .

trom , trommel ; v . d .: pamonéyang tâmboró. Verg .

Patâmeng , oor.

tâmboeroe.

Tâmeng -tâmeng, doen hooren , voordragen , zin

adanan'a (timbarowângång),= djéné- gen,

opdreunen, bijv.: ada -devâta .

( La -Gal. B.

kéró, verg. op : kéró Nº. 1. (Wadj. bl. Po , I. r.) Chr. II , bl . 501 , r. 21 , bl . 503 , r. 27 , en bl. Het Mak . timbaróran ), het Mal . timba -rõewang, 504 , r. 18.) de bodem van een vaartuig , waar zich het water ver zamelt.

A

(tâmăng), 0. B. =+ ēngkalinga.

av ( tîmang ), opvangen , bijv .: iets dat men

Kanaga (tîmbolo ).

in de hoogte gegooid heeft. Mal . en Mak . id .

Panîmboló , soort van amulet ter voorkoming Tímañği pålå-limânna Bône , zich tegen Bóne ver van een ongeluk, indien men vallen mogt , hetzij zetten, lett .: de handpalmen van Bóne opvangen . bij het paardrijden , hetzij bij het klimmen in Tîmangi lầo-limânna Bône ,

tímangi pálå

een ' boom , of bij welke andere gelegenheid ook . limánna Bóne. Zoo bijv. gesproken van : panímboló -akanjarángång voor eerstgenoemd geval.

Patimang soms gebez. van baadje, sarong en

Mak . pandemboeloe- sóngkó van een kind , dat voor het eerst zulke

padjarāngang, idem . Verg. 't Jav . timboel, on- kleedingstukken aankrijgt, omdat men het kind kwetsbaar zijn, en toembal, een amulet.

bij die gelegenheid als 't ware opgooit en opvangt,

qaas (toembalá ), de dwarsbalken van het m . a . w . er meê speelt. (La -Gal.) schip , die het ruim formeeren.

Makass . idem .

Makoenrai tîmang -timângång, eene vrouw die

(Pl . XII , F. 41 , 1. c ). – Toembalá -mánårroe, de bijzonder ligt en fijn van maaksel is, als 't ware 200 toembala's , die van buiten een weinig uitsteken . ng

ligt , dat men haar in de hoogte gooijen en weer

(tômboló ), het metalen knopje opvangen kan .

boven op het deksel van cen glas of iets anders ,

Patîma-tîmañg, de latten, onder ieder van de

304 vakken van een' timpáláőjá één , die dus als ' t Langkâna -tåwritîmå, een paleis 200 stevig gebouwd, ware de káso's met de bakkávåni's opvangen . (timoe ), mond , bek , monding (kanon ,

dat het de eeuwen trotseert.

Naônro- na tånriti

må lêtoeng , enz. , zij bleven voor goed liggen , ston

den nooit meer op (lett.: er kwam geen einde meer

geweer of pistool).

Tåppa -tîmoe, hetgeen raakt aan den mond , uit- aan hun liggen ). (Meñroer.) gaat van den mond ; v . d .: woord .

( La -Gal. B.

Chr . II , bl . 490 , r. 5.) Paboera-tîmoe, lippen -pomade, gemaakt van

Paborno tångatimårråñg, een voortdurend moor dend staal . (D. Kal . bl . 19 , r. 3.) Márożkka tå -sitimårrång, een onafgebroken ge

waskaars,gekookt met klapper- of ading -olie. Men raas-maken. ( Meñr.) ( toema ), soort van luis , die gewoonlijk

heeft witte en roode paboera-timoe. Tot bereiding

van de laatste soort bedient men zich bovendien in de kleéren der inlanders huisvest, wel te onder van paráda -vrucht.

scheiden van oetoe, of haarluis, gelijk ook van sa

Napaïså ngiyá ri-tîmoe , koewâë- tôpa ri-soầrå , mélang, of wandluis. Mak . gantóema, idem . hij deelt mij mondeling en schriftelijk mede.

- Ta

máwåssóï toemâë, zelfs de kleérluis wordt er niet

Timoe - tîmoe , oorlogsverklaring. NB . Hij die aan verzadigd. Geb. van kleêren , die geheel en dezelve overbrengt, neemt den brief , waarin zij al aan flarden hangen . vervat is , tusschen den duim en middelsten vin

(têma ) , O. B. deur, of ook wel schut,

ger van de regterhand , terwijl hij den wijsvinger in plaats van een deur, voor de opening van een vooruit gestoken daarboven oplegt. Op deze wijze aláxa-tấnja. (La-Gal . ) overhandigt de gezant het stuk zonder een woord

av(tême), pis, pissen . Mak . táméya ,

te spreken, het alleen eenigzins opligtende, en idem . -- Tême-bâtoe , het graveel hebben

(NB .

dan als 't ware uit de hoogte, en met zekere ver- nánu - mátéké insgelijks geb. voor - graveel). — Tême achting overreikende.

tjåwå -tjawångång, koude pis . – Têne-nâna , lett.:

( tîme), mátîme , 0. B. komen. Van etter pissen , v . d .: kromme druiper. Verg. núna . den wind gebezigd : vliegen . (La-Gal . , B. Chr . II , Ônro-temêna , iemands blaas . bl . 487 , r . 26. )

Tapi-apatême - kasoemba , eene soort van zeef ,

( tîmó), Oostenwind, zeewind . Mak . die van binnen met doek bekleed is , en alleen van tímoró, idem . Mal.timoer . – Wåttoe-tîmoró, Oost- onderen een klein gaatje heeft, zoodat het is als moeson . Tîmó-mákåntjang, of : kårring, een ware iemand bezig met téme. sterke Oostenwind .

Âná tjâppá- tême, kind, geboren uit den coïtus

Timo -timó, soort van vogeltje, rood geelachtig, van een ' prins met een’ slavin , die hij ' s nachts , maakt zijn nest in den grond , en vertoont zich nadat hij zijne behoefte gedaan heeft, voor de slaap zelden anders dan in de Oostmoeson ; v . d . de kamer zijner vrouw vindt liggen. naam tímó-tímó. a

(lima), O. B. = põrra. (?) (Menr.)

Antôme), O. B. = méyony. á

(tỉnımí), O. B. = inoený, drinken .

305 Tảmmi-Tjina,

( 2°. tåmmoe) , soort van plant , waarvan de

Chineesch drinken. Hiermede

in de bâsa to -Bâkká bedoeld de onder de Chinezen vrucht, evenals bij de láme, onder den grond zit , zoo zeer geliefde drank van thee , en alzoo gezin- de Amomum Zerumbet L. speeld op téya , niet willen .

Mak . tammoe , idem .

Deze vrucht soms geb. voor didoro.

Atåmmîrång , = inoengång.

Tâmmoepâwo, soort van plant , wier wortels

V. ( 1º. tấmmoe), omgeven , rondom . Mak . zeer geschikt zijn om atjar of zuur van te maken, tammoe, idem .

Tåmmoe-taoenna , zijn verjaar- en als medicijn te gebruiken , terwijl zij ook gebe

Mátåmmoe-ni batjâna , hij heeft het rond-, zigd wordt voor pangóelång, de Kaempferia pandu

dag.

of geheel door -gelezen ,

tảmmů-ni, hij is volleerd rata Roxb.

in den Koran . – T &mmoe -mâtaï, het meisje heeft

Tåmmoelâwa, insgelijks een medicinale wortel.

dien leeftijd bereikt, waarop de heeren gewoonlijk

( 3º. tấmmoe), O. B. = pásá, markt.

naar een meisje kijken .

a

Tåmmoetjitjing, geheel omsingelen (Vergel . iji-

me

( 1º. tåmmå), lett.: einde , het Arab .

; V. d . de islac , of geloofsbelijdenis, als het

tjing ); bijv.: belång natảmmoetjitjing witóëñg , einde van de opleiding voor den Islam ; Mak . tấm eene Maan rondom omgeven van sterren .

Ôta má, idem ; van daar : moslem worden, zijne belijde

mátåmmoerå . Verg. óta . Waramparang - tåmmoewâāja,

nis doen . of :

atåmmoe

Patåmmå , a) het moslem worden ; 6) iemand

wadjângång, = tjákkará, gemeenschappelijke goe- aannemen als moslem , lett.: moslem doen worden . deren van man en vrouw , als 't ware goederen , die

Papatåmmå, het als moslem aannemen ; v . d .:

voor beide partijen geheel doorschijnend en alzoo een geschenk , dat men den Priester geeft, als toegankelijk zijn , waar ieder van de beide partijen men zijne belijdenis gedaan heeft, bestaande bijv . evenveel regt op heeft. Verg . tắmmoe en wáðjang. in vier of acht reaal , alsmede in een stuk linnen.

Dållé-atåmmoewadjânna, hun gemeenschappelijke

Tåmmårrång, voleindiging; v . d .: iets volkomens of volledigs; bijv .: kâya si-tämmårring, een volle

leeftogt of welvaart. ( Baw .)

dig verhaal.

Tåmmoewi, omgeven , insluiten .

Katåmmoe , 0. B. = madjanniyo. (La-Gal . ,

( 2°. tåmmå), intrekken , doortrekken , geb. van

Boeg. Chr . II, bl. 507 , 1. 23, bl . 512 , 1. r.) Zulk water en al wat maar vloeibaar is. Mak . támasá , een katắmmoe soms vastgemaakt aan de kili-kili idem. van de kris , met een lus , waar men de hand door

Bijv .: natåmmåï bôsi, regen heeft het doortrok

steekt, als men de kris wil trekken , opdat men ken , het is doortrokken van regen . die loslatende, niet verlieze .

Natåmmåká

oewâë-oediyowe , ik ben doortrokken van het bad

Sitåmmoe , elkander omgeven , insluiten , van den water. (NB . geb. door iemand die te lang gebaad een in den ander overgaan , elkander raken . Bijv .: heeft . ) - Natåmmå-mânån -nitoe watak kalêna, koe sâla sit&mmoe wodñga-sikoena. N°, 1 .

Vergel. wóenga wâe-tôpa oerå -oeråna toewá, zijn gansche ligchaam

en al zijne aéren zijn doortrokken van saguweer. 39

306 Patåmmå, doen doortrekken , doen intrekken ; moe, ik kan niet meer wijs worden uit ure woorden , bijv.: patåmmåï wånnange ri -oewâë, het garen doen nu spreekt gij zus , dan zoo. – Toemamânu - sâu-ro doortrekken van water .

Patåmmåï oewâë ri-wån - ânáë, onderzoek eens , waarom dat kind huilt.

( tamânany) = tománang.

nange, water doen trekken in het garen .

(toemâning ), bedienen . Mak. idem .

Patåmmåkki, ergens doen intrekken , bijv .: pa

tåmmåkki oewâë paloeloeë, water doen intrekken

Toemaningi âná-âná , een klein kind oppassen .

in den vaatdoek , den vaatdoek van water doen door

Patoemâniñg , vrouwelijke bediende , ook ge noemd pakáddé. Verg. op : kåddė..

trekken . (30. tåmmå), vakken waarin een huis over de

( tomânang ), onvruchtbaar ( eene

lengte door de palen verdeeld is , vergel. widang vrouw of het wijfje van een beest). Mak . tamánang,

Nº . 1 .

idem .

Alíri-tåmmå,

of :

alîri-patåmmå, palen

slechts tot aan den vloer loopen. Mak.

die

bénteng

patámasá , idem .

( timoedjoe), snoet, smoel. quin (toemânjtjeng), mátoemânjtjeng, met den arm ergens over leunen , bijv . over de leu

as (tamangk & lla ), soort van oliteit. ning van een stoel.

VA

( toemêya ), O. B. = kaliyawo.

v

(La-Gal .)

A (tằmmoepawo ). Vergel tắm-

Patoemêya , lett. een schilddrager ; v , d .: een held .

mor Nº. 2 , svou ( timoemoeng ), zich vereenigen. Mak . idem .

( toemårra ), lood . Mak.

toembéra .

Mal . en Jav , tiemah, Bat. simbora , Sanskr. tiwra ,

aveva ( timốmá), O. B. = talimómó, idem . - Toemårra-poete, tin . = kalimómó. (La -Gal.)

(toemåmmång), mátoemåmmång , zwijgen , kalm , rustig, bijv. een land.

ng ( toemamâi), onderscheiden , on

va (tå -marâ ). Verg. ága. Sveaasis as '(tåmareoelêng).

Verg.

ága en áre Nº . 1 . avassa (t&malåte), het Mak . táma

derzoeken , waar bijv. een geluid of een aanval van láte, naam eener bloem , van wege de zinnebeel daan komt ; Mak . katoemamãi, idem . Bijv.: tånri- dige beteekenis ( vergel. op : láte ) gevoegd bij de sång ritoemamâi båssi lâo -nrêwåë , men wist niet planten en andere zaken , die tegelijk met de meer te onderscheiden , waar de lanssteken van daan sómpa aan de bruid gezonden worden . kwamen , d . i.: men wist zich niet meer te wachten

19

(tåmalanre), het Mak . táma

voor de lansen , die zich in alle rigtingen bero- lánre , eene soort van plant , die van wege de zin gen . – Sidoeppa -ni odni- bârisíë, dé-na risång ri- nebeeldige beteekenis van het Mak . tú -málánie tocmamâi, van alle kanten vernam men het geschut, ( rich niet vervelen) tot de planten en andere zaken men kon niet meer onderscheiden , van waar het ge- behoort , die tegelijk met de sónpa aan de bruid * luid kwam . - Dê -na oewîsång toemamâï adâm-

gezonden worden .

307 as ag ( tåmálâla ). Verg. låla Nº. 3 .

Tampâi, iemand roepen. NB . Oorspronkelijk

. na (tåmmoelânwa ). Verg . tảmmoe bestaat er tusschen tampâï en óbí, of olli, dit on N°, 2 .

derscheid , dat men in het eerste geval verlangt , ( Tamalaoeloeng ), naam van dat de aangesprokene terstond kome, in het tweede

een buffel, die , volgens de legende, eertijds van geval, dat hij antwoord geve. — Tampâïwi madåp Gôwa naar Bône liep , en van daar terugkeerende, poengång taoewe, de menschen tezamen roepen . een ' groote menigte andere buffels meêbragt.

(tammoewâdjang ).

Patâmpa , bijéénroepen, bijv. tot het doen van

Vergelijk eenig werk . Mak . patâmbá , idem ..

támmoe Nº. 1 .

Patâmpa -bâdja, lett.: hij die roept des morgens; ( támoesoe). Mátámoesoe.

Vergel. v. d . in gedichten : hij die des morgens kraait ,

d. i .: de haan .

morsoé.

Svo ( Timoesoe ), naam eener plaats in

Panâmpa, een' mand van lontarblad , rondom met langwerpige van gevlochten lontarblad ver

Mariyo- riwâwo.

Riyâwa- Timoesoe , lett.: benoorden Timoesoe. vaardigde sieraden behangen , die de bissoe's bij Hiermede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld het ten gelegenheid van feesten met wånnó vullen , en Noorden van Timoesoe gelegen Lábba, en gezin

dan op het hoofd ronddragen , ten einde hem of

speeld op : lábba , koel, onderschillig .

haar, voor wien of voor wie het feest aangelegd .

(toemisí),'t Mal , tõemis , stoven. Patoemisi, B. B. =

itjó Nº. 1 , tabak .

Ving ( toemâë ), bruid.

is , en soms ook anderen , met wånnó te bestrooi jen , en alzoo den levensgeest op te roepen , v . d .:

welligt de benaming van panampa, zooveel als:

Aloemaêyang, iemand tot bruid geven , hem ver- hetgeen gebezigd wordt om te roepen . Verg. kårrée loven met ; bijv.: oewatoemaềyakko weyânoe, ik en soemáñgå . Vergel. verhand . over de bissoe's, zal u tot bruid geven NN , u verloven met NN . Tâoe-riyatoemaềyañge, de slaven en slavinnen ,

bladz. 9 . Lóló mangiwing tå -kepanampa. Deze woorden

die als bruidsgeschenk aan de bruid gegeven worden. der La -Galigo welligt letterlijk aldus te vertalen : Patoemâë, bruidsgeschenk, gegeven door den de haai zwom voort zonder zich te laten roepen man bij gelegenheid dat hij het jawoord van de ( kepanampa, comp. ex ke + panámpa , een roepen ); ouders der geliefde ontvangt. V. d . ook =papát- v.d.: de haai liet zich door niets weérhouden , zwom

onophoudelijk door .

loe - áda. Verg. påttoe.

Pasitoemâë , verloven met een meisje); bijv .: mádêtjeſg -manî ripasitoemâë , het is goed, dat hij verloofd worde met een meisje. w (1º, tâmpa), mátá impa , roepen . Tâmpa -soemângă, kårróe en soemáñgå .

(2°. tâmpá). Patâmpá , of ook wel : támpá , geschenk , en wel a ), het geschenk in eetwaren , of wat het zij, dat na afloop van een feest ieder der gasten meê

kárroe- soemãñgå. Verg. naar huis krijgt; 6) een soort van geschenk, door den bruidegom gegeven aan de bruid , om haar te

308 bewegen , dat zij met hem ele (alsdan genoemd:

Sipatampângång ijêro, elkander duizelig ma

patámpá- of : taipá -mdir?), of dat zij met hem slape ken door bloedverlies.

(Meñroer. B.

Chr.

II ,

(alsdan genoemd : patányá of : tárīpá-mátiño), of bl. 413 , reg . 31. ) dat zij met hem spreke (alsdan genoemd : patámpá

( 2°. tâmpaniğ ), vastbinden . Mak . ámbang, id . –

of : tâīpa -pabórka -timoe ), of dat zij haar broek Tâmpangi

tâppië , de kris met een touw in de

voor hem losmake (alsdan genoemd : pabóéka- tjela- scheede vastbinden. nu) ; c) ook geschenken voor anderen , onverschil lig wie , in de La -Gal.

Patampânna tậppië , het touw waarmede de kris

in de scheede vastgebonden is.

Tampari, beschenken , iemand .

w

(tâmping ), in de Boeg . huizen , het

Tampârång, schenken aan .

geen bij de Makassaarsche djámbang heet , zijnde

Tampariyañg, als geschenk bezigen voor , geven

dat gedeelte van het huis , dat zich aan die zijde

aan ; bijv.: Ångka -ni patâmpá ritampariyañgi Lâ- bevindt , waar men den ingang heeft, en dat een noe , er werd NN een geschenk gegeven.

weinig lager dan de vloer van het overige van de

( 30. tâmpá ), tegengiſt. Mak . tâmbará , idem . - woning komt . Dat gedeelte gebezigd , niet alleen Támpá- boewa - boewa. Naam van cen’struik (Mak . om te koken , maar ook om zijn' behoefte te ver tâmbará -ráppo -ráppo ), van welks bladen men búd- rigten , en zich vervolgens met water te reinigen , dií tå-bilókánj , d . i .: badaq tegen de wormen , dat dan doorde openingen in den bamboezen vloer, maakt.

naar beneden stroomt in de tjámmá, die dáár on

(4º tâmpá)- = tempa.

der het huis gevonden wordt. – Tâmping -sama

ad ( 1º . tâimpang ), verbranden , den mond ); têpå , aldus de tâmping genoemd , wanneer die gebez. van te veel kalk bij een sierih- pruimpje. even lang is als het overige van het huis , zooveel Mak . idem ; bijv .: natâmpangi powâle timočkoe , als : gelijk daarmede afgesneden.

Verg. tépå. –

lett .: mijn mond wordt verbrand door kalk , d . i .: Tâmping tå -samatêpå, een tamping, die niet zoo het brandt sterk in den mond van wege den kalk. lang is als het overige gedeelte van het huis . NB . Dit támpang ook gebez voor bedwelmen , doen

Tâmping - tâmping, een aanbouwsel achter aan

duizelen , duizelig maken , dewijl te veel kalk bij het huis , dat de geheele breedte van de woning een sierihpruimpje niet slechts den mond ver- beslaat tot aan de támping toe. De vloer dezer brandt , maar ook bedwelmt en duizelig maakt ; tâmping-támping is van dezelfde hoogte als die bijv.: natâmpangá tâoe , ik duizel van de menigte der tamping. van menschen.

Voorts wordt de támping-támping

Natâmpangá âda , ik word dui- van de pabewoengång uit met bakkáwáng's over

zelig , of : half suf, van al het gepraat.

Na- dekt. Eindelijk heeft men zoowel van de binnen

tâmpang bâkke lipoc, enz ., de bevolking des lands zijde van het huis als van buiten een toegang . was als 't ware bedwelmd van den stank der lijken,

v . d .; het land lag vol lijken (na het gevecht ) . (La -Gal.)

( 1 ° . tampoe). Tampoewi, slaan , of stompen , doch zoo dat de vuist als ' t ware overend staat. Verg . gáimpo.

309 der de kin hangt. Ook geb. van het vel onder aan

Sitampoèwi, elkander slompen .

Patâmpoe, een stokje , dat men in de hand het scrotum . Ritâmpéi tampéna , de lelletjes van een ' haan

houdt, om de lógo, of ook wel een klein rond

langwerpig stukje hout, dat van wege het op en worden afgesneden . ( 2° . tâmpé). Sitâmpé, nabij. Verg. silapping

neêr springen den naam van íjéba of aap draagt, meê voort te stuwen .

( B. Chr. I , bl.

548 , op: tâpping. Pasitâmpé , nabij elkander brengen .

reg . 4 , vlg.) ( 2 °. tâmpoé ), iets van voren in de plooijen van zijn kleed stoppen , en daarmede bedekken . daar : mátâmpoe-toeloe;

geb. van een

ada (tâmpong ). Tâmpong- tâmpong ,soort

Van van plant , wier vrucht en zaad een' hedwelmen

vlieger , de kracht hebben , de Datura. Men heeft twee

wanneer het touw niet strak staat , maar met een

soorten van támpong -támpony, teweten : kamoem

bogt is (als ' t ware met plooijen ). Van daar ook moe , de Datura fastuosa L., en porte, de Dutura geb. van het zwanger zijn eener vrouw .

Bijv .: alba Nees.

âna-worowâne natâmpoe , zij was zwanger van een

ad (. lº, timpa ), wateremmer , emmer , hoo

zoon , Âná -ritâmpotë, het kind waarvan de moe- zen, uitscheppen. Mak . , Mal . , Jav . en Bat . timba, idem . Patîmpa, een schepper, een putemmer.

der zwanger was.

Patâmpõe-tampoèkångi Lânoe, als 't ware iets Patimpa-kalóbảng, verg . kalóbåñg. – Séró-timpa, tegen iemand in de plooijen van zijn kleed stoppen , emmers, gebezigd om bij de zoutpannen het zout v . d .: een' heimelijken wruk tegen iemand koes- water uit de waterleiding in de koelpannen te teren .

scheppen , vervaardigd van palápping.

Timpa

ad ( 1º . tâmpoeng ), het Makass . tâmboeng rôwang, het Mak . timba -rốwang, het Mal . timba en het Mal . , Jav . en Bat. timboen, hoop, stapel, rõerang, de bodem van een vaartuig , waar zich het water verzamelt.

ophoopen , stapelen.

Timpâï oewâë , begieten , bijv .: planten .

Patâmpoeng , panâmpoeng, bezigen om op te hoopen , ergens mee ophoopen ; bijv .: iya balê ri

Timpányá oewâë , put mij water.

panâmpoeng-pâda -manî warówo, de visch werd

( 2°. tîmpá ), openen , openzetten. Mak. timbá,

maar opgestapeld , op hoopen gegooid, alsof het met een bamboes openzetten , bijv .: een venster. slechts vuilnis ware. (2°. tâmpoeng ), graf.

Tátimpá-ni roepânna, zijn gelaat, dat vroeger Boenga -tâmpoeng, als 't ware met kommer overdekt was , staat thans

grafbloem . Dus genoemd de bórñga oeváë-mawarár geheel opgehelderd (lett.: ontbloot, geopend ). – 'Tá als dikwijls bij de graven geplant , zijnde de timpá- ni oeloena , zijn hoofd is ontbloot , door het Plumeria acutifolia L.

afvallen van zijn' sốnğkó of hoofddoek . — Tîmpáñ

ned ( 1º. tâmpé ), lellen ( onderkam ) van fjapiyôna , zijn hoed afzetten , afnemen. een' haan .

Mak . tómbe, idem . Ook geb. van het

vel, dat bij sommige, vooral oude , menschen , on- de

Patîmpá-oelâmpoe , geschenk tot opening van gordijnen

van

het

huwelijksbed ,

den

day

310 vóór het mēnrénu aléna bóltinge door den brui

( 3º. tîmpoe) . Timpoewang, = patibo. ( Meñr. )

( timpoeng ). Timpoengi, digtsloppen , ‫ردة‬ digt gooijen , een gut met aarde of iets anders ;

degom gezonden.

Patîmpá-bøttoló, kurketrekker .

Patimpá, of panimpá , ook gebez. van het luik, bijv.: timpoengi sâråë , den put dempen . dat met een bamboes opengezet wordt . NB . te genwoordig van boven bevestigd , vroeger van on

asa ( tîmpe ), met de vlakke hand omemen en ergens opsmeren , bijv.: een weinig olie . (Baw . )

der , zoodat men toen , om naar buiten te kunnen

pa

(tîmpeng), B. B. = mála , ála , ne

zien , het luik liet zakken . Van daar : rơetoem- men . panimpá lâkko natállong , zij lieten de gouden pa

ada (tîmpo), een uitgehold stuk bamboes,

nimpa's naar beneden ,om door de vensters te kunnen dienende, om het een of ander in te doen , of te kijken .

bewaren ; bijv.: tîmpo -oewâë , een tímpo om water

Timpârång of : timpâkång , openen voor .

in te kalen , of tot blussching van brand in te bewa

Timpâki, openen voor.

ren . (Pl.XI , F. 40. ) – Tîmpo-îrjó, een tímño tot

ad ( 1º . tîmpoe), a) in den mond nemen , verzending van tabak. – Gôlla si-tîmpo, een tímpo bijv .: natîmpoéï inañrêna, hij neemt zijn' rijst in met het bovenste van het afkooksel van de suiker. den mond , b) iemand in den mond doen nemen , in Tîmpo -doewí, lett .: duiten -bamboes, v . d .: zooveel den mond stoppen , bijv.: âñre-no , âdjá moemáêló als spaarpot. Mak . limpo , idem , doch gewoonlijk ritîmpoé, eet toch , want gij moet niet verlangen, uitsluitend van een groot stuk bamboes gebe dat men het u in den mond stoppe. Timpoeri,

timpoèrång ,

zigd. – Tîmpo -asaring. Verg, sári Nº. 1 .

timpoerîyang , aan

Tîmpo -timpo panâmpoe- ôta, een bamboezen

iemand in den mond stoppen ; bijv.: tîmoe-tånri- kokertje, waarin de ingrediënten voor het sierih timpoeråñg lolôna , iemand , bij

wien men ver- pruimpje fijn en onder elkander gestampt worden .

zuimd heeft, om terstond na de geboorte de afge

Men heeft ook een timpo-timpo, doos, of koker,

sueden ' navelstreng door een ’ sáñro langs den mond om de paloeloe-riyoemoenj in te bewaren . Vergel. te doen strijken. NB . geb. van iemand , die al- loeloe Nº. 1. Mak . tímbo -tímbo, idem . lerlei vuile taal uitslaat en kwaad spreekt . Timpoeråñgi

Tâppí- pasantîmpo, Mak . een ' kris , waarvan

alêna ri-bawâna boewâīja -másåk- de scheede geheel met goud beslagen is, met uitzon

kange, zichzelven in den bek van den verslinden- dering alleen van de djönja -djóñğa; welligt za din kaaiman werpen , lett.: zichzelden in den bek mengesteld uit pe + san (Mak . ) + limpo, dus laten nomen door den verslindenden kaaiman .

als 't ware eene scheede , die gelijk aan een goud

Máêló -moèwi indốna timpocrîyangi sotsoe , zijne gele timpo gemaakt is. Men heeft ook : kawali moeder wilde hem haar tepels in den mond steken . ( 2°. tîmpoe), 0. B., het Mak . timboeboerbe,

góeroe- en bângkoeng -kaváli-pasantímpo.

w ( 1 °. toempá ), tegen iets aanzetten ;v . d .:

timboesoe, opwellen (uit de diepte). (La- Gal . ) V. stutten , bijv. een ' boom , die dreigt om te vallen , d .: atimpoésång, = Mádje.

en waar men een bamboes tegen aanzet ; v. d . ook :

311

zich tegen iemand of iets verzetten , twisten , een |Van

daar :

bâra mákoelle

napanoempângångá

twistgeding teztmen hebben . Bijv .: natoempáï elốna sångatâkoe, welligt kan hij mij voor mijn’ menschen To -máradjâë, hij verzet zich tegen den wil des Gou- passage aan boord van zijn vaartuig verstrekken . derneurs. — Toempáï adânna Lânoe , iemands woor

Sâwi-mánoempang.

den tegenspreken , wederleggen. - Ritoèmpá -båssi, zijn hierin van

Deze sawi-mánóempang's

de to-mánormpany's onderschei

met een

lans gestut, v . d . al naar het verband : den , dat zij niet enkel als pussagier meêvaren ,

met een

lang gestoken , doorstoken , of ook : voort- maar ook evenals de andere sáwi's in den waren

geduwd , worden.

Toempârång, zich verzetten tegen.

zin van het woord handelaren zijn . Verg. op : sáwi. ( 2° . toempang ), omhouren , bijv .: een boom ;

1 Atoempârång -ri, bezigen om zich mee te verzet- houwen , bijv .: balken. Mak . tábañg, Mal . tăbang, ten tegen ; bijv. tångkinyka mâka na -ätoempârång of tābang, idem . riyadânna Lânoe , hij had niets om mee tegen te spreken de woorden van NN .

Toempângång, omhouwing ; bijv.: pâda deti

toempangånna mêmå-tôni, lett:: zijn ' omhouwing

Patoempá , een stut. Bijv. geb. van de stutten als van een ' pisangboom is er al reeds lang, d . i .: op zij tegen een vaartuig aangezet in de lang . het is al lang tijd , om hem evenals een ' pisanyboom gâng. - Zoo ook geb. van het stuk bamboes, waar- om te houwen ; overdragt. geb. van iemand die meê men dedjurámbá (soort van Inlandsch venster , oud en gebrekkig begint te worden , zoodat wij vergel. dſarámbá ) openzet. – Patoempảna abanrô- zeggen zouden , dat het hoog tijd is, dat hij sterft. ngånge. Verg, op : bánrong .

NB . Deze boom wordt altoos omgehouwen , wan

Sitoempá , lett .: tegen malkander aanzetten ; neer de vrucht bijna rijp is . v . d . zich tegen malkander verzetten ; bijvoorb .: si

20 ( 1º. toèmpi), plak, reep (Mak . idem);

toempá ri , tegenstrijdig met. – Sitoempá âda , bijv .: ſtjó si- toempi, een plak , een reep , tabak . redetioisten .

Ook naam van inlandsche lekkernij, gemaakt van

Pasitoempá, of: pasitoempâkåñg , tegenover el- meel van asepoeloe, gemengd met geraspte klap kander doen staan ; v , d . pasitoempáž, of : pasi- per, welk mengsel vervolgens, nadat het met wa toempêkångi, adâë , met elkander twisten , eene ter bevochtigd en in pisangblad gewikkeld is , ge zaak unor den Regter hebben .

braden wordt , totdat het gaar is. (Mak. idem .) –

Atoempalingi, = toempá -wâli,van wetrskanten, Toempi-låbba , bovengemelde toempi, wanneer die dan regter- en linkerzijde , of van voren en van ach- met zout bereid is . — Toempi-téne ( verg. het Mak . teren , of ook van alle kanten tegelijk , aanvallen. téne, = het Boeg. Gjánning), bovengemelde toempi, Vergel . wáli Nº. 1 . (2°. toempa ). Tátoempa, het Mal . toempah , uitgestort. N ( 1º . toèmpang ), het Mal . měnoempang , aan boord van een vaartuiy als passagier meegaan ,

doch met suiker , en niet met zout, bereid . ( 2°. toempi), soort van kikvorsch , en wel de groengespikkelde. NB. De zwarte heet toepang. (3º . todmí), = tómpi. q

( toempoe ), stoolen , bijv. met de hoor

312

nen ( een buffel), stompen, bijv . tegen dedeur. Mak . een ' vorst een klap op den mond geeft, dus zijn toemboe , Mal . en Jav, toemboeq , idem .

Natoe- woorden als 't ware tegenhoudt; v . d .: iemand die

mpóeï oeloekoe padjånnângånge, wåttoe laôkoe , de bevelen van den vorst niet opvolgt . de hanglamp hangt .200 laag , dat ik er met mijn hoofd tegen stoot. -

Têmpa

Djầwa, soort van kinderspel, te vergelijken met

Toe mpoe-bárå gebezigd van ons handjeklap, gespeeld door twee kinderen .

dien stand der Zon , waarbij haar stralen langs de

Samatêmpa, niet eens, maar eenige keeren ach

wárå's van het huis gaan , 's morgens te 7 ure . — ter elkander , als 't ware tezamen , tegelijkertijd , Toeinpoe kadîdi. Vergel. adidi.

Mátoempoe- kloppen .

koeloe, met de hoofden ( oeloe), v , d .: met de voor

Tempâng , kloppen voor. – Patêmpa , een klap;

bijv .: oewerêkko patêmpa -pålla, ik zal je een fer

stevens, tegen elkander slooten. (La-Gal . )

Zoo ook : patoempoekoeloe kânna -oelâwång, men klap geven . stooten met het bovenste van het gouden schild .

Sitêmpa, elkander kloppen of slaan .

( La -Gal.)

Sitêmpa-têmpa, elkander gedurig slaan , of klop

Tátoempoe, stooten tegen , raken aan ;

bijv.: pen , gedurig tegen elkander aanslaan ; bijv.: bôm

tátoempoéï âga -agânna ri-arakêyange , zijn goed bang sitêmpa-tempâë, de gedurig tegen elkander was 200 hoog opgestapeld , dat het aan de zoldering aanklotsende golven . raakte .

Pasitêmpa, -gedurig tegen elkander laten slaan .

Tóempoe in de La-Galigo ook geb. van het

( 2 ° . têmpa ). Têmpa- têmpa , = tóempi-toempi.

slaan op, of bespelen van , de gånrang en gong. (La- Verg . op : tormpi. Gal . , B. Chr . II , bl . 492 , r. 28. )

Tơempoe-sômpa. Verg . gilirang Nº . 2 . »

( toempång), mátoempåñg , log, loom ,

traag ; langzaam voortgaan ( iemands werk ) .

Saw (têmping ). Sitempingång, dan gelij. ken oorsprong . (La-Gal . ) (Têmpe ). Naam van een landschap op Zuid - Celebes. Toda-t-Témpe en : sâlo - to - Témpe,

w ( 1º. têmpa), klappen , kloppen , met de lett .: benoorden Témpe , en de rivier van Témpe. hand op iets slaan . Mak . idem . – Têmpa-mákå- Hiermede in de bîsa - to - Båkkå bedoeld de rivier libôbong. Verg. kalibóbong .- Têmpa-málåmpoe, Padóeppa, en gezinspeeld op dõeppa ,ontmoeten. een' klap geven met het vlakke van de hand.

ana ( têmpo ), gieten ; bijv .: tátêmpo -ni

Têmpa toedângång, met de hand op een ' zitplaats oewâë riboengâë, er is water op de bloemen gegoten, slaan , ten teeken , dat men iemand verzoekt , zich de bloemen zijn begoten . daar neder te zetten .

Mátêmpa Korânge, (tot

Tempowi, begieten ; bijv.: tempôwi oewâë boe

drie keeren toe) slaan , d . i .: de hand leggen, op den ngâë, de bloemen begieten met water. Koran , d . i .: zweren . – Mátêmpa-âro , op de borst

Sitêmpo - tempôwi oewâë âná -ânáë, de kinderen.

slaan . - Mátêmpa bóko , lett.: op den rug tikken ; begieten malkander met ùater. v . d .: achterhalen , vinden , gestolen , of vermist,

Riyatempowang , gebezigd worden om mcê te

goed . – To- têmpa tîmoc-aroeng, lett.: iemand die gieten , uitgegoten , uitgestort worden .

313

Mad ( tômpang ), met citroensap schoonma ken , eene kris bijvoorbeeld .

Tompong -tompong ,

lává -lává , a ) soort

van korſie, met een van boven gespleten' bam

Patômpang adje-têdong, lett.: datgeen waarmee boezen steel, gebezigd tot het plukken van 200 de pooten van een buffel als 't ware schoongemaakt danige vruchten , als niet tegen vallen kunnen worden , het slijk er afgeschuurd wordt. V. d . hier- ( Pl. VI , F. 17 ) , 6) een dito, doch vooral geplant mede in de bâsa to- Bâkkå bedoeld kássi, zand , op de graven , ten einde daarin doepa of harst en alzoo gezinspeeld op : kåssing, schoon .

Patômpampeloewa, het hoofdhaar

lett .:

(weloewa)

te branden . Verg. láwá Nº . 4 .

( 2°. tômpong ), dat gedeelte van de kiem van

datgeen , waarmee

schoongemaakt wordt. de kokosnoot, dat binnen in de noot blijft, en

Hiermede in de bâsa to - Båkkå bedoeld : lângi, naar mate van het groeijen der tórreo (het ge hemel.

deelte van de kiem dat uit de noot opschiet) in

aan ( tômpí), vaandel .

omvang toeneemt. ( Mak. pára . ) Met zulk een'

anda (tômpó ), opwellen. Verg. bóébóé tómpong soms vergeleken de baarmoeder eener Nº. 3. Wetôëng -tompó, eene ster die als 't ware zwangere vrouw ; van uit zee oprelt ; v . d .: een

daar : makoenrâï másoe

opgaande ster . Hier- tompônna , eene vrouw , wier baarmoeder naar bui

mede in de bâsa to -Bâkkå bedoeld Sára-lâóe (verg . ten

komt.

Makoeirai-tombồngang ,

ma

súra Nº. 9 , scheiden ), en gezinspeeld op : sära koeñřái másoe tompónna. Nº , 8 , kommer .

Mátômpongi, of : tompónyingi, mânocë , de

Tômpótîká. Aldus in gedichten genoemd een kip is op het punt een ei te leggen , heeft als 't ware land , gelegen in het Oosten , eigenlijk de streek , een ' tómpong, evenals de kokosnoot , of : de ewan waar de zon (tîká) als 't ware uit de zee opwelt gere vrouw . (tômpó).

Hieronder nu eens Boeton , dan eens

Tômpong -tágâttoeng , een tómpong , die nog

Portiyanak te verstaan , het eerste Tompótikána als 't ware van binnen met een draadje aan de La - Tanrisássóe, het tweede Tompótikána Pala- opening, of máta, van de kokosnoot hangt. Zulk wagáóé genoemd.

een tóimpoñg wordt dan in een ' met rijst gevulde

ada(1º.tômpong).— Botnya-tômpong bakoe-soedji gestoken, om bij gelegenheid van of: ritômpong , bloemen gestoken op de spleten feesten de dienst van kandelaar te vervullen .” van een stuk bamboes , dat men slechts aan het eene uiteinde gespleten heeft. Mak , idem . Boenga tômpong-bôājoló of : boenga -bódjóló

ada (1º. t&mpo ), opgeblazen , pogchen , snoeven . Mak . támpo , idem . ( 2° .

tłupo ).

Tåmpo- tåmpo, iets sierlijk in

ritompong , van bódjoló vervaardigde kunstbloemen orde brengen , fraai en gevoegelijk schikken (Mak . op zulk een bamboes gestoken. Mak . idem .

támpo -tâmpo, idem), bijv .: mátåmpo -tảmpo pangår

Tâbboe- ritômpong , vijf à zes stukjes suikerriet, râna, de sarong voegzaam en sierlijk om het lijf gestoken op de punten van een aan de eene zijde gorden . gespleten stuk bamboes. Mak . táboe-tompong, id .

da

( 1º. tampoekoe ), evenals de tari

40

314 taripang, doch meer naar boven , aan de buiten zijden van

de pañgépé -lóelasá’s.

Patimporówi, ergens voor regt doen opstijgen ;

Mak , tambó - bijv .: îya-ro bêntenge, napatîmporôïwi âná -piloe

koe, idem.

roe, zij deden kogels regt opstijgen om vervolgens in

( 2°. tampoekoe ), een knop aan de voorzijde die bếnteñī neér te vallen , d . i .: zij wierpen kogels van het schild .

van boven in die benteng .

ada : tampakoekoe.

(tampakoekoe).

Bênteng

Naan

( timpôrong),

menigte

van

menschen die op eene plaats tezamen komen , het

Verg. bénteng.

adornan ( tampakôro ), kleine dar- zij op het geroep van amok , of om te condoléren tele zwart- en kroesharige duiveltjes, die echter, bij overlijden , of om welke andere reden ook ; volgens den Inlander , geen kwaad van eenig be- v. d .: mátimpôrong, in groote menigte toesnellen , en lang kunnen doen . Mak . korotžalji, idem.

ook : daar komen waar men uit den aard der zaak

Norras ( toempakâle), de 20ste dag veel menschen te wachten heeft; v . d . bijv .: een ’ zieke

van de bilang -doerapoelo. Verg. op : potlo.

ndonas. ( tampakaoeloe ),

bezoeken , een condoleantie -bezoek afleggen ,

bang iemand verwelkomen en derg. meer .

kaorloe.

Mak . átim

pórong, idem . Bijv .: lâo mátimpôrong to-matê, we da (tåmpâga ), koper. Mak . tambaga , gens iemands overlijden gaan condoléren . – Timpo

Sd ., Mal . , Jav , tämbaga, Sskr. oettoembara, idem . rôngi to-málasâë , iemand die ziek is gaan bezoe andaa or ( Tômpótſká ). Verg . tóīpó.ken . – Lâo timporôngi padangkange, de kooplie danca

( tampoenốnó ), soort van den (die pas aangekomen zijn) gaan verwelkomen .

boom , de Guilandina bonduc L. , welks takken ge

Patimpôrong, een rouwgeschenk zenden , wan

heel met dorens bezet zijn. De vrucht zit in een

neer dit ten minste in bloemen , sarong of dergel .

harde schaal , en bestaat uit 4 pitten , of boonen, bestaat . Het gebruikelijke rouwgeschenk in geld die als knikkers , of ook bij het galáljång-spel, ge- heet pariwáë-máta , zooveel als : een vervanger van bezigd worden ; v. d . ook : boema-tampoenónó, of bij de tranen . verbastering van het Makassaarsche bagóré: boera

góré, = knikker. Deze pitten bevatten een witte en

das . (tampêloe ), NAS

belå.

( timpôló ), mátimpôló. Verg.

harde, doch eetbare, zelfstandigheid , die bitter van het Mak. timpólosó , = matalipóló. smaak is , en , fijn gewreven , de dienst van worm

das ( timpånlång), soort van vlechtwerk,

kruid doet , of ook gebezigd wordt , om daarmede verg. ânång. Mak . timballang, idem . de

borsten eener zogende vrouw te besmeren ,

adas

a ( tampalitåtto ), het Mak .

wanneer men verlangt om het kind te spenen .

bantinóttó, soort van vogel , soms onder de Euro

Tampoenốnó- tjôda. Verg . op : tjóda Nº. 2 .

peanen timmerman genoemd, dewijl hij met zijn ?

ha (timpôro ), mátimpôro , regtop snavel op den stam des booms klopt of pikt, ten naar boven stijgen . Bijv. gebez. van een' vogel in

einde er de wormen , zijn gewoon voedsel , uit te

zijn ' vlugt ; 200 ook van damp of rook.

doen komen , af te leiden van tåtto Nº . 2 , pikken .

315 Daar deze vogel altoos van beneden naar bo ven voortgaande tegen den boom aanklopt , of

Lípá- timpâsa , = lipá -tjámme.

a duso (tampocsissí), = het Mak . tam

-pikt , wordt hij gebezigd als beeld van rijzing in moesissi, lett.: rondom geschubd . V. d . naam eener geluk en voorspoed. Van hier ook , dat men dih- soort van slang.

NB . het Mak . tammoe , = het

wijls bij de kooplui den kop van een ’ tampalitấtto Boeg. tấmmoe, en het Mak . sissí, = bet Boeg. aantreft, dien zij hier of daar dood hebben vin- sássi. Dus genoemd de sawa-slang , als zij reeds den liggen. (NB . Zoo zij hem dood schieten , is oud is . het niet het ware ! ) Zij houden zich alsdan over tuigd van gedurigen vooruitgang in hunne zaken .

daga (tampão),soort van vogel. (Baw .) ado dago ( timpâoesoé). Volgens sommi

Zulk een tampalitătto in dat geval een petjoeroe gen zou op Celebes timpãoesoe benaming zijn voor genoemd. dag

de bij de Makassar-olie benoodigde testiculi van (tifpálâdjá ), voor- en achter

de mémoe, die te Toli-tóli veelvuldig gevonden

gedel ( huis), bestaande uit twee , drie , vijf of zeven wordt. Volgens anderen is timpáoesoe het Mal . met dekriet belegde vakken .

Het getal vakken timpāoes, dat volgens H. C. Klinkert's Suppl . op

langt af van den rang des bewoners. Een gering het Mal . Woord. van Pijnappel het muscusdier en Inlander mag volstrekt niet meer dan twee vakken ook de muscus beteekent .

Tegen dit laatste is

hebben . De reden , waarom men spreekt van echter in te brengen , dat de moschus of muskus tímpa -ládjá, het openen of ontrollen der zeilen onder de Boeginezen en Makassaren gewoonlijk (verg. timpá Nº . 2 en ládjá) is eenigzins in het kasatoeri -dâgent genoemd wordt. duistere . Welligt heeft men hier een' vergelijking

met de ontrolde zeilen eener praauw .

( 1 '. tâta), inleggen , beleggen met goud , zilver , enz . Mak . idem . Mal . en Jav, tātah, in

Soelå tîmpálâdjá, soort van soelå, dus genoemd beitelen, ook : inleggen met goud, zilver, enz. wegens overeenkomst met een tîmpáládjá. Verg .

( 2 °. tata), O. B. = isi (?) (Menr.)

soela .

na (tâttang ), schudden , bijv. de långa op een’ wan , of bijv. een drenkeling, opdat hij het

Palîmpálâājá, = timpáládſá.

adagaaa ( tampalôrong), ligtgroene water, dat hij binnengekregen heeft, kwijt rake.

( tântoe ), Mak . = tántoe.

reiger met lange hals en snavel.

dana (timpâwo ), een verhemelte van

( títá ). Tîtáï boeloena , = kárrangi =

doek (NB . van blaêren heet sámpá ); bijv. boven tåttongi, boeloena ,zijn haar staat overend. een ledekant of een’troon. -- Timpawo ook geb.

ang )),, naam eener soort van visch . (titang AA (tỉt

van het dak , dat in de huizen van voorname in- Mak. idem. landers bij wijze van plafond boven het hoofd is uitgespannen in het receptie -lokaal.

ni ( 10. tîtí), hellen , schuinsch zijn. Mak . ,

Mak. tim- Bat., Jav , tiling, Mal. teleng, idem . – Lêwoe-tîtí,

bávo, idem . ado (timpâsa ), Loew . = tjåmme.

op één van beide zijden liggen. Patîtí, doen hellen , doen schuinsch zijn .

Pa

316 tìtí-mâï roepåmmoe, lett.: wend uw gelaat schuins | beroaren voor afvrijking van God . – Tâoe -riyatoe tot mij , d . i .: wend de regler- of linkerzijde van uw toewi , lett.: iemand , dien men bijzonder moet oppas gelaat naar mij toe . Gebez . door den bruidegom sen , v.d .: die gevaarlijk ziek is. tegen de bruid bij het méssée -éssoe. – Mábitjâra

Poèwang Patoètoewiye, de Heer die (voor ons)

mápatítí , bij het regtspreken de weegschaal naar zorgt , d.i.: Álla. één zijde doen overslaan .

To - riyatoetoeng ri-Âlla- taâla , iemand die ver

( 2° . tîti ) . Ritîti. Gebez.van het slaan van de zorgd of beschermd wordt door God . gánranj, terwijl tegelijkertijd de porvé-poewé be

toetoer .

speeld wordt. Mak . idem . ( 3º . tîti ) . Patîtiwi asoena , zijne honden aanhit sen , aanzetten . ää (tîtiñg ),

( 2°. tóctoe ), spreken. Mak . idem . Mal. en Jav .

A toetoewang , matoetoewang ,

spreken

voor

iemand, zijne voorspraak zijn ; bijv .: matoetoewangi fluit . (Meñr.)

Titinjtjâwa , sawîna ri-alåmpoerånna, voor zijne matrozen spre

of : tîting- jâwa, Javaansche fluit . ( La -Gal. Boeg . ken bij den Regter , wanneer zij gelijk hebben . Chr. II , bl . 531 , reg. 14. )

( 1 °. toetoe), zorgen ,

Mápatoetoe , iemand laten spreken ( bijv. tot voorziglig zijn, verdediging zijner onschuld ).

Mak . idem ; bijv.: toetoe -ko , pas op , wees voorzig

( 3°. toetoe), Makatoetoe = makatoetoe. Verg .

tig , krig geen ongeluk. – Tâoe -mátoetoe , iemand tortoe Nº. 1. ( Boeg. Chr. II, 139 , r. 19 ). die zijne betrekking met ijver waarneemt.

(4°. toetoe) = toenāſ. ( La -Gal.)

Katoetoe = toetoe. (Boeg . Chr. I, bl . 583 , r. 7 , II , bl . 129 , reg. 3. )

declineert. (La-Gal. )

Atoetoewi , zorgen voor , beschermen ; bijv .: atoe toewi pocwammoe, männâng ,

Âda-patoetoe, woorden , waarmeé men iemand

( 5 ° . toetoe). Mátoetoe -sâdang , = mátótó-sádang.

tjirinâiwi poe- Verg. tótó Nº. 2 .

wammoe , månnáng. Verg. op : ſjirina.

toewi alêna , voor zichzelven zorgen ,

Atoe

( 6º. toetoé ).

Toetoerång patjôda = atatto

voorzigtig wang patjóda. Verg . tattoe Nº. 3. (La-Gal . Boeg.

zijn. - Atoetoewi îya-ro lanterâë , pas op die Chr. II , bl. 493 , reg . 9.) stolp , dat gij er niet tegen stoot .

Atoetoewi li.

( 7º. toettoe ). Sitoettoe , op malkander sluiten ,

lâna , zorgen voor zijne tong, d . i .: haar bedwin- geb. van twee voorwerpen , die evenveel omvang gen . – Atoetoèwi mátjänninge, pas op het geluk ,hebben. Heeft het eene meer omvang dan het dat het u niet ontslippe, d. i .: zorg , dat gij niet andere , zoodat het laatste in het eerste valt , gelijk Atoetoewi baoena, lett.: zorgen bij doos en deksel doorgaans het geval is , bezigt ongelukkig wordt. voor zijn' geur, dat die niet verloren ga; v, d .: zijn ' men siyómang, verg . ómang. geur wat bij zich houden , dien niet verspreiden . —

Pasitoettoe , op elkander doen sluiten . Vandaar

A toetoewi tanrêna , zorgen voor zijn' hoogte, d . i .: ripasitórttóe in de La- Galigo geb. van het door den oppassen , dat men niet al te hoog zich verheffe.

huwelijksband tezamen verbonden worden van een

Atoetoewi atîna âla tásalâë ri-Âlla -taâla , zijn hart paar. (La-Gal .)

317 Mátoettoe- roepa, de gezigten op elkander laten kan tracht te bekomen, een inhalig mensch, = láoe

néké.

sluiten ; v . d .: kussen . (La-Gal .)

Sâgoe si-patoettoe, een twintigtal platle sago

Ripatoetoengi bâloe- bâloeë, men laat de koopwa

koekjes, die even groot zijn en daardoor op elkan - ren als 't ware den geheelen weg weder volgen , dien

der passen .

zij van den cersten verkoop af gevolgd hebben .

Golla si-patoettoe, één bol saguweer - suiker, be- Zin : “ Bij het herkennen van gestolen' doch later staande uit twee halve bollen , die juist op elkan- verkochte goederen , begint men bij den laatsten der passen en daardoor één heele bol uitmaken. ( 1º .

kooper te onderzoeken , van wien hij die goede

toetoeng ), zoeken . Mak . tórn ren gekocht heeft . En zoo gaat men voort, tot

toen , idem . – Ritoetoeſg-âta , als slaof opge- dat men eindelijk den man gevonden heeft, die zocht worden ; v . d .: tot den slavenstand terugkee- de goederen het eerst in omloop gebragt heeft, ren . (Boeg. Chr. II , bl . 167 , r. 2 v . 0. vlg . ) Toetoengi, zoeken , onderzoeken , naar . Bijv .:

ten einde langs dien weg den dief te ontdekken . ” Ripatoetoeng-bâloe-bâloéï Lânoe, bij NN. wordt

adjá oetoetoengiwi aworowanēngåkkoe. Soort van onderzocht naar den oorsprong der goederen , die hij verwensching van zichzelven , lett .: laat mij niet bij zich heeft , en die door den eigenaar herkend zoeken naar mijn dapperheid ! Zin : “ k heb alle worden . aanspraak op den naam van

een

dapper man

verloren ." Mátoetoeng

't ware den loop der rivier laten vervolgen , d . i .: linrôna,

pasiyámpé watoe- grondig onderzoeken .

linróna. Verg . ampé Nº. 3 (?) (La -Gal.)

( 2°. toetoeng)

Patoetoeng-tjâló -tjálói bitjarâë , de zaak als

Ripatóetoeng - pôngi,

of :

ripasitoetoengañği

nånnoeng, yeheel tot aan het põnna, ſya-ro bitjarâë, die zaak wordt geheel van

einde toe, volgen ; bijv .: toetoengi sâlóë, lett .: de het begin, of : den oorsprong, af, onderzocht. rivier tot aan het einde toe volgen , d . i .: de rivier

Ripatóetoeng ponna ritoe. Deze uitdrukking

lot aan het einde toe geheel afvaren , of : de gan- ook gebezigd , wanneer eenige personen tezamen sche rivier langs wandelen .

Toetoengi pataka- cene pretensie op één persoon hebben , en geeft

sånna wapoewâë , de grenzen van het land volgen , dan te kennen , dat men nagaat , hoeveel ieder langs trekken .

Mági moepäke wadjoe toe

van die gemeenschappelijke pretensie competeert.

toengêngi alêmoe ?, waarom draagt gij een kleed, (Wadj. bl . I ^ , reg . 24 , bl . 61 , reg . 32 vigy . dat ur gansche ligchaam langs-gaat, tot aan de voe

Pasitoetoengång -mádêtjeñgiâda -ripa pôle-polê,

ten reikt ? – Toetoeng-lålång, den geheelen weg de aangebragte praatjes terdege onderzoeken .

( B.

langs. - Toetoem -batâra, den geheelen Hemel langs Chr. II , bl . 162 , reg . 25. ) of door . (La - Gal . B. Chr. II , bl . 492 , r . 32. ) --

Bôngo -sitóctoeng , aurtsdom .

Toetoeng soerå , een geschrift lezen .

( 3 °. toetoeng) = tõenoe. Âājoe- toetoeng,

To -mátoetoeng, iemand die overal wat tracht adjoe-toenoe. te halen , steeds zooveel mogelijk het onderste uit de

(toentoeng ). Panoentoeng , eene soort

318 van sáſtro , die uit het gebergte afkomstig is , en

gaat, laat hij haar eenvoudig zeggen : oepoerâi-no,

geen ander geneesmiddel kent dan water, waarbij ik heb afgedaan met u , scheid van u . uit het hoofd eenige

hij

Patetêngi bênteng wanoewâë ânoe, benteng's

formulieren prevelt .

Mak . idem .

oprigten tegen zeker land . ( Tol. D. Mem .) ( 2° . téteng) = pogáóe pasoerõng.

(têtta) , sitêtta , geb. van iets , dat

Téténgi, een ’ commissie verrigten voor iemand,

nict gelijk met eenig ander voorwerp loopt , maar

iemand het een of ander op zijn' last of yerzoek

langer of korter is .

Tettâë ri -Alietta . Naam van het vaandel van brengen ; bijv.: oesoerowi Lânoe tétêngiya, ik be veel NN een commissie voor mij te verrigten.

Alietta .

Patêteng, a) iemand die een commissie voor

in ( têtoe) , Bon . = het Wadj . rókó , in

wikkelen , inpakken , en B. B. = salossoen , een iemand verrigt, een werk dat hem opgedragen is ,

verrigt.

peperhuisje.

ima (tête), Mak .

6) eene commissie laten verrigten .

het Boeg . letént,

( 1º. tôtó ), voorbeschikking ; nood

brug. T'i -téte in de Menroer. geb. van een zwaard,

To-ocwewâë sipotôtó , zij voor wie ik door

lot .

dat zeer scherp is , en er dus geenszins als over een brug heenglijdt. V. d . teténa tâna Sidénrenj, lett.: het noodlot bestemd werd ; d . i .: zij , op wie ik het land van Sidénrený is als 't ware de brug,waar door het noodlot beschikt

werd om verliefd te

worden .

mien

over moet gaan, v . d .: te beginnen van Si déſreny, dan Sidenreng af gerekend, alzoo =

( 2° . tốtó) = het Mak. patitoró. Bijv .: tótó

gangkänna tåna Sidénrent). (Tol . D. Mem . IIeld . pållang , a) de kool van een pålláng = lákkó-pál Bône , bl . 45 , reg . 4.)

lång; 6) eene pålláng ( t Mak. kanjdjóli ) doen af

Patête , lett.: een brug doen overgaun ; v . d .: brokkelen , ontdoen van de kool. Wij zouden zeg van plaats doen veranderen , doen opschuiven , bijv.: gen : eene kaars snuiten . een zonnescherm . (La-Gal .)

Tôtór boewâna asê , de

vrucht van de padie met stengel en al meénemen .

( lº , têteng ), op de hand nemen , Geb. van muizen .

Van dit tótó, wegeos het om

zonder vast te houden. Mak . idem. , Mal . tāting, gebogene , vergelijkenderwijze afgeleid zinnen als Jav. tanting, in de hoogte houden , Bat. hantin , de volgende : Mátôtó-sâdang , zijn ' kin met één van beide

opligten .

Tetêngång-båssi, handvatsel of hout , van de handen ( die even als een tótó-pållåny gebogen is) stutten , die op één van beide handen laten rusten ,

piek. Sipatetêngi papoera , elkander de symbolen der

- mátoelákkanj sådang, = mátañrire sådant.

echtscheiding toezenden , als 't ware op de hand la ten nemen . gaat , heet

Wanneer het enkel van de vrouw uit

Matotôsång oeloena , met het voorhoofd tegen een

muur of iets anders , rusten , en daardoor on

het van haar : napateténgi paprirra. willekeurig aan

een tótó -pálláng doen denken .

Wanneer het daarentegen alleen van den man uit- NB . teeken van kommer. -- Matotôsångi sadânna

319 ri -limânna , zijn' kin op één van beide handen (die

( 2º. een bamboezen stok , waar men de armen

evenals een tótó-pálláng gebogen is) laten rusten . van den misdadiger langs uitstrekt, terwijl men

( 3°. tốtó) , = leténg, in de beteekenis van

diens handen daaraan vastmaakt door middel van

brug tot, aanleiding tot , oorzaak van ; bijv.: oeri- ringen van rotting. tja -mânångi alêkoe oewâë , tâkko iya natôtó (=

Tóttó of patóttó, windschoren , ook benaming

iya naletéi, = iya nasabári) na -mánjâmång oesåd - van twee balken , die soms aan de binnenzijde ding, ik maak mijn gansche ligchaam nat met wa- van een dak worden aangetroffen. In dat geval ter, en dit is de oorzaak , dat ik mij beter gevoel. ziet men aan ieder ' zijde twee zulke balken , die Mak . idem . * Totôrâng pågå , over eene omheining elkander in het midden kruisen , en op die ma of verschansing heentrekken , als ware het een brug. nier tegen het dak aangebragt, dienen , om daar meer stevigheid aan te geven .

(La - Pat .)

( 1 '. tôttong ), Sidenr. ergens in

(4°. tôtó ). In de La-Gal , vuur uit den Hemel .

den bek meé wegloopen ; bijv .: natôttongi bale tjôki,

(B. Chr. II , bl . 417 , r . 30. )

( 5 °. tôtó ) = pâle Nº. 1 , = tåkkó Nº . 1 , zwak, een kat loopt met den visch in den bek weg. vermoeid , lusteloos. (La -Gal.)

( 2°. tôttong ), dragen met een bamboes of stok

(6º. tôto), afsnijden ; v . d .: a ) tot den grond over den eenen schouder , doch 200 , dat de vracht toe afsnijden , omhouwen , een boom bijv. = Kâp- alleen van achteren afhangt .

V. d . ook gebezigd

palá -ritôto. Deze uitdrukking geb. van Europe- voor tiwí. (La-Gal . ) sche schepen , die door roovers buitgemaakt zijn,

(tåttá) , hakken , houwen , aan stukken

en waarvan deze de masten voor een gedeelte af- snijden , lossnijden, afhourcen , afsnijden , omhouwen , gekapt hebben , ten einde ze vervolgens op zijn Mak . túttá , idem .

Verg . het Jav . télak , houwen ,

Inlandsch op te tuigen ; b) snoeijen , bijv.: tôto- hakken , en het Mal . tataq , gelijk ook bet Bat. sâï iya -ro põng -adjoewe, snoei eens dien boom . toktok, houwen , hakken . – Tåttá -márinni, fijn Mak . idem . Jav . en Mal . toetoeh , snoeijen .

hakken .

Lîma-tåttá , hand met plooijen of strepen in

Piso-patôto, snoeimes.

(7º. tôttó), eene machine van bamboes of wat het vel. (La-Gal . ) het zij, om buffels en andere beesten , als ook om

Ritåttâki tâbá -saboero , de banden van de rot

misdadigers , te binden , en alzoo te vervoeren .

tingmanden worden losgemaakt , zoodat die als

Mak . tóttoló , idem. Tóttóï asoewe, den hond met 't ware met plooijen loshangen. (La -Gal.) een ' tõttó vervoeren .

Pasitåttá, tezamen fijnsnijden , bijv .: de ingre

Er zijn twee soorten van tóttó : 1º . een stuk diënten voor de pabvera tinjámpá -ampárány . bamboes met drie ringen van rotting , één die om

Manre-patåttá, ontstaan uit : manre ânoe ripa

den hals van den misdadiger gaat , twee, waar- sitåttá, buffel- of ander vleesch met allerlei krni door de handen gestoken worden . Fig. 25.)

(Pl . VIII , den en specerijen tezamen fijngesneden eten . (1º. (åttang), laten liggen , vergeten mee

390

te nemen , bijv. geld, bij de afrekening ; loslaten, Ânggoró si-tåttí, één druppel, wij zouden zeggen : laten vallen , bijv. : iets dat men gestolen of meege- een scheutje , vijn . nomen heeft ; loslaten , zich niet meer bekreunen om

Tåttí-toero, of : tåtiîkå- toero , lett.: afdruppe

een verbond , gering achten , versmaden . – Inâppaï ling van het regenwater, v . d .: uiterste beneden tåttañg -soesoe, ( het kind) is pas gespeend.

rand van 't dak (= het Mak . gantórro). Ook geb.

Van daar bij voorbeeld : ripatåttangi pa ngâë van één van de phases van den pols bijerge ziekte . ânoe naënaoewe, de dieven worden genoodzaakt, het Verg , ásalá .

Tåttîka -dara, lett .: druppeling van bloed , v . d .:

gestolene los te laten .

(2° . tåttang ), de gedroogde långa-plant in de datgeen waar het bloed der barende vorstin op drup hand nemen , en op een ' patậpi of bâkóe uit- pelt . Zoo bijv. gebezigd van de pánne en het stuk widang, hetwelk tot dat einde gebezigd wordt.

kloppen..

(tåttí ), druppelen , druipen , bijv .: na- Zoo ook gebez . van den man of de vrouw , welke tåttí- elôta , onze smaak druppelt, d . i . wij water- die pånne onder het huis vasthoudt. Ook verstaat tanden

(= måtji-előta ).

Tâna-mátåttí, lett .: men hieronder den buffel, welke bij die gelegen

land , waarvan het water geheel wegdruipt, v . d .: heid aan een ' hoek van het huis vastgebonden is . land dat erg droog is , zelfs des nachts niet nat wordt.

Atåttîkång, hebben tot voorwerp , met betrek

Mátåttí -ni poesåkkoe, mijn zweet is ge- king waartoe men druppelt, v . d .: druppelen onder

heel weg, geheel opgedroogd. Mak . tílí-mi sonyó- iemand's bestuur, druppelen ten gevolge van het een koe.

Tåttífāji poesåkkoe, het zweet loopt menog of ander, druppelen op de een of andere plaats;

in druppels van het lijf.

Îya-na riroessá âda- bijv .: iya- na riroèssá âdå abiyasânna tanâë , tå

abiyasânna tankë , tå - tåttí-ni toewáë ; tå -mênré- naätåttîkån -na toewá , zoodra men te niet doet de tôni balê , tå- lâno -pôle -ni pataoengånge, als men te oude gewoonten des lands , druipt, of druppelt, daar niet doet de oude gewoonten des lands, zal de sagu- geen saguweer meer . weer niet meer druipen . [NB . de saguweer wordt

Tåttîki, ergens op druppelen.

verkregen door eene incisie in den saguweerboom ,

Patåttí, doen druppelen.

als wanneer het sap er uitdruipt , of druppelt] ,

Patåttîki, ergens op , of in , doen druppelen.

d . i .: zal er geen saguweer meer zijn , zal geen visch

( 1º. tåttóe),

het Mak. toengkoeloe,

meer opwaarts komen , d . i .: zich vertoonen boven stutten . de oppervlakte van het water ; zal ook de oogsttijd

Patåttoe , laten stutten ; bijv. napat& ttoeï li

niet terugkomen. — Málåbbîrangi tåttië naîya má- männa wâli -wâli riyoeloena , lett.. hij laat beide tjôlóë, lett .: beter is het druppelen , dan het weg- handen zijn hoofd stutten , d . i .: hij laat zijn hoofd vloeijen ; d . i .: beter weinig dan niets. Mak . áttí, op zijn' beide handen rusten . – Naripatåttoe tjó mátti, Mal . tietiq, Jav . titik , Bat . tetek , idem .

tjörånge, de leuningen van den trap (bestaande in

Si -tåttí , één druppel. — Dewâë -mátêké si-tåttí, loshangende slechts van boven vastgemaakte rot één druppel gestolten rater , v . d . ons hagelsteen . - tingen ) werden gestut , v. d .: = narisiyőrány (vast

321

gebonden ) tjótjórånge. NB . Dit geschiedt bij vor- reg. 10) 200 ook van het tegen den grond stam . stelijken rouw , ter voorkoming van geraas. (La- pen, of overend rigten van een zonnescherm . (La Gal .) – Napatåttóéï sikoena ri-djâlíë, lett.: hij Galígo .) laat zijne ellebogen stutten door de mat , d . i .: hij

(4º. t & ttoe) , = tấttóe Nº. 1 .

laat zijne ellebogen rusten op de mat.

Lâlo máijôkkong ripatåttoeng pôsi -saôwe, gaan

Sitåttoé, elkander stutten , tegen elkander aan- zitten tegen den paal in het midden van het huis, komen . V. d . geb. van het zich zamentrekken der lett.: gestul door dien paal. (La-Gal .) wenkbraauwen . (La -Gal.)

(tåutoe), het Mal . en Mak . tántoe ,

( 2°. tåttoe), = nâipoe Nº. 1 , lampoe, stampen zeker, vast, bepuald . ( rijst bijv.).

Tåntoewang, zeker muken ; v . d .: verzekeren ,

Tấttóe in de bâsa to -Bâkki geb. voor lámpóe, stellig verklaren ; v . d . ook : iets voor zeker houden , om te zinspelen op oelampoe, de gordijnen van het zich ergens van overtuigd houden . bed der geliefde.

Patåntoewang, zeker maken voor , vaststellen ,

Atåttoekång, of : atåttoering,

anampoekáñg, bepalen , door.

asa (tåtté), tikken , slaan.

of: anampoering.

Mak . télé,

( 3º. tåttoe), = tấttóe Nº. 2 , = nampoe Nº. 2. idem , Jav . tetek , op iets dat hard is slaan , klop Atåttoeng, = atåttorrinj, = anampoeny..

pen , aankloppen, aantikken .

Bijv .: tåtté-sêdi-ni,

Atåttoewangi tåkkånna, lett .: stampen met zijn het is reeds één ure geslagen , het is één ure . – Si stok , v . d .: met zijn stok tegen den grond slaan , yâñre-têtté. Verg , ánre. — Tâtle ook gebez. van op den grond stampen .

Atåttoewangi balåssê , het slaan met de valida onder het weven .

Âta

na-maêga naâla , den zak op en neếr schudden , op- ritåtté , een áta -måná ( verg. mâná) die gehoorza dat de inhoud zich meer en meer in elkander men moet , zoo hij niet wil , dat zijn meester hem voege. – Matåttoewangi tódốna, de boomen in het op de handen tikke, hem een pak slaag gede. water steken om de praauw vast te leggen .

Tåttêki , ergens op slaan ; v . d .: tåttêki isina ,

Patåttoeïwi roekka , ergens opschudding, oorlog, iemand de tanden uitslaan . doen ontstaan . – Patåttoeïwi alângång -kânna ri

Patåtté-api, een vuurslaander, een vuurslag. -

Bône, oorlog voeren tegen Bóne. (Tol . Dåëng -Mem .) Patåtté pá -lóeloeng, = patáñří pá -lóeloeng. Verg. Tåttoewang, en : patåttoewang, lett.: ergens pâloe Nº. 1 en lóeloeng. meé stampen of stooten , bijv. met een

boeta of

aan (1º.tåttó),gat, of bak, van het rijst

alámång (La-Gal.); ook gebezigd van het in den blok, welligt dus genoemd naar het geluid , ver grond stampen , of planten , van een' sangka, enz. oorzaakt door het stampen in deze bakken van het ( La -Gal. Boeg. Chr. II , bl. 489 , reg. 12 , bl . 510 , rijstblok . Verg. tåttó-angesõný, of tấttó atányány, reg . 13), van het in den grond stampen, of planten, op tănga Nº. 2 en éso , en tấttó -aloedáng op lóeda . van palen (La -Gal.). Zoo ook van het planten of grondvesten van het geloof. (B. Chr. II, bl . 269 ,

( 2 °. tåtto ), = pitto. ána (tåttong), staan , stil blijven staan , 41

399 overeind staan , opstaan ; bijv.: tåttongi bouloe- deze een vrij man was , vervalt die som aan de boeloekoe , het haar dat over mijn iigchaam ver- familie des overledenen ; wanneer hij daarente spreid is (met uitzondering van het hoofdhaar ), gen slaaf was , aan diens meester. Verg . tókkony staat op , of overeind, bijv.: van koude of vrees. – Nº. 3. – Patåttongi to -mápainråñge, den schuld Tåttong ri -totdangånna, opstaan van zijne zit- eischer doen staan , d . i .: hem handhaven (onder plaats. – Tåttong ri , staan op , v . d .: berusten op , steunen) in zijne pretensie. steunen op , afhankelijk zijn van , voortvloeijen uit ,

Tåttôngi, staan voor, of op ; bijv .: tåttongån

v . d . ook : vertrouwen op : gâoe tåttong ri-tâoeë , na-na indốna ambốna natåttônýi, zij staan op , eene handeling staande , d . i .: berustende, op , voort- d . i .: nemen in , de plaats hunner ouders.

Pompa

vloeijende uit , de vreeze. — To -tåttong ri-werêna , noewa natåttôngi , hij stond , vestigde zich , te iemand die staat, of steunt, d . i .: vertrouwt, op Pompanorwa.

Narêkoewa mâla-ko tåttôngang

zijn lot. — Dôko -tåttong , ziekte , die op dezelfde ri-moesoeë, iya mêmång moetåttôngi pomápårrië, hoogte blijft, waar geen

beterschap op is ; v . d .: 200 gij in den strijd een plaats kiest om te staan ,

käring, tering. Voorts wordt tåttong ook gebezigd ga dan terstond op de moeijelijkste staan .

Niga

van de ziekte van een ' voornaam' vorst , om niet tåttôngi -ko ? wie staat voor u in ? of : wie is uro te zeggen , dat de ziekte zeer erg is.-- Sîma-tåt- borg ?

Natåttôngiwi

Dewâta -seoewâë,

lett.:

tong, vertiening van de pudie , terwijl zij nog op de Godheid staat voor de waarheid in , d . i.: wordt het veld staat . – Djâí-tåttong. Verg. lákká.

als getuige aangeroepen . ( B. Chr. I , bl . 537 , r. 13. )

Tättôngång, standplaats, positie , bijv. op het

Patåttôngi, doen staan voor iemand ; bijv .:

slagveld . – Tåttòngång- simpôlong, lett.: datgeen, tâoe- patåttôngiyá sîri , de menschen die mij mijne Narêkoewa Geloe, hoofd . - eer doen staan , of : handhaven . waarop een haarvlecht rust; v.d.

Tåttôngång -kådjang, = akadjáñgång, = kādjany- angka to - Bône riwoềno ri -to-Gowâë ; ripatåttôngi páda. Verg. küdjang.

doewa-taí si -pôlo , zoo een Bonier door een

Go.

Patåttong, doen staan, bijv.: mápatåttong moe- warees rermoord wordt, wordt daarvoor betaald soe een oorlog doen staan , d. i .: maken . – Mápa- ( voldaan) twee en een half táí, of twintig reyaal. tåttong-bôla, een huis oprigten . – Mápatåttong

Patåttôngång, doen staan met betrekking tot,

råbbang , een ' omheining oprigten . – Mápatåttong d . i .: voor , of aan , of op ; bijv.: oèláng mádêtjeng paladjárång, een ’ mast oprigten , opzetten. – Má- ripatåttôngång bôla , een maand die goed is, om patåttongi anjarânna , lett .: iemand's paard doen daarin een huis op te zetten . – Napatåttôngång staan , v.d .: de waarde er van betalen , het vergoe- tanrasoela ri- linrôna , hij deed op zijn voorhoofd den . – Mápatåttongi allîna taoewe, doen staan de staan , d . i .: zich opzetten , opzwellen , de tanrasoela waarde van iemand , d . i .: de bij de wet bepaalde (verg. boven), d . i .: hij werd zeer verwoed. geldelijke waarde van een mensch voldoen . wanneer bijv. iemand vermoord

NB.

Sitåttôngång , zamenstaan . Ook geb. van het

is , wordt de staan voor den regter als getuige; bijv .: îya-tôpa

waarde van den gedoode in geld voldaan . En 200 naoelle riyâla såbi , doewa - pi sitåttôngång ma

323 koenrâï, vrouwen kunnen ook genomen worden als aná -kaloekoe, of jonge kokosnoot, tot bewaring van getuigen , mils zij met haar beiden tezamen als ge- den bij het sierihkaauwen benoodigden kalk . – tuigen optreden .

De inlander bezigt ook de áná -kaloékoe zelve tot

so

dat einde. En om den kalk er uit te doen stuiven ,

(tåttå) , mátåttå , lett.: gewoon zijn,

Mak . táttá, idem ; v . d .: a) iets lang , ja tot ver- is aan het puntig uiteinde een kleine opening. velens toe , doen ; bijv .: mátåttå-ni matâkkoe mitaï

an'a (titingång), B. B. = añjárang.

înoe, mijne oogen zien het een of ander tot verve

lens toe.

na ( tatangki). Tatangki-Loewoe , soort

Van daar: patåttåkki , of : patåttårri, van vogel . ( La -Gal.)

(tatoemboe ), soort van Molukschen

mâta, de oogen ergens lang op gevestigd houden ,

ergens lang op staren .

koffer van roempiya-blaêren , en met schelpen be

6) bedreven zijn , hetzij in goed of kwaad , door- legd. (Pl . XV , Fig . 30.) Mak. idem . Mal . ta trapt, ervaren , gereed, geschikt, kundig. ri , geschikt voor.

Tåttå toemboe , idem . Jav, toemboe , vierkant mandje met

Pakanjârang tåttå , een erva- deksel. Bat . toemboe , langwerpig vierkante tabaks

ren , een goed , ruiter. - Tåttå -âda, bedreven in het doos. spreken ,

welsprekend .

Âda -mátåttå, een ge

ainda (titîmpo), O. B. = mároempoe.

schikt woord .— Ripâkådâda mátåttå , lett.: iemand (La-Gal .) geschikt , d . i .: geheel overeenkomstig de wuarheid,

Patitîmpo, = paroempoe, tónoe (doepa).

laten spreken ; v.d. ook : hem een eed laten doen .

(toetoempâāja), de Avondster,

Mátåttå -motwi atîmoe, of : patåttå-mdewi atimoe , zamengest. uit toetoeng Nº. 2 en báðja . houd uw gemoed maar rustig , wees gerust .

a (( tåttinjtjâri), O. B. = djári,

Atåttåkki , of : atåttårri , ergens bedreven in vinger. annan ( titinjtjâwa ).

zijn. as (tåttång), mátåttång, = gåttång, má Mak . tánlany, idem .

gåttång.

Verg . títing.

aaa (titîråñg), 0. B. = titing,

V. d.: siyakåda- ling.

80e

(La -Gal . , B. Chr. II , bl . 492 , r. 30 ,

mátåttångång , opregte woorden samen wisselen . bl . 636 , r . 7.) ( B. Chr. I , bl. 535. ) Ri-mátåttångång le-tîkáë ,

daw ( tatarâpång ), het Mak . tatara ri-tångåssówe. pang, het Mal . tărāpang, van tărap , opplakken ,

(La-Gal.)

beleggen.

Bijv .: tâppi -tatarâpång ,

eene

kris ,

Ri-mátåttångåmpännîye, = ri-tánya-wånniye . wier scheede geheel met goud belegd is . Men Tåttång ranâtja , lett.: een weegschaal spannen , heeft ook een kawali-goeroe- en alámång -tatara v . d . welligt : een ' weegschaal in de hand houden , ping .

Kompôngång -tatarâpång, een met goud.

dewijl alsdan de touwen der schalen gespannen beslagen kompongång. Verg. boven op kómpong.– worden.

(La -Gal.)

aa ( tatângång ), Loew . een klein toe

Bôla-ritatarâpång. Verg. bóla . aw ( tatarípang),

stelletje van zilver of goud , in den vorm van een' Verg. taripang.

tári- taripang.

324 ( tândoe).

los ( tîtilí ) titlel, stip Mak . id . Batoe

Tândoe-tândoe ,

Sid .

lâga-atitilîkány. Very . butoelága op bátoe Nº . 1. ortji-ortji. (tåttinlagveni ) ,

wa váljiný, doch rond .

( La -Gal.

aná

striklans.

(Pl . VIII , Fig . 3.) – Toeloe-tâdó,

(tatoewá), soort van roofvogel, touw van een' striklans, ook genoemd oria- koelang.

grijs en gespikkeld , en ter grootte van een huis duif.

Båssi

Boeg . Chr. II , adje-tadó , of : båssi wâkko-tâdó (verg .wákkonj),

bl. 490, r. 1. ) ?

( tâdó), strik , strikken.

Mak . idem .

Voorts spreekt men bij de striklans van de

máta (verg. máta Nº . 1 ), van de adje -tadó (verg .

( tâdang ). Tátâdang , zitten , of rusten, adje ), of wakko -tádó ( verg . wakkon7), van de sak ergens op .

kárång ( verg . sákká Nº. 2), van de tjáppákáng

Tâdampaliye angkâoekåuna, van vaders- en (verg. Tjáppá Nº . 7 ) . – Tâdóï Õjõngâë, het herte moederszijde

vorstelijke insignia

hebbende (lett .: beest strikken .

hebbende zitten ). (La -Gal.)

Matadôrång . iemand maken tot het voorwerp,

Patâdang , doen rusten op ; bijv .: patâdang li- waarvoor men strikt, d . i .: noor iemand, ten gevalle mânna ri , zijne hand laten rusten op (den rand van iemand , strikken . van stoel of tafel, of wat het zij ). – Patâdangi påddânna ri-Sllônna , zijn

a ((Tîdoeng) Tîdoeng ),, eene plaats in Gôwa , waar

degen laten rusten op naar de Badjo's in het Makassaarsch ook wel

diens hals ,

Tídoengers genoemd worden . Verg. Mak . Woord ,

(tîndo). Tỉndo -tîndo, kruidje roer

Tadângång-mêrá , lett .: datyeen waar de sierih

bij het kaauwen als 't ware op rust ; v . d . in de me niet. Mak . idem. bâsa

to-Båkkå geb., om de lippen ( wiwe) aan

te duiden .

( totda), = patépó -tánga, en =patépó salima . Verg. tếpó Nº . 1. Mak . idem .

( lº, tândá ), het Mal . tandaq , dansen . ( 2°. tândá), zuiveren met een' zeef (patândá ). Patândá , soort

van zeef , bestaande in een

Totda - toeda , spaansche ruiters, NB . Gebez . in oorlog. Mak . idem . In de La -Galigo komt ook een ’ sigará of pa

stuk dun doek , of ook wel vervaardigd van bam- sigårra van dezen naam voor, volgens sommigen boes , en gebez. tot het zeven van fijne zelfstan- de Mal . bõelang -bõelany, een krans dien men om het > hoofd windt. (La-Gal .) digheden. ( Pl . X , Fig . 44. ) ( 30. tânda) , Maïwasch , = dé, niet..

(4º tândá ).

qu (toedang ), zitten , wonen , bijv .: toe

Mak . Soewá tátândá , = het dang -ri-bitjâra -manî, lett.: de zaak zit maar voor

Boeg. soevá-tátangka. (tâdi).

Verg. tamka Nº. 1 .

den Regter, d . i .: men had de zaak maar voor den

Tadí-tadí, soort van kleine Regter gebragt.

Toedang ri- tânga, in het mid

praauwtjes, of sloepen , door de zeeroovers geb. den zitten , v . d .: onzijdig , of onpartijdig , zijn . bij de bénta's. Very.bíntá. Mak . idem . (Pl . XVII , Tợedang ri-låbbó, verg . lábbó. Fig. 1 , Nº. 36.)

Toedang ritjâp

pá-tânroe. Men zie tjáppá. – Toedan - ni tå-bôla

_325 aroeng, hij zit niet meer als een vorst in zijn huis ; op -zitten , v . d .: ergens terdege over nudenken . Verg. d . i .: hij bewaart niet meer de vorstelijke deftig- máliñro -timrówanj op tiño Nº . 1 . heid , loopt als een radelooze door het huis .

( 1º . toedoe ), schoppen met het onderste

Toedang-âdå, of : tơedang -pangadårråñg, officieel van den voet naar voren . Mak . toedoe en Boeg. sitten , een officieel bezoek maken .

Toedaug- tókká Nº . 2 , idem .

riyâle , particulier zitten , een particulier bezoek

Tớedoe-djadījârång. Verg . op : djadjáráng.

maken .

Toedoewi', schoppen tegen. Patoedoe, een schoppen , een schop ; bijv .: má

Târo -toedang, = tordang. Patoedang,

1 ) doen , of laten , zitten ; bijv .: bêre patoedoe , een' schop geven .

patöedung -tångaï anggoróë, aan tafel de flesschen

Ripatoedoe ompa -sekâti. Verg. ormpa Nº. 2 .

kijn , tusschen de gasten in , plaatsen ;

(2°.

2 ) lett.:

toedoe ). Tợedoe , = tódany; bijv .: toe

doena sapanâë , = todánna sapanåë.

zitster , v . d . hofdame. (Baw . ) Toedângi, ergens zitten ; van daar : bij iemand

( 30. toedoe ) , in het Bonisch een stopwoordje,

zitten , of wonen ; bijv .: kêga-bôla natoedângi?, wanneer men bijzonder vriendelijk wil spreken , welk huis bewoont hij ? Toedângång- kâso.

waarschijnlijk niets anders dan een verdubbeling Verg. op : kúso . – Toe- van toe , terwijl men bij de tweede lettergreep de

dângång -bângkoeng- bangkoeng. Verg . op : bány- | i tot een’d verzacht, en alzoo gezegd heeft toedor. koeng. – Toedângång -pasốllá. N”. 4.

Verg . op : sóllá Bijv . pôle -kêgo -toedot ? = póle -kégo -toe ?, waar

- Toedângång-tjîring tjîring. Verg. op : komt gij toch van daan ?

( toendoe).

jiring.

Patoedângi, ergens, of :bij iemand , doen zitlen ;

Panoendoe ,

het voorste

van de drie bamboezen, waaruit de mast van een

bijv.: napatoedângiyá djá, hij doet kwaad op mij vaartuig bestaat, en dat gewoonlijk rust op een zillen , van daar : hij berokkent mij kwaad.

vooruitstekend kromhout , bángo-bango genaamd .

Patoedângång , iets ergens, iets voor, of : tegen , Mak . idem . iemand doen zitten , of wonen ; bijv.: napatoedâu

iu ( toede), schelpdier. Mak . idem . -

ñgångá ri -îninâwa , hij laat iets tegen mij in zijn Ôeli-toede , schelp van een tóde.

Toede- garigi,

kart zitten , of : huisresten , v . d .: hij koestert een tode-poeloeng , of : nỉpa , toède- bâkko ( veel ge vonden bij de bosschen van bákko -hout), toede

zrok tegen mij.

Sitoedângång, zumeneitten , bij elkander zitten. bakkålång', toede -bômbang, Toedañg- toèdang.

Deze

verdubbeling geeft bângkoeng-bângkoeng,

toede bâtoe , toede

toede-bâājang, toede.

te kennen , dat het zitten niet in eigenlijken zin bâőjá , toede-máboeloe , totde-lâri, toede

låssi

is op te vatten , bijv .: mádêtjeng tơedañg -toe- âsoe , toede -alâla en toede-oelâwång, soorten van dânna ri -bolâna , lett.: hij is goed in zijn huis ge- tóede. zeten , d . i .: het ziet er netjes in zijn huis uit .

Van deze torde's dient de to -de-garigi ins

Tợedang-toedângång, ergens terdege voor- of gelijks tot model voor één van de róide- rówe's,

326 en wel een suläppa of doosje, dat daarnaar den sôko, een karbaauw

loopen ..

naam draagt .

welks hoornen achterwaarts

Têdong sôko- pairing , een karbaauro

Dâoe toede-toerle, soort van medicinale slin- welks hoornen eerst achterwaarts loopen , en dan naar voren omgekruld zijn. NB . Soms wordt de

gerplant. acu (têdé).

Rånring-têdé, cen wand

tåra van een haan met de hoornen van zulk een ’

die gemaakt is door heele bamboezen als ' t ware buffel vergeleken . Vergel. op : onjí. - Têdong tot splinters plat te slaan en dan te spouwen . Tjaråppá een karbaauw , welks hoornen naar boven Mak . tédé, idem . v

loopen , terwijl de punten een weinigje naar voren

(têdung ), karbaauw of buffel. Mak. omgebogen zijn . - Têdonny -salodong , een karbaauro ,

idem . – Âdje-têdong,

buffel-poot ; v . d .: târo- welks hoornen insgelijks naar boven loopen , doch

riyôlowi âdje- tedônna, lett .: zijn’ buffelpooten voor- 200, dat de punten een weinigje naar achteren om uit zetten . V. d . waarschijnlijk wegens den bij gebogen zijn . Anrîna têdonye, de jonger broeder van den buf

zonder zwaren tred van dit beest : ontzettend veel

leven maken en tegen iedereen uitvaren , ten einde fel. Hiermede soms in gedichten

bedoeld

roe ,

te voorkomen , dat men ons wegens een ' beganen gras.

( tôda) . Dé tôda , == dé poera -pora ,

misslag onderhoude . Een man bij voorbeeld die

buitenshuis

ongeoorloofde

gemeenschap

gehad volstrekt niet .

heeft , en weet , dat zulks aan zijne vrouw niet

(tôdang ), het onderste gedeelte ; v.d .:

onbekend gebleven is , zal , thuis komende, de todânna bolâë, = taipinna boláë, verg. támping. huisgenooten om allerlei gezochte redenen bestraf- Todânna atiñonge, het voetenend van het ledekant. fen en uitschelden , opdat de vrouw , zijn’ drift

NB . Oeloena-atiñonge , het hoofdenend van het

bespeurende , maar stilzwijge over baar' grieve. Ledekunt. - Ritôdassalârång , Boeg. vertaling van Dit dan genoemd: zijn' buffeltred cooruit- zetten . het Mal, di-bāwah anjin, benedenwinds, v . d .: in Deze phrase ook wel soms gebezigd van iemand , het

Oosten . (Tol . D. Mem .)

Ritôdampålis.

die op minder gewelddadige wijze een verwijt voor . Very : bállá . komt, dit als 't ware evenals een karbaauw ver

Mátôdang , naar beneden gaan ( Baw . )

treedt. – Máte -ni nalêtījá têdong. Verg . lédjá.

A todângi , de voeten naar iemand of iets gerigt

Têdong mâte ri-Djakâttará na - emàoe , têdong mâte hebben, bijv .: tảmoewatodângiyá mátiūro, gij moet riyôlo-bolâna dé na-emâge, lett.: een ' buffelkreng niet met de voeten naar mij toe liggen slapen . ( Boeg . te Batavia ruikt hij,doch een ' buffelkreng vlak voor Chr. II , bl. 167, r. 20.) V.d .: tảmoewatodângiya zijn huis ruikt hij niet. Zin : " hij ziet wel den

tjåmme, gij moet niet verder dan ik van de monding

“ splinter in eens anders oog , doch bemerkt niet af baden , en alzoo als 't wure uwe voeten tegen mij " den balk in zijn eigen oog.” – Têdong -Djawa, doen aankomen. ( Boeg. Chr. II , bl . 167 , reg . 22. ) of: tedonjtjûwa , = sápi, een kor beest . , NB. in ousle NB . Wie bij de monding baadt, krijgt het vuil gedichten soms geb. van het paard.

Têdong dat van boven af komt drijven , tegen zich aan .

327 Hieruit dit tweede verbod te verklaren . Het eerste king voor : eene vrouw die reeds hare virginitas ziet welligt daarop, dat zoo iemand gevaar zou verloren heeft. Tódó ook geb. bij het gällárrůny -spel ( verģel.

loopen , zijn ' gewezen' meester of meesteresse in

gålla ), in de, beteekenis van : het is gestoken , het

den slaap te schoppen of te trappen.

Sitôda -todângi, met het onderste gedeelte , met is getroffen , geraden. de vorten , naar elkander gekeerd zijn ; v . d .: met de

Tódôki, a) ergens insteken ; v . d .: talibånnang

roeten tegen elkander liggen ; bijv. geb. van lijken , ritódôki , lett .: krisband, waarin men goud gestoken die wegens overgroote menigte niet behoorlijk be-

of gewerkt, heeft, 6) borg staan voor iemand ; bijv .:

graven kunnen worden .

to-natõdokîye , de man voor wien hij zich borg ge

va ( 1º . tôdó ), steken , ergens inste- steld heeft. ken , ergens doorsteken , aanrijgen , bijv .: kralen , of

Patódó , steker ; v. d .: priem .

een doosje. Mak . idem .

Van daar ook het hout of eenige andere harde

Van daar ook : de stok ,

die in den grond gestoken wordt om de praauw vast zelfstandigheid , die men door de onderkaak van te leggen. Van daar ook titel van hoofden , die als den visch steekt , om dien buiswaarts te dragen . 't ware evenals stokken in den grond geplant, d . i .:

Van daar ook : angel, eener bij bijvoorbeeld .

door de daartoe bevoegde autoriteit aangesteld , zijn .

Van daar ook : een bamboes , of hout, dat ergens

- Van daar ook : iemand , die evenals een vast in doorgestoken wordt, als : a) de beide houten , die den grond gestoken stok blijft staan , voor iemand door de twee saoerang's van de saóérång-tåttony instaat, borg staat, een borg . NB . tódó, of : táoe- en de saớerang- topdang gestoken worden , ten ein tódó, wel te onderscheiden van táoe -sáñggoe.

De de die zamen te verbinden . Men zie såberåný op

eerste kan pas aangesproken worden , wanneer de sãoe Nº . 7 ; persoon voor wien hij zich als borg gesteld heeft ,

b) patódóna bângkeng-sâlaráë, een bamboes ,

weggeloopen , of overleden , is . De tweede moet waarmede de mast in de bangkeng -sálará vastge reeds betalen, zoodra de schuldenaar maar niet op stoken wordt ; den bepaalden tijd aan zijne verpligting voldoen

c) houten of bamboezen , die men door het

kan . Verg . sáñggóe. Van daar ook : tódó -porli ge- dak en de râkka -rakka's of kalo -kálo's heensteekt, bezigd van slaven of volgelingen , die onafscheide- ten lijk zijn van den persoon

einde

de laatsten op het eerste vast te

van een ’ vorst . Van hechten ;

daar ook dat gedeelte van een’ hanekop , waar de

d ) bamboesje , dat bij de circumcisio in den

kam als 't ware ingestoken wordt . – Natốdóká penis gestoken wordt ( Pl . XII , Fig . 27. ) ; doeri , mij steekt een doorn . – Tốdó-pêpång,

e ) dwarshout, dat door de djáranjtjáran's

gorba -soerampáti. Verg. goba .– Tốdó- saï îya -ro van de agoeliñrány of alarisány gestoken wordt , winnange ri-djâroenge, steek eens dien draad in om deze te zamen te houden. Verg. goelinra en de naald.

Makoeſrâï podra ritódó , lett .: eene lárí Nº . 3 .

mrouw die doorstoken is geworden ; vuile uitdruk

Patốdó-tálló, afgeschaafde bamboesjes, waaraan

328 men de eijeren van de inánré- sóró, bij gelegenheid

een

ander voornaam ' persoon geeft. Van daar

patådda-kampoe, d . i .. zij die van de melk , die in van het mabedoe -feest , steekt. • Panódó

patódó. V. d .: panódốna sangki- haar ligchaam is (verg. á ímpoe), geven , te weten :

lange, = pattóna sangkîlange, verg . pâttó Nº . 3 .

aan een pas geboren prinsje of prinsesje, alzoo de

Atódôkång -boenga, een bamboezen stok , aan vorstelijke zoogsters van zoo'n prinsje of prinsesje . welks uiteinden men een stuk gábba- gábba, of Deze dames ook wel genoemd : patjátīó-wará palápa-roempiya , vastmaakt, ten einde daarin de mpang, = het Mak, barakamboe. Tåddâng, geven aan .

bloemen te steken , die men rondventen wil . Riyatódôkangi lopiye, het vaartuig wordt door

(tåddí), mátảdaí , met zijn nagels dood

middel van een tódó, of stok , dien men in den of open knijpen , bijv.: een' luis of zweer . Mak . tirisi,

idem .

Mal . tindis, plat drukken , dood

grond plant, vastgelegd. Riyatódôkingi tållóë risôkkóë,de eijeren worden drukken. door middel van patódó’s (die men door de eijeren

(tåddoe), wekken .

heensteekt) op de sókkó's vastgestoken .

( tåddoeng ), regen- en zonnescherm . --

Sitôdó, elkander steken , doorsteken .

Tåddoeng- balâki . Vergel. baláki.

TÂddoeng

Pasitôdó , lett .: elkander doen doorsteken ; v . d . tâñre , hooge of voorname pāyoeng, zooals de vor bijv .: zijn wapen iemand doen doorsteken ; d . i .: sten van eersten rang gebruiken . – Tåddoeng iemand met zijn wapen doorsteken , iemand aan zijn' sârang. Vergel. sûranī. – Tåddoeng - tjîna, Chi nesche pāyoeng. (Pl. XV , Fig. 12.)

degen rijgen . Tôdó-tódó , a ) eene soort van jagtlekkernij.

Daoenna tåddoenge, lett.: de blaéren van de

Men neemt stukjes hertevleesch , en rijgt die , met pāyoeng. Hieronder te verstaan de zijde, het ka allerlei ingrediënten gekruid , aan een bamboesje, toen , het papier, of wat het zij, dat gebezigd om ze vervolgens te roosteren . Welligt wordt het wordt , om de baleinen van een zonnescherm meê woord tódó hier verdubbeld , wegens het gedurig te bekleeden . bij stukjes aanrijgen van het vleesch. b) aanhitsen , aanstoken , lett.: als 't ware iemand

Tåddoeng-tjinâga. Verg . Tjinága. Mátåddoengi åssôwe , de Zon heeft een regen

steken , aanporren . Het woord tódó hier verdub- of zonnescherm , d . i .: er is een kring om de Zon . beld , dewijl de beteekenis van steken hier niet eigenlijk maar overdragtelijk is op te vatten .

Seu ( tåddēmg), verdwijnen.

Atåddêngå

ſpoelâna , in een' toestand verkeeren , dat men ge

c ) iemand polsen , lett.: als 't ware eventjes ste- durig iets krijt raakt. ( B. Chr . II, bl . 253 , r. 31. ) (tåddo), steken , doorsteken , bijv .:

ken , ons aanstooten .

de oorlellen . Zoo ook : ritåddowi ingåna, zijn ( 2 °. tôdo ), B. B. = ājálí. (tôdong ),

tải Nº . 1 .

neus wordt doorstoken . NB . dit geschiedt bijv .,

(tådda), gecen . NB . alleen geb. , wan- wanneer iemands hoofd in den strijd afgehouwen , neer een voornaam persoon het een of ander aan en van te weinig haar voorzien is, om het daarbij

329 vast te houden . - Pâda -pôtto ripasôpo ri -tåddôna of: -roesoeng , een onvruchtbare, of magere , grond. têdonge. Verg. sópo Nº. 1 .

Verg . kódjó en roesoeng. – Tâoe -ritâna , of : tầoe

Tåddowânna-ni , de leeftijd van het doorboren rilâlång-tâna , of : tâoe-riyâle-tâna , menschen van van de oorlelletjes is daar.

een land , bewoners van een land. Wanneer het ech

Patåddo, het doorboren , bijv. van de oorlellen ; ter staat tegenover : vreemdelingen , menschen die v. d .: datgeen waarmeê zulks geschiedt. Dewijl van elders komen ( to -nrâppe-râppe), beteekent het : men daarvoor gewoonlijk de vrucht van den inroe- inboorlingen , vaste bewoners van een land. - Sêwa boom , met name de vótá, bezigt , geeft patåddo tâna. Vergel . séwa Nº. 3 . kawaláki in de bâsa to-Bâkkå te kennen : wótá , en wordt daarmede gezinspeeld op óta , sierih .

(1º. tåddå), mátådda,

To-mátâna , a) menschen die grond bezitten , grondbezitters, 6) menschen , die in een land zijn ,

tárrå, má- bewoners van een land; v . d .: zij die eenvoudig bewo

térrå Nº . 2 .

ners van een land zijn , en niet tot een' voornamen

( 2°. tåddå ), wâāj. paddestoel, champignon.

stand behooren , d . i .: geringe menschen .

( toedoekång ). Verg. toedoe Nº. 2 . Toedoekång -lawôlo. Verg. lavolo.

Tâna - bårrå , = 16mpóe-bårrå,

't Mak , tána .

bérasá , rijst met de schil er nog om . Wanneer zulke

Ava ( tadâga ). Asepoeloe-tadâga. Verg . tấna-bárrå bij het tombokken en koken nog in de ase N °, 1 .

rijst gebleven is , spuwt men die onder het eten ( tandâga ),

tatóembne. Mak , kan - uit. En ziedaar volgens de legende de oorzaak

dága.

van het ontstaan der siyápa. ve ( tadaroesoe), het Arab .cmplts,

Atanâng, a) de grond van een kleedje,of schil

Infin . van uwyd in VI , onderling tezamen lezen . derij, enz .; 6) (Kor .)

potanăng (B. Chr. I, 529 , r. 1 ) .

(2° . tâna ). Aljoe - tâna, soort van timmerhout,

areas ( tádålle). Verg, rấlle.

ook geb. voor djónja -djönma.

of tíndo-tindo.

vás ( tidáláng ), = ittidâla.

vina (todoewang ), soort van Loewoe

(3°. tâna). Makatâna pirângånge, de katoen

zuiveren . (La-Gal.)

schen hoed . ( La -Gal.)

viso (todahế ), Loew .

Mak . käyoe-tána,

his

't

( tânang),mátânang , Mak . = het Boeg.

Bon . rodó, toedoe, enz. bijv .: ânoe-todahê, = ánoe- maléwa . rodó . m

Mátânang ininawâë, = máléva ininawáë. Verg . ( 1º . tâna ), aarde, grond , land. Mak . op léwa. (B. Chr . I , bl. 339 , r. 3. )

idem en boetta. Jav . tannah , land, landschap, land

( tanode ). In Wâājó gebez . in een zin

streek , Mal . tanah , Bat. tano , aarde, grond, land , als deze : Póle -pêgo -tano??, waarvoor men elders, landschap , gewest, landgoed , landerij. - Tâna- bij voorbeeld in Sôppeng, gewoonlijk eenvoudig málõpó , of : -náboengka, of: -mápôtja , kleiaarde. Póle-pégo -toe ? zegt , d . i .: vaar komt gij, of lett .: Men zie : pótſa,bóngka en lớpó. — Tâna -mákôdjó, die- gi , van daan ? Men zou dus hieruit afleiden , 42

330 dat tanóe gelijk staat met toe. Welligt is dit an ,

Sitânå, of: såttânå, even zwaar, van evenveel ge

dat in het Makassaarsch dient om ántoe en ánjdjo wigt of waarde als ; bij voorbeeld gebezigd van te vormen , hier tusschen det en oe ingelascht, getuigen . zoodat men kreeg t -an - oe . Zoo het een' zamen

Pasitânå , of: pasåttânå, even zwaar achten.

trekking van toe-ánoe ware , zou men zeker eerder

Pasitânåkkîyang, of : pasitânårriyang,

toenoe gezegd hebben.

lijke zwaarte met-, of : even zwaar als-, achten ;

a ' (tânå), mátânå , zwaar , drukkend , be- bijv.: ripasitânåkkîyangi îya -to gâoe- doewâë, even zwarend, indrukmakend, gevigtig. - Mátânå -kêdo, zwaar geacht voorden als die twee zaken . zwaar in zijne bewegingen, d . i .: log, loom , traag. -

ana

( tânåñg ), mátânång , planten , bijv.:

Mátânå-åle , zwaar van liychaam , v . d . ook ge- zaadpadie, nadat die eerst uitgerukt is (råddoe). bruikt voor : loom .

Mátânå-riyâså, zwaar van Mak . tanang, nánang , Mal . tānam , Jav . tanněm ,

boven , topewaar. – Tanåna , lett .: ketgeen iemand Bat. tanom , idem . – Â se-tânång ,padie , die reeds zwaar maakt , hem gewigt bijzet, v. d .: zijne vrouw uitgerukt en pas weêr geplant is. en kinderen . – Mampâwa (mátiwi). mátânâï ma

Tânångi sômpåë, lett.: het zeil planten ; v . d .

koenraiye, de vrouw draagt een ' vracht met zich het zeil zoo stellen , dat het onderste van het zeil mede, d . i .: is in gezegenden staat. - Mpåwaï ta- (pónna sómpäë') beneden , het bovenste (Tappána ) nåna, het zware van eene żauk dragen, d . i .: er ver- boven komt , het zeil schuins stellen . anticoordelijk voor zijn.

Sômpe

Mátânår ri -pangkage- tátânång , een zeil dat schuins gesteld is ( teweten :

kång -mádétjenge, hij is zwaar, v . d .: traag, in het om onder zeil te gaan ). NB. staat tegenover: een doen van goede daden . – Mátânåï îlå -matânna, só mpå-tábámpang. Verg . wámpang. zwaar, d . i .: loom , is het opslaan zijner oogen , d . i .:

Mátânångi ininawânna, zijn hart ergens plan

hij slaat zijne oogen loom op. – Mátânå oesådding, ten, v . d .: ergens hartelijke genegenheid aan toe ik ben er zeer gevoelig voor ( bijv. dat gij mij zoo dragen , ergens veel voor over hebben . ondersteunt)

Tanåkki , of : tanårri, zwaar maken , bezwaren , venzioaren .

Tan & ngi, beplanten . Tanångång, stek of plantje om te planten . Tânăng- tânång, of : tânång- tanångång, plant

Tanåkkîyang, of: tanårriyañg, 't zwaar maken gewas, boom , plantsoen . voor, doen drukken op , iemand ; bijv .: tåmpåddingi

Atânång -tanångång ,

bezigen

een ' tijd , om

ritanåkkîyang (ritanårriyañg) waločna Lânoe, (de daarop te planten ; bijv .: åsso mádêtjeng riyatâ schulden van den overledene) kan men niet doen nåñg -tanångång, een dag die goed of gelukkig is , drukken op zijne weduwe.

Potânå , tot bron , of oorzaak , van bezwaar heb ben , v . d .: bezwaard worden door ; bijv.: oepotânå.

om daarop te planten. Li (tỉni ) , = tõeli Nº . 1 . (toena ), gering ; v . d . : a) van geringe

wêgangi ſya-ro pangkaotkånge, ik acht mij zeer waarde, 6) nederig. (Mak . idem .) Bijv.: idí pâle bezwaard door die handeling.

mátoenâë, wij geringe menschen dan . – Mátoena

331 âda-ada mânång , algemeen gering geacht, zoodat komen , haar laten roepen .

Lôkka mátêna pa

een ieder er over spreekt. — Tâoe mátoena-ininâwa, boera , om geneesmiddelen gaan vragen . een nederig mensch . - Âla -mátoenaſ alémoe. Verg. địa Nº. 2 .

Patêna -sânro , hetgeen men meebrengt , als

men de sânro komt roepen . Dit bestaat gewoon

Pakatoena , gering doen zijn , gering maken ; lijk in : dertig duiten (doewi si-tâli), één bosje sie v . d .: a ) vernederen , 6) als gering beschouwen , ge- rih ( ộta si-wåkkång) en drie of vijf pinangnoten. ring achten .

Atenâng, ergens voor noodigen. (točnoe ), branden ; bijv.: adjoe- točnoe,

brandhout.

sasa (têne ), Mak. = het Boeg . málján

Mak . , Mal . en Jav. idem , Bat . toe- ning.

loeng. V. d .: in den brand steken ; bijv .: een huis.

Téne-málalátoeng ,

V. d .: a) ontsteken , bijv. eene lamp; 6 ) boven het zoet .

lett.: in rook opstijgend

Hiermede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld

tuur houden , bakken , roosteren , bijv .: toènoe rôti , doʻpa, en alsdan gezinspeeld op : mádóeppa, ont brood bakken . - Mânoe ritoenoe , geroosterde kip ; moeten . c) ook gebez. van het slagten van beesten , welligt,

1

(tônang ), zitten , bijv. op een paard ,

dewijl het vleesch spoedig daarna boven het vuur of in een' wagen , of op een vaartuig , en dergel. gebragt wordt, om het te bereiden ; bijv.: to-má- meer ( ri-anjârang, enz .). točnoe-wånniye têdong - riyenâoe, zij die 's nachts

Tonângi, zitten op.

een' gestolen buffel slagten . – Ritoenoe -mânoe, als

Patônang

kippen geslagt worden .

bâte -limanna, zijne handtekening

doen zitten, d . i .: zetten . – Ingå samânna ripa

Toendewang, branden , ontsteken , bakken , slag- tôna- tônany , een neus die zoo mooi is, dat hij als ten , voor

't ware met studie op 't gezigt gezet is. NB. de

Atoenoewang, iemand , of iets , maken tot het verdubbeling doelt hier weder op het overdragte voorwerp , waarvoor men brandt, enz.; V. d .: bran- lijke der uitdrukking. den , enz , voor iemand of iets.

Patonângi, ergens op doen zitten ; bijv .: pato

Atoenoeng, zamengetr. uit : atoenõewang, bran- nângi- sâï-ro bâtoe; leg daar eens steenen op. ding, enz.; v . d .: têdong -atoenoeng , een slagtbuffel,

Tonângång, voertuig, als : wagen , rijpaard, vaar

een buffel die voor niets anders meer deugt dan tuig, enz.; ook een steen , of bank, of wat het ook om geslagt te worden . Van daar ook : atoenoeng - zij, dat men bezigt, om den voet op te zetten , en

alzoo gemakkelijker te paard te stijgen . – Tona

powâle , kalkoven .

Patoenoeng, een oud graf gebezigd voor het ngång pålo -pâlo , lett .: datgeen waar een hoed op doen van geloften . q

rust, v . d .: hoofd. – Tonângång- pasigårra, lett.: datgeen waarop een ' pasigárra rust, v . d .: hoofd.

(toenå ), 0. B. = âná.

in aténa, idem .

(têna) mátêna , uitnoodigen.

Mak .

Tâoe tônang -tônang , lett .: menschen die eigen

Bijv .: lôkka mátênaï sanrowe, de lijk niet op een

plaats gevestigd zijn, na hier,

sånro , of inlandsche dokteres , uitnoodigen om te dan daar wonen , v . d .: vreemdelingen , menschen

332 die tijdelijk ergens gevestigd zijn , en dus geene nemen , onderscheiden , dat het pand, hetzij zaak velden , geen tuinen en derg. op die plaats bezit- of persoon , tegen de volle waarde getaxeerd wordt, ten , echter ook eenige kassoewiyang voor den onder voorwaarde, dat de pandhouder het pand vorst moeten doen , ofschoon natuurlijk minder des verkiezende niet behoeft terug te geven, maar dan de vaste bewoners des lands. ana

voor de voorgeschoten waarde kan behouden . Hij

(tônå) , 't hart , 't binnenste, van neemt het alzoo niet eenvoudig in pand , maar

het hout. Mak. tónasá .— Tônå -lipoèwe, het hart, koopt het als 't ware (Alli).

Dan alleen kan de

of het edelste, van het land . V. d . in gedichten schuldenaar suo jure (natuurlijk tegen betaling van gebez. om den vorst aan te duiden.

de verschuldigde gelden ) op lossing van het pand

Tônå -asâna , lett .: het binnenste van het asána- aandringen , indien het pand bestaat in eene sla hout. V. d . in de La-Gal . gebez . , om de kris aan vin , en deze intusschen één of meer kinderen ge te duiden in een'scheede van asána -hout. (La-Gal.) baard heeft, waarvan alsdan , indien er slechts da

(tånni ) .

Atânni , akatånni, houden , één kind is , de helft der getaxeerde waarde, en

vasthouden , grijpen , aangrijpen , aannemen ; bijv.: zoo er twee of meer kinderen zijn , de helft van na-riyatånni-na, of : na - riyakatånni-na, ri-Lânoe, de kinderen , en daaronder de eerstgeborene, als en hij werd aangegrepen door NN . – Atånniwi , of : | djéné- ówang, intrest van het geld, aan den pand Makatånniwi makoenraiye, de vrouw aangrijpen , houder toekomt . Aangezien dus bij het ålli-aka of vasthouden , d . i .: haar trachten te onteeren .

tánni de pandhouder eenigermate als eigenaar

Makatånni ri-Lânoe , zich vasthouden aan NN ; v. van het pand beschouwd wordt , heeft hij ook , in d .: onderworpen zijn aan NN . – Atånniwi, of aka- dien het pand verloren mogt gaan , geen reclame tånniwi, parentâna wanoeyâë, het bestuurdes lands meer op de voorgeschoten ' gelden . Dit álli-aka vasthouden , d . i .: in handen hebben .

Atånniwi, tấnni ook genoemd: akatånni sáñra -poetta. Verg.

of : makatånni , poewasâë , de vasten houden . Atånniwi , of : makatånni, agamâna, zijne Gods

sánra . Pakatånni, doen houden , doen vasthouden , enz.,

dienst houden , d . i .: godsdienstig zijn . — Atånniwi, bijv .: napakatånni- na kaliyâwo Âroenge, hij deed of: makatånni , imânna, zijn geloof vasthouden , den vorst een schild vasthouden , d . i .: hitste hem d . i.: vasthouden aan zijn geloof.

Oewatånni-ni, tot den oorlog aan .

of : oewakatånni-ni âjâmānge, ik heb het werk aan grepen , d . i .; aanvaard .

Pakatånnîyang, iemand iets vast te houden , of

Âga oewatånni, of: te houden , geren ; v . d.: a) geven , toevertrouwen ;

oewakatånni ?, wat houd ik vast ?, d . i .: wat krijg bijv .: tjá napakatånniyangêngi tâoe -laộwe mâla ik tot pand ? tot waarborg ? – Tâoe -atånnîye, of: adjoe, het zegel ( het verzegeld bewijs), dat hij ge makatånnîye, de man die iets vasthoudt. – Maka- geven heeft aan de menschen , die hout gingen halen, tånni serâtoe tappỉna Lânoe , voor honderd reyaal6 ) iemand iets voorschrijven , waaraan bij zich te de kris van NN in pand nemen . ÅVi - akatånni ,

hierin van akatúnni, in pand

houden heeft. A pakatånnîyang , het laten vasthouden , doen

333

plaats vinden voor iemand , v . d .: iemand iets laten

Bône Kompaniya , zoo is de overeenkomst van Bóne

vasthouden ; van daar: a ) iemand iets voorschrijven, en de Compagnie (datgeen waar beiden zich geza bijv.: oewapâkatånvîyakko parentâna Âroenge, mentlijk aan vasthouden ). ik schrijf u de bevelen van den vorst voor , b) iemand

Pasiyâkatånni , pasiyakatånnîyañg, zich geza

een persoon , of zaak , in pand doen houden , of mentlijk doen vasthouden aan ; bijv.: na-kípasiyâ geven ; bijv.: oewapakatånnîyangi atâkkoe, ik geef kat&nniwi (of : na -kípasiyakatånnîyangi) to- Bonê, hem mijn ' slaaf in pand.

to -Wâdjóë râpangewê, wij schrijven den Bonieren

Akatånning, a) vasthouding, een vasthouden ; en den Waājorezen voor , om zich gesamentlijk aan v . d .: datgeen waaraan men iets vasthoudt , een dezen Rápang te houden. handvatsel ; 6) het houden , het in pand nemen , v.d .:

( tånnoeng ), weven .

á

Mak . tấnnoeng,

het pand , hetzij perzoon of zaak ; of ook met de Mal . tănoen , Jav . těnoen , Sd . tinoen , Bat. tonoen , woorden akatánninna tappíkoe, het geld dat ik voor idem. -- Ôenga-tånnoeng, de afgebroken en weder het verpanden van mijn kris gekregen heb . -- Sơèrå- zamengeknoopte draden van het weefgetouw . Van akatånnîng, of : soerå -akatấnni- wârampâraíſ , een daar in de La-Galîgo: pewâdjo ri-otnya-tåpnoeng, pandeling-, of:lombardbriefje. - Bôla- akatånning,

mápolohiya. Vergel . op : polobiya . – Tjøkkong

of : bôla-akatånni- wârampârang , een pund-, of : ri-wiri-tånnoeng , lett.: zitten aan regler- en lin Lombardhuis.

kerzijde van het weefsel. Hiermede in de bâsa to

Akatånniyang, ergens voor houden , voor in Bâkkå bedoeld de pasákká - tánnoen , verg . op : pand nemen ; bijv.: iya-ro ôwang oewakatånni- súkkú Nº. 2 , en gezinspeeld op : säkká Nº . 4 , yangênyi wâramparânna, tâbe -uitoe, het geld waar- loochenen, ontkennen . voor ik zijn goed in pand genomen heb , is weg, d . i.: is hij al weder kwijt:

Tånnoengång , weverij, weefgetouw.

Tån

noengång -pônjtjó, kort weefgetouw. Bij deze ma

Siyakatånni, elkander vasthouden ; v . d .: siyâ- nier van weven zit de weefster op den grond, met katånni líma , elkander bij de hand nemen ; v . d . de voeten naar voren en digt bij de simộng'sS. ook : gezamentlijk naar den Regter gaan ; gebez. ( Pl . van twistende partijen , = sitíví lão ri- Biljaráë. — rang,

VI , F.

12. )

Tånpoengång- ājâranjtja

is evenals de tånnoenjang -pónjtjó , alleen

Siyakatånni -papoeroe, lett. :: elkander bij den broek- lijk met dit onderscheid , dat de weefster 'op een ’ band grijpen ; gebez. van twee menschen , die zeer bank , of andere verhevenheid , als 't ware op een verbitterd zijnde , elkander met de linkerhand paardje zit . Deze manier van weven heeft veel bij den broekband grijpen , en met de regter- te- overeenkomst met het tấnnoeng- gårro. gelijk de kris in het lijf stooten .

Verg op :

gårro. - Tånnočngång -lâmpé, lang weefgetour ,

Asiyatånning of asiyakatånning, lett.: een zich vooral onder de Boeginezen gebruikelijk. ( Pl . Vi“, vasthouden aan elkander , een gezamentlijk zich vast- Fig. 1.) Tånnoờngång-tåttong, weefgetouw, waar houden . v.d .: een overeenkomst, een verbond ; bijv .: bij men het werk staande verrigt. (Pl . V^, Fig. 2.) makô-niro

asiyatånninna,

of : asiyâkatånninna Bij het weefgetouw gesproken van : pany, of pa

334

soeloe ( verg. soeloe Nº . 1 ), van pañgéppé ( verg . die bamboczen de saộfråñg , die natuurlijk breed áppé Nº. 3 ) of wakkánſáng ( verg. wâkkang ), van is naar gelang van het te vervaardigen voorwerp. pássá,, van papanånrå ( verg. op : tånrå Nº. 1 ), of De árå ( árå bíbi-bíbi genoemd van wege het tril palápa -tjánrå ( verg. lâpa Nº. 4 en tjánrå ), van len , verg. bibi Nº. 3), wordt naar boven getrokken patåkko en papatákko (verg . tåkko Nº . 2) , van door middel van een touw , dat over bovengemelde patépí ( verg. tépó Nº. 2), van patási en óñro -patási paleténg-árå, die daarvan zijn' naam ontleent ( verg. ( verg. op : tási), van palápa -tjánnáro-nāwo (verg .paleténg op léte Nº. 1 ) heengeslagen is , en aan op : lápa Nº . 4), van bókó - bókó of bokórång ( verg . welks beide uiteinden een jukje vastgemaakt is , bókó ), van pamálóe

verg . op : bâloé Nº. 1 ), van om de touwen van de akarékking aan te halen ,

baládjång, van tanrádſáng, van larópong, áná- terwijl de akarékkång onder de saberåñg weder tarópong, van áná-pélóe, of: apeloérång, van udåm- gedurig naar beneden getrokken wordt door op mêng -pêloe, of -apelórång (verg. pélóe ), of : salísi- een bamboes , dat met behulp van een touw met sóāji , van đšákka Nº . 3 , van đſákka -gámma,, van die akaråkkåñg in verband staat, te trappen. Zulk djákka- sából, van pakāí-kai őjákka, of : pakai-káí een bamboes heet dan onjdjó -onjdjókåñg, naar het soemållang ( verg . káí ), van djáranjtjárang, djara . Mak . ónjdjó, treden . sána, apadjållórång, of apusállóráng, van säkká, of :

In plaats van deze onjdjó-onjdjóking met de

pasákká (verg.sákká Nº. 1 ), van simóng of asimóng témpá- lépá bedient men zich ook eenvoudig van ( verg. simo), van soemållung, van saberáng ( verg. twéé steenen , aan ieder uiteinde van het touw sãoe Nº . 7 ), van apaleténg-wánnang (verg. léte Nº.1 ), één , dit heet dan bóéwang -bátoe. van ärå en akaråkkång (verg. árå Nº. 1 ), van wi

Soms bezigt men ook vierkante stukjes karet

ljáñgång- en pabítjany-árå, van belanj, van awé- met vier gaatjes, aan ieder hoek één , die dan rång (verg. awé Nº . 1 ), van adeng-ádeng ( verg. kéra genoemd worden , welligt bij verbastering van ädeng) of : róewé-roewisång (verg. rớewé).

karet, waardoor de draden van verschillende kleur

Men heeft ook tånnoengång's voor krisbanden van de saberåñg gestoken worden , en die door aan ( amáñrang's ), rénda's, kāí's, tómra -bátoni's, käi- en afschuiven gebezigd worden , om de voor het bárasá's, enz . Tot het

vervaardigen van zulke werk benoodigde kleuren tot zijn' dispositie te

smalle langwerpige kleedingstukken en sieraden , hebben. Deze manier van werken heet dan : gi bedient men zich vooral van een' toestel , bestaan . ling-kéra. de in twee in den vloer gestoken ' asimộng-djéka's,

Eindelijk bedient men zich ook nog eenvoudig

die van boven door een zeer lange bamboe , die van bâtoe - rénda's en bátoe-giling-Góra's, de eerste den naam van paleténj-árå draagt , tezamen ver- om rënda ,

de

tweede om djámbo -djámbo's te

bonden zijn. De twee pooten van elk der beide maken . Dit zijn niets anders dan klosjes, die aan asimộng-džéka's worden niet ver van den vloer door de uiteinden der draden , welke op een kussen of middel van twee bamboezen vereenigd , en vero iets anders gehecht zijn , vastgeknoopt worden , en volgens komt tusschen de beide asimộng's over die men dan op behendige wijze door malkander

335 gooit, en zoodoende een rënda of djambo- džámbo neérvallen , zich neêrleggen ; bijv.: tádâda-si tinâ knoopt. Men krijgt hierdoor hetzij ánůng -máléboe, mpá oenîna bârisíêde, het gedonder van het geschut rond vlechtwerk, of : ánång -máláppang, plat vlecht- hield wederom op , cich nederleggende. – Tátina werk .

mpána râkka -etjâwa, zijn omvervallen van het har

han (tånnó) ( tånnó) = bóeróé . Mátånnó -tånnó- telijk lagchen. ( La -Gal.) ni ininawakkoe , ik ben er mee begaan , ik heb me

Patinâmpá gôra , geraas doen neervallen , =

delijden , = mápásse-pásse ininawákkoe; doch meer geraas maken. (La -Gal., Boeg. Chr . II , bl . 478 , gebezigd door vrouwen .

reg. 12). — Patinâmpá låtte-paråppá, den donder

Boeroe - tånnói rildlång rampånna ininawâkkoe; laten neérvallen ; v . d .: het laten donderen , een ge mijn gemoed smelt wey van binnen (van hartzeer). raas maken als van den donder. ( La - Gal . Boeg.

Chr. II , bl. 530 , reg. 4. )

( Baw .)

(tanoetoe ), mátanoetoe, overnach

Tå -tarowếngi ri-nâwa- nâwa tånnó-tangkiling

gåroe -monína, 't zich niet bekommeren om zijne ten . (Boeg. Chr. I , bl . 551 , reg. 17.) (tanêtte), hoogland , bergrug. ni eeden , als waarbij men soms zegt: moge ik vergaan als tangkiling en welriekend aloë - hout , zoo ik on - V. d . naam van een leenvorstendom van Celebes trouw mogt worden aan mijn woord ! (La -Gal.) Sindra (tånîko).

en Onderhoorigheden . – Si-tanêtte , den geheelen bergrug over.

Verg. tå .

Tâna -tanêtte , terras.

Tanette

MAN (tannâga) , B. B. = toedang

nâsång lômpó, lômpóë nâsång tanêtte , lett.: het

A tannagâng, = toedụngàng, = orống.

hoogland noemt hij vlakte , en de vlakte hoogland .

aas (tinoemboe), soort van zeevisch, ko- NB. gebez . van iemand , die uit verlegenheid of ningsdisch.

Mangiwång -tingemboe.

Men zie kwaadheid niet meer weet , wat hij zegt , of doet . Verg. het Mak . bontóra nakána káppé in het Mak .

manjivang.

á (toenåbba), vloerbalkjes , zijnde de Woordenb. op káppó Nº. 1 . Lilí, of : palîlí , to - Tanêtte, lett.: vassaalschap

bamboezen, die in de breedte van het huis loopen ,

en met de arátång's dienen , om den vloer op te dan Tanétte. Hiermede in de bâsa to-Båkkå be laten rusten . Vergel. arátång. Men spreekt ook doeld : Lipoekúsi , en gezinspeeld op : táoe -kási,

een arm mensch .

van de toendbba's der atánreyáñgång.

Pasipí- toenåbba, houten dienende tot maskering

Pênrañg to-Tanêtte . Verg . pénrang. Bîlá to - Tanêtte , lett .: bliksem van Tanétle , v .

van den vloer in den gevel . ( tenemâlang ), soort

van d.

80clo to - Tanélle , fakkel van Tanétte. Hier

reukwerk , bestaande in etter of gom van zekeren mede wordt in de bâsa to - Bâkkå bedoeld het sita boom , er vuil grijsachtig uitziende en kleverig , hout, dat in Tanêtte voor fakkels gebezigd wordt, één der ingrediënten van dớrpa , stañggi en Ma- en alzoo gezinspeeld op sita , elkander sien of ont moeten .

kassar -olie.

an ( tinâmpá),

rábba , omvervallen ,

aan (tinåtta), = saniyása , gereed.

336

av gezet heeft.

(tinôdo),daauw , die zich neêr- men , dat het immer meer schrikke. Vervolgens

wordt die kokosnoot geplant, en wanneer zij

Verg. ápoeng.

avaa . ( tinảdoró), Mab ., soort van opkomt ,, zegt men tot het kind : iya-narô tinagem visch .

moe , dat is uw tinãoeng. NB . die kokosnoot heet ( tinâāja ). Sitinâāja, passen , voe- alzoo tinâoeng. Bij vorsten bepaalt het zich niet

gen .

Tâoe tå- sitinâāja, een onbehoorlijk , onvoeg- bij één kokosnoot , maar bestaat de tinkoeng uit

zaam , mensch.

Ri-sitinadjânna, of : ri-sitinâ verscheidene kokosnoten .

ājannâë , of : ri-asitinâdjannåë, naar behooren , op

haingia ( tånaëngê ).

geschikte, voegzame, wijze.

Sangiota ( tånaểnenge).

Verg. op : tå.

Verg .

Pasitinâāja , passende , geschikt, of voegzaam , op : tå . achten .

(tânra ), teeken , bewijs, Mal . , Bat. en

Pasitinadjângi, voegzaam achten voor hem .

Jav. tanda , idem . , bijv.: tânra -atoewôkoe , lett .:

Ânoe oesitinâājange, iets wat mij voegt. - teeken dat ik nog leef, gewone uitdrukking bij het Ânoe moesitinâājange, iets wat u voegt.

Ânoe toezenden van eenig geschenk. – Tânra -rånnoe

nasitinâājange, iets wat hem voegt. (tinâdjoe ), B. B. = ininawa . ng (tanîya), niet, neen . Verg. tå. an

koe , lett.: teeken van mijne vreugde over het een of ander , v . d .: teeken van mijne dankbaarheid. V. d . bijv. gebez . bij het toezenden van eenig

(tanêyo ), O. B. = tanykéyo , contracadeau .

= oelávang. Saga (tiniyo ),

Tañrâë ri-Lângië, de teekenen

aan den Hemel , d . i .; de Hemelteekenen.

Asso

= nára, levensgeest. ritâñra, een beteekende, d . i .: uitgekozen, voor het

Sing (tåniya), niet , neen . Verg. taniya, een of ander vastgestelde, dag, verschijndag, enz. — Tânra -taoemmoe , in de La-Gal.

támmoe-tabem

ainaa (tanîro ), ringvinger..

moe ,

B.

naa ( tangero ), = taniro.

bl . 526 , r. 17.)

doch vooral tå.

Uw

verjaardag.

(La-Gal .

Tánra -tîká, 0. B.

Chr. II ,

ásso

as . (tinoeloe), regtuit gaan , regt door- ritánra . (La-Gal . B. Chr . II , bl . 528 , reg . 27. ) gaan ; V. d .: a) ergens geheel doordringen, 6) niet

Mátânra, teekens maken ; v . d .: teekens, of plan

van koers veranderen, bij zijn besluit of voornemen nen , maken voor zijn werk ; v . d . oudtijds eenvon blijven , c) reyt door zee gaan , opregt, getrouw , zijn. dig gebezigd voor : het maken van kunstwerken ; Mak . idem .

bijv.: mâtjai mátânra soeki-Djawa, sočkí-Wołgi,

No. (tinâoe) , mátinâoe , bezinken (kof- hij is bedreven in Javaansch en Boegineesch borduur fij).

Mak , tátináoe , idem. rang. ( tinâoeng ). Zoodra het pas gebo

werk . Tanrâi, beteekenen , ergens een teeken aan ma

ren kind gereinigd is , neemt de sâñro het op ha- ken , v . d .: onderscheiden , uitkiezen ; v . d . ook : ren schoot , en slaat met een ' bijl en een' kokos- iemand in zijne gedachten van anderen onderschei noot tegelijk op den vloer, ten einde te voorko- den, en v . d .: kennen , herkennen , bijv .: tå -koewi.

337 sån-ni koetanrâï, ik weet hem niet meer te beteeke- / bl . 486 , r . 16.) Sommigen denken hierbij aan nen , v . d .: niet meer te huis te brengen , te herken- de láwiláwi. Verg. lávi Nº. 1 .

nen .

Åsso ritânraîye, lett.: de beteekende , v. d .:

de bepaalde, dag.

(3º. tanrí). Tanri waloedoeë , = pake waloe dócë , zich in fluwelen oorlogsjevaad kleeden (?)

Sitanrâi, elkander beteekenen , v . d .

elkander ( La - Gal . )

herkennen ; bijv. tå -sisån -ni sitanrâi, cij weten elkan

ną (tânroe), hoorn . Mak . idem . Mal. en

der niet meer te herkennen , d . i .: zij kunnen mal- Bat. tandoeq .

hoornen boven op den gevel van het dak , hetgeen men

kander niet meer herkennen .

enkel bij vorstelijke woningen aantreft.

Tanrâng, teeken , bewijs. A tanrâng , te beteekenen ; v. d .: te kennen , ken baar , te

herkennen ,

enz .

Bôla -mátånroe, huis met buffel

Tânroe-mêyong , een katten -hoorn . NB. De kat

bijv .: atanrân-ni so- ten zouden soms een hoorn krijgen , en dan ware

mpåna, zijne zeilen zijn reeds te kennen - Ata- die hoorn een perfect panimboló-akunjaráījang nrần- ni ri-roepâta , het is op uw gelaat te ken- ( verg. op : timboló) , of behoedmiddel, tegen het van nen , kenbaar, te lezen .

Atanrân-ni gaoeta, het zijn paard vallen . Ook kon men daarniede van

is al kenbaar, het is al te zien , wat gij in den zin de steilste hoogte ongedeerd afspringen , evenals of men een kat ware. hebt.

Djônga- tanroeng. Verg. op : djónya. Mpoèlé

Atånraladjâki, lett .: ergens naar toe willen zei len , V. d .:

atánroladjáki, zich iets voornemen . tanroeñği, evenals een Tjónya - tañorang wegdragen.

verg. op : tánro. (Chr . I , bl . 2 , r . 27. )

Taroelodjoelig, = jồnga-lái (?). Verg . đó sa.

Tâmra -tânra, iets dat gebezigd wordt tot tee- (La-Gal.) ken , v . d .: vaandel.

asa ( tâñre ), hoog ; bijv .: anjârang -mátâmre,

Pana râng, ster. - Pananrâng to -mádakâla . een hoog, een groot paard . – Tâoe -mátâne, een Verg. rakála.

hoog , een lang, mensch (NB. táoe-mála mpé voor

( 1º. tânri), = títté, tikken , slaan, klop-lang mensch niet gebruikelijk ).— Mátâne Åssôwe, Tâmre - tature pen ; v . d .: ritânriwi wakkêna, lett. : de stal wordt de Zon staat hoog aan den Hemel. geklopt, v . d .: op de deur van den stal wordt ge- na-pi Ôelange, terwijl de Maan nog hoog aan den klopt, d . i .: bij gelegenheid van een feest wordt Hemel staat , d . i .: nog in den loop dezer maand. voor den vorst een buffel uit den stal genomen Mátâmre- kêdo . ter slagting. (B. Chr . I , bl . 592 , r. 26. )

Vergel . kédo.

Mátânre -nawa

nâwa , lett.: hoog van verstand , d . i .: zeer verstan

Pâloe- pâloe patâmri pá -loeloeng. Vergel. páloe dig. – Mátanre tjinuâna , hevig (sterk ) van harts en loéloeng. ( 2 ° . tanrí ). Woenya-tanrí, soort van bloem .

togt. Mátanrêyañg, honger.

In de La-Galigo wordt gesproken van de wornija

Pakatâīre , hoog maken , hoog achten .

táirí, als iets eetbaars , waarop vooral een' zwan

Sitânre, of : samatâmre , even hoog .

gere vrouw belust zou zijn. (La -Gal. B. Chr. II,

Pasitare , of : pasîmatâtre , coen hoog maken .

43

338 Tanrowâle , eed .

Atañreyângång, of , tañreyângång, het Mak . lándará , eene bewaarplaats , welke geformeerd

Mátanrowâle,

zweren ; bijv .:

mátanrowâleya

wordt , door de bovenvermelde báte-bấte's, of ver- ala laowêngá , ik zweer , dat ik niet zal gaan , lett .: lengde padónýkó's, die men met bamboezen, te- hoe ! zou ik zweren , dat ik zal gaan ? – Tåna -be weten : twee taiya's, toenåbbu's en salíma belegt, nenge tåniya to -máradjâë mampârångi, mátañro en door de binnenzijde van het laag naar beneden wîleyá ala tå-laowêngá, ware het niet, dat de Gou overhangend dak .

verneur het verbood ; zoo zou ik zweren , dat ik ging,

Atâñre-tânreyângång-bôla, een soort van rek , lett.: zou ik zweren , dat ik niet zal gaan ? waarop men de potten en paunen zet. Het is als

Pâda-mátanrowâle , zamenzweren .

't ware een tafel zonder pooten , die tegen den

A tanrôwangi-âle, of : atânrowalêyangi, ânoe ,

wand van het huis hangt , en van boven aan de bezweren het een of ander . Tå -mákoelle tatrowâle lâïng oewatanrowany ,

zoldering met touwen vastgemaakt is.-NB. Ook

de kopersmeden bedienen zich van een atánre- ik kan geen' anderen eed bezigen . tañreyangång. (Pl . XII , Fig. 10.) Nadat zij het

hava ( 1º. tiaro), slapen. Mak. idem . Mal.

te gieten voorwerp eerst in was geboetseerd , en tidoer , Jav . toeroe. - Mátînro -timro, liggen . –

vervolgens met klei bestreken hebben , leggen zij Mátinro -makoenrâï, als een

vrouw liggen slapen ;

het op de atáñre-tameyangjúnj, en laten de was v . d .: met de beenen opgetrokken en bij elkander er uitdruipen, door onder het rek een goed vuur liggen. – Mátiñro -tâījáñgi, lett.: zij ligt wach aan te leggen . Op deze wijze niets dan een ' aar- tende , te weten : op den coïtus ; gebez . van eene den vorm overboudende , bezigen zij dien , om er vrouw , die zeer onachtzaam ligt , op baar ' rug , het koper in te gieten . Wanneer men echter een met de beenen opgetrokken , en wijd van elkan voorwerp te gieten heeft , dat van binnen hol is , der.

Timro -toedang, zittende slapen. – Má

als bijv . een ketel, gaat men op de navolgende tinro -nrângka -rângka. wijze te werk : Eerst boetseert men van was een' mátinrówe,

de

Men zie : rangka.

ontslapene.

To

Mátinro -mânoe

vorm , om dien vorm komt dan de klei , en boven mânoe , sluimeren ; niet vast , maar evenals de vo die klei weder een laag was , en die was wordt gels slapen . dan andermaal met klei bestreken .

Ôeloe -tinro-anảna, tijd waarop de

De ruimte kinderen beginnen te slapen , d . i.: ongeveer ' s avonds

tusschen die twee lagen klei later met koper ge- te acht ure. vuld , enz .

Atâmre- tañreyângång -atapang , zulk

Matinro - timrowangi, ergens terdege op slapen ,

een atáñre-tañreyangány, hangende boven de kook- d. 1.: ergens goed over nadenken . plaats, zoodat het roet er onder tegen blijft hangen . wa (tâmro ). Tanrówi , en : patañrôngi,

Mátinrówi, ergens slapen . Atinrông, slaapplauts , v. d . ook

iets vervloeken . - Tanrówi alêna , zichzelven ver- Nº . 1 , als zijnde zulk een widan

widang

juist een ' ge

wenschen , bijv. zeggen : “ moge ik vervloekt zijn , schikte slaapplaats, wat de grootte betreft. - At wanneer ik dit of dat doe !”

nro -sâla , een' slaapplaats van den bruidegom , in

339 de dagen , dat hij nog niet met de bruid mag sla- natoenrångi âdå, lett.: 200 het geholpen wordt door, pen , staande bij de lámming. Katĩnrong

d . i .: 200 het is overeenkomstig, de adats. (Boeg.

widang Nº. 1. NB . niet

van Chr. I, bl . 583, reg . 13.) Såttoenrång, menschen die malkander helpen ,

slaapplaats gebezigd .

v. d .: vrienden . (La - Pad .)

Siyatinrông, zamenslapen .

Sitinrôkoe, mijne slaapgezellin , gebez, van een bijzit, of hoer.

elkander

Sitoenrångång ,

helpen of terzijde

staan , het samen eens zijn , iets tezamen spreken of

( 2°. tinró ), volgen iemand ; v . d . ook : vervolgen. doen . ( B. Chr. I , bl . 477 , r . 11 v . o . )

1

( tênre ), nênre , beven , rillen , tril

Sitînó , op elkander volgen , bij malkander be- len , regelen, zich heen en weêr bewegen. hooren .

Mak .

ténreng, nênreng , idem .

Tinrosi, a) volgen iemand , 6) doen volgen, v.d .:

Patênre , doen rillen ; v. d .: mápatênre-tênre

tot zich nemen. ( Boeg. Chr. I , bl . 510 , reg . 12 en adjêna, met zijne beenen wiegelen. 10 v.o. )

Aa (tênreig ).

Patinró, volgeling van iemand .

Tênreng -tênrengi

båssina , te paard gezeten zijne lang zoo in de hand

Matînró-tiñrôsång, kort achter elkander volgen , houden , dat men die op zijne teenen laat rusten . achter elkander loopen .

Mak. ténreng -ténreng, idem .

(toenra ), Mak . = tánro. a

Ténreng -lêmo, twee dingen als waren het lémo

( 1 °. toenroe ), zich buigen . Mak . idem , vruchten , in de handen nemen , om tegen elkander Mal . en Bat. toendoeq; v. d .: patoenroe, doen bui- te wegen ; v. d .: een keuze doen tusschen twee din

gen. (La -Gal.)

gen , onderwerpen .

( 1°. tênró), soort van visch. Mak .

( 2°. toenroe ), = tinró Nº. 2 , volgen .

Sitoenroe, elkander volgen ; v . d .: sitoenroena, idem . – Tênró -lâmpé, soort van ténró. NB. wan = wawinena . (La -Gal.)

neer men dezen visch in het water ziet , is dit

( 3°. toenroe ). Toenroe- toenroe, = lákoe-lákoe. een teeken van ondiepte. – Tênro-bâttí, ook eene Toenroe - toenroewi, = lákoe -lakóeri.

(toenroeng ), tros ,

Lâwa - tênró . Men zie lává

soort van ténró.

bijv .: kokosnoten . Nº. 2 .

Mak . idem . NB . één toenroeng kokosnoten be

vat soms tot vier en dertig stuks toe. Vier zulke

( 2° . tênro), B. B.

séró Nº. 1 .

( tônra),voorttrekken,voortslepen , een'

toe roeng's hoogstens aan één boom gevonden. -lijn , of touw bijv., op sleeptouw nemen , een vaar Ôeti si -toenroeng , = oeti si -pong, alleen met dit tuig boegseren . Mal . en Mak . tónda, idem . Van onderscheid , dat het gebezigd wordt van de reeds daar : tônra, een afgesneden' tros. Â se-mátoenroeng. Verg. áse Nº. 1 .

van een' haak voorziene visch

lijn , die in volle zee wordt voortgetrokken. NB. deze tónra niet van aas , maar boven den haak va

Da (toenrång ), = tócloeng, helpen. – Rêko eene veếr van den kóro -haan voorzien . Deze heeft

340 in het water eenige overeenkomst met den visch naadjes in de páiriny ( verg . boven in v . ) ge Tjórmá- ljómí, en wordt alzoo door de groote vis daan.

De tónra -lolãngång zou dan te kennen

schen voor een'goeden buit gehouden . Verg.over geven , dat bruidegom en bruid ieder een rijk mámény-tóñra-tóūra, op : mēng .

ten huwelijk meêbragten , zoodat zij als 't ware

Ritonra- Tjala. Vergel. op : djala .

ieder een land (lolângång) meésleepten (tônra).

Moetónra lipoe riyâle -Loewoe ri-Tômpótîká, Volgens anderen wordt alleen op het elkander lett .: gi trekt voort, v . d .: gij krijgt onder uw be- volgen of voortslepen van bruidegom en bruid ge zinspeeld .

heer, Lớewóe en Tómótiká. (La-Gal .) Sitómra , elkander voortslepen ; bijv .: lôpi sitônra, lett .: vaartuigen , die elkunder voortslepen .

Patômra -wars, twee balken boven de wara's ,

Si- één voor en één achter aan het huis. NB . zij

tôira - tônraï asoewe , per euphemisme gebez. van worden door middel van pennen (patôló) aan de het spelen van twee honden . Vergel , op : bãi. vára's bevestigd . Dewijl deze patómra -wara's dus Lôkka mátônra - tôira bâle , al zeilende met hengels de wara's als ' t ware vastgrijpen , kunnen zij ook visschen , lett.: de visschen als 't ware voorttrekken . wel patikaný genoemd worden . Van daar , dat dit . Tóñía ook gebezigd van de beboeting die voort- patóñra -värå in de bâsa to-Båkkå voorkomt tot gesleept wordt door , d . i .: rolgt op , de vergoeding zinspeling op tíkány, grijpen , vastgrijpen . van de schade aan personen , of goederen , aange

Patômra-ôlaï , twee rijken het een het ander la

bragt (verg . tókkony). Mak . idem . - Mátókkony- ten voortslepen en volgen , d . i .: twee rijken door een tônra, de patókkony en ook de daarmee gelijkstaande verbond ten naauwste vereenigen. Verg. ola Nº. 1 . boete betalen . Verg. tókkony Nº . 3 .

Ritôkkong- Het zou ook kunnen zijn , dat men aan ólá Nº. 2 ,

tônra , vergoed worden , doch zoo , dat de schul- eene rijstmaat, te denken had . Alsdan zou pa dige tegelijkertijd een' bocte voor het bedrag van tóira het stokje zijn , dat wel eens aan de klap de vergoeding betale. ' Geb. van iets dat gesto- perdop als rijstmaat vastgebonden is , om bij het len , van cen ' persoon die gedood is .

toemeten van de rijst over de oppervlakte van

Tôk kong -tonrângi, tot vergoeding en boete be- de maat heen te strijken . In dit geval zou de talen voor naauwe vereeniging van dit stokje met de klap Tôira -lolângång, = våraipárang, een knoes- perdop het tertium comparationis uitmaken. (B. tig gewas, dat uit oude boomen en daken te voor- Chr. I , bl . 537 , reg . 31.) schijn schiet, met een blad in den vorm van een ’

A

=

(tônrang), mátônrang , perre

van

waaijer. Het is bitter van smaak, en deszelfs af- iemand of iets verwijderd (Boeg . Chr. II, bl . 33 , kooksel wordt met klappermelk en oenji ver- reg. 17 ), zich op verren afstand van iets houden , mengd, als wanneer het een zeer goed purgeer- iets nalaten , bijv .: adjá moetônrang tjåmme, laat middel is , vooral voor kraamvrouwen . Deze tónra- niet na , u te mandiën. (La-Gal.) lotáâyány wordt, evenals de sállü -sixódja, bij ge

legenheid van

bruiloften

van vorstelijke perso


> mas (tarâsoe), mátarâsoe, schelden . Manav ( tarahorâma ),

het

Mal.

Tarasoewi, uitschelden (iemand). Sitâra -tarasoewi, elkander uitschelden .

ܵ‫ܢ̈ܟ݁ܒܳܟܵܘܬ‬, van het Arab. äogs, eerbied, ontzag, lett .: met eerbied bejegend, geëerbiedigd , geëerd wor

hao (tîrasá ) , het Mal. tieras, pluksel. NB. niet, zooals bij ons , gebruikt voor wonden , den ; v . d . ook , bij verwarring van denkbeelden : eerbiedig ;

bijv .:

sảllång-târahorâma,

eerbiedige

maar tot dezelfde doeleinden als de kapok en der groeten . gel . , namelijk om kussens of matrassen meê op te ( 1°. tåla ). Welligt zamengetrokken uit vullen .

tå , niet + ála Nº. 1 , zoude , alzoo lett .: zou het aano ( torốsi ), 't Mal . trõesie, koper- alduszijn ? Neen. V. d .: immers niet. Bijv.: tâla rood . Bat . toerisi. mateï waliyalâë, de afgestorvenen zijn immers niet (toroso), ons tros. dood , lett .: zouden de Afgestorvenen dood zijn ? a (toweroe-sîna), het Ar . Lim , gb , Neen ,dat niet. berg Sinaï.

( 2 ° . tâla ).

Tala- tâla , wel eens verward met

ag , as,(tarasoeloe ),cen ’ soort van knolls, lari-lariyang, doch eigenlijk daarvan onderschei

361 den . De tála -tála is minder lang en altijd van Soms bedienen de bîssoe's zich op deze wijze van achteren aan het huis . Mak . idem .

een' streng garen .

(3º. tâlá ). Vergel. tállá , betitelen . Van daar

( 3º. tåli ) . Volgens sommige bissoe's

oeloe.

welligt: mátâlá -poewang, met poéwang betitelen , V. d .: tä -mátâkka -tâliyá , = tå -máwákka -céloewá. met poérang, of met ki en ta , aanspreken. – Má- Verg.: wákka. tâlá åndí, met ándí aanspreken . – Mátâlá -iyé, met

mis ( tâling ), met de hoornen stooten , geb.

van een beest.

iyé aanspreken .

(tâlang ).

Tålañg-tâlang , jonge lári

Talitânroei

ījâroempoelâwang

pasoewaîna,

lett.: het naaiwerk stooten met een' naald als met

tónra visch . Verg. op : lári Nº. 2 .

las ( 1º. tâli) , dertig duiten of een vijfstui- een' hoorn , d . i .: de naald in het naaiwerk steken , verstukje. Mak . , Mal. en Jav , idem .

Gêno-tâli- en vervolgens den draad van achteren en van vo

tâli, een halsketen , bestaande uit eenige kleine ren om die naald als een hoorn winden (La -Gal.), ronde gouden plaatjes, ter grootte van onze vijf- of ook welligt aldus : de naald , even als het beest stuiverstukjes, en één dat wat grooter is in het zijn hoorn , in het naaiwerk stooten of sleken , en midden . die dan , door ergens naar te kijken , in dat werk ( 2° . tåli ), het Mal . en Jav . tāli, touw , koord, laten blijven zitten , in stede van haar verder door enz.; v . d .: talibånnang, lett .: een band , of koord, te halen . (Wålle . ) (Mak. talibánnang, idem . )

Sitâling - tâling , elkander met de hoornen stooten .

Vergel. bắnnang. – Talibånnañg-Dj&ppong. Men

Sitâling -bâba , sitalibába, lett .: tezamenstooten

van garen of draad .

zie : ajáppong . – Talibånnang -risoelå. Men zie: in geluid (dat uit den mond voortkomt. NB . baba scelå. — Talibằnnañg -ridjki -Djậwa. Verg. djáí.- = tímoe ). V. d . geb. van het tezamen komen van Talibåunang -tonrabâtong.

Vergel . tonrabátong. allerlei geluid , zoo bijv. van het geluid van aller

(Pl . VII , F. 10 , 1. c.) – Talibånnang-bângkeng- lei muzijkinstrumenten door malkander. (La-Gal . tôpe , een krisband, bewerkt evenals een bangkeng- B. Chr . II , bl . 462 , 1. r ., bl . 496 , reg . 31. ) tópe.

Verg .

bangkeng

Talibånnang-Pâseré.

aga ( 1 ° . tâlo ). Tâlo - tâlo , O. B. = ápi.

Verg. Páseré.

Mátâli -tâli ,

ag tâlle). Verg . alle Nº . 2 .

met

touren

voorttrekken

eene

( 2°. tâlo ). O. B. = tåmmå Nº . 2. (? ) Bijv .:

praauw . Tåli-talîyang , met touwen voorttrekken natâlo râoeng, geheel doortrokken van doepa -geur. Mátålo - tangkiling, geheel doortrokken van tangki

eene praauw voor . Táli = parámpá , sprei (Wålle , La -Gal.),

ling . ( Bâwing.) - Natâlo rîyo, welligt lett.: hij

tappère (La-Gal . ) , ook soms een kleed over een ' was geheel doortrokken van vreugde, d . i .: hij was bijzonder blijde. (La-Gal . )

rustbank . (La-Gal.)

Patálo in de La -Gal. geb. van geurige vruch

Tali -oeloe , = sigará. ( La -Gal.)

Mátâli- oeloe winnang-sokôri , met een streng ten, dus zooveel als rondom zich een ' overheerlijken garen

om het hoofd gewonden.

(La-Gal . )

NB .

geur verspreidende.( La-Gal., B.Chr. II, bl . 486 , r.3 .) 46

362 Tâlo-tâlo , als 't ware doortrekken , v . d .: door boren .

a

(1°

toela ),

welligt oorspronkelijk

Gebez . van de pijl van een blaasroer (?) scheiden. Van daar : Toela-toewowi , lett.: hij scheidt

(D. Kal . , bl . 19 , r . 5 v . o . )

van iemand , doch zoo dat hij zelf in het leven blijft.

La-talo-tâlo to-aditôāja , hij die zich in het wa- v.d .: hij overleeft hem . – Toela -mâtei, hij scheidt ter ophoudt en overal doordringt. V. d .: = boe- van iemand , doch zoo dat hij zelf sterft ; v . d .: hij wádja , verg , tódja. (La-Gal .)

sterft eer. Meestal wordt dit toewo of máte weg

( 3º. tâlo) . Tâlo-tâlo , O. B. kleine bamboezen gelaten, en heeft men uit het verband op te ma fluit . (La -Gal. B. Chr. II , bl . 503 , r . 12. )

ken , welk van de beiden bedoeld wordt. Mak .

as (talk) , rij, regel, rangschikken. Mak . toela , idem . Patoela - toela , iemand die gedurig een

tálasá , idem .

vrouw

( tâlång ), metalen , bijv. koperen , schenk- waarmede hij getrouwd is , overleeft. blad , dat zich door diepte en hoogen rand van

( 2 ° . toela ), iets stutlen door er het een of ander

de léperé onderscheidt. (Pl . X , F. 29.) Mak . ta- tegen aan te plaatsen ; bijv.: stutten een ' boom , op lang, idem . Mal. en Jav . talam , Sd . talem , schenk- dat die niet op ons valle; weren eenig kwaad , aforij het Mal . Tâ- zen eene zaak . V. d . ook : toelabala , bord , bak. Bat . talam , kleine aarden pan . lány -mátângkoeloe, een tálán met een uitgewerk- toelaq-belā , een middel tot afwering van ongeluk. ten rand , bijv . met punten , of ,

zooals de inlan- (Mak. idem .) Het wordt vooral gebezigd van een

ders zeggen , met dorri's of doornen. ang ( tîlla) , 0. B. = múrákko (? ); bijv .:

koperen schenkblad ( kappará ), waarop men sierih , pinang en meer derg ., voorts een potje drinkwater

márâkko -tîlla lâmmimpoelâwâny , lett .: de gouden en een mandje tjoetjoebánna, alsmede vánnó-áxe of (voor bruid en bruidegom bestemde) lámming vấnnó-warúlle, met een aangestoken pålång er ( verg . in voce) is reeds droog . Zin : “ de bruide- in , geplaatst heeft. Dit blad wordt op de slaap gom laat lang op zich wachten . ” (La- Gal . )

plaats gesteld van hem , die op reis, of voor een ’

is ( 1º . til ) , cien. NB . geb. van men- moeijelijke, eenigzins gevaarlijke , zaak van huis schen , die met bovennatuurlijke wetenschap be- is. Het afbrokkelen van de pållang is een slecht, giftigd zijn ; bijv .: moetîlí-ni alêmoe , mâweï acīja- en het tegenovergestelde een goed teeken . In het låmmoe, gij hebt door uw' isány vernomen , dat uw eerste geval begeeft men zich naar de moskee om dood nabij is . ( 2 °. tîli ),

een offer te brengen , meestal in suiker met klap = tórli.

per bestaande, in de hoop , dat de afwezige daar

(3º, tîli ). Mátîli- tîli , onbeschaamd , geen onder- door als 't ware het zoete en vette der aarde deel

achtig worde.

scheid in personen maken .

(tîla) , O. B.

tima .

Mátoelábâla , tot wering van kwaad het een of

Patils -tîlk , = patimaſy-tímañy (La-Gal . ), een ander als offerhande aanbieden . kleed om

het kind bij de geboorte als 't ware in

op te vangen, en er vervolgens mee te omwikkelen .

Tolábalâi, als patoelabála bezigen . Tatoelábâla , ern offer tok vering van onheil.

1 363

Awelábalângi, voor iemand , of iets, zulk een men, doch alleen van zulke droomen gebezigd offer brengen.

waarbij men zich des nachts in den slaap met die

Sisoele- patoelá, lett .: elkander bij afwisseling voorwerpen onderhoudt, welke men pas gedurende stutlen , tegen elkander aankomen . Van daar geb. den afgeloopen ' dag gezien heeft. Mak . idem . van menschen die elkander gedurig afwisselen met

Mároekí-katoeloe -toeloe-mi, hij schrijft al droo

ergens binnen te gaan , zooals wij zeggen : mende , d . i .: niet wetende wat hij eigenlijk schrijft.

het loopt gedurig af en toe aan het kantoor. Zoo

Pakatoeloe- toeloe , lett.: iemand laten droomen ,

ook geb. van menschen die elkander onophoude

in tegenstelling van : iemand uit den droom te hel

lijk afwisselen met mángâroe , de cen voor- en del pen ; v . d .: iemand bedotten , of : foppen. V. d .. ander va -mángâroe, 200 dat de een nog niet ge- apakatoeloe- toeloewe, het bedotten , of foppen . Katoeloe -toeloe, nu van dit , dan van dat , met

daan heeft , of de ander begint weêr.

( 30. tõelá) , soms bij verkorting geb. voor toe- andere woorden , alles verward door elkander, droo

men ; V. d . zich laten bedotten . (Boeg . Chrest . II ,

lábála .

( toclang ), pit van de ápá ( vergel . ápå bl. 255 , reg. 34.) V. d . akatoeloe-toeloewe, het Nº. 1 ) en de kãoe -kaoe (verg . káoe Nº. 1 ) .

verward droomen , het zich laten bedotten .

( 1º. toeli), doorgaan , regt op iets toe guán , gestadig, gedurig zijn. Mak . idem .

Bijv .:

toeli makita, gedurig kijken .

( 2 ° . toeloe), touw , koord . - Toeloe-mēng, touw , of koord , van een hengel, om in diep water te vis schen .

Vergel . tási Nº . 2. – Toeloe-Soemba , of :

Toeliyang , ergens gedurig, of yestadig, bij zijn, bâkoe -bâkóc, of toeloe -Soewa ( verg . Soewa ), tod ergens in volharden, iets volhouden ; bijv .: mâka na- loe Manila , toeloe Balânda, toeloe - sâboe , toeloe toelîyang-moewa tîkáëwê?, zou dit heldere weer het gåmmå, toeloe -raơekång , toeloe welârång, toeloe volhouden ? d . i .: voortduren ?

maninjdjo en toeloe -pânrång, soorten van touw. —-. Toeloe riyâlå , lett.: touw in het bosch .

( 2 ° . toeli), B. B. = gånrang Nº . 2 . is (toeling ). Verg . Tjoeling. poeroekång. Verg. poerorkány .

Hier

Toeling- mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de slingerplant

Toelinna da- welárång, om te zinspelen op het elkander omarmen

tjinge. Verg . dátjing. – Toelinna oelêrånge. Verg. der geliefden (siyakaloèrång ). gelé Nº . 1 .

Lisa -toeloe, het vulsel van , of hetgeen zich be

Tõeliný ook gebez. van de ooren van een pot vindt in , het touw van de striklans (oelakoelañg). ( La-Gal . ) , de lussen van een lálloeng, een ' timpá- Hieronder heeft men te verstaan de oerå-tjá,of w0, een ' oelá ímpoe, een’ padánring en dergel. meer. vezels van de walämpi-tjá (verg. walámping). En NB. tóli-tóli en ljórling komen in deze beteekenis daarom in de bâsa to-Bâkkå met dit líså -toeloe niet voor. Vergel, ook toʻling bij oelérüny, op : gezinspeeld orlé Nº. 1 Toelîngi, aanhooren , luisteren naar, toeluisteren .

op :

makoeñrár -málja,

een ' knappe

meid.. Bêpa toeloe -tâlloe , soort van hard gebak van

nas . ( 1º. toeloe). — Katoêloe -toeloe , droo- rijstemeel, lett.: drie touwen , ook genoemd bépa

364 orte -tálloe, dewijl het er uitziet als drie touwen die

Pasitôla , elkander doen opvolgen. NB . pasitólaï pabåkkåñg komt soms voor van het in elkander, en

in malkander gedruaid zijn .

Van dit toeloe -tálloe afgeleid : toeloe-tållóewangi 200 om het lijf draaijen van twee buikbanden . a (2°. tola ), voortduren , wegstooten , afwenden . pamoelánna manoee , de spoor van een ' haan met een driedubbeld louw dustbinden . (El . os .)

Mak . idem , Mal . en Sd , toelaq, idem , Jay . toelak,

Sâla -mátoelve = sâla-riyalîlí ; verg . op : alilí. terugkaatsing, afwijzing, geneesmiddel, Bat. toelak , Ritoeloe, tot touw gemaakt worden ; bijv.: Ôeli- terugkeeren wegens teleurstelling

Bijv.: tå- koetô.

soewa ri-tocloe, van soewa-bast wordt touw gemaakt. lâï soemāngåmoe, adjá moetákîni, anâ ! lett.: ik Riyatoelợeri, riyatoeloeki , gebezigd worden om

stoot uwe soemängå niet weg, schrik toch niet , mijn

tour mee te maken ; bijv .: papêyo-toeloe riyatoeloeri, kind ! NB . tegen een klein kind gezegd, ter voor een papéyo - torlóe wordt gebezigd om touw meê te koming van ongeluk , ingeval van schrik .

1 slaan .

ng ( tôlang ), houten halster ; geb. voor wilde buffels.

Patoeloe, tourslager. a . ( toeloeng ), helpen . Mak . , Su . , Mal . , Jav , idem .

Tôlangi tedômmoe , doe uw' buffel een ' tólang aan . Ripasitôlang , zamengebonden worden ( buffels).

Melâoe -toeloeng , hulp vragen .

(tôli ) , oor, of hengsel, bijv. van een '

Elâoetoeloengång , hulp vragen voor ..

kist. Mak . tóli, oor (mensch of beest), oor of heng

sel . Vergel . dãoetjorling op : tjoeling.

ia ( 1º. toele) , B. B. = sábará .

Tolina

( 2 °. toele ), de elfde dag van de bilanyj-dóewa- djanjtjarâë, het oor van het spinnewiel, zijnde een houtje dat aan de wara -wara wordt vastgemaakt,

porlo. Verg. op : porlo.

(toeló ), soort van hout . (Soerå båle . ) en als 't ware het handvatsel is voor de draaipen , is ( têling ), schudden , vooral schudden of fjámpång -tjampáng, die daarin gestoken wordt . met het hoofd, bijv. ten teeken van teleurstelling NB . men spreekt ook wel van de twee tóli's van en afkeuring , of vreugde en goedkeuring , van de tîké, en dan zijn het de twee uiteinden . weigering , v.d.: telingany, iets weigeren .

Tôli-tôli-tậppí, oor van den band aan de scheede

Patêling oeloena, doen schudden zijn hoofd, met eener kris. (Pl . VII , fig. 1 , lett. d .) - Pabâbbá

zijn hoofd schudden .

tôli-tôli, band, dien men om den band van de scheede

Téling, têling , bij herhaling schudden .

(1. tôla ), opvolgen . Mak .

windt, ten einde dezen daaraan vast te hechten .

idem ;

bijv .: aroeng oetolâë , de vorst wien ik opooly. Âna-patôla , of : âna-mátôla , prinsen van hooge

Tóli -tóli ook benaming voor eene soort van ge bak in den vorm vau een tóli- tóli- táppé. 93 (tôle), inlandsche cigaar,bestaande

geboorte , die in aanmerking kunnen komen voor de uit tabak , die in een blad van pisang of lontar of opoolging. Sitôla , elkander opvolgen ; mâte -sitôla -tôlaï, zij sterven achteréénvolgens, de een voor, de ander na.

nipa , of ook wel Chineesch papier, gewikkeld wordt . Mátôle sompå , een zeil evenals een ' cigaar op rollen . ( Tol. D. Mem .)

365 Mátôle tåddoenva , O. B.

mapakuláppoéï yen aanrijgt ; v . d . in de bâsa to - Bâkkå geb , om

láddornna . (La-Gal. )

de vingers aan te duiden .

nga (1º. tôló), steken , ergens in steken ,

Mátóló -tôló, elkander volgen .

ergens doorsteken , aanrijgen , bijv. kralen , enz .

Si - tôló-tôló , een reeks.

Bôla ritôló, een huis met patólo's. – Ritôló -tjámpa,

( 2°. tôlo), soort van gedicht , nu eens een hel

aan elkander geregen worden , bijv . Balinesche dui- denzang, dan eens van romantischen , dan weder ten , die een gat in het midden hebben, zoodat zij van erotischen aard . Verg. 't Mal. sju'ir. er uitzien als trossen met tamarinde ( tjámpa ) . Îya - ro

wadjoewe ritôlúï wånnang, dat kleedje

( 30. tôllo ) Tátollo , = tábólo. Verg. bólo Nº . 3 .

wordt met garen aan elkander geregen . Mak . tô

Tollôwang , = bolówang.

loró, idem .

Tollowi ,

bolówi. ( 1º , tolong ), in malkander gevout

Tolôrång , aanrijging. Van daar : pånno-tolô

rån -ni paberêkoe, ik heb zooreel geschenken gekre- wen pisangbast (bơera -otti ), tot bewaring van abil gen , dat zij als 't ware niet meer aangeregen , d . i .: téng en betel . meegenomen , kunnen worden .

( 2° . tôlong ). Aldus in de La-Gal . genoemd

Patôló , lett : doorsteker ; v . d .: patoló-bâle, het- eene soort van toestellen , om het eten in te doen , geen men door de onderkaak van den visch steekt , waarvoor wij ons van schotels bedienen .

Volgens

om dien huiswaarts te ploeto it . NB. Wanneer het den Inlander zou men te denken hebben aan vier iets zachts is . Als men daarvoor iets hards, bijv. kante bákoe -búdo's van lontarblad . ( La -Gal. Boeg . een stuk hout bezigt , heet het liever patódó-bále. -Chr. II , bl. 518 , reg . 27. ) Patolôna alirîye, de doorgaande leggers, zijnde de

( 30. tolong ), soort van boom , welks blad gebe

houten die onder de toenåbba's, door de palen van zigd wordt bij het maken van babóló. Men zie het huis gestoken worden , ten einde het gebouw boven . meerdere stevigheid te geven . Verg. bóla -ritóló .

Patóló- wârå , de patóló's die dienen om de twee

as (tållá)), betitelen .

Patâllâråñg, titel ; bijv .: patållarånna La-Siri

patóñra's aan de daaronder liggende wara's vast Dâëng- Patâppoe , de titel van La -Siri is Daeny. te steken . - Patáló ook gebez . van de houten , of Patáppoe. bamboezen , die men door het dak en de rákka

as (tållang).

Âwo- tållang,

het Mak .

rákka's of kálo -kálo's heensteekt, ten einde de boelo-tállang, soort van bamboes. Verg. arco. laatsten op het eerste vast te hechten . ( 1º . t&ní), hetgeen in den krop , van een Voorts patoló ook

patódó lett . d , vergel. vogel zit; v . d .: atarõng-tállí,krop van een’ vogel . –

lódó. — Zoo insgelijks geb. van het touw , dat door înrång-tåní;

tållí-to

riyamadjárång.

Înrång

de looden bátoe's van de djála -bórrang gestoken ôwany ; ôwang -to riyamadjârång . Înrång -njawa; wordt , ten einde deze aan het net vast te maken . njâwa-to riyamadjârång , lett .: een’ schuld van spijze Patôló-tjitjing, lett .: datgeen waar men de rin- wordt met spijze , een ' schuld van geld met geld ,

366 een ' schuld van leven met opoffering om het leven betaald.

Tát& lloe, elk , of ieder, drie. Wekadowa tá tålloewe, lett .: tweemaal elk drie . lliermede in de

(2°. tålli),ced , verbond .

bâsa to - Bâkkå bedoeld ánnány, zes, en gezinspeeld

Mátålí, zweren . Mak , lállí, idem .

op : mánännang. Verg. nánnång. - Tábêkatálloe,

Ritâulí, beëdigd worden . (B. Chr. 1 , bl. 478 , elk of ieder , driemaal, Tålløewi, a) tot drie maken , in drieën verdeelen ,

reg . 10. ) Patâllí, doen zweren .

b) met hun drieën iets doen .

Sitấní, tezamen zueren , tezamen een verbond.

sluiten .

Tälloe -talloe, met hun drieën . I tâlloe-tållot:wi, a ) tot drie maken , in drieën

Asitálîrang , het tezamen zweren , het trzumen verdeelen, 6 ) met hun drieën iets doen. Bijv .: rivi een verbond sluiten ; v . d .: een verbond .

tâlloe-talloewi riyoelroc, door drie personen gesla

a as ( tålloc ), drie. Mak. tálloe, Jav. teloe, gen worden . - Mangkâgaï Lânoe, na- riyatálloc idem .

Tâlloe rålla , drie reyaal. – Tâlloe roe- , tállowi, hij heeft een pak gehad van drie personen .

piya , drie gulden . – Tâlloe-gånna -báli, lett.: drie NB . riyor'ñoe hier weggelaten , dewijl het uit het en nog eens drie. Hiermede in de bîsa to -Bâkkå verband blijkt, dat dit hier bedoeld wordt. bedoeld amniny, zes , en gezinspeeld op : mánán- Mâgi na -clé moetoempáï adâma Lânoe ?.... Kía nång.

Very, nánnánj . – Tâiloen -roepa, drie soor- tậlloc-tállowiwi, waarom hebt yij u niet verzet teyen

ten . – Sapoelo - iểlloe rållâna, 13 reyaal . – Tälloe- de woorden van NN ?..... Wij hebben het met ons .

poelo râllâna , 30 reyaol. – TÂlloe -râtoe râllânia , dricën gedaan . 300 reyaal. yaal.

Tälloe - sâbboe rållâna , 3000 re

Ri-tällớewe , over - overmorgen .

Lâbbi

tâlloc . Verg . lábbi Nº. 2. - Tânra-tælloe , lett .:

pó. mó

asas ( tålle) O.B. Sitållêyang , = siyo SS

órávij.

i

( 1º . t&116), of: it & lló , ei , Mal, tolor,

drie sterren . En hiermede een zeker sterrenbeeld idem. - Ridîna tâllóë , of : jällâua tảilóë , of : aangeduid . V. d .: ri -moenrîna wetôëng- tállowe, oelawoena tầllúë , het dojer vun het ei. lett.: achter, of na , de tánra-tállor, en hiermede in bâle, visch - kuit.

Itills .

Tålló ilâpá ( verg. lápá Nº. 2 ),

de båsa to -Bâkkå bedoeld eene ster , genaand Sa- soort van lekkernij. -- Bêpa-tålló , soort van lek raláóe , en dan gezinspeeld

op : sára, kommer, kernij van eijeren en olie met suiker . – A sepot

hartzeer.

Toe-tâlló. Vergel. áse Nº . 1. ' – Tậlló riloeloeng

Wekatålloe, driemaal.

( verg. løeloeng) , soort van lekkernij. – Málîså

Málậppi-wekatålloe, of : tảlloc, drivvondig.

tâlló , oranjekleurig .

Mátốlloe, mákatâlloc, máwêkat &lloc, of : makit

Makit& lló , eijeren leggen .

wêkatálloe, derde. -- Mátálloena, ráhatálloena, má

Akitallôrang -månoe, een hoendernest.

wêkatálloena , of : mákawêkatálloeva , len derde -

( 2 ° . tål16), het Mal. talorq , baai , inham .

Ri-máwekatålloewe, voor de derde keer.

( 39. t& 116 ), = tónoe.

Tawa-tålløena , één derde .

Ritậlló -ni si - lâllang ,

doewa-lâllang, leit .: er is één huis , er zijn twee

367 huizen , verbrand. Gebez. van de kleine uitgeholde riyâwa, het hout , of bamboes, onder aan het ven diepten van het galáljanğ-bord , welke men niet ster, onderdrempel . meer nit de groote uitgeholile diepte aan zijne

Patâllong , uit het venster laten kijken ; v . d .:

regterhand kan vullen . – Táboe - ritânió , eten dat pat & llong-tôná ânjtja , ik hang eene offerhande voor

de afgestorvenen buiten het venster (lett.: laat die

geroosterd wordt.

( tº . tålló ), mátâlló , 0. B.

mále.

offerhande buiten het venster kijken ). (La-Gal.) ( 1º . tålla) , 't Mak . tällá , het Arab .

Sasa (tâllong), kijken , door een venster kijken , uitkijken ; bijv.: tåna -bêneno

natậllong lb , verstooting eener vrouw , echtscheiding, ver

Âlla taila, lett .: 600 God uit het venster keek , d . 1 ..

stooten ; bijv .: tâl18 -tâlloewi îya - ro makoenraîye ,

zich vertoonde , of : zigtbaar ware .

lett.: verstoot die vrouw drie keeren achteréén , d , i .:

Tallôngi atîna , lett .: in zijn hart, of : binnenste, scheid u voor goed van die vrouw . NB. wanneer kijken . NB. Sommige Inlanders verbeelden zich , men zijne vrouw driemaal verstooten heeft, mag dat zij door middel van een wawang in hun bin- men haar, volgens de Mohammedaansche wet , nenste kunnen lezen , hoeveel tijd zij nog te leven niet terugnemen , tenzij dat zij in het bed van een '

ander overgegaan zij.

hebben .

Âti-ritällôngi = úti-ljámminy. Verg . Tjámmini .

(2 °. tầlis ) , -

ritituấninh; bijv.: ri pano-ni

Atillôngi, iets bezigen , om uit te kijken ; bijv .: wånnañge , ritålla wekatëlloc , wekaåppá , weka ījacījárång ocwatâllongiye, de ījadjárang, waar lîma, gângka málotônna, het garen wordt er in ik door het venster kijk . Tålôngång, venster.

gedaan ( teweten : in de indigo ), en ondergedompeld . Van daar: nawinroe- tål- drie of vier, of vijf keer, zoolang totdat het zwart

lòngångi roepânna, hij maakt zijn gelaat tot een is. Mak . tállá . venster, d . i .: men kan zijn binnenste op zijn gelaat

( 3°. tålå), soort van riet , met eene bloem als

lezen. – Tillôngång -sâla, lett .: een valsch venster ; eene witte wollen pluim .

Mákolí-tålla , met

gebezigd van een langwerpig venster, dat bij een' huid zoo mooi van kleur als ligtgeel tála-riet. bijzondere gelegenheden ,

onder andere , wan

is

(tållany), het Mak. tallang, zinken ;

neer er een lijk uitgevoerd moet worden, tot deur bijv .: tållampoesoe, zinken als een borsoe . Verg. Âná -tallôngåny, de opstaande midden - 667soe Nº . 1. V. d .: pâpatillång, vischlood , lett .:

dient.

houten of -bamboezen van een venster , raamroe- datgeen wat doet zinken . Verg. op : mēng. den.– Îndó -tallônging , of : îna-tållôngång , lett .:

nasis

(talákking), 't Arab. mais,

de moeder van een venster; v . l .: het hout of bam- lett .: onderwijs ; v . 1 .: rede bij het graf. Mak . id . bocs ter regter- en linkerzijde van een venster ,

Cora (tallkkó ),soort van bidkleed voor

de staande raamstijlen . -- Tâoe- tâoc tillôngang, vroucen, dat over het hoofd heengaat, en tot vergelijkenderwijze gebezigd van de wing.

indó-tálló- eventjes over de knieën neêrhangt. Onder deze

Palêtën-riwîwo, het hout , of bamboes , talákkó wordt nog een îna -bówony of tjipó gedra

boven aan het venster, bovendrempel.

Palêtői - gen , die slechts tot aan den hals komt. Mak . ta

368 lakko. (Pl . XIV , F. 15 en 16. ) NB . De mannen bedienen zich bij het gebed van een ' kobádjá -tor

Âlang -talâppó. Men zie : álang . wir

(talapaking ) .

Wadjoe -talapa

roeng ( verg . tóeroený), of een djóemba, of een ' king, soort van mannen -bidkleed .

na watalipoerroe). Ânging-talipoêr

váljoe -talapaking.

si

( toelåkkång), drukken , bijvoorb. roe, een dwarlwind, v . d .: mâgi moekêdo tali

met de hand , als : mátoelåkkång - ariwi, lett .: de poerroe ?, waarom draai je zoo rond ? lett.: waarom lendenen drukken (met het vlakke zijner handen ) ; draai je rond als een dwarlwind ? vi'd .: met de handen tegen de lendenen staan .

as waasa (talipôló ), mátalipôló , om

Mátoelåkkå siwâli ri - kaderâë , lett .: aan één zijde het hoofd gevonden dragen , bijv .: een ' band . Mak . (met het vlakke van de hand) op den stoel drukken , timpólosó, idem , bijv.: wånnang mâka natâlipôlóë d . i .: met de eene hand op de leuning van den stoel têdonge na-rigêre , de streng garen die de karbaau drukken , of rusten . – Natoelåkkåñgi oeloena,lett.: wen om den kop hebben , wanneer zij geslagt zul hij drukt (met het vlakke van de hand) zijn hoofd ; len worden .

Woenya-woenga makâë riyatali

d . i.: laat zijn hoofd op de eene hand rusten . — Toe- pôló , de bloemen , die als krans om het hoofd van låkkå-sâï baboewâkoe , druk eens op mijn buik. Mátoelåkkå -sâï hoofd.

oeloekoe , druk eens tegen mijn wonden worden .

Mátoelåkkå -sikoei ri -ījalië , hij rust met

de ellebogen op de matten .

wa (talîbang) . Talâbang- Tjina, 0. B. tandága. (La -Gal.)

Atoelåkkångi, iets bezigen om op te drukken . w (talâga ), 0. B. = Dexcáë. aasia

een mensch , of den kop van een beest, kunnen ge

(talloengång ),

het Mak . tal

massa (talîbo) , soort van groote schelp . Mak , idem . aasia

loengang, soort van boom , welks hout als timmer

(taloebåmpa ), = kaloebấmpa.

aa ( toelabâra) , ' t Mal . toelaq -bāra,

hout gebezigd wordt , terwijl men zich van de ballast. Mak . idem . vruchten bedient , om die met láwá -bále of láwá

ājónġa te vermengen .

las

( talloèma ), 't Mak . käyoe- Djawa,

soort van boom , de Agati grandiflora Desv . V.d.

wa (talêngko ).

Talengkowi lo- ook kádjoe - Diáva in het Boegin . benaming van

piye, de praauw van voren en van achteren aan het een geneesmiddel, bestaande in geweekte tallóema strand vastmaken , opdat die stil blijve liggen. Mak . idem . Taripang-taléngko.

blaêren met roode uijen en een weinig kurkuma .

Men zie : tari . En van daar : rikadjoedjawâi, met kadjoedjawa

pang. Mak . idem .

besmeerd en gewreven worden .

Patalengkôna lopîye, de beide touwen , waar

Boenga-talloema, lett.: talloema -bloem ; v . d .:

mede de praauw op bovengemelde wijze vastge- een salóppa of doosje van zilver of goud in den vorm van eene talløema-bloem , en behoorende

bonden is . nas ( talappó ).

Mak . idem . - Wa- tot de rówe-rówe's.

roempoe ny -mátalâppó. Men zie : waró mpoeng .

(talimómó ),

kalimómó.

369 sasna (toelêmpo).

Tátoelêmpo, in daar doorheen steekt , tezamen verbonden zijn.

malkander zakken . mas

NB . bij vorstelijke graven bedient men zich nooit

( 1º . talíti), O.B. = ádá ,pabiljára. van zulk een taláttoe. Mak . talotóe, idem .

( 2° . talîti) , mátalîti), O. B. = kédo. ( ?) (Meñr . ))

Talâttoe -lipce, lett .: grafomheining van een

nasin (talítting ), soort van visch , gebe- land; v.d . in gedichten soins geb. van een’held , zigd als papadjárañğ , of middel om de pokken te wien niemand in den strijd terug doet deinzen of doen verminderen , lett . : te maken , dat het lig- sneven , zonder zelf zijn graf te vinden . chaam er niet te dik meê bezaaid worde, zoodat

( 2 °. talåttóe ), de zesde dag van de bilany-do wa

wat meer ruimte tusschen de pokken overblijve. porlo . (Men vergel. op đặárang .)

Deze talîtting-visch

Verg. op : poelo.

Taláttoe tå - talebaï en tiká taláttóe tå - talebána

wordt in het water gelegd , en nadat de visch ri- Todattódja, kotîka's in de oude geschriften voor er eenigen tijd in gelegen heeft, besprenkelt men komende . (B. Chr. II, bl. 308 , r. 28 , en bl. 421, het kind , dat de pokken heeft , met dat water. reg . 18. ) Volgens de legende heeft deze heilzame kracht

swa(talåttimpårrå),soort van bo

zich het eerst geopenbaard bij een kind , dat men vennatuurlijk middel , waarvan Batâra -goeroe zich zulk een' visch gegeven had , om gedurende de bij zijne nederdaling op Aarde bedient, tot vor ziekte tot tijdverdrijf mee te spelen .

ming van den ond. Welligt is het zamengesteld

( taloètoe), pataloètoé, de witte loo- uit talåtting en wárrå of bảrrå , rijst. Verg. in per die , of het witte linnen dat over den trap , en vocc . (La-Gal . B. Chr. II , bl . 441 , r . 20 en 24.) nog verder in het vorstelijk huis gespreid wordt ,

ada

om over te loopen , bij gelegenheid van besnijde

anga

nis , trouwen , begrafenis, enz ..

Pataloetoe ook geb. van het witte verhemelte

Ritaloetoe, met een ' looper belegd worden .

mas

A5 (talôto), B. B. = tiriki. ( 1º. talåtti), B. B. = pâró Nº. 1 .

( 2°. talåtti) = talíti Nº . 1. (La -Gal.) mas

( talåtting ).

Boewa- talåtting Ma

ladjoe, B. B. = bóewa- pála , notemuscaat. más

sad

(talotånrêng).

Vergel .

tinen . aga

ei

(tállotali ) , een met gekleurd

doek bekleed en met allerlei snuisterijen gevuld

van een lijkkoets .

A4

( talitânroe)). Verg . op : táliny.

bamboes, waarvan de bissoe’s zich bij feesten be dienen , om daarmede, evenals met de alósoe's en aroempigi's, al dansende te schudden , en alzoo zooveel geraas als mogelijk te maken . cas

( toelâda ), 't Mak . toeladang, voor

beeld ter navolging, model , 't Jay . toeladan , van

( 1º. talåttoe), patalåttoe, soort van toelad, noelad, navolgen , en

' t Mal .

toelādan ,

omheining , die men dikwijls om de graveu aan- idem . – Toelâda-soerå, model , v . d .: concept, van treft , bestaande in stukken ongespleten bamboes, die vlak naast elkander in den grond geplant, en door middel van een lang bamboes , welk men

een brief. as

(toelâdēng), mátoelâdêng , O. B.

today.

47

370

nas para a

(talîñro -ara ),

0.

B. | schrijven , teekenen , griffen . Bat . toelis, strepen op

soort van gitaar . (La- Gal . , B. Chr. II , bl . 500 , het lijf van een tijger. V. d.: torlisí-bâté , batik ken . Verg. báté Nº. 2 .

reg. 17.) ( 1º . talâcīja ), soort van doos van

Bêpa tollisi-Djawa.

Hiermede in de bîsa to

gevlochten lontarblad , in den vorm van een' doe- Bâkkå bedoeld ecne soort van koekjes van kanâre, riyany - vrucht , geb. om didoro, of kanáre, of an- bekend onder den naam van djiljoroe -kanáre, en dere lekkernijen in te doen . ( Pl . XV , F. 39 ) , of alsdan gezinspeeld op riyanitjoeróíkůny ålr , geheel ook wel anderen vorm . ( Pl . XV , F. 42.)

verbrijzeld of vernietigd worden .

( 24. talalja ), 0. B. = akangorluny , hoofd

co (tolâsi), soort van heester , het

! Sskr. toelasi , de Ocimum basilicum L. Mak . idem .

kussen .

Vergel . het Mal . soelāsie , en het Jav . Vělasih of

Ataladjarig , = taládja.

68 6,4 ( 1º. talîyoe ), B. B. = alákki, selasih . De pit van de tolási - vrucht is zwart; van rug ; V. d .: achterzijde, achterhoek . daar : mânoe lôtong -tolâsi, een geheel zwarte haan.

( 2º. (talîyoe). Taliyoeri, = weläi, verlaten .

(tálâllo ). asia

Verg. lallo Nº. 2 .

Wiwe -tolâsi , zwarte lippen . – Ngingi-tolâsi , zwart

tandvleesch . NB . De coïtus met eene vrouw , die

( 1º . toclåli ), het Sd . toelule , het uiwe- of ninji-tolási heeft, door de Inlanders niet

Mal. balalei , en liet Bat. borlele , de snuil of tromp 1 wenschelijk geacht. Zulk een ' vrouw volgens hen : mábåde tâï-mânoe, stinkende als kippenstront. van eeu ' olifant. ( 2 ° . toelâli ) , soort van bamboes ( ?)

Verg. B.

-

( 1º . tawa ), verdeelen , drelen , in de cij

ferkunst, deel. - Dé-pa natâwa-dloewa, hij heeft

Chr. I , bl. 527 , r. 20 .

( 30. toelåli ) , 0. B. soort van fluit . (La-Gal., het nog niet in twerën gedeeld , het is nog niet ор B. Chr. II , bl 490 , r . 2 , bl. 500 , r . 16. Tol. de helft. – Tâwa -doewa -ni, het is op de helft. D. Mem .)

Tâwa-tálloena, een derde. – Tawâna boewaljâë,

signs (toelîli), mátoelîli ,

mátoelâling, het deel, d . i .: de prooi , van den kaaiman .

máyoelilji; bijv .: âga moewâla mátoelîli kotoe ?, wat draai je daar loch 200 rond ?

is ag (toeliling) , = goellin . Matoclilinyi, = magoelilingi.

Tawâng, deel.

Tawâi , tawâng, tawaiyang, toedeelen aan. Tâwa-tawâng , voor een deel , ten deele zijn bij; bijv.: mátâwa-tawângi pållâë tjåkkéë, lett.: de

aa (talâwe), bakje om de reukwer- warmte en de koude zijn beide maar ten deele bij ken op te leggen , geplaatst in de katówam . Mak . hem ; d . i .: hij is reeds ten deele koud.

NB . gebez.

túwe, idem . Verg. bij anjoemirəsjúny, op : 6pmoeng. van iemand die op sterven ligt. Pasipi-talâwe,

een nijptangetje om deze ta

( 2° . tâwa) . Tâwa-tâwa , soort van sprinkhaan,

live meê aan te vatten . Very . sipi Nº . 1 .

't Mak . katimbang-unjdja, of sprinkhaan, afkomstig

Talîwe- viyo, O. B. = kuváro-kalo koe.

van de afgestorvenen. NB . Deze soort van sprink

(toelisi), het Mal., Su ., Jav . toelis , baan ook wel genoemd báīpá to -mále -rivono, of

5

371 sprinkhanen gezonden door de booze geesten die met de twee eersten zamengestrengeld , daar bijge rondwaren om

de graven dergenen die op het voegd wordt, 9) het wijde gedeelte van het net,

slagveld of elders nedergelegd , en dien ten gevol- waar men mazen bijgevoegd heeft. ve zonder priesterlijke gebeden begraven , zijn.

i

ſtåwå ), genezen door uitscendige tordie .

Wanneer zulke sprinkhanen 's nachts in een huis ning van geneesmiddelen , zooals bijv. in geval van komen , trachten de bewoners ze zoo spoedig mo- verwonding, of opzwelling, hetzij men daartoe zich gelijk in het vuur te gooijen, uit vrees , dat hun van bladen bediene , of met steenen wrijve, of for cenig kwaad toebedeeld worde (ritâwa-tawaîyangi); mulieren prevele, of op welke andere wijze men van daar ook de naam van táva -táva , vergel . daarbij ook te werk ga. NB. wanneer dit al bla tárca Nº. 1

sende en onder het prevelen van gebeden geschiedt ,

( 3° . tấwi ),

tåppoe -tâwá. Vergel, táppoen spreekt men bij uitnemendheid van diárpi. Verg .

N". 1 .

op : djáppi, en ook op : támpá , tegengiſt . Mak .

( 4º. tâwá). TÂwá-êdja, = ijinrolo, ( 5 ° . tậwa) , dingen .

tárcá en tavará, idem . Jav . tawa, smakeloos, on

Mak tawará , Mal., Bat., schadelijk, tegengift, tawar , zonder gewaar vergiſt gebruiken. Mal. tavar, krachteloos, hel bezroerings

Daj. lāwar , idem

Tawari, bedingen , eryens op afdingen ; bijv .: proces om vergiften en allerlei kwade invloeden tâlloe yâbe tånritawâri , er zijn drie dingen , waarop krachteloos te maken , tegengift, beloovering. Bat. tawar , geneesmiddel, vooral uitwendig . Daj. tawar ,

niet afgedongen wordt.

( 6°, tàwá) . Tàwá -tâwá, naam van een muzijk- tegengiſt. instrument, een kleine gonj. Mak . idem . Mal . tawa-tawa, soort van bekken , om

Patâwå - pårroe , lett.: een genees

leven te maken , diend wordt .

CU de menschen tezamen te roepen . ( 70. tâwá ).

Patâwâ , een geneesmiddel dat uitwendig locye

middel voor den inwendigen mensch ( verg . párrol),

Atawârång , O. B. = lino , wereld en hieronder te verstaan : een snoeperijtje vóór

(Boeg. Chrest. I , bl . 529 , reg . 3. ),

paita, te het dîner , wanneer het wat lang duurt , eer het

zien . (La -Gal.)

Makatawârång , zijn in de wereld . (Sabo .) mra (tâwany ), O. B. = tási, zee .

eten klaar is . Sitâwå-tâwå lôla , zamenstoeijen en gekheid ma ken , welligt letterlijk : elkander als 't ware scherts

saa ( tâwe ). Tawêï , ergens bijvoegen . Bijv. bij wijze van medicijn toedienen (?) (Baw . , La-Gal . , bij het zamenstrengelen van touw gebezigd van het bijvoegen van den derden draad bij de twee

B. Chr. II , bl . 524, r . 10.) Lâgi sitawå- tjindakoe, enz., mijn vurig verlan

cersten ( ritawêïwi toeloe). Men vergel. op péyo. gen van vroeger naar, enz.; welligt lett .: mijn vroe Ook gebez. van het bijvoegen van de mazen van ger bij wijze van medicijn toedienen van vurig ver cen net, om dit hoe langer des te breeder te ma- langen aan , enz . (Baw . ) ken ( ritawêïwi djalâë).

i

( 1 °. tầwång ), mátâwång, gebez. van

Patâwe , a) de derde draad van het touw, die alles, waarvan de kracht, om welke reden dan

372 ook , vervlogen is ; bijv . van wijn , van spiritualia , van onderscheiden ' soorten , bijv .: tiwi-aworowa enz .: verschauld , smakeloos . ( 2 °. tâwâng ), 0. B. borijen .

nêngång , de wetenschap, of kennis, der middelen Tátâwângånna om warâni, of om ijzervast, te worden . – Tiwi

banna patina, de plaats , waar 's menschen ziel als alolông, kennis van de middelen , om het hart van ' t ware geboeid wordt , v . d .: het doodenrijk , het een meisje te betooveren , en zoo doende aan zich te graf. ( La-Gal., B. Chr. II , bl . 466, reg . 29. )

verbinden. – Tîwí-akanjarângång, kennis van de

aan ( tiwí) , brengen, wybrengen , meénemen , middelen om niet van het paard te vallen . – Tîwi merbrengen , overbrengen; bijv.: tâoe- tiwiêngi soe - aloping , of : somårrång , kennis van de middelen Tiwi-ama

råëwê, de persoon die dezen brief brengt, brenger om eene voorspoedige reis te hebben . dezes.

Tivíï asånna Lânoe', den naam van NN têngång , de kennis der middelen om te weten , of

brengen , d . i .: uit naam van NN .

Tiwí ada , een men spoedig sterven zal, al dan niet.

Deze ken

woord brengen , van daar geb. van berigt of tijding, nis doet men op van de priesters ; van daar de doch inzonderheid van het overbrengen van een

phrase : tarima tiwi-amatêngång, een tiwi-amaté

huwelijksaanzoek . NB. dit geschiedt meestal door ngång ontvangen of leeren . Zoo ook : lâo sâppái den vader van den jongman. — To-tiwiềngi Lânoe tiwí-amatêngånīg, een patiu ina Lânoe, lett .: de menschen die NN bren- daarnaar trachten .

tiwi-amaténgång

zoeken ,

Wie nu deze wetenschap niet

yen , van daar : zijne volgelingen. – Tiwîna tậna- geleerd heeft , loopt, volgens den Inlander, in de Djoempândang, lett.: het medebrengen van Makas- laatste ure groot gevaar, om eene verkeerde roep sur, d . i .: alles wat onder Makassar behoort, zoowel stem te volgen , vermits ieder mensch voor zijn ? land als bevolking .

Dé-natiwí to -mâte, dé -na- dood een persoon zou zien , eerst iemand in een

tiwi to- lâri , stervenden nemen niet meć , te weten :wit , dan iemand in een geel , eindelijk iemand in dit verbond , wegloopers nemen het niet mee, d . i .: een blinkend gewaad , en deze laatste verschijning dit verbond wordt niet vernietigd, zoo degenen , die zou men te volgen hebben . het gemaakt hebben , komen te sterven of wegloo pen .

Patîwí, leidsman , of leidsvrouw .

Patiwi .

- Natiwiï alêna, lett .: het meisje brengt haar tôngkó. Verg .: tónjkó.

ligchaam , d . i .: geeft haar ligchaam uit eigen bewe ging aan iemand prijs.

Van daar: natiwîrångá âle

Weyânoe, tot mij is een meisje gekomen om zich

Tiwirang , brengen voor . Tiwîri , brengen aan of op. Patiwiri , a) doen brengen aan of op ; 6 ) iemand

zelve tot coitus aan te bieden . Zoo ook : tâoe-lôlo of iets maken tot het voorwerp , waarop , of waaraan ri-tiwîrange -âle, de jongeling wien een meisje tot men brengt; bijv .: Lânoe patiwîriwi âná ſya -ro ma coïtus uitnooddiyt.

koenraiye, lett .: NN brengt die vrouw een kind

Tíví ook gebezigd van de geheime wetenschap, aan, maakt dat die vrouw een kind krijgt. — Îya - ro die sommige inlanders voorgeven te bezitten , en todwañge patiwîrináề âná, die heer maakt dat ik Patiwiri oewâtang , ergens die hen in staat zou stellen , om meer dan een ge- in de kraam moet.

woon mensch te vernemeu of te vermogen . Hier- sterkte op aanbrengen , of : aanwenden ; v . d .: âdjá

373

moepatiwiriwi oewâtang , mápôlowi mâtoe boºkoe- lijkheid op , wat zijn leven belreſt ; d . i .: er is geene alåkkåmoe , span u niet te veel in (forceer u toch kans, of hoop, op zijn leven . niet), gij zoudt uro' ruggegraat breken .

Toewâi, a) ergens toe in stoat , ergens voor be

Patiwirîyang, a) iemand iets geven om te bren- rekend zijn, opgewussen zijn teyen ; bijv .: oetoewâï gen , of mee te nemen ; bijv.: ångka -nitoe manâ moεwi-ro oewêmpé, ik ben er toe in staat , ik zie anjâra nye oepatiwirîyanyi Gallàrráng ânoe, hier- er kans toe, om te klimmen . – Îya - si ritoewâi, nedens gaat het paard , hetwelk ik door Gållárrang iya- si rigôrrá , al wien zij aankunnen , die wordt ge NN laat bezorgen. – Narêkoewa mâteyá , patiwi- plunderd .

Lânoe oetoewâr-moewa oewoèno , ik

rîyangá wadjoekoe, zoo ik sterf, geef mij dan mijn ben opgewassen tegen NN , om hem te dooden. baadje mee in het graf.

So -ra - arễngarranging

b) in staat , of berekend, achten ; bijv .: oetoewâi

oepatiwiriyangi tâoe oesoerôwe lâo ri-toewang, moewi - ro taoèwe mápakoèwa, ik acht dien man Nota of Memorie , die ik u laat brengen door mijn ' | berekend, om aldus ie handelen . zendeling.

Atoewâng, atoewângång , of: atoewângi , a ) iets hebben , waartoe men in staat is , in staat zijn

b) laten brengen aan .

Sitiwi , a) 't zamen brengen , van daar: harmo- tot iets , 6) maken dat iemand ergens toe in staat niëren , met elkander in overeenstemming zijn , even

is, iemand ergens toe in staat beschouwen ; bijv .:

redig zijn , bijv .: sitiwíï balôna kapalâva , lipáë, de tå-moewatoewâng , of : tå -moewatoewângång, of : strepen harmoniëren met de kapála van de sarong, tå - moewatoewângi , råttå bitjâra, gij zijt niet in verg . kapála Nº. 1. - Sitiwí-tiwíi pakalêna , zijne staat , niet geschikt , om regt te spreken . – Tå-koe gestalte is geproportionneerd ;

watoewâkko, of : tå -koewatoewângåkko, of : tåkoe

3) elkander brengen ; bijv .: sitiwí lâo ri-Bitjarâë, watoewângiko, råttå bitjâra, ik acht u niet in staat

om regt te spreken . - Poera oewatoewânno laốwe

gezamentlijk naar den Regter gaan .

Tiwi-tiwí, dat wat men brengt, meebrengt; v.d .: mábâloe-bâloe, ik heb voor u mogelijk gemaakt het geschenk. – Ook gebezigd van alles wat men op gaan handelen in de Boeginesche landen (bijv .: reis medeneemt, bijv .: bagaadje, vracht, lading, enz . door de struikroovers te verdrijven) . ( 1 °. toewá ), saguwepr .

saguweer van rijst, d . i . brom .

Toewa -âse ,

Tátoewa, ergens voor berekend, geschikt, in orde.

Tâï-toewá , het (Held. B. bl . 104 , r . 15.)

drabbige van de saguweer. Mal. en Bat . toewaq, idem .

(3º . toewa). Petoewa, meenen , het er voor hou den , denken over. Mak . pitórwa , idem . Oetoewâi

( 2 °. toewa), kunnen doen . Mak . idem ; bijv .: alêoe, mádôdon -ná, ik begrijp dut ik zwak word , Oetoewâi tå-mátoewa-ná , lett.: ik kan het niet meer, neem het of : naar mijn meening word ik zwak . niet meer op mij.

wi - ro taoewe mádódong, naar mijn ' meening wordt

Patoewa, het kunnen doen ; bijv .: dé patoewâ- die man zwak. (B. Chr. I , bl . 474 , r. 11 v . o .) koe , ik zie er geen ' kans op , ik kan het niet.

Papetoewa, een meenen , meening ; bijv .: pape

Dé patoewâna ri-toewôna , lett .: er is geen' moge- toewâkoe, mijne meening, mijne overtuiging, mijne

374 gissing .

Îya ri- papetoewâë sikotwa , (volgens) |NB . rriñáng beteekent lett.: nahij zijn , uideren ,

meening, zooveel, d

i .: ongrveer zooveel . - Pape- dus welligt zoveel als : de vorst die genaderd is

toewâkoe sikoewa, noar ik gis , zooveel , c . i .: on- tot , zich gevestigd heeft onder , de

Lipówe-ri

yeveer zooveel.— Papetotwa-mádjá, = pappnådding - T'owa ; tenzij men believe te denken aan de naauwe mádja, doorgevoel vun iets , van eenig ongeluk.

betrekking,

waarin deze vorst destijds tot die

(4 ”. tõewa). Towa - toewâï, beschimpen , gering . Loewoesche prinses, en later tot den niet vol , achten .

Pátta -ma

tóva , stond .

Mak , idem .

Sitoewa-toenâi, elkander beschimpen .

Ass0 máclêieng rivatocvang balc , đau lòed

Patoewa-toewâï, een beschimpen , beschimping, om risch op te bedrelmen met ti'va.

... ( 1º . tocwang ), uitgieten ,

geringachting

( 5 ° . toewa),

uitstorten .

het Mak. en Sd . borwa , alsmede Mak . idem .

het Mal . en Jav . torba , plant behoorende tot de

Toewang -kâkka ,, 0. B. = te tuan -sixiv , 9

menispermaceae , vau wier wortels men hier cen ' heel, tot den bodem toe , uitgieten . gom maakt, die in het water geworpen wordt, om

Patoewarīg - riwoe. Iu de La -Gal. geb. van een ?

de visschen te bedwelmen , en zoo te vangen . dien haun , die steeds de overwinning behaalt , zoodat zie op : bobo Nº. 2.

Men vergelijke vooral ook de meester

van zijn ' tegenpartij gedurig ; roole

J. K. Hasskari in zijne Aanteekeningen over het schatten ( very . rivoe Nº . 1 ) ten oifer moet bren nut, door de bewoners van Java aan cenige plan- gen. ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 343 , r . 4. ) teu van dat eiland toegeschreven , die van drie

Tátoe-wariy -toe wang , in groote horppelheid , of :

soorten van Tórba spreekt , de Dalbergia hetero- met groot geweld, uityeyoten , uitgestort, worilen . phylla Wid ., de Dalbergia purpurea Rudt en de Bôsi tátoewang -loeweng , stortregen . Pongamia sericea Vent. Volgens hem

wordt het

vergift niet van de wortels maar van den stain

( 2°. toewang ), het Mal, en Jav, toewan , heer . Mak, iden .

gemaakt. -- Bâle-ritoewa , = bóle -ribobo.

Limpôwe ri -toewa.

ia (toewi).

Tu eene soort van Chineesch

Dus genoemd die volge- kaartspel, dat ook onder de Inlanders op Zuid

lingen van de Loewoesche stichtster van het rijk Celebes

in

gebruik is , noemt men troee kaarten

van Wâījó , die hooflzakelijk door vischvangst in van dezelfde soort : si-to'vi , een paar ; van daar hun onderhoud voorzagen , en zich tot dat einde de naam van dit spel: apatoering. van toewa bedienden.

toewoeng), oeng ) , 0. B. = ápi-api, brand -.- . ( toew

Rânringe i - Toewa. Dus genoemd de zoon van hout ( ?) (La -Gal.) bovengemelde Loewoesche vorstin , die tot vorst

ma (10ewo ), leven , boend , opschieten ,uit

van de Limpówe ri - Torwa aangesteld werd . Nog spruiten , groeijen , scassen . Ook geb. van het ont heden ten dage is Ráñrange i - Torwa de titel van stoken worden van

licht. ( Baw .) Bijv .:

Tocwo

één der påtta ånnanje, of zes na den iroe-nútowa paîmång, hurieren. - Oeu àe-toewo ,levend water, met het hoogst gezag in Warījó bekleede vorsten . eene bron .

Bâloc-toewo, lerende , d . is : yroei

375

steen , en v . d .: rots .

Sâppó-toewo , een levende katoewo, iemand die, bij afwezigheid des vaders,

omheining, d . i .: eene omheining van den een of an deren heester vervaardigd . slerfelijk .

de kiem

Îndó-katoewo, iemand die ,

Toewo tå -mâte , on- bij afwezigheid der moeder , voor een kind zorgt .

Bàāja -pa nâkko to - toewo,

als ik leef.

voor een kind zorgt .

morgen Âná -riyatoewo , en v . d .: âná -katoèwo, een kind.

Toewo -kaloekoe , dai gedeelte van waarvoor gezorgd wordt , een aangenomen kind , een

van de kokosnoot, dat uit de noot te voor- pupil.

schijn komt ,

en alzoo te onderscheiden

van de

Taoe-mákatoewo -toewo, menschen die nog ver

tómpony, die er binnen blijft (verg. tómong ). – zorgd worden ; v . d .: zooveel als : kinderen . Piddi isina éló

toewo , het kind heeft pijn van

het doorkomen der tanden .

A toewông , een leven ; bijv .: tâīra -atoewông ,

Tợewo - soesoe. Geb. een teeken van leven. NB . dikwijls geb. van het

van een meisje , bij wie de borsten als ' t ware uit- een of ander, dat men iemand ten geschenke Tolewo- zendt. Asappârång-atoewong, lett .: zoeking ,

spruiten , d . i .: zich beginnen te vormen .

totwo-bålle soescuna , het slechts schijnbaar zich of ven zoeken van leven , v . d . ook : middelen van vormen van de borsten van een jong meisje. NB. De bestaan .

Lalang-atoewöng , lett .: een weg tot

Inlander beweert , dat de borsten van een jong leven , v.d. insgelijks: middelen van bestaan. meisje niet lang vóór dat zij zich geheel gevormd

Pakatoewo , doen leven , levend maken .

hebben , tot twee à drie keeren toe een weinig op

Si - pakatoewông . Hieronder volgens inlanders

zwellen , om weldra weder te slinken .

Mádé- te verstaan een gewone menschenlengte , van on

tjengi toewo- toewôna , goed is zijne manier van le- deren tot aan de oksels. (Boeg . Chr. I , bl . 585 , ven , hij ieeft er goed van , kan goed leven . – Tâoe- r. 4.) --- Si- pakatoewông - âná , de lengte van den toewo -toewo, een welgezeten mensch , iemand die uitersten vingertop tot den verst verwijderden behoorlijk leven kan .

borsttepel, als de plaats, waar men een kind aan

Atoewo , levend måken , doen leven , laten leven ; de borst draagt. bijv .: oewatoewo- ko , ik laat u leven . -- Matoewo

Akatoewówi , iets hebben waarvan men leeft ;

to -mâte , dooden levend maken . Hiermede in de bijv .: âga moewakatoewówi, = ága asappárány bâsa to-Bâkkå bedoeld , de uitgerukte zaaipadie atoexcómoe ? planten (tânång ). Verg. hiermede mporno to - torro

Makâtoe - katoewo , = táoe-toewo - torro.

op : woeno .

Petoewo, = mésa. Verg . mésa Nº. 1 .

NB . Van deze beteekenis van laten leven komt

Âājoe-petoewo tônró -lipvewe, een' hooge boom

men geleidelijk tot die van : zorgen voor het leven , binnen de omheining van een land , die als 'tware der zorgen ,

het Mak . kutúrwo. Bijv.: tâoc -ma- de representant des lands is , zoodat men daar ook

toewowengi Weyânoe , zij die voor NN zorgen . – bij voorkeur de ânjtje's in ophangt. (La-Gal.) Anjârang -riyatoewo,

anjárañj-risóngkó, een

Deze boom wordt dan ook in de La -Gal.

paard dat niet losloopt , maar op stal staat , een wel genoemd de pamáná- lipoe , die als 't ware het paard waarvoor men bijzonder zorg draagt.- Âmbó- land waarin hij staat , geërfd heeft .

376

Si-akatoewông -âná,

- ( tówoe). Mátówoe -tówoe , = tárróe.

si -soesoe. Verg . sorsoe

Nº. 2 .

Verg . tốoe Nº . 2 . ( 1º . tôwa), mátowa , oud . Mal . toe

wah , Jav . toevon , Bat. matoeva , idem .

Tâoe

paa ( 1º. tôwé). Sitówé- djari = sirénreng, malkander bij de hand

towâkoe , mijne ouders ; men denke aan ons : mijn' geleiden. (La -Gal . , Boeg . Chr. II , bl . 448 , r . 16.) ndo tágówe. Ripatowêrångêde se ( 2 °. towe) , oude lui . Ook geb. van oom en tante. tôwa , stammoeder ..

Âājá - lâlo moetârowi mátôwa kâti , ( het net) waaraan geen lood maar een stuk

wåttoewe ri-ājoemaë, lett .: laat den bidtijd op Vrij- goud hing. ( La-Gal.) dag niet oud worden , d . i .: laat het niet over den lijd worden van de gebeden op Vrijdag.

Patowêriwi bâtoe , iemand aan handen en voeten steenen hangen, ten einde hem te laten verdrinken .

Tówa gebez ., om het donkere van eene kleur ( B. Chr. II , bl . 285 , reg . 3.) (tôweng ),

aan te duiden , bijv .: gâoe-tôwa, donkerblaauro .

tówé N° , 2 .

( Lólo daarentegen geeft het ligte van eene kleur te

Towengi, ergens aan hangen.

kennen . )

Patowêngi , iets ergens onder aanhangen. (Gal . )

A sepoeloe-tôwa. Verg . ase Nº. 1 .

ima (tówong ). Mátówong in de La

Mátówa , en ook soms to-mátówa , titel van een Gal . gebez, van het rijzen , naar boven werken , van hoofd, een opziener , mandoor; ook titel van het het schuim . (La-Gal .) hoofd der Wadjorezen te Makassar , vóórdat dit

mars

nog den titel van kapitein voerde . V. d .: památo

ameras (tawâkkalá ), 't Arab .

(tawakâŭji). B. B. = palákka . dixi,

wângånge, het Mátówa- schap, de mátówa's . - Ároe vertrouwen op iemand . Mak . idem . Mátówa, of Pátta Mátówa, titel van den oppervorst van de Aristocratische gemeenebest van Wâājó .

Matawakkalâking aléna ri...., = mapesonângi alêna ri .... , zich zelven doen vertrouwen op , v . d .:

To -mátówa ook geb. om een oud man van ge- zichzelven toevertrouwen aan , d . i .: zijn vertrouwen ringen stand meê aan te spreken , evenals láto , stellen in . ons : oudje.

ana'a ( towânging ), mátowânging , een

Amátowâng, voorregten aan het mátówa- schap luchtje scheppen. Mak . idem . NB . ook in de be verbonden . Tomátowâï , als to mátóva gesteld zijn over .

teekenis van uitblazen , uitrusten , van iets . Mátowânging amátôwange , lett.: het Mútówa

Mátôwa- tôwa , iemand die maar ten halve má- schap blaast wat uit, d . i .: de betrekking van Má tôwa is , voor korten tijd het mátôwa-schap waar- tówa blijft eenigen tijd onvervuld. neemt.

anaa (tawâpa ), het Arab . wla 5, de ge

( 2°. tôwá) . Uitroep gebez . bij gelegenheid van wijde omgangen die de pelgrim om de kába maken het mányároe .

moet . Verg . Mr. S. Keyzers Handb . voor het Mo

( 30. tôwá) . Bâsa Pare- pare = ókó , = ikin , hamm . regt , bl . 105 vigg . bijten .

( towâna), = pádá Nº . 2 , gast.

377

Mak . idem .

Bijv.: mâmre -towâna , als gast (als geleefd hebben .

vreemdeling) eten , d . i .: slechts weinig eten .

Wegens het aanzien , waarin hij

bij zijne tijdgenooten stond , schijnt hij later als

Mátowâna , onthalen ; bijv .: mátowâna -têdongi, de voornaamste , of wel het hoofd , der afgestorve zij onthalen op buffelvleesch .

nen beschouwd te zijn . Van daar , dat Towaló

Patowâna , onthaal.

ñrong soms in de Boeg. elony's voorkomt als eens

amana

( towanatowe),

luidend met : Waliyaláë, de Afgestorvenen , de Za

ligen.

anging -másårro. (La -Gal.)

anna (tawâūſó), = taháăžó.

Bokonna Towalonrong. Hieronder ver.

staat men een op de graven neder te leggen leége

Saara ( tiwådjo), tátiwadjo , O. B. = bókong, of juister : een peperhuisje voor de bókong, tákádjo. Verg. op : kâdjo N°. 1 .

zonder rijst er in . Verg . bókong. Zulke bokónna

man ( 1º. tawâro), sagomeel. Mak . id . Towalónrong moet men nog heden ten dage in sommige streken op iemands graf nederleggen , (2°. tawârró ), het Arab . Si > op zijn ” par tes posteriores zitten . Als dit bij het bidden gebez . wanneer er ten minste nog zeer jonge kinderen

wordt , geeft het het volgende te kennen : men achterblijven.

Die bókoni's zouden pas op den

spreidt zijn linkerbeen uit , en heft het regter- derden dag weder huiswaarts gebragt, en in wat op , trekt ze beide onder zich weg , en zet zich water gedoopt worden , terwijl men ze alsdan be met zijne posteriora op den grond ; men brengt zigen zoude , om daarmede de kinderen van den den regterarm op de regterheup, en trekt de overledene te besprenkelen . Het aanbieden dezer leêge bókong's aan de afgestorvenen , geeft te ken vingers bij elkander, behalve den wijsvinger, waar nen , dat zij voor hunne herinnering geen voedsel meê men wijst, onder het opzeggen van de for

mule ‫ا‬Idas ‫محمد‬

‫وأن‬

meer van de achterblijvende kinderen moeten ver ‫أشهد‬langdat zij de achter ‫ا اله الا الله‬8 ‫أن ل‬, met andere woorden , en

xill Jawy, ik betuig, dat er geen God is dan blijvende kinderen thans vergeten , en hen na han Allah , en dat Mohammed zijn profeet is .

verscheiden niet door geestverschijningen moeten

ansas (toewålle). Patátoewille (talya- verontrusten. De bokónna

Toralóírong behoort

w & ttoe ), = sowéyang (taiya -wåttoe), zwaaijen ( met alzoo tot de sûrá -waliyâla's. Verg. op : sârá Nº. 6 Patátoewålle en waliyála . de buigzame armen ). (La-Gal.)

pasigårrâna , met de sigará in de hand zicaaijen.

magna

(La-Gal.)

mo (tàwasá), het Mal . , 8d Sd ., Jav . en

(tawalorong ),

tjindoló.

mas ( towali), terugkeeren. Mak . id . Bat. tāwas, aluin . Mak . idem . - Oewâë -ritâwasá , Ananás ani

( Towalábbôring), één water waar men aluin in gedaan heeft.

van de bewakers des Hemels. (La-Gal .)

( tawâssang ), soort van stinkende

annagama (Towalôhrong), naam klipvisschen . Mak . idem . van een ' wijze , die in overoude tijden , lang vóór

no (toewasá), geb. van het met twee

de invoering van het Islamismus op Celebes, zou houten ligten van een ' praauw , ten einde die bijv. 48

378 op de lanugăng te plaatsen. Mal . toewas, met een '

Såttâsá , even gaar ; v ; d .: van gelijke, van even

edele , afkomst.

hefboom ligten.

Patoewasa , bovengenoemde twee houten tot

Atâsakånua darâë , de zuiverheid van het bloed.

A5 ( 1 °. tậsố , zee. Jav . tasik, zee, oceaan ,

ligting van een’ praauw . n's ( toewoesing),

tanångång, stek Mal., Daj. tāsiq, meer.

of plantje om te planten ; v . d . overdragt.: afstam

Mpêwangi tâsië , zeebeving. NB . Doláñgång is

Bijv.: Lânoe toewoesångá , NN heeft mij

een openbare zee , waar men geen land meer ziet.

tot stek , v . d : tot afstammeling, ik stam van NN

( 2 ° . tấsi ), vischlin , van de lorốngang - men , of

meling .

af. – Toewoesånna Lânoe, lett .: de stekken , v.d .: hengelstok, om in rivierwater te visschen .

Mak .

de afstammelingen , van NN . - Atoeioewi- lâlowi idem . ri-moenri dâra - koetâmpoéë, koewâmmångi naång

( 30. tâsi), stijven. Mak . idem .

ka moen âla toewoesång, zorgt toch goed , wanneer

Patâsi , stijfsel, zooals geb. wordt bij het we

ik niet meer zijn zul , voor het bloed (kind), dat ik ven .

Atarông-patâsi, aarden pot of klapperdop

thans in mijn moederschoot met mij mededraag, op voor stijfsel. ( Pl . VI , Fig. 14 , Pl . VIC, Fig. 1,1.n . ) dat gij eenmaal een stek tot voortplanting van mijn geslacht moogt hebben . (tásá ), mátásá , gaar ( eten ).

(tâså ), mátâså , rijp (vruchten ). - Lâlo tâså , overrijp. - Rêkoewa mátâså -ni djampoewe,

Mátásá- márêpå -ni pânninge, 200 de ážámboe's rijp zijn ,

oedjina , van goud gebez., lett .: gaar bij het toetsen, zijn de vleermuizen in grooten getale er bij, d . i .: d . i .: zuiver, goud. Verg . sáppoe Nº. 3 .

Inânre. wanneer ergens een volwassen meisje ir, komen de

mátâsá , lett .: gaar eten , en wordt gebezigd van jonge heeren er in menigte op af. alle spijs die reeds toebereid , hetzij gekookt, of ge

Boewa-ta -tâså , lett .: rijpe lontarorucht,

die

bakken , is , zooals bijvoorbeeld ons brood ; en staat voor een gedeelte oranjekleurig is ; v . d .: máboewa tegenover spijs , die nog toebereid moet worden . - tá-tâså, oranjekleurig. Si -tâsá-inänre , een afstand zoover , dat meni , om

(têsång ), pacht voor het verhuren

dien af te leggen , zooveel tijd noodig heeft, als van grond , of wat het zij, bij padievelden ge vereischt wordt, om de te koken rijst gaar te krij- woonlijk één

derde van de opbrengst, of de

gen , alzoo ongeveer een halfuur ver. – Âná -má- waarde daarvan . Mak . tésang, idem . tâsá , een kind van goddelijke hetzij Hemelsche of

To-mátésång, lett.: zij die de tésång betalen ;

Onderaardsche afkomst , te vergelijken met oelá- v. d .: wány-mátásá of -risáppoe. Verg, sáppée Nº . 3 .

de bewerkers der padievelden .

Mát - s % .

têsång-manå, ik bewerk de velden maar tegen een

Pêde mátásá - ui rilalang atỉna iya-ro nâwa-nawaë, zooveelste aandeel van de opbrengst , zij zijn niet lett .: die geduchte werd hoe langer des te gaarder mijn eigendom . in mijn binnens/e. Wij zouden zeggen : die gedachte

1 Tesångi, iets tegen betaling van tésång of huur

kwam hoe langer des te meer tot rijpheid in mijn pacht hebben . binnenste. Verg . táså .

To-mápatêsång , lett.: zij die anderen tésány

379 laten betalen , degenen die padievelden door anderen

gedigt van troee Spaansche matten , bij het wegen

lalen bewerken , de eigenaars.

van goud en zilver ; van 121 duit bij het wegen

Dewapatesångångi, ik laat ze bewerken . NB. van opium ; ongeveer is van een kati. Na aftrek van de ase-pasdro, krijgt de to -mátésång

( 2° . tâī), vuil , drek , mest, roest, zaagsel , zak

twee derden , en de to -apatesångång één derde van sel, drab , enz. Mak . idem . Daj., Jav . en Sa , taï,

het gewas . 1

Mal . tāhie. Bat . te. – Tâï-pålló, eerste, of zwarte, ( tósa ),, mátósa ,

mápónjtjó (?) afgang van kinderen die pas geboren zijn ,en laatste,

(S. bale ).

of zwarte , afgang van menschen die spoedig sterven

aga ( tôso ). Tôso -âwo, Wadj. = råo- zullen. Men zie : pálló. — Tâï-dâoe-tjoeling , vuil

nis van de ooren.

boeng.

aosa (tasåbbe), het Arab

neus .

Tai-ingå: vuiligheid van den

Tâï-båssi, ijzerroest. – Tâï-tampâga, ko.

‫ تسبيح‬-lof

prijzing van God, of het roepen van all ulsyw, perroest, of : kopergroen .– Tâi-sētañg, duivelsdrek , of : assa foetida. Boenga tâï-mânoe, soort van God zij geprezen !, rozenkrans. (Pl . XIV , F. 19.) bloem , dus genoemd van wege den stank , als van Boenga - tas&bbe, a) het uiteinde van den ro kippestront, Ficus sp . – Toedang tâï-mânoe, lett.: zenkrans ; zippen als een hoopje kippestront. Soms in het da b) soort van bloem , de Canna Indica L. Mal . id . gelijksch leven gebezigd van het op de hurken zit 9o. a (to- Soenra ), naam van ééu der Nawâējoewi taîna , ten van kleine kinderen . bewakers van het paleis van Patôtóë . (La-Gal .) lett.: zijn stront bedwelmt hem . NB. de saguweer aiola (tâssere), ons taxeren, schatten . zoodra zij in de maag is , vergeleken met stront ; Sâla- tâsseré , misschatten , te laag waarderen . v . d . geb. van iemand die dronken is door boven nosa ( tâsårêká ). Åssôna tâsårêká, matig gebruik van saguweer . - Tâï -bâni, lett .: het Arab

‫التشريق‬

bijenuitwerpsel ( vergel. het Mak . báni, = 't Boeg. ‫ أيام‬de drie dagen na de

vasten van dsoe-l-Chidjat.

avấni, bij) ; v . d . = pâttí, was , v.d .: waskaars. –

29.4 ( tasoen ), het Arab. ó táguló ,de Tai-minjá, of :taj -b8ka , het beeinksel van de klap negende dag van Moe'harram .

permelk , dat als lekkernij gegeten wordt . – Tâï

sana (tôso -âwo ). Verg. tóso. ânging , lett.: windstront, aldus genoemd eene ng (1º . tâí ), zekere zwaarte of waardij in soort van zeer fijn mos , dat om de boomtakken geld , op Celebes. Als goudgewicht van circa 54 groeit,

en voor medicijn gebezigd wordt, de

wigtjes heeft het 16 åmmá, van 4 náné de åmmå. Grammica aphylla Lour. – Ônro -tâï, of : padôkó Verg . op åmmå en náné. Als geld bevat één tái tâï , bet colon , of : dik gedarmte , meer speciaal 8 reyaal, of 16 gulden. Mak . idem. Het Mal. de saccus coecus.

Tâï-dâra , bloeddiarrhée.

tähil, een Chineesch goudgewicht van ongeveer 2 Tâï -bôló -bôló, lett .: slijm- of snot-diarrhée. zilveren

-

piasters zwaarte , hetgeen overeenkomt Tâïwi, hij kakt. -- Tâï -lâtjo, of : tâï-lâso. Verg .

met circa 54.wigtjes. Het Jav . en Bat. tail, een látžo. – Tâï -lângi, drab van de lāññier ; v . d.:

380 Naiya kétánge, nasâmpowi tâï-lângi. Âga -na dé ' alzoo te vreezen,hanesporen aan te duiden. ( La -Gal. natâppá , de maan was als 't ware met langier -drab B. Cbr. II , bl . 521 , r. 27. ) bedekt . En alzoo was haar licht niet helder. V. d .:

Apataoering in de Menroer. ook geb. van prin

mâta mátjôwa tâï-langirång, oogen oud en bene- sēn. (B. Chr. II , bl . 410 , r. 5.) veld . (La -Gal.)

( 2°. tâoe), mensch . NB. het woord táoe blijft

Tátâï-mámådjang, dyssenterie hebben .

achter de telwoorden : táoe , verandert niet in :

Tátâï-tâïwi , hij heeft diarrhée.

taơena ; bijv.: ånnån -tâoe , zes menschen. – Aroe

Dâra nataiyang, of : nataſyangi darâna , hij wâ-tâce , acht menschen. — Aserâ-tâoe, negen men

schen .

heeft bloedafgang.

Såpoelo-tâoe , tien menschen . Mak . idem .

Tâi-gigi , Mak . Soort van boom , de Elaeo- Bijv .: déna oemâte-tâce mâtoe , ik zal niet meer carpus oblongus D. C. , welks vruchten uit een' als een mensch , maar als een beest , sterven ( dewijl groote pit en slechts weinig vleesch bestaan , dat ik geen' kinderen meer heb , om voor een ' behoor bij het eten tusschen de tanden (Mak . giyi,

lijke begrafenis te zorgen ).

Sikô-tôngân-notoe

Boeg. isi) blijft kleven ; v . d . dan ook de naam manjtjâāji-tâoe, lett .: gij zult niet meer als mensch van tâi-gigi, = het Boeg . tái-isi.

leven , d . i .: gij zult geen geluk meer smaken . Verg .

( 1º. tãoé ), vreeze. NB . ook geb. = over de phrase: sikô -tônīgån -notoč, bij koe Nº.2.– pelaberi, bijv.: natâoeká,

napetaoeriya.

Mátâoe-sêdi . Verg . sédi.

Tånga -tâoe-ni, lett .: hij is reeds op de

Etâoe, metâde , atâoe, vreezen iemand of iets, sóero. bevreesd zijn voor iemand of iets . Pataotrång, bevreesd.

Másoero - tâoe. Verg .

helft als mensch , d . i.: hij is zo0 wat 40 jaar oud.

Dépa natånga -tâoe, hij is nog geen veertig

Tâoe -taoerång, a) bevreesd, 6 ) ontzag hebben voor. jaar oud.

Lêssó-tånya -tâoe-ni, hij is de veertig

Petageri, vrees doen ontstaan bij iemand , hen jaar gepasseerd .

Tagena-moewa powânáï , na

bevreesd maken ; bijv.: napetaoeriyá êló nawoeno , tåniya âsoe, lett .: een mensch heeft hem slechts ge hij maakte mij bang, dat hij mij zou dooden .

baard , en geen hond; d . i .: hij heeft zooveel van

Aketaoerång, door of ten gevalle van iemand , een' hond dat hij slechts in afkomst daarvan ver of iets , vreezen ; bijv .: bewaketageråkko ångkâm- schilt. Soort van scheldtaal. - Tanâna taoewe, mång mpoeno-ko, ik ben bang voor u , dat iemand 's menschen land , v . d .: iemands land ; v . d .: een u doode. Katâoe-tagerång , in gedurige vrees zijn. Mápakataoe-toe, of: mápetâde-tâge, vreeselijk, verschrikkelijk.

land dat niet aan ons zelven toebehoort, een vreemd land. Tâoe -põng, menschen die als 't ware even ste vig in den grond staan als een stam , zich niet

Patábe in gedichten geb. van den gevreesden naar eigen goedvinden verplaatsen kunnen . V.d .: man , den vorst , of opperheer , des rijks, in de zan- lijfeigenen , slaven , lijfoolk. Verg. pong. gen der bîssoe's van de deváta . – In de La -Gal.

To zamengetrokken

uit : táoe. - To-riyâle ,

ook gesprok. van tádži-patáoe, om vergiftige, en lijfoolk. – To -máñginrang, een schuldenaar.

381

Táoe of to ook gebezigd , om ons men uit te

Kataoewang , het pudendum , hetzij bij man ,

drukken ; bijv.: to-másoero riyôlo powâda-adângi of vrouw . Âroenge, het is goed , dat men er eerst den Vorst kennis van geve. Ôlo to -låttoeë -nga,

Pakataoe, tot mensch , of menschelijk, en v . d .:

belâ , na- tam, maken .

îko- tôsi mápakâliâli, het is mogelijk , vriendje !

Pakataoewang, tammaking ;

bijv .:

pâkataoe

dat men er kome ( dat wij met ons beiden er ko- wânna mânoe -mânoe málîyáë, tummaking van den men ), maar gü geeft ook al weer oponthoud. ( Tjek .) wilden , schuwen , vogel. Tâoe -tâoe , datgeen wat overeenkomt heeft met

Patâoe , iemand mensch maken , als mensch be

een mensch ; v . d .: een nagemaakt mensch , een schouwen en behandelen ; v . d .: vriendelijk toespre beeld ; v . d . ook : schaduw . – Tâoe- tâoe- mâta , het ken ; v . d . ook in het algemeen: toespreken ; bijv.: beeld van iemand , dat evenals in een spiegel, in het nápatâoewi to -rigâttoenge, hem heeft toegesproken oog van een mensch zich vertoont.

PadÔngkó- de opgehangen man , wien hij gepasseerd is. NB. dit

ritâoe -tâoe, een padúngkó (verg. op : dóngko ), die gezegd , wanneer iemand een

plaats , waar zoo

iets voorgevallen is , voorbijgegaan en later ziek

met allerlei beeldjes of figuren versierd is. In de La -Gal. ritáoe -táoe dikwijls eenvoudig

geworden is ! - Napatâoe -kí dewatâtta, uw be schermengel spreekt u aan. NB . geb. tegen iemand

ritjábba-tjábbang. ( La-Gal . )

Dit táoe-táoe ook vergelijkenderwijze benaming die niest . – Dé oepatâoe -ko, iyakiya siyâga -ni voor de alíri- tágâttoenī's.

Verg . op aliri. Voorts oemoeroemoe ?, ik spreek u niet aan , maar hoe oud

worden ook aldus genoemd de stijltjes van den zijt gij ? NB . gezegd tegen een kind , hetwelk wand of de bamboezen deur van een huis , hetzij men naar zijn' ouderdom vraagt, dewijl de Inlan die van hout of heel bamboes vervaardigd zijn. der anders bang is , dat de booze geesten het kind Zijn die stijltjes oploopende , zoo heeten zij táoe- ten gevolge dier vraag kwaad zullen doen . tãoe tåtlong. Zijn zij daarentegen liggende , 200

NB. Patãoe ook gebez. in de beteekenis van

heeten zij táoe -tãoe mpárå. Ook worden de indó-) iemand die iets misdreven heeft hard aanspreken , tålõngåñğ's van 'een venster tãoe-táoe tållóngång hem beknorren .(B.Chr . II , bl. 179 , r. 16. ) genoemd. Zoo insgelijks de indó-tángå táoe tánga.

táoe

( 3º. tâoe), in het kówa-gónggong-spel genoemd

Eindelijk wordt ook nog met den de kaarten , die bij het patoewi- spel heeten : lotji

naam van tãoe -táoe bestempeld het hout, dat op yang, lámboesoe, tjina, bawi, tíkará en djóbong . een schip de soerémpá steunt.

( 4º. tâoe ), manier van geld opzetten bij het

Taoewang , door een mensch houden , of reke- tónokó-spel. Verg. op : tongko. nen ; bijv.: dé tâoe natagèwang padânna woro wâne , zij houden hun' medemannen voor geen' men schen .

( tâoeng ), jaar. Mak . idem . Bat. , Sd . en Jav , taoen ,

Mal . tāhoen .

Tâoeng -taoeng ,

jaarlijks. — Tâoeng riyôlo , of ri -si-tâoenge, ver

Tâoe - taoewangi gåmmå , popjes van saguveer- leden jaar. - Si-tâoeng, één jaar. haar maken . (Másag .)

Doewa

tâoeng, twee jaar. – TÅlloe - tâoeng , drie jaar. -

382 Pâta -tâoeng , vier jaar. – Lima -tâoeng , vijf jaar. Ånnân -tavenna, zes jaar. – Pîtoe-tâoeng, ze zes jaar. ven jaar.

Aroewâ-taoenna , acht jaar.

taoenna , negen jaar .

Mátâóë dâoetjoelîna, hij wiens oorlellen niet tegen het hoofd aankomen , maar omgekruld zijn ,

Aserâ- en zoo een soort van verwelfsel of peperhuis vor

Såpoelo -taoenna, of så

men . NB .

Welligt vergeleken met een

lãó, of

poelo -tâoeng, tien jaar ; bijvoorbeeld : såpoèlo- klapperdop, gebezigd om uit te drinken . Pånno taốna tappârånge, = márâdja -ni oewać.

tâoengi, of : såpoèlowi- taơenna, nâppa nadjadji

mâtoe , over tien jaar pas zal het geschieden . - Så- ( La-Gal.) poelo -tâoen -ni, of : så poelo-ni taoenna , het is tien jaar geleden. - Se - râtoe taoema, honderd jaar. Si-såbboe taoenna , duizend jaar.

ang ( 1º. tôoe ), Bon . = Wâāj. aká. ( 2°. tôoe ). Mátôoe -tôoe , = mátówoe - tówoe , =

mátárróe; bijv.: mátôoe-tôoe moetâma , regelregt

Pataoengång, moeson , en dewijl de regentijd naar binnen gaan . of westmoeson voor den Inlander van het grootste belang is , vermits hij alsdan zijne padievelden

ia Verg. tâi Nº . 2 .

bearbeidt en bezaait ; 200 noemt hij de Westmoeson dikwijls de moeson bij uitnemendheid , of patabe

( taïbâni), waskaars. Mak . idem .

na taôni), een langwerpige eenig . zins puntig uitloopende met goud beslagen knop

ñgång. Dit woord welligt lett .: daarstelling van aan de pasórång eener lans , ter lengte van een een jaar ; v . d .: de deelen die een jaar daarstellen , span genomen met duim en middenvinger. of tezamen uitmaken ; v . d .: jaargetijde of moeson .

mig ..

( taſya ) , de benedenste helft van

Bijv .. dé-na napôle pataoengånge, de regentijd den bovenarm . (NB . pâli- pâling , de bovenste helft komt niet te voorschijn , of : keert niet terug, d . i .: van den bovenarm .) Nataſya- ni wawinêna, hij legde er is geen gewas , geen goed jaar , meer . ning (tâë), Doerisch (tiếng ),

dé.

állí. (Baw . La - Gal . )

zijne taiya onder zijne vrouw ( NB . in bed ) . Taiya vergelijkenderwijze ook gebezigd van de twee

Ritaểngång bådje -rimângkå, er werd geroepen , 'eener

of drie oploopende houten of bamboezen sapāna , of : adéne, alsmede van de twee

d . i .: gewuifd, met waaijers (lett .: nagemaakten

uiterste bamboezen in de lengte van een atánre

wind ). (La-Gal.)

yánjáñg, die met de toenåbba's kruisen . - Patépó

Na-ritaêngång apoemperoenå, lett .: zij werden taiya. Verg . patépó, op : tépó Nº. 2 . met hemelsche daauw geroepen , d . i .: met welriekend

Taïyâna oelêrånge.

water besprenkeld en verwelkomd. (?) ( La- Gal . ) Sitåëñg -tåëñg pasâkko-djiwa, de duivelbanners

nga

Verg. celé Nº. 1 .

( taïyâmmång ) = tayámmang.

ang , as ( taåla) , 't Arab .

Allez , Hij zij

riepen elkander als 't ware toe; v . d .: er was een hoogverheven ; v . d .: Âlla -taâla , de hoogverheven vreeselijk geraas van het tegen elkander slaan der God. duivelbanners . ( B. Chr . II , bl . 430 , r . 30. )

ans as a ( taålló), 't Arab ütés; v. d.:

nga (tâó), B. B. een klapperdop geb.ufhankelijkheid , afhankelijk, onderworpen , onder om uit te drinken .

danig, verkleefd , verknocht, zijn .

383

ga (tahadšó) , 't Ar. cścé ,ge

( taồwa ), medicinale plant , ook gebez. als pangoeláng. Mak . idem .

bed in den nacht.

no (taočsk), het Arab . Sões. Iufin . van ils

aan (tahânya), 't Arab . ss, begroe

zijn' toevlucht nemen , en hier gedoeld ten, verwelkomen ; v . d .: sållå -patâhayâkoe , mijne

op het bij het gebed opzeggen van de woorden : welkomstgroeten .

a . neem . ‫ أعوذ باللي من الشيطان الرجيم‬ik new tot God mijne toevlugt tegen den ten verderve ge- begroeting.

4 (tahîyá) 't Arab . is , heilgroet, Aldus genoemd een kort formulier ,

dat in de moskee gebezigd wordt , en waarvan

doemden Satan .

ao (tâhang), het op eene kaart houden bij het

begin

‫ المب‬wlascül aldus luidt : -6 ‫التكيات‬ ‫اركات‬hecall

het pattenoi , ‫ الصلوات‬of : ‫التحيات لله الطيبات لله‬. : -spel , d..ii:. die in de hand houden in de hoop , dat men die spoedig bij eene soortge lijke zal kunnen bijgooijen .

acolas e as (tahalêlê ), 't Ar . dags,

Verg . het Jav , en lofprijzing van God , vooral door te bezigen de

Sd. taän en het Mal . en Daj . tāhan , uithouden , vol- woorden : all yl X houden , enz. Mak . idem .

Y , er is geen God buiten

Alloh . Verg. síkiri.

(da). Tiende letter van het Boegineesch meestal te kennen ; moeder van , bijv .: I-Da-Batâ ngång , moeder van Batángång.

Alphabeth . (19 da).

Dit woordje soms achter aan

(dang ), het Hollandsche dam .

Bâtoe

een woord gehecht, wanneer men bijzonder vrien- dag, damschijven. - Adângång, damspel. delijk wil spreken .

(di). Dit woordje achteraan gehecht bij

Wadada, evenals wêdedé, walalá , élelé , uitroep eene vraag , waarop men stellig een toestemmend nu eens van vreugde, dan eens van pijn of verdriet. antwoord verwacht , ons immers; bijv .: anggoró-di?, ( 2° Da ), soms verkorting van dáeng, bijv. in : wijn immers ? Mak . idem . Da- Pananrang, naam eener ongetrouwde prinses van Loewoe.

(doe), gras. Mak . roekoe , idem . - Doe

boelo -boelo , eene graminee , onder anderen gebe

( 3º. Da), vóór eigennamen geplaatst , geeft zigd om vogelkooijen (@ jábá) van te maken .

384 Doe -doe , onkruid ; bijv.: natoewówi doe- doe, er groeit onkruid op.

no

( 1 °. dôko), ziek, ziekte.

Dôko.

mápålla, lett .: heete ziekte, d . i .: een heete koorts. -

( 1º . dé ), niet, neen . Verg. tá , taniya en tåniya. - Dépa , nog niet.

Déna, niet meer .

Dôko -mádjá, een' besmettelijke ziekte. dôko , lett .: een zieke.

Adêrång, a) het niet-zijn , het verdwijnen ;

To-ma.

Hiermede in de bâsa to

Bâkkå te kennen gegeven madang, zieltogen , en

6) in gebrek verkeeren ; bijv .: adêrångá , ik ben gezinspeeld op ada-ada , of adáda , verg .: ada

Mádôko -dôko , een weinig ongesteld.

Nº. 2 .

in behoeftige omstandigheden .

Mádêri , ontbreken aan ; bijv .: dâtoe - másoegi ,

Dokówi , ziek maken ; bijv .: âga dokôïwi ?, wat

dé mádêriwi, een vorst 200 rijk , dat hem niets ont- heeft hem

ziek gemaakt ? waardoor is hij ziek ge

worden ?

brak . Padé , tot niet maken , te niet doen , vernietigen ,

Padôko -dokông , ziekelijk van aard .

eene schuld bijv ., d . i .: kwijt schelden . -- Padéi

( 2º . dôkó) , inwikkelen , inpakken , omvatten , za

Padêi sirîna,

menhouden . - Mak . rókó, idem ; bijv .: kalêwang

asånna,

zijn

naam schrappen .

iemands eer rooven .

ridôkó -oelâwång , een kaléwany als ' t ware omwik

Padêrång, lett.: iets niet doen zijn , of gebeuren , keld , d . i .: beslagen , met goud. Dôkó-dôkó , bundel.

voor iemand , d . i .: iemand iets weigeren. dé.

Désa, Wadj.

Padôkó , bekleedsel ; v . d .: padôkó to -måte , een doodskleed .

Dêha , Sopp. en Sid . = dé. ( 2º . de). E ! dedê , of : we ! dedê , evenals wa

Kâsa ridokôrångi, neteldoek wordt gebezigd om

dada, walalá en elelé , nu eens uitroep van vreugde het mee te omwikkelen . Kâsa riyadokôrånge sâmpa , het neteldoek ge.

en verwondering, dan eens van pijn en verdriet. (dêng ),

het Holl. duim , soms onder

paardenkoopers gebruikt .

bezigd om een huwelijksgift mee te omwikkelen . –

Kâsa oewadokôrång ri sompâë, ik bezig neteldoek ,

vu (dákká), mádâkká , zich nederlaten , om de huwelijksgift mee te omwikkelen . bijv. op een ' boom . Geb. van vogels. Ook overdr. zich

(dôkkong),mádôkkony , = móppó, málåkkoe, in malkander gedoken liggen .

geb. van menschen , die ergens de wijk nemen , ergens gaan verschuilen . Mak . dangka , idem. Adakkârång, een zich nederlaten .

or (dåkka), mádåkka , dorst hebben. coc

(dåkké) , mádåkké , kleven , blijven

( dåkoe ), opzetten , bijv .: de schijven bij hangen ; v , d .: verkleefd , gehecht zijn . Mak . dákki, het gála -spel. Verg. gála Nº . 1 .

idem .

Dåkké-inâmre, aanbrandsel van rijst.

(doekkoe), het Mak. rokkóé , = dóe- Dákkéna rotîye, de korst van het brood , staat loe Nº. 3 .

tegenover lisána rotiye , het kruimige van het ( 1 °. dêkó) . Dêkó- dêkó, Sidenr. =

ásoe -ásoe -tána . Verg. bij : ásoe Nº . 1 .

( 2º. dêko), = rêko, = rékoera.

brood .

Pad & kké , doen kleven , aanplakken , hechten . Adakkêri , iemand , of iets , hebben , waaraan

385

men kleeft, verkleefd is; bijv.: tâoe -riyadåkkerîna, kels. Ook hebben zij heldere, zuivere stemmetjes.

Welligt heeft men hier een ' verbastering van

de man aan wien hij verkleefd is.

Sidåkké , zamenkleven ; bijv.: mádêtjengi sidåk- pâljing, zuiver . kena ſya-ro bóë, lett .: goed is het zamenkleden van

Ridöngiri, tegen rijstdiefjes beschut worden .

dat boek ; d . i .: dat boek is goed ingebonden .

Dôngi-dôngi, wat eenige overeenkomst met rijst

***

(doedêkoe), mádoekêkoe , = má- diefjes heeft; v . d .: knoopen van saguweerhaar,

kékoe -kékoe, kraken .

soms aan den rand van het dak bij de timpáláājá

va (dâga) . Tádâga , O. B. blijven , ergens aangebragt. In zulk een geval die rand genoemd : stil blijven liggen (niet verder gaan ) , ophouden . adónýi-dõngirång. Wegens diezelfde reden wordt Bijv. geb. van een vaartuig , een vlot.

deze benaming ook gegeven aan de latten , die

va ( dânga), groote witte kaketoe. Dângá - Tjina,

een

men ter weerszijde van het dak twéé aantreft,

dângá van Tjîna,

tegenwoordige Pamâna , afkomstig ,

het om , evenals geheel boven aan het dak door de

bấyamy djákka-djákka geschiedt , de patoekoe (verg . op

N ° 1.

toekoe Nº . 1 ) op het dak vast te drukken.

via (dânge ), soort van koek , Mak . range,

ata (dônge). Dônge -dônge, soort van

idem . NB . Men maakt een deeg van sagomeel agar ,

volgens Filet de Sphaerococcus lichenoïdes

en geraspte klapper , doet dat in een gloeijend Ag. var. b tenuis Ag.; volgens Miq. Fucus sp . gemaakten aarden vorm , bestrooit het met bruine

Odra (dingo ), eene soort van boog , die

suiker , en keert vervolgens den vorm , na dien boven aan den vlieger wordt vastgemaakt , ten met pisangblad bedekt te hebben , om . Binnen einde een brommend geluid te veroorzaken . Mak . een paar minuten is alsdan de koek gaar .

dángo, idem . Dit geluid heet måmmoe.

Padânge, vrouw die de dốnge maakt. Adāngêng,

e'a (dångång), soort van boozen geest .

vorm 'voor de dánge. (Pl . XI ,

(doengênge),

mádoengênge,

huilen , janken (een kind bij voorbeeld ) . Komt in

F. 28.)

' a (ainging ), Mak . = tjákké, koud.

gedichten ook voor van het sissen van rijst, die

vaa (dôngá ). Tarîpang-dôngá, soort van men roostert (witte) , enz. (Tol . D. Mem . ), in de tripang. Mak . idem .

La-Gal.van het geluid van de gånrang. (B. Chr. II,

( dôngi ), rijstdiefjes, soort van vo- bl. 489 , r. 2 v.o .) geltjes.

Dôngi-Djawa, ligtblaauwe rijstdiefjes

met witte wangetjes.

(dângkang),

handeldrijven.

Mak.

Dôngi-poetje -oeloe, of , aánggang, Mal . , Sd . en Jav , dāgañg , idem . Bat.

poete -oeloe , soort van rijstdiefjes met witte kop- dagang, vreemdeling zijn . jes.

Dôngi-såppang, donkerroode rijstdiefjes.

Padângkang , handelaar.

Padângkang -wî

Men zie : såppang.– Dôngi-bâtá, of : -dâra, don- ring , kusthandelaar. kerroode rijstdiefjes vol witte spikkels.

Dòngi

Dangkângång, koopwaren .-- Bôla -dangkanging,

påtjing , donkerroode rijstdiefjes met zwarte spik- factorij, toko , winkel .

49

386

Dapîrång, reiken tot ; v . d .: aantreffen , betrap

rusa (dêngkeng), mádêngkeng, Wadj.

pen; bijv .: dé- na oedapirangi Lânoe , ik trof NN

mátīékeng. vasa (dôngké), Bon . = tânre.

niet meer aan.

Pedongkêri, = pakatánre.

toedang, en zij troffen de vrouw van NN aan, zit

Sidôngké, samadÔngké ,

Nadapirån -ni wawinêna Lânoe

silánre, sumatánre. tende , enz .

Pasidôngké, pasamadôngké,

pasitáñre, pa

samatánre.

Sidâpí , elkander bereiken , zamenkomen ; v . d .: a) tot stand komen , toereiken , gebeuren ; bijv.: moe

vin (1º. dậpí ) , bereiken, komen tot, toerei- lokkâkoe ri-Bône , tå-sidâpí , zelfs mijne voorgeno reiken , Mak . rápi, idem ; bijv. gebezigd van de men ' reis naar Bóne komt niet tot stand , gaat slriklans des jagers, van het schot van een geweer, niet door. – Sidâpí-motwa añrêna, hij heeft ge enz. – Tå -nadâpír nâwa-nawakkoe , lett.: mijn ver - noeg te eten , hij kan behoorlijk leven. stand bereikt, of : vat , het niet , v . d .: ik kan het

6) tegelijk met iets anders zijn , of gebeuren , gren

niet aannemen , of gelooven . – Tånridâpí rinâwa- zende aan , gepaard met , alsmede; bijv .: kêga-ni nâwa , het is niet te bereiken met het verstand , v.d .: lão åssôkoe , sidâpí lâo-wånnîkoe ?, waar is mijn het is onbegrijpelijk. – Tånridâpí ri-lådoeng , het gaan bij dag , alsmede mijn gaan bij nacht ? is niet met het peillood te bereiken , d . i .: het is on peilbaar.

Sidâpí- dâpí , elkander bereikende, elkander op

Tâ-mádâpí , niet toereikend , niet vol- volgende, achteréénvolgens; bijv.: wekat& lloe sidâpí

doende ; v . d .: atâmádapiring , onvermogen, el- dâpí, driemaal achter elkander. lende.

Âda tå -mádâpí, of : tå- padâpí , woord

dut niet te pas komt,

verkeerd ,

Pasidâpí-dâpí , iets achter elkander, bij herha

of ongepast, |ling doen ; bijv.: napasidâpí- dapíï nagadjângi, hij

woord. – T &-nadậpí djanjtjîna, hij houdt zijn' be- steekt hem verscheidene keeren achter elkander met

lofte niet.

Tå-mádåpí-ná mênré, ik .bereik het de kris.

niet meer , om op te klimmen , d . i .: ik kan niet meer opklimmen , heb daartoe geen' tijd meer .

Adapiråñg, overvalling, verrassing ; bijv.: tâna adapirang, een veld , welks padie , nadat de aren

Sikô - ni- toe ada oedâpië oeparilâlång- soerå, al- reeds vrucht beloven , bij gebrek aan regen , als les , wat ik bereikt heb , v . d .: te weten gekomen 't ware door de Zon overvallen , d . i .: verschroeid , ben , schrijf ik .

Îya -mânåñg tå-kídâpíë, alles wordt. — Bâwi-adapirang, = báwi-atadjáñgång,

wat wij niet bereiken ; v. d .: al onze tekortkomin- een varken door 't daglicht overvallen . gen , al onze schulden . – Nadâpí-ni ri-Djoempân

A pedapiring, iets ergens doen komen , bijv .:

dang, of : nadâpí-ni Djoempândang, hij bereikte een brief. (B. Chr . I , bl. 177 , r . 5 v . o. , bl . 582 , Makassar .

Nadâpí wåttoena pâsáë , oelôkka r. 3 v . o .) Bijv.: doewa -moèwa oewapedapîrång

mâtoe, wanneer de tijd van de markt daar is , zal ríko, twee dingen doe ik komen tot u , d . 1 .: deel ik

ik gaan .

u mede, mag ik u niet verzwijgen.

(B. Chr. I,

T &-koewadapí = tå -koedápí.

bl . 594 , reg. 27. ) -- Mapedapírång soengana, zijn

Padapí, een bereiken, komen tot.

leven ten offer brengen . 1

387

Siyapedapîrång

ri-pårri-njâmång,

elkander die doepa såpóelodóewa heet naar de 12 ingrediën

bijstaan in droeve en blijde dagen. (B. Chr . I , ten , waaruit die bestaat. Naar den vorm dezer bolletjes genoemd de

bl. 510 , reg. 19.) ( 2 °.

dâppi) ,

= het Mak . dampe, het Mal. dóepa-dóépa , eene soort van plant , met tåmmoe's, die veel overeenkomst hebben met die zooeven

damping, nabij.

vada ( dâpó), een toestel, gebez . voor het vermelde bolletjes doepa. Mak , idem . zelfde doel als de dapoerång, doch gewoonlijk van

Doepâi, bewierooken.

gebakken aardewerk , en slechts groot genoeg, om

Adoepa-doepâng, een wierookvaatje. ( Pl . IX ,

één enkelen pot op te zetten . Ook verschilt de Fig . 23.) vorm geheel, zijnde niet langwerpig vierkant ,

( 2º. doeppa ), ontmoeten , treffen .

V. d . ook :

maar aan de cene zijde met een’ hoogen en ronden een feest, waarbij de menschen elkander ontmoe ten .

rand . ( Pl. XI, Fig. 34.)

Nadoeppaï ānging , (het schip ) ontmoet

wind , d . i .: heeft tegenwind. - Doeppaſ adânna

Mal. dūpoer, stookplaats.

Dâpó -balibônga, cene soort van dápó, eertijds taoewe, iemands woorden ontmoeten ; v . d .: naar be geb. als de sabãmány ( verg. op : sábañg Nº. 1 ) hooren beantwoorden. — Madoeppa -mâta -kí, onze door de sáñro's bij het berooken tot verdrijving oogen ontmoeten haar. der booze geesten. (®) (Boeg . Chrest. I , bl . 528 ,

ougeveer 9 jaar , dat wel een' sarong , maar toch

reg . 3 v. o. )

Dápó-dápó in de bîssoezangen

adóepa -doe- nog geen baadje draagt, dat reeds als 't ware de oogen der menschen tot zich trekt.

páñg. vin

Doeppa -mátå soms gebez. van een meisje van

(dâppå ).

Mádâppå,

mádáppé.

(La -Gal .)

Sidoeppa , elkander ontmoeten , of treffen. V. d .: huwelijksgemeenschap hebben . V. d . ook : handge

UN ( 1º. doepa ), soort van reukwerk , wie- meen worden in den oorlog. V. d . ook : bij elkan rook. Mak . , Sd . , Mal . en Jav . idem . Bat. daoepa. der passen , op elkander sluiten ; bijv .: ada - ada tå Sskr. Thõepa; wordt gemaakt van de óló -kóló (men sidoeppa, taal die niet op elkander sluit, wartaal. zie beneden op : 6ló Nº. 3) met gároe en sandel

Sidoeppa-sisâla, elkander misloopen, lett.: elkan

hout , ook kamánre en andere ingrediënten . De der trachten te ontmoeten en toch van elkander ver beste soort is de dóepa télloe - tálloe, die hoofdza- wijderd blijven . kelijk gemaakt wordt van tenemâlang, kållbe

Sidoeppâng, ontmoeten iemand , bijv. op den

djîná , timpâoesoe, kamảnjang-mátjållá en pang - weg. giling. De naam van túlloe -tálloe zou ontleend zijn

Pasidoeppa, elkander doen ontmoeten , of treffen ;

van de gewoonte , om die doepa in drie (t&lloe) bijv .: pasidoeppa -bitjára , lett.: maken , dat de za spits toeloopende en met bîroe -blad omwikkelde ken goed op elkander sluiten , d . i .: de saken in orde bolletjes te rollen , en ook altoos bij drie bolletjes brengen . te branden. Men heeft ook eene soort van dốepa

Doeppâi, iemand te gemoet gaan , of komen ; v.

388 d . verwelkomen , v . d . ook roepen, doch slechts geb. kander doen overeenstemmen . ( B. Chr. I , bl . 532 , van het roepen van sánro's en van menschen van reg . 2 v . o .)

goede af komst .

Padoeppâi , met wisselkleéren beschenken , tew .:

Doeppää geeft ook soms te kennen , dat men bruid of bruidegom . den genoodigden gast laat weten , dat het tijd is om

Papadoeppa , de wisselkleéren met de daarbij

te komen , hem als 't ware tegemoet komen , of gebruikelijke geschenken voor bruid of bruidegom .

afhalen .

Riyapadoeppâng , gebezigd worden om mee te

Doeppâï asê, de padie als 't ware tegemoet ko- mápadoeppa, d . i .: gebezigd worden als papadseppu. mien , verwelkomen , of ook : roepen , d . i .: bij het

Adoeppang , ontmoeting, een treffen ; van daar :

bewerken der padievelden al het noodige (vooral ze- adoeppa-cījaí, de naad van een kleed, lett .: de pluats, · kere bijgeloovigheden niet te vergeten ! ) doen ter ver- waar de stukken goed elkander bij het naaijen ont moeten ,

mijding van pemáli.

Adoeppanna ånninge, lett .: de plaats

Doeppaîyang, a) tegemoetkoming; bijv.: doep- waar de beide wenkbraauwen elkander ontmoeten ; pažyânna asê , het doeppâi der padie.

Verg . doep

päi asé.

van daar : de plaats in 't midden tusschen die bei

de ; = palawangånna änninge. – Adoeppanna lô

bj bezigen om mee te gemoet te komen , bijv .: pa- långe, lett.: de ontmoeting van de wegen , d . i .: de saniyâsaï îya máêlóë ridoeppaîyangi Lânoe , ge- plaats , waar de wegen zamenloopen , elkander krui reed maken datgeen , waarmede NN verwelkomd zal sen. worden .

Adoeppanna silalôna , het oogenblikkelijk

treffen , v.d .: bewaarheid worden (van een gezegde ).

Padoeppa , a) hij, of zij, die iemand te gemoet (B. Chr. I , bl . 30 , r. 10.) gaat , of verwelkomt ; bijv.: padoeppâna âroenge , zij die den vorst tegemoet gaan .

Adoeppang, madoeppang, akadoeppâng , ma kadoeppang , elkander ontmoeten , ontmoeten , tref

6) datgeen wat dient om iemand te verwelkomen ; fen , iemand, bijvoorbeeld : napâda-madoeppany bijv.: padoeppa- towanâë, wat dient om gasten te tålloe datoewe ri - Dahang , Datoewe ri-Gagållany, onthalen , te verwelkomen . Dewijl daarvoor bij den Datoewe ri -Sinasari, zij ontmoetten elkander , de Inlander in de eerste plaats moet strekken het drie vorsten, enz. sierihblad , geeft padórppa- towanāë in de bâsa to Bâkkå altoos te kennen óta , sierih .

c ) Mápadoeppa , lett.: doen ontmoeten , v . d .:

Siyadoeppang, elkander ontmoeten , bijv .: op

het slagveld . via (doepi). Oeldwin -doepi,

wisselkleéren en andere geschenken zenden , zooals mátásá.

oelávánj.

Verg. oelówång. (La-Gal . B. Chr. II ,

bijvoorbeeld de bruid aan den bruidegom geeft, bl . 508 , reg . 33. ) als tegengeschenk voor hetgeen de bruidegom haar geschonken heeft , zoodat de geschenken , of

W (dôpoe)

rópoe.

van ( 1º. dôpå), mádôpå , = lómo Nº . 2.

bewijzen van genegenheid elkander als 't ware ont- Boekang-mádôpå, = bórkañğ-málómo. Van daar ; moeten. – Máparloeppa -râpang, de wetten met mal- râdjeng-mádôpå, een râījeng, die als 't ware ten

389 gevolge van goede huwelijken een geheel nieuw

Pasidåppé, bij elkander brengen .

vel gekregen heeft, zoodat er van dat oude vel

Adapperi, benaderen ; bijv .: riyadáppéri ri - láoe

van iemand van geringer afkomst niets overge- doewâë -ro, benaderd worden door die twee men bleven zij. Deze benaming gebezigd van de kin- schen . deren van een ráðjeni -mátásá bij eene ráðženg

vna ( 1º . dapoèta) , soort van vogel .

mátásá.

( 2º . dapoèta ). Tjalabâz-dapoeta, een haan met

( 2º. dôpå) . Verg. Let Mak . túdópe, afhangen , veeren van de kleur eener pållång-noot, en roodach neérhangen. In de Búvůng geb. van het slap neir- tige borst, die er erenals eene hen uitziet. hangen der voeren van een ' vogel , ten gevolge van nattigheid of ziekte .

vua (dâpará ), al wat gebez , wordt , om

( Baw . B. Chr . II , op te staan , of te liggen , als : hout , steen en dergel.

bl . 312 , r. 8. )

meer . Zoo bijv .: daparảna bolâë , de vloer van het

Biljára-dópå is eene regtskwestie , die men als huis.

Daparảna lopiye, dat gedeelte van het

nog niet uit te maken vooreerst laat rusten . (Lat . vaartuig waar men kan liggen , of loopen , hetzij B. Chr. II , bl . 8 , r . 8 en 17 , bl . 77 , 1. 13.) w

boven of beneden . Mak . idem .

(dảppá ) , mádåppá, verg . op : ráppá.

Dåppâri, = adáppäri. Verg . ráppá .

wa

(dapoeråñg ), soort van kombuis ,

zijnde niets anders dan een bak van hout of bam

Co (dåppoe ), mádåppoé , 't juiste weten te boes , in den vorm van een langwerpig vierkant, treffen ; v . d .: knap voor zijn werk , knap in het die met zand gevuld is , en gewoonlijk drie tá rinjo (men zie beneden op : táring) bevat. Verg.

schieten , secuur van zijn schot.

Madåppoengång, zich dápó.

(dåppoeng) .

verzamelen. Mak . rapporngang, árappoengang, id .

te zinspelen op een manoe-málzállá, of rooden haan,

Padåppoengång , verzamelen . Riyapadippoengån -na

Dapoerang in de bâsa to-Bâkkå gebezigd om

taoewe,

de menschen van wege den rooden gloed van het vuur.

Windo (doepêsoe), mádoepésoé,

werden tegen hem verzameld .

Adåppoengång, verzameling , verzamelplaats.

in

Verg . ésie. aga

(dåppé ) mádåppé, naderen , nabij.

Mak . répé en réppesé, Mal. damping, idem .

mésoe.

( dôboló ), het Port. dobro,

het Fransche double, het Holl . dubbel ; van daar :

Tảoe -mádåppé, menschen die om en nabij ons zijn. maboedjang-dôboló, lett . : 't verdubbelingspel; van NB . wel te onderscheiden van bedienden , als bui- daar: vingt et un spelen. tenshuis wonende, doch uit groote genegenheid er steeds op uit zijnde , om ons te dienen . Sidảppé ,

elkander

naderen ,

elkander

(câbosó ), al vuur etende en an dere

dergelijke

nabij Mak. idem .

kunsten

vertoonende

dansen .

Verg . het Mal . dāboes, een scherp

zijn. — Timro-sidåppé,gedrongen liggen. - Djøkka- gepunt ijzer, ijzeren prikkel van ongeveer één sidåppé , gedrongen loopen. – Tåttonğ sidâppé, voet lang, waarmede de Maleische goochelaars gedrongen staan .

en hunne priesters zich steken zonder gekwetst

390

te worden , ten bewijze van bovennatuurlijk ver- vragen ; bijv .: oewelâoc -adapångångi ri-letoró mogen . V. d . bărdāboes, en mājin dāboes, zich koe, ik vraag daarvoor vergiffenis aan mijn ' Assis met dat ijzer steken , dat goochelspel uitvoeren . Men tent- Resident. zie H. C. Klinkert's Suppl . op het Mal . Woordenb.

Adampångång, iemand hebben aan wien , of

iets hebben , waarvoor , men vergiffenis schenkt, v . d .

van J. Pijnappel Gz .

vv ( dâmá) , hars, de damara sp ., fakkel aan iemand, of voor iets, vergiffenis schenken , bijv.: van hars . Muk. dámará , Mal., Sd ., Jav. en Bat . ta-adampångång-lâlowá, schenk mij toch vergiffe dāmar, idem .

nis. – Tå - mákoelle ri-adampångång, dat is geen'

Dâmá -dâtoe, een bamboes van boven een wei- zaak waarvoor vergiffenis geschonken kan worden . nig gespleten , ten einde eene soort van korf te

Padâmpång , 't vergiffenis schenken , vergiffenis.

maken , waarin men bars kan gieten , die bij ze

Padampångång , vergiffenis -schenking.



kere gelegenheden aangestoken wordt. ( Pl. IX ,

padâmpångånna , daar is geen 'vergiffenis- schenking

Fig . 8. )

voor , d . i .: dat is niet te vergeven .

Dâmá-dâmá ,

soort van

timmerhout.

Mak .

dáma-damará, idem . ( dâmmo ), titel van een hoofd op Sambâwa .

van dômpa ).

Pâlo -pâlo dômpa. Vergel .

pálo . na ( dâmpó).

Dåmpó -oeti, pisałīg met

schil en al in de lengte in tweeën gesneden , en (dimēng),verlangen naar, houden van . dan in de zon te droogen gelegd . Vervolgens de

we

Padadimêkoe , degenen van wie ik weérkeerig schil er afgedaan , en dan nog eens in de zon ge houd .

legd . Mak . dampóoenti. (dåmma), 0. B. = táoe-waráni.

Men spreekt ook van : dámpó -dveriyang, = het

(dåmmi), het touw aan het eind om- Mak , dáipó-doeriyang, dáipó van doeriyani . buigen , en dit eind op zekere plaats in het touw

Was. (dâmpoeloe),beplakken of besmeren,

inlasschen , om alzoo een’ lus te formeren . Mak . bijv. met kalk : de stop van een flesch , of : de ope dámmi, idem .

ning van een pot (dâmpoeloe-powâle goembange).

(dảmmoe). Dåmmoc -dåmmoe, soort Mak. idem . Mal . dampoel, soort van stopverf, Jav. van vogel, groen , ter grootte van een ' tortelduif .

v.

m (doeminggoe), het Port. domingo,

Zondag.

dėmpoel, bindstof, cement .

va ( data ). Lâdjoe ri -dâta. Vergel. láājoe. ( 1º . dâtang ), soort van grooten zwar

evia ( doemétjé), soort van grassnip. ten vogel , door de Europeanen soms genoemd de Mak . Tjétjé. via (dâmpang ). Adâmpå-ko riyâ , vergeef

dominé. Mak , idem . Datang -poete , witte dátai , of albatros.

(2 ° datang ), het Mal. datanj, komen . Salâmá

mij.

Melâoe-adâmpang , vergiffenis vragen . Melâoe-adampångång , ergens vergiffenis voor

dâtaig , het Mal. salāmat datang, welkom .

(dâtoe) in sommige Boeg . landen de

391

titel voor den vorst; bijv. dátoe- Soppeng, de vorst sánro's, dat zij bij eene bevalling niet , gelijk an. van Soppeng. Ook titel van vorsten van minder ders gewoonlijk geschiedt , den rang , en andere hoofden ;

buikband

der

bijv. Dátoe-Móeseng, kraamvrouw zoo stevig als maar eenigzins mogelijk

enz. Mak . idem . Mal . dātoeq, overgrootvader ; fa- is , vastbindt . Ook acht zij het wenschelijk , dat miliehoofd , titel van hoofden , Jav . datoek, groot- de kraamvouw niet terstond bade. vader, een oud man en Jav . datoek , een oudste ,

(dîti), B. B. = oelávang; v.d.: gouden armband .

hoofd , voorname edele. Bakoe- datoe. Verg , bákoe Nº . 1 .

(doeta ).

Hieronder verstaat men ie

Å sso-dâtoe, lett .: koningsdag, v . d .: luve, zachte mand , die als afgevaardigde van den bruidegom Jag, waarop de Zon niet al te sterk schijnt. Verg. over diens al dan niet toelaten bij de ouders van het Fransche jour de dames. — Máråsso -dâtoewi, de bruid komt spreken , en wel doorgaans op den

zelfden dag als het mérré aléna bóttinge plaats

het is een luwe, zachte dag.

Adatoewang, adatoewâtta, titel van den koning vindt . Zulk een doeta , waarvoor men altoos de van Sidénreing . Verg. Wadjor ., bl . 28 , noot c.

bespraaktste menschen neemt, is een man of

Adatoewi, iemand of iets hebben , waarover men vrouw , en komt nu eens alleen , dan eens met als dátoe regeert. V. d .: riyadatoewi-mozko tånri- één , twee of drie andere , hetzij mannen of vrou yangkâbe -datoewi, gij wordt geregeerd door een ' wen , die ook wel doeta beeten , doch meer een dátoe, maar volgens de wetten , niet uit de hoogte en voudig als getuigen optreden . Wanneer die doeta willekeurig . (B. Chr . I, bl . 584 , r. 31. ) v

welke het woord voert een man is , wordt de rede

(dâtó) , benaming van een oud eer . van de zijde der bruid door een' man , als dat

waardig mensch . V. d . geb. van den afgod der een' vrouw is , ook door een vrouw beantwoord . Chinezen . V. d . ook de Mohammedaansche Hoo- Men spreekt dan ook van een' doeta der bruid , gepriester van Makassar genoemd : Dátó - Káli.

zoo er echter geen doeta is, treedt één der oudsten

Van daar ook soms deze benaming gegeven aan van de familie als zoodanig op . Mak . idem . Mal . , den Gouverneur. Eindelijk vindt men dit dátó in Jav, en Sskr . doeta , zendeling, bode. het Boegineesch ook geb. van grootvader of groot

(doetoe ), zeeworm , klein doch zeer na

moeder . Zoo noemt de oude  roe-Panjtjana, moe- deelig voor de praauwen . Mak . roetoesoe , idem . der van de tegenwoordige koningin van Tanette ,

(dêtoe). Mádêtóe-dêtoe, krom , ge

zichzelve in hare brieven gewoonlijk : Datốna La- broken , van taal . Mak . dettong, idem . Pågå-lipoewe, d . i .: de grootmoeder van La -Págå

(doti ).

Aldus volgens een ' Boegi

lipdewe. Verg. vooral het Mal , dātoeq en het Jav . nees in Goenoeng-talo, Menado , Banggāï,

nate , Toboengkoe en Kafli genoemd eene soort

datoek bij dátoe.

Boeka -dậtó , soort van groote boekang (krab ). Sánro- dâtó , een' voorname sâñro .

Ter

van vergift, die in niets anders zou bestaan , dan

NB. Deze dat men na hetølezen van zekere gebeden iemand

onderscheidt zich vooral hierin van de gewone eventjes aanraakte, die dan ook gewoonlijk een

399 half uur later overleed . ( !) Op Hollanders oefende Bat , dadi en Sskr . dadhi, gestremde melk . - Pårrá

dâdí.

dit vergift gelukkig geen effect uit .

Dadí-dadi, = 611-ojí. Verg . op : oelji.

(dåtta), = djätta.

v

Mápadštta, = múpadjátta.

( dâdoe ), het Portug. dado, dobbelsteen .

Mak , idem .

Mápadâttângi , = mápadjáttániji. (dåttîya ), 0. B. = ásso.

Adadoeng , = amedjáñgång, toptafel.

Dit dåttiya komt ook voor als de 16de dag

der bilang dórwapoelo.

Verg . pårrá.

Vergelijk op : porlo en

(didí). Padîdí , bergen , opbergen , bewaren .

eu (dîde ), mádîde, = måkássing. Se

bilanj.

Dåttîya-koemba tå -mápadůmma ri - Sånriājawa . Dit is insgelijks een 16de dag der bilaný doevapoelo,

( 1º. doedoe ). 1 Mápadoedoe . Dit werkwoord wordt geb. van

en gebezigd als kotîka te Sáñridjawa. ( La - Gal . B. het nu eens gaauw , dan eens langzaam , met de Chr. II , bl . 421 , r . 17. )

rijststampers tikken van de jonge mannen op het

Mata- dºttiyaẻ = mộta - ássówe.

V. d .: léājá eene uiteinde van het langwerpige rijstblok , bij

matadåttiyáë in de bâsa to -Båkkå gebez, voor : lá gelegenheid van het onder den naam van mápa . (= lédjá , betreden ) -ésso, hetgeen zamengetrok- déndang bekende feest. Verg . op : déndang Nº. 1 . ken wordt tot lásso. En hiermede zinspeelt men

NB . In het Makassaarsch wordt ápadoedoe gebez .

dan op : láso, penis.

van het met zekere vaardigheid stampen der oude

nia (dîtirí ) .

Mádîtiri, eene soort van vrouw, terwijl de werkzaamheid der mannen onder

Javaanschen (?) krijgsdans uitvoeren .

( Tjekel.) den naam van anjalleï bekend staat. Verg. Mak .

Verg . het Mal . diekar , volleerd in het pareren Woord . op dóedoe en alle. van steken en houden , schermmeester.

ima

(dôtoró) , ons dokter.

( 1º. dâda) , de takken of ranken van een' betelplant (Mak, idem ) .

( 2 ° . doedoe) . Adoedoewi, bijbrengen iemand

die flaauw ligt. ( 3º. doedoe), smeulen, bijv .: kêgi-mâï mádoedoé

Van daar in de apiye, koetô -ni riwodno , lett .: waar het vuur ook

soerats: we-oeloe -dâda, lett .: het hoofd van een moge smeulen , daar moet het ook gebluscht worden ; sierihtak ; v. d .: een sierihblad . (2º. dada).

Dâda-moetiya.

overdragt . gebez , voor : daar waar de twist ontstaat, Mak . soort van moet die ook beslecht worden. – Mádoedoe-si pål

inlandsche lekkernij.

lâna , de hitte smeult weder; overdragt. gebez , voor :

( 3º. dâda ). Tádâda, O. B. = mápestoe, op- de koorts is weder aan het opkomen .. houden ,

Padoedoe, doen smeulen , aanhouden , of ook :

vus (dândang ). Dandângång-goelinra, = wakko-goelinra, de staaf die de beide goelinra's of slijpsteenen vereenigt . (dádí), melk. Mak . idem . Mal.dādie,

aan het smeulen brengen , ontsteken . Padoedoerång , of : padoedoeking , bezigen om meê te ontsteken . ( 4º . doedoe) , = dóndo. (Menroer.)

393 (døendoe) ,

't Mak . doendoe-doendoe, nen , die

eens gaauw , dan eens langzaam ,

soort van zee- insekt , dat, vooral het wijfje (NB . met de stampers op dat uiteinde van het rijstblok het mannetje is doorgaans langer en niet zoo in tikken , wordt aangeduid met het werkwoord má malkander gedoken !), evenals een getoomd paard , padó doe . den kop naar beneden houdt; van daar bij ons genoemd : zeepaardje. ( Pl . IX , F. 21. ) tº

( 2º . dêndang). Tjâpé-mádêndang. Verg. Tjapé.

ve

(dêdé), beuken ,, kloppen. Mak . réré;

bijv .: dêdé tângåë, op de deur kloppen .

( 1 ° . dendang).

Nadêdé

Mápadêndang , jonge padie stampen , hetgeen anjaranna, hij beukt op zijn paard , slaat er gedu met feesten gepaard gaat ; v . d .: paloengång-apa- rig op. dendângång, een groot rijstblok , als hiervoor ge

rusu (dênde), op één voet staan ; v . d .:

bezigd wordende. Verg . het Mal . dindang, luid- krijgertje spelen , terwijl de krijger op één been moet loopen . Mak . idem .

ruchtig en vrolijk gezang . NB . Bij het mápadéndang ontwaart men in de

Dênde -dênde, naam eener plant aan het zee

Boeginesche landen , wanneer het ten minste ge- strand , de gedaante hebbende van bolletjes op heel naar den regel gaat , de volgende personen pooten. Deze bolletjes zijn aanvankelijk groen en aan het langwerpig rijstblok :

later wit van kleur . Dikwijls raken zij los , en dan

1 ° . ter hoogte van de twee kleine ronde bah- is het alsof zij op één been voortloopen ; v . d . wel . ken , of tåttó -angesống, een ' oude vrouw ,

ligt de naam van dênde-dénde.

2 °. aan den langwerpigen bak , of tấttó -aloedáng,

uava ( 1º . dôdó), masker. – Ångka-ni

eenige jonge meiden , onbepaald hoeveel , 200 er dødóë pôle , lett .: het masker komt, v . d . overdr . maar meer dan één zijn , meestal een viertal aan geb. van het komen van iemand die gevreesd wordt, iedere zijde ,

't Mak. dóndó, een momaangezigt.

3 ° aan het eene uiteinde van het rijstblok , en

Mádódó , een masker dragen. Verg. lároe -kódo

wel dat uiteinde , waar de tấttó -angesónī's zich op: lároeng en roepa-ášjoe. ( 2°, dôdó ) , = rodó.

bevinden , twee of drie jonge mannen . Van de oude vrouw , die bij deze gelegenheid

( 3º. dốdó). Geb. van het kraaijen van een '

met veel gezwindheid stampt, heet het : márétje, haan met tempo's, als 't ware met trappen of ver d . i .: gezuind zijn , of ook : manākiwi, dewijl zij diepingen. Mak. idem . vooral een wakend oog over de jonge dames moet houden , die dus als 't ware als haar kinderen (áná) beschouwt .

( 4º. dôdo) , Loew . = sáppå, bijv. lolóna. ( dôdong ), zwak , moede. Mak . id .

De jonge meiden , die slechts Mádôdong -njâwawá, ik gevoel mij moede en slap

langzaam en met zekere statigheid mogen stam- ( bijvoorb. van langdurig paardrijden ). pen ,

worden

(näiñpoé ).

eenvo voudig

gezegd

te

Mádô

stampen dongi njawâë, hij voelt zich zeer zwak (geb. van een' ergen zieke) .

Mádôdong -bâwan -ni, hij

De werkzaamheid eindelijk van de jongeman heeft zich voor niemendal vermoeid . - Mádôdong 50

394 Anre , zwak in het eten . = Ri -dodônna oelånge,

genoemd didôro -bárrá. Soms bezigt men in plaats

gedurende het zwak zijn van het licht, d . i .: met van de asepoloe ook tắmmoe ( very . tammoe Nº . 2 ) het einde van het licht en tegen nieuwe maan .

en dan heet die didôro : didoro -támmoe. v

Dodôngi, zwak maken , verzwakken .

(dâdasá ), de haartjes van het voor

va ( dôndo), dôndo-dôndo , al sus- hoofd en de wenkbraauwen uittrekken , of anders sende en singende op den arm dragen , een kind scheren , en vervolgens met minja-dádasá langs bet bijv.; v . d .: âsång -padôndo, naam , dien men een haar van het voorhoofd een zwarten streep ma kind geeft, wanneer het nog zeer jong, als 't ware ken . Hiermede meenen de inlandsche dames hare in den leeftijd van het dóndo is , en die nader- schoonheid niet weinig te verhoogen. Mak . idem . hand door den

waren naam

vervangen wordt.

Minjá -lâdasá, soort van olie gebezigd bij het

Zulk een asing-padóndo is bijvoorbeeld : báljó ( inen dádasá, en gemaakt van pållani-noot , die gebrand zie op : báljó ), of : bássé (men zie op : básse'). Mak. en dan fijn gewreven wordt. dóndo, idem .

(doeni), lijkkist , waarin men zand

Deu ( dådde ), = tédé.

doet.

Zulk een doeni maar zelden gebez .; bijna

uitsluitend alleen in dat geval , dat het lijk zeer

(dåddång), boeijen (?).

Padåddå ng to -lêwá-lêwá , benaming van een ver vervoerd moet worden. Mak . idem . iroe, of toovermiddel, om hem te boeijen , wiens hart nu op deze, dan op geue scboone verliefd

9. ( doenoe), afvallen , bijv .: bloesem , vruck

ten , blairen .

is . Verg. op : lévá Nº . 2. (La-Gal.)

sana

Ridoenivany, in een lijkkist gelegd worden .

Mak . ropnang, idem .

Mácioende

Verg . doenoe-ni oewâë-matânua, de tranen ontrielen aan

(dindingâyeré ).

haar' oogen , evenals de vruchten of blaérou aan

op : pépins . vuan

(dandang koeni).

Asepoeloe- een ' boom ; v . d .: zij stortte tranen . – Åse -bøkka

dandangkoeni). Verg, áse Nº . 1 . .

(dandîyo)

mádoenoe -doenoe, onharige padie, nier korrels ligt

B. B. = awáni, bij. uitvallen.

Tocīja -todījâna dandîyo, B. B. = tjání.

a

doenå ), het hardste gedeelte van het

va (dâdará), soort van gebak, gemaakt been , scheen . van geel van eijeren , met een weinig meel en sap van páñråny - bladen . Mak. babará , idem .

'

(dånnå) mádånnå = mádoence , vallen ;

Mal. bijv .: adån nåna oewâë -matânna, het vullen , vloeijen,

zijner tranen .

dādur , soort van eijerstruif.

Mádânnå - ri -påsáï pâpainråmmoe,

vua ( dadâring ), = ruráriny, klagen,ker- lett.: het geld dat gij geleend hebt, valt uls 't ware men

op de markt ; v . d .: het geleende geld is zoo gord als Adadaringång, een klagen, een kermen , gekerm . weg of verloren . an ( didôro ), = het Mak. dúdoro,

soort van inlandsche lekkernij, doorgaans asepoeloé, klappermelk en suiker gemaakt.

iar

(clanêde), mádarede , B. B. =

van morni-oeni. (D. Kal . bl. 18 , 1. r.)

Alsdan

Padanêde , = puveni.

395 (doenîya ), het Arab . Lund , wereld . proten is . – Lu - dołnroc- Sêrang , B.B. soort van

A

Mal, en Jav . idem ,

vogel . (Baw .) vi

Aga (dånniyâri ), dageraad, circa te drie ure 's morgens.

(dênre ), 200 even , zoo aanstonds ; Dênre

Makass . danniyâri. Mal . bijv.: dênre nalâo, hij is 200 even gegaan .

dinarie.

manâ napoera, zoo aanstonds is het klaar. – îya

Dånniyâri- arâcīja, lett .: groote , v . d .: vroege, dênre âná- âná mábeoewe , de 200 even genoemde

(vermelde reeskinderen .

dagerani, circa te twee ure 's morgens.

a'a ( 1º . dînarå), soort van boom (tim

va od (dônra ), mádônra , Wâdj.,



lorda .

merhout).

· ( 2º . dînarå ), het Arab. ,Liss een goudstuk

Adonrâng, = aloedáng. Verg . lớeda.

ter waarde van een' Hollandschen dukaat. Aldus heet in Gôwa de eerste gouden munt, die onder

ad ( lånra ) , O. B. = aroeng makoenrai. 9

Toe -ménanga ri-agamaya , en wel , naar het schijnt, door Káre- Póle geslagen werd . Of in de Boegi

(1ẳnroeig). Tádânroeing ,

) ( 1º . dånrång ), 0. B. = tédong. ( 9º . dâmring ), = rånring. (La -Gal.))

aa ( danriwôra ), O. B. = såtó .

nesche landen ooit dinara's geslagen zijn , is mij

niet bekend.

tátoempoe.

' ) (dâtjing), Ch . balans of weegschaal ,

via (dânreng ), B. B. = Fjówé (?)

(diñoe ). Âna -dinroe , tweelingen.

waarmede gewogen wordt , door het gewigt verder

van of naar het draagpunt der balans te schuiven.

Dînroe-oelâwing , verbastering van : dinroe-mála- Mal . en Mak . idem . Jav . daljin , een pikol, een wánj, lett .: overop lige tweelingen.

Aldus genoemd gewigt van honderd kati's of 125 oude ponden.

een tweeling paar, waarvan de een ’ een jongen , de De streepjes op den stok der balans tot bereke ander' een meisje is . (Men verg. het Mak. kám- ning van het gewigt, heeten : máta -dáljing, lett .: bará émba ).

Dinroe-dâraï, geb. wanneer eerst oogen der balans.

De haak om het te wegen

het bloed , daarna het kind uit den moederschoot voorwerp aan te hangen heet mēng. te voorschijn komt.

waarbij

De lussen ,

men de dáljing, als men iets wegen

Dinroe- ri- oewaći, geb. wanneer eerst het wa- wil , vasthoudt , heeten : pagattornna of toelínna. ter, daarna het kind er uitkomt.

( Pl . XV, Fig . 55. )

Mádinroengi, zij zijn met hun beiden .

Sima-dâtjing , dálžing -huur ( tádoewa dówi si

Padînroe-toedang, met hun beiden zitten .(Gal.) timbangang voor den eigenaar van de dáljiny, of

( doeņroeng), naam eener soort van vo- tási-dodwí tási-balåsse ). gel uit de Molucco's . Mak . idem .

Mânoe

) (doétjá), bij het gâla-spel gebezigd van

doenroeng , een haan , die eenige overeenkomst hem , die de zwarte schijven heeft , wanneer hij daarmede heeft , over het lijf ligtbruin , van bek den vijand wel afsluit, maar nu ook geen één en pooten ligtgeel. - Mânge doeſroempoelåwång , schijf meer verschuiven kan , zonder dat die ge een manoe-doenroen , doch die goudgeel van bek en nomen wordt..

396 Pusaj (dêtjeſg ), mádêijeng, goed , wel ; niet gehoord hebt ?, d . i .: zoudt gij dat gerucht niet bijv.: mádêijeng añrêna, goed om te eten. – Má- gehoord hebben ? – Âla mádêtje- gi riyâga ?, lett.: dêtjeng - kiniuậwa , goed van hart (gemoed ) , d . i .: wat zou goed zijn , dat er gedaan werd ? , d . i .: wat edel . – Mádêtjeng -alêna , lett .: goed van ligchaam , valt er te doen ? d . i .: gezond. – Mádêtjen -ni, a) het is goed. (NB . antwoord op een

Adetjêngång, het goed -zijn, v . d .: goedheid ,

boodschap, bijv . op de vraag , deugdelijkheid , welzijn , voldoening, satisfactie .

of wij op zekeren tijd te spreken zijn .) 6) hij is

Powadetjêngång, tot oorzaak , of oorsprony,

weer wel, hij is hersteld . (NB. wanneer er over vun welzijn hebben ; v . d .: ergens door welvaren ; iemand's gezoudheid gesproken wordt . )

bijv.: napâoewi ri- To -máradjâë måka napowade

Mádêtjengi lopiye , het vaartuig is in goeden tjêngänge Tanâë ri-Sanrabône, hij zegt aan den staat . Geb. op zee , om aan te duiden , dat het Gouverneur die dingen, waardoor het land van Sanra lek is . Dit geschiedt uit bijgeloovige vrees , dat bône kan welvaren . anders het ongeluk hoe langer des te slimmer worde,

Pedetjêngi, lett .: het goedmaken voor ; v . d .: iets goed doen ; v . d . ook : iemand tevreden stellen ,

Pekoegi mádêijeng lampêna ? hoe is de lengte bevredigen, verzoenen ; bijv .: pedetjêngi ininawânua goed ?, d . i .: hoe lang behoort het te zijn ?

Åsso -mádêījeng, goede of gelukkige day. Dit bij uitnemendheid toegepast op de maand Rama

ambổna , het gemoed van zijn' vader tevreden stellen.

Papedêtjeng , een weldoen . Siyadetjêngång , zich met elkander verzoenen .

lâng ; van daar zal men een ' Inlander bij het ein - Ook per euphemisme geb. van de eerste huwe digen van de vasten onder anderen toewenschen : lijksgemeenschap van een pas getrouwd paar ; om pôdo kílolông aing-lalowi åsso-mádeljétta tâoeng- dat de jonge vronw zich geruimen tijd houdt, paimång ! Moogt gij het volgende jaar uw' goeden alsof zij niets van haar' man wil weten . dag, d . i .: de maand Ramalan , weder beleven !

Sidêtjen -detjênna, zoo goed mogelijk , op zijn

Mádêtjeng- lâlångá, ik kom op een gelukkig, of best; bijv .: sidêtjen -detjênna -ni, narêkoewa nalo gunstig, tijdstip. – Oetiwíï îya -ro doewië dêijeng- lôngång, enz., op zijn best zou het zijn , zoo hij lâlang , ik neem die duit ( welke ik op den weg kreeg, enz . vind , terwijl ik van plan ben om te gaan dobbe

Van) (dôtja ), koster, portier, bij de mos

len) mede , het is een gunstig teeken voor mij (ik zal kee. Mak . idem . met die duit stellig winnen ).

vara ) (tôtje) . Mádôtje -dôtje, los in den

Detjềnna -moewa, moelôkka mâï , het is maar mond zijn . 't Mak. kõtje-kółže, idem . goed , dat gij hier komt .

vos (daŭjala ), het Arab. Joso

de

Mádéljeng soms gebez. om ons juist , precies Antichrist. en dergel . uit te drukken ; bijv .: âla mádêtjengi

va , (dâya), 't Mal , . dūja .

tä -kiêngkalinga iya-ro karebâë ?, zou het goed, of :

Bârå -dâya , ' t Mal. barat-dāja , Zuidwest.

juist, zijn , als men beweerde , dat gij dat gerucht Salâtang -dâya, ' t Mal . salâtan-dāja , Zuid -zuid -west.

397

vos ( dayâng ), 't Arab . Lo Regler, God.

Vergelder, van hanesporen, gelijk ook van lansen , gebezigd wordt .

(dîyo ), wasschen , baden .

sunga (deyânga ), titel van een Hoofd

Pun

( 1º. dêya ), soort vau riet, somis voor op Sambâwa.

dekriet gebruikt , hebbende eene witte bloem ,

rumaa

(deyarânga), titel van den

Poa sp ., Mak . réya , idem . Mâoe dêya , apa pa- Rijksbeslierder op Sambâwa . bewoengång ; nâoe bâtoe , âpa bâtoe angasäng ,

va ( 1°. dâra ), bloed . Mak . ( jérá en rára ,

mâoe tâï , âpa tâï - bâni. Spreekwoord , lett . betec- Mal. darah , Jav, darah en rah , Bat . daro, Daj. kenende : hoewel muur diya (stel er u preê tevre- daka , idem .

Wanoewa atjolôkång -darâna in

den ), daar gij die toch gebruiken kunt voor pabe- dốna, het land , waar het bloed zijner moeder ge worngüny, hoewel maar steen (stel er u meê tevre- vloeid heeft , het land waar hij geboren is.

Dâra

den ), daar gij dien bezigen kunt als slijpsteen , hoe- tå -påttoe, bloeding die niet ophoudt, d . i .: bloed wel maar vuilnis (stel er u meê tevreden ), daar het vloeijing , zoo als soms bij kraamvrouwen plaats is vuilnis van bijen , d . i .: was (die immers te ge- vindt. – Dâra -márîdi, een geelachtig rood vocht , bruiken is) . Zin : „ Haal ons toch niet het vel over dat zich na de bevalling eener vrouw bij de kraam de ooren , vorder niet de gansche boete, daar wij zuivering ontlast. — Dara -oete , verbastering van geven wat wij kunnen , en dit alles zeer wel door u dára-porte , soort van vocht, ten deele rood , ten te gebruiken is. ” Volgens de inlandsche gewoon- deele wit , dat zich , na de bevalling eener vrouw , ten moet men na zoodanige verklaring genoegen bij de kraamzuivering ontlast. NB. Het rood nemen met hetgeen gebragt wordt , al zij het ook van den

moederkoek ,

het wit van wege het

maar een gedeelte van het verschuldigde; wanneer vruchtwater, dat in een ’ plooi van het lamsvlies ten minste de schuldige zooveel mogelijk aan zijne verpligting tracht te voldoen .

verborgen gebleven is .

Mak . rára - o - te, idem . --

Dâra-malaïbinêngång , twee

klompen bloed , ter

Rånring -dêya , muur vun réya. Beeld van ie- grootte van een ’ pinanğnoot, die na

de nage

mand , op wien men zich niet verlaten kan. – boorte en vóór de ſjálle-tjálle, uit den moeder Máboenga-dêya -ni târsië, de zee is al als 't ware schoot te voorschijn komen. Vergel. lâï Nº.

1.

met déya -bloemen , d . i .: met schuim , bedekt. NB. NB . Dit is alleen volgens de bewering van inlan Dit heeft vooral plaats in het midden van de ders, want het is natuurlijk moeijelijk te bepalen oostmoeson .

hoeveel klompen er uitkomen. -- Dâra woelåmpoe

( 2º . dêya ) . Dêya -dêya, soort van gezang voor lång , menstrua . het kind gedurende de veertig eerste nachten na

Pang & lli dâra , lett .: koopsom voor het bloed ,

de geboorte; eertijds alleen bij de vorsten gebrui- teweten : vorstelijk bloed. Dus genoemd het geld , kelijk. Mak . idem .

( 3º . dêya ) .

dat in Wáījó iemand van geringe , althans geen'

Âwo dêya- dêya , soort van bam- hooge, geboorte aan eene vorstin betaalt , om met

boes , die vergiftig is , en daarom tot het maken

haar te kunnen trouwen .

Het bedrag dier som

398 hangt geheel van de vorstin geen só ipa .

af. In dat geval langen naar uitzien , zodat de oogen tengevołge van

Mángoeroe-dâra , door bloedr-r- inspanning 200 rood worden als bloed . V.d : sterk

wantschap zamen verbonden zijn . - Dâra -rômpang, naar iemand of iets verlangen . ( Borg, Chrest. II , geronnen bloed in de borst van een ' geslagte kip . bl. 338 , reg. 9. ) Mádara , lett .: bloeden, v . d .: stonden hebben .

Ana -dara , a) zuster , NB ,

in betrekking tot

Âdjoe mádâra- taoe , lett .: hout met menschenbloed, haar broeder; de eene zuster van de andere spre d . i .: rood hout . Hiermede in de bâsa to -Båkkå kende, bezigt het woord : pada -makoenrai. bedoeld : såppañij, sapanhout, en gezinspeeld op :

moesåppãi roepákkoe.

Verg , såppa N ”. 2 .

Padâra , doen bloeden .

b) = het Mak . aná -rára , het Mal. anaq - darah , het Jav , rara en dara, maand. ( 2º . dâra ). Pedarâi , iemand tot het een of ander

Sipadâra, elkander doen bloeden , bijv .: door het aanzetlen , animeren , bijv .: om te eten .

Mak . pira

raï , idem .

toebrengen van wonden .

Pedarângi, iemand iets sterk aanbevelen, iemand

Podâra , tot bloed hebben .

Sipodâra , tezamen één bloed uitmaken ; bijv.: iets opdringen , bijv .: koopwaren , eten , enz. sipodâra-ājočkoe-kítod, wij zijn immers één vleesch en bloed.

Papedâ ra , eten , of wat het ook zij , dat mon aan zieken en pas aangekomen ’ kooplui zendt, om

Adarâng, a ) bezigen cen ' tijd , om op te bloeden ;als ' t ware bij de eersten den eetlust op te wek v . d .: & sso na -adârange Sîti Hậwa , de dag waarop ken , de laatsten tot een langdurig verblijf te ani Eva gebloed, d . i .: ston :len gehad , heeft.

meren . (Mak. papirára, irlem .)

6) bloeding, v . d .: een lapje dat de vrouw , tij dens zij de stonden heeft, tegen hare télang aan

(clari ) , soort van schepnet , niet te ver warren met dat, 'twelk in het Makassaarsch dezen

legt , en dat van voren en van achteren door mid - naam draagt, daarbij denke men aan het Boeg. del van bandjes ( pasiyó) aan een ’ sjerp, die zij sodo Nº . 4.

De Boeg , däri bestaat in twee elkan

dan om het midden van het ligchaam draagt, vast- der kruisende bamboezen , waar het net in het gemaakt wordt . Deze sjerp heet dan asiyókáng

vierkant omgespannen wordt, en die pasákká

adaráng. Eene sarong tot hetzelfde doeleinde ge- heeten ,

alsmede een bamboezen handvatsel dat

bezigd , heet lipá -riyasoengkálli, omdat men die die twee pasákkäs in het snijpunt raakt .

Dit

sarong dan evenals een soengkấlli tusschen de bie- handvatsel wordt genoemd: wakkong of pakadjoe. nen dóórhaalt.

Verg . soenjkálli.

Werên -ná ( Pl . XIII " , Fig . 4. )

lîpá , mâoe adarâmmoe - moewa , lett .: geef mij eene

Mátâng dâri, een däri uitzetten .

sarong, al is het ook eene , die gij gedrayen hebt,

Mádâri, met een dari visschen .

toen gij de stonden hadt.

via (dâré) , aap . Mak. idem .

Uitdrukking , soms door

geringe vrouwen gebezigd , om te kennen te ge

Djoekoe - dâré , een stukje vleesch van binnen

ven , dat zij zelfs met het slechtste kleedje tevre- in den hals van een hoen , dat de Satan primitief den zouden zijn .

Adâra-inatâi , ergens vol ver

van een ' aap genomen , en daar ingezet zou heb

399 ben , om zoodoende Allah te contrariëren , die aan 1

Mápadoero , bij gelegenheid van een sterfgval

de apen , welke gaarne in den Hemel wenschten te in zijn ' familie , den vorst lever , nieren en derg . komen , en daarom door de geloovigen wilden ge- (NB. geen' bout) van den geslagten buffel aanbie geten worden , zulks geweigerd had . NB . zulk den . (B. Chr. I , bl . 591 , reg . 16. ) Sola (dêré, rollen , voortrollen ; bijv. geb.

een djókóp-daré altoos weggegooid .

Âse-dårå , tuinpadie.

va (dårå, tuin.

Mádârå , met een

tuin zijn , een' tuin bezitten ,

een ' tuin aanleggen.

van een ' wagen , een ' duit , enz. Mak . idem . Mápadêré, laten rollen . Dêré-déré, als ' t ware wegrollen , v . d .: vlugten .

Padârå , tuinman .

Ona (dôrá ).

Dôrá -dôrá , kleine groene

Adaråkkång , lett .: tuiniering : v.d.:grond voor kaketoe. Mak. idem . een ' tuin . Ook geb. van een ' tuin , dien men na

na ( dôre). Dôre-dôre, soort van kleine

den padie -oogst, op de rijstvelden aanlegt, om , niet -gewilde visschen .

Mak . idem .

V. d .: tâoe

wanneer de tijd voor het beploegen der rijstvel- mádôre -ciôre, Janhagel, gemeen . den weêr daar is , te laten vervallen , en deszelfs grond op nieuw voor het planten van padie te be nutten .

a ( 1º. dårrí), mádårrí, = másárro. ( 2º . dårri ) . Boewa-dårri,

het Mak . borica .

dárri, soort van bókong . (doeri), doorn .

Mal. en Bat. idem .,

iai

(darêke )

raráring , mádara

Jav . ri , eri. Ook overdragt .: de punten van den ring , kermen , zuchten . rand van een schenkblad . Tjiijing do ? ri pâīrång,

au (dorâka ),misdrijf , misdaad , zonde,

soort van ring , als 't ware van dorens voorzien , ontrouw , onyehoorzaam , oproerig. Sd . idem . Jav . doeraka . Mal. doerhäka , Skr . doerāka , barbaarsch ,

evenals de pánring- dori. Very pánranj.

drohaka van droha , beleediging , rebellie .

Doeri - motsoe , = dori -tampoenónó. Woenga -mádoeri, lett.: eene bloem

met door

Rilavinâë adorâkanğe, = het Ar.äpseos, nen ; v , d . in 0. B.

kasomba . Hiermede zoude geb. van een geoorloofde reis, bijv. een ' reis voor

ook in de bâsa to-Bâkkå bedoeld worden eene bloen , die asása heet,

handel, levensbehoeften , enz ; in tegenstelling van om dan te zinspelen op: xusão į een ongeoorloofde reis, bijv. eene reis

oesásså alékoe , ik heb berouw of spijt. (Loeroe ), = sórcó . Van daar: bâsa si- voor roof- en strooptogten , vlugt van slaven en

doeroe- doeroe , = bása sipoelà-porlá ,

bása si - overloopers, enz .

sówó-sówó , mengelmoes van taal . a

Nâsoe -doero.

(doero døero ),

sap , nat , vleeschnat.

(tlarâme), stoppels, bijv. máitta

ná ūjama, na -dé daramêkoe , toewang , ik werk

Vergel . násoe -mákoeváë op : násoe. nu reeds 200 lang (ben reeds zoo lang in betrek

Riyadoerôwangi oewaệna balê ri- inanrê , het king ), en heb nog niet eens stoppels over , mijnheer, nat van den visch wordt gebezigd om de rijst meé d . i .: mijn inkomen is nog 200 gering , dat ik letler nat te maken .

lijk niets kan overleggen. Mak. raráme , idem .

400

Darâme - Månra. Dewijl men in Máīrå, of wings van minder rang , wanneer die door den Mandar , geen' rijst, maar slechts pisang (B. geti) vorst als vrouw van gelijke geboorte beschouwd eet, bedoelt men in de bâsa to-Bâkká met daráme- wordt. Mánri als ' t ware de stoppels van den pisany-boom , d . i .: den bast van den stam des pisanybooms ; en

l'alâta , onze díla .

( 2º . dala ), O. B. = indó, moeder . >

(dalang) .

Tâoeng - dâlang, = het

aangezien deze in het Boeg . bora heet, wordt Jav . Dal , zijnde het vijfde jaar van de Jav . rin alzoo met daráme-Máīrå gezinspeeld op : boera- doe. Men zie het Jav . Woord

van Gericke op :

máli, lett.: ronddrijven als de bast van een pisang windoe. stam , en v . d .: overal rondzwerven .

via

(dallé) , winst , voordeel , leeftogt , ge

( daramôse ), eene soort van luk. Mak . idem . groot langwerpig kussen , gebezigd om op te leu

Sipodâllé , te zamen winst , voordeel , geluk ,

nen , en gewoonlijk vóór de beide stapels van hebben. V. d .: Nîgi - nigi sipodâllé îya-ro poetiriye, A iya -na Jolòngångi, hij wien het geluk toegedacht djidjirí's gelegd. is (darâtik & lling), O. B. , alang is , met die prinses te trouwen , zal haar ook krijgen . of andere kostbare stof. (La-Gal . B. Chr. II ,

deel , geluk

bl . 471 , r . 13 , bl . 472 , r . 1l , enz .)

va

Papedâllé , het doen erlangen van winst , voor

(darîndang ). Mak . soort van beest

met groote scherpe scharen , gevonden op zee .

vans (doeriyang ), Mal. en Jav . doerian,

Dâllé ridallêkangêngi, de leeftogt die haar weg

gelegd is. was (dålång ), langzaam , traag.

soort van vrucht , Durio Zibethinus L. Mak . id . van

( dîloe), Codille , in het Omi-spel , het

(dariyâlâ) , O. B. = báwi, 200- Port. Codilho . Mak . idem . (doelang ), een houten schenk- of presen

veel als bosch -dáëng. Verg . álå .

teerblad. Mak ., Mal. en Jav. idem : (Pl . X , F. 26. )

va ( darâring) = raráring. wao

(dârisí ),

afschaven ,

afschrappen ,

Doelang -doelang , iets dat eenige overeenkomst

bijv .: rotting, en wel op deze wijze, dat men heeft met een dorlang, v . d .: a) pan van een ge haar tusschen de scherpe zijden van twee messen , weer of pistool , b ) knieschijf, c) de bovenste plank die

men digt bij elkander houdt ,

héénhaalt. van de salóimpong van een' praauw , als 't ware het deksel.

Mak . idem . A darisîkång , of : padârisí , twee digt bij el kander geplaatste messen , waarmee men een ' rot

Doelang -doelang lima. Vergel, lima Nº . 1 .

.. ( 19. doeloe ), rol. Mak. idem . Win

ting afschrapt , door die er tusschen door te trek. nampoclåwårig si-doeloe , één rolletje ( één stren getje) gouddraad . '

ken . ( PI , XII , F. 24. ) sanoa '

( &rêïbâså ), het

Holland

sche draaibas. (1 ° pâla), een bijwijf of vrouw des ko

( 2º . doeloé ). Doeloe-doeloe, naam eener soort van boom (timmerhout). Mak. idem . ( 30 , doeloe ).

Ridoeloe, = rirotloe .

401 (doeloeng ), titel van een aanvoerder de gedichten soms gebez . als beeld van de borsten in den krijg ; v . d .: doeloengångi ājowảna, zijne eener vrouw.

Sd ., Mal . , Jav . , Bat. idem .

Skr.

troepen als doeloeng aanvoeren . NB . bij het rimpaï dālima en dādlima, idem . ājována komt de veldheer achter de troepen aan .

Puig ( deling). Dêling-deling, = tating

Bâtoe -dalîma, granaat ( edelgesteente ). Dåli-dalîma , soort van sieraad , behoorende tot de ati-ati of : éroe-eroeking.

tjeling. aga (dôló). Dôlo-dôló , een balk , die

viage as ( dallelé), ' t Arab . dws, be soms over de lengte van het huis rust op de snij- wijs, betoog, bewijsplaats, wegwijzer , de Koran . punten der pasóllá's, en dan alzoo daarboven komt, Mak . idem . terwijl de áðjoe-alékků (nok) zich daaronder be

aanso

vindt.

(dolohâāji),

't Arab.

äsisui , ,naam der laatste maand van ' t Mo qaga

( 1º. dôlong ). Pedôlong , pedo

hammedaansche jaar . lôngi, iemand tegen diens zin ergens toe dwingen ;

bijv.: tâoe-ripedôlong, of : ripedolôngi, iemand

vaa ( 1º . dâwá ), ' t A rab. ölzó , Mak. id .

die tegen zijn zin ergens toe gedwongen is. - Tâoe- Oewâë-dâwá , inkt. -- Oesârbeï daw akoe, ik doe pedolôngi tâoe -lâîñge moetâma riyagamâna , een zijde in mijn' inkt . Verg. sáróe . ijveraar voor het geloof.

Pasaroena dâ

wáë . Verg . sároe.

( 2°. dolong ), 0. B. = taoe. (Men. B. Chr. II, bl . 412 , r. 7. La -Gal.)

( 2º . dâwa).

Mádâ wa-dâwa, elen klaarmaken

en koekjes bakken ; y . d .: Ônrony adâwa-dawâng,

nga (dålló) , B. B. = rấnnoe.

plaats in een vorstelijk huis , waar de spijzen toe

Tádålló, of : tjádålló, B. B. = márånnde,

bereid worden , vóórdat men ze op het vuur zet.

Mak . ádáma- dáva , idem .

metjára.

Podålló, = porånnoe.

vrag (dâwo), naam eener soort van boom

Sidålló , = sirännoe.

met een rijnsche vrucht , die de grootte van een '

Mátjidoe -dålló. Verg . tšidoe.

geweerskogel heeft, de Dracontomelon mangiferum

raso (dallêkang ), Mak . =

ólo Nº. 1.

(Menr.)

Bl. - Dâwo-riyanre, eetbare dávo- vrucht. - DÂwo

apen- of wilde dáwo- vrucht.

lanjtjeng,

Mak .

aga arengu (dolokaëda),'t Arab. rũwo , idem . ställys, de elfde maand van het Mohamme

una (doewa ), twee, Bat. , Mal . doewa, Jay . ro , Mak , rienga.

daansche jaar.

Bijv .: dewa-tâí , tree tái,

va asia ( dolângång ), openbare zee, waar Doewa-rålla, twee reyaal. - Dợewa-roepiya, twee men geen land meer ziet. Vergel. tási Nº . 1. gulden . Posina dolângånge, de diepte , de bodem , der zee.

Doewan -rotpa, twee soorten .

Na

lôkka-ni Âroenye doéwa málâībîne, en de vorst

(dalîma), de Punica Granatum L. ging heen met zijne vrouw , lett .: ging heen als (Mak . idem ) . Boewa-dalîma,granaatappel . NB. in twee personen , vermits hij was met zijne vrouw . —51

402 Doewa -tflloe-moewi silâong, letterl .: twee , drie

Tádoewa , elk of ieder, twee.

Tábêkadoewa ,

slechts tezamen , alzoo : meer dan één tezamen , van elk , of ieder , tweemaal. daar

gewoonlijk

gebezigd

voor ons : indedaad

Doewa-doewa, met hun tweeën .

Mádoewa

niet weinig. – Nadoewa-walîyangi påddânna, zij doewa-ininâwa, verdeeld , of het oneens, zijn . houden het (groote) zwaard met twee handen vast.

Doewâi of

adoewâi , a ) tot twee maken , in

Dé âga -âga oewâla tånra -atoewông ridí, doewânna tweeën deelen , met een tweede, of met een ander , karéttasá si-lâmpá , er is niets, dat ik u als bewijs iets deelen ; bijv.: to-doewâîyêngi sêdi bâte , zij die van leven kan toezenden, behalve een velletje papier,met hun beiden één vaandel (de heerschappij over d . i . een ' brief.

NB . die brief is het eenige be- één land ) bezitten .

wijs; twee bewijzen , dus een ander bewijs nevens ,

6) met hun tweeën iets doen ; bijv.: ridoewâiwi,

of behalve dien brief , een bewijs, gewoonlijk be- ritålloeïwi riyoenroe, wordt door twee of drie men staande in eenig geschenk, heeft hij niet. – Dvewa schen geslagen , lett .: wordt geslagen , en dit ge pangêlorikoe, mijne liefde is dubbel, of sterk. – schiedt door twee of drie. – Mangkâgaï toewang , Moedoèwa -na Âroenge pangadjâriwi, vermaan gij naridoewâu (zonder bijvoeging van riyoenroe, dat hen met den vorst. (B. Chr. II , bl . 44 , reg. 22.) men uit het verband moet opmaken ) , mijnheer Oedoewâng, met mij. Moedoewâng , met u . - heeft ruzie gekregen , en een pak gehad van twee Nadoewâng , met hem . - Såpoelo doewa râllâna , menschen . twaalf reyaal. reyaál.

Doewa - poelo rållâna ,

Naiya tállodewê, îya - na ridoewâi, îya

twintig ni sâla. Îya padoewâi, iya-ni tôngång , en wat

Doewa-râtoe rållâna, tweehonderd royaal. deze drie ( vorsten) betreft, wie van hen alleen staat

- Dotwa -såbboe rållana , tweeduizend reyaal.

tegenover de twee , die heeft ongelijk. En wie met

Wekadoewa, tweemaal. - Tâoe timpekadoewa hun beiden staan tegenover den één , die hebben ge adânna , sisåm - mi nakoewa , geb. van een ’ gezant, lijk. - Mági dé moetoempá ri- adânna to-mára die de woorden zijns zenders niet verdraait , ze djâë?... Kíadoewa-doewâi- ni kíatâlloe-tållowi - ni , juist zoo overbrengt, als zij hem zijn meêgedeeld , kíaråppa-råppâsi-ni ; îyakîya dé akoellêna , waar lett.: die het woord zijns zenders niet verdubbelt, om hebt gij u niet verzet tegen de woorden van den niet van één twee woorden maakt.

Gouverneur ?.... Wel, wij hebben het met ons tweeën,

Wekadoewâi, mábekadoewâi , tweemaal maken , met ons drieën , met ons vieren gedaan , maar het

baatte niets .

of doen , herhalen .

Mállppi-wekadoềwa, of : doewa, tweevoudig .

Padoewa , tot twee maken , in tweeën verdeelen ,

Mádoewa, of : mákadoewa , of : máwêkadoewa, v. d .: zijne gedachten in tweeën verdeelen , d . i .: op of : mákawêkadoewa, tweede. - Mádoewânna, of : twee gedachten hinken . – Bâra napadoewa-doewa mákadoewânna , of: máwêkadoewânda, of : máka- mgewá, lett.: welligt zal hij mij (te weten : mij wêkadoewânna , ten tweede. wâë , voor de tweede keer .

Tâwa-doewânna , een half.

Ri-máwêkadoe- die tot dus verre zijn' eenige vrouw was) tot twee

maken , d . i .: nevens mij nog eene vrouw nemen; 200 dat hij alsdan twee echtgenooten heeft. - Apadolewa

403

nâwanawângi, of: adoewa-nâwa-bawângi, iemand

Oana ( 1º. dôwang ),

dóra Nº. 2 , 't

otás,, een aanroepen , bijv.: van God; v . d .: ápa- Arab. een verdeeld hart toedragen .– Têya Têya--sisångá sisångá ápaA rab. tés doewa -nâwanawâkko , ik wil u volstrekt geen ver- bede, smeekgebed , enz. NB . wel te onderscheiden deeld hart toedragen , volstrekt geen tweede vrouw van sálli, dat altoos met stof aanvangt, en door nevens u huwen . gaans maar zeer kort is , eigenlijk niets anders ca (doewi), ons duit. Mak . dóvé, Jav . bevattende dan een' opgave van het gebed dat men doewit, en Mal . doewiet, idem . – Doewí-lâma, bidden wil . Men verg . salli Nº. 3. Mak . idem. oude duiten .

Melâoe dôwang , bidden . Doewîki , geld geven voor, betalen , bekostigen ;

bijv .: oedoewîki îya-ro kalangkariye, ik betaal die

( 2º . dôwang ), Mak. = het Boeg. orang, gar naal. Dôwang-tâsí, zeegarnaal. Zulk een garnaal

kalangkári.

Doewikiyang, betalen , of bekostigen, het een of ook wel genoemd kalaóra . Van daar in de bâsa ander voor iemand ; bijv .: vedoewikiyakko ſya-ro to-Båkkå met dit dówang -lásí gezinspeeld op : má kalangkariye, ik betaal voor u die kalangkári.

kóra -óra, als 't ware geheel uitgedroogd. Vergelijk

va (dêwa ), een God , Godheid, Goddelijk óra Nº . 1 . wezen . Sd . , Jav . , Mal . idem , Skr. dewa, welks vrouwelijke vorm dewi ook als voorzetsel geplaatst

N 4

(dowlkka ) , 0. B.

to -waráni.

Ivan (dewângga), Mal . soort van zij

wordt voor eigennamen van vorstinnen en vrou- den stof, onder anderen gebruikt voor gordijnen . wen van hoogen rang der Oudheid .

Mak . idem .

Mádêwa, = mádeváta , = nawásoengi dewata ..

Puma (dewata),

God , beschermengel ,

beschermgeest, Mak . reváta , idem , Mal , en Jav.

Verg . deváta en wásoeng.

Pura (dêwi), het vrouwel. van derna . Men dewata, Bat. debata, Sskr . dewatā en dewatya, een ' zie boven .

godheid van den tweeden rang . Bijv .: tjålla -dewâta,

In B. B. is déwi = makoenraï.

Mádêwi, = mábarcine.

en : k' atjalla-dewâta, verg . tjálla Nº . 2. – Dewa

via (dêwå). Mádéwå-dêwå, == málévá- tâmmoe mâtoe tjålla -ko , lett.: uw beschermgeest zal u straffen , geb. door iemand , die zich zonder

léwå. Verg. léwå. Padêwá , O. B. = pagónjtjiri. (Masag.)

reden slecht behandeld ziet.

wana ( 1º . dôwá). Tjádôwá-dôvá, Bon. =

wâta, zwaluw .

het Wâdj. tjápórá-pórá ,

het Mak . ádówá, ga

lopperen (een paard) .

Mânóe -mânoe de

Adewatâng, plaats waar een deváta zich op houden en den menschen van tijd tot tijd voor een

( 2º . dôwa ), 't Arab. Oław: v . d .: dowđäng, oogenblik eene menigte padie , of boomvruchten , of : dowâng, of : padowâäñg, bede , Nº . 1 .

dórang of iets anders , te zien zou geven. Ook aan den dewata van zulkeen ' plaats het geluk of ongeluk ,

Dewâë poerâë ridowângi , het water, waarover dat iemand ten deel valt, toegeschreven . — Tâna gebeden zijn uitgesproken , gewijd water .

adewatâng, grond waar een deváta zijn verblijf heeft.

404 Adewatâng, offerdag voor de rijkssieraden.

Padôsa , straf, boete .

vino (doewâījang), = boevádſáng..

Ridosângi, iemand als boete opgelegd worden ;

uma(dawâri ). Noeājoemoe -dawâri, ster- bijv .: si - taí nadosângá to -mábitjarâë, de Regter

‫تاوم‬, legt mij eene boete van één tấí op . ren die gedurig rondwentelen . Verg . 't Ar peso sterren , 't meerv . van ‫ نجم‬,, ster , en ‫دوار‬, -gedn idem . rig rondventelend . Men zie hierbij op : sayári.

(dâoeng ), blad. Mal. daoen , Jav. daon, Daoenna ganrâë.

Vergel . gáira.

ng (dowâäng ). Verg . dówa Nº . 2. Dâoeng -oeti, of : dâoe koeti, pisangblad.

( dâsa).

Mápadâ sa -dâsa gâoe-sâla ,

mápasára-sára gãoe. Verg. op : sára Nº . 7 . ( dânsa ), het Hollandsche dansen . (dîsing ). Mádising-using-moewi, Bon .

Dâoe -tjoeling. Verg . tjoeling Nº . 1 . Dâoe-dâoetjoeling , blad van een oor, v.d .: oor lelletje. Mádâoeng , met bladen zijn , bladen hebben . -

= het Watīj. máījâppa -ājâppa -moèwi, hij is im- Mádâoe-lôlo tjåmpâë, de tamarinde-boomen hebben mers gezond ? d . i .: is hij gezond ? (doesa) . Doesa -warâni,,

jonge blaadjes.

Spreekwoord gebezigd van een ’

djöngu -wa- oude vrouw , die zich netjes kleedt.

ráni. (La -Gal.) Verg. het Mal. roesug, hert. Bat .

Oekâējoe mádâoe -dâoeng, groente van blaéren .

oersa .

Padâoeng , met bladen doen zijn ; v.d .: padâoeng (doesí), O. B. soort van kostbare stof. bandêra, eene vlag als 't ware bladen doen hebben ,

Zoo in de La-Gal . gesproken van widan-doési d . i .: eene vlag ontrollen, doen wapperen . ( verg. widang), van salóno-dórsí ( verg . salén ), van

Dâoe -sâlo, soort van medicinalen struik , 't Mak .

tóbo -tóbo, de Ficus septica Sprg.

sa mâno -dó +sí ( verg . sa impâno ).

Ta-nabádje - ni malappångiwi tjinna- inatânna,

ving (dâëng ), titel van iemand van edel ,

lậppi- doesíi máijíkelôna , loeloegêsai tjîuna biyâsa ofschoon geen vorstelijk ,geslacht. Mak . daëīg, id. pabôngóêngi, hij konde het vurig verlangen zijner Deze titel ook wel gegeven aan vorsten , wanneer oogen niet bedwinger , hij konde zijn watertanden zij nog kinderen zijn. Ofschoon de titel van dáëng niet als ware het kostbare doesí-stof opvouwen en primitief van hooge afkomst getuigde, werd hij wegbergen , hij konde den hartstogt, die den mensch later dikwijls eigendunkelijk aangenomen , en ver gewoonlijk tot dwaasheden brengt, niet als een' rol loor daardoor veel van zijne waarde . Een sijde oprollen. (La-Gal . ) Svo ( 1º . dêsa ), B. B. = úda. podesa-desa ? , wat zegt gij ? ( 2º. dêssa) , Mal, en Jav . desa , dorp.

Inlander spreekt zijne vrouw , alsmede oudere Âya moe- zuster , gewoonlijk met den titel van dáëng aan , tenzij zij van vorstelijken bloede , en alzoo met aroeng aan te spreken zijn . Eene jongere zuster

(dôsoe) . Mádésoe , wegloopen , vlugten . daarentegen

wordt eenvoudig

bij haren naam

(dôsa ), zonde. Mak ., Sd . , Jav . , Mal. genoemd. idem , Skr. dosa ).

Ridosa , beboet worden ,

Soms ook een vader die den titel van dåëng teregt voert , door zijne kinderen met den titel

405 van dáëng , hetzij alleen of met bijvoeging van den daaraan

verbonden'

sung

(deatoe) ,

mádeâtoe,

zenden .

naam , aangesproken . Mak . ápikátoe, idem .

Deatoewi, zenden aan , bijv.: oewakâtta oedea

Verg. op : ámbó .

Daềnna dâënge, lett.: de dáëng der dáëny's, toewi-kí soeråëwê, ik wil u zenden dezen brief. y . d .: de allermooiste vrouw .

Deatoewiyang, zenden uan ; bijv.: tâoe-rideatoe

Dâëng -mákâloe. Verg. káloe Nº. 1. - Ôelang wiyangêngi Lânoe , de slaven , die NN toegezon dâëng -mátjóra. málotteng.

Mânoe

Verg . tjóra.

Vergel. lótteng.

-

dâëng- den zijn . Padeatoe, zending , commissie, bootschap , ge

Warâni deng

mêwa. Verg . êwa . – To- bâgalá dâëng -máloeloe- schenk , waren die men iemand toezendt, om mee te wang.

Vergel . loeloe Nº . 2

handelen , commissie -goederen .

Daênta , onze dáëny, gebez . door de volgelingen

Madeatoewang quoe ri-, iels len geschenke zen

van een' dáëng ; ook wel door vorsten , wanneer zij den aan . veel

met

een dáëng op hebben .

Zoo spreekt

vagas (dlaoetjîling ), = duoeljoiling.

de vorst soms van den Opperpriester met Daénta,

qa's (daoetjoeling). Verg. Tjoeling

onze Dáëng. – Daëntânoe , zamengetr. uit : daồnta Nº. 1 en daoeng. vran (daôwang ), 0. B. = pásá ,markt.

ânoe , onze dâënt NN .

(dehâta ).

Padaệngång, dáëng -schap ; van daar : iemands titel als dáëng.

Verg . áse Nº . 1 .

vengora (daêko). Verg . pão. Daêko -tjâni. Verg , pão.

( na).

Asepoeloe-dehâta .

wacan as a (dôholó),'t Arab . Jobs, uitoefening van den coitus.

Elfde letter van het Boegineeschwen

Alphabeth .

( hen ), of NP ( he ) , het Syrisch 1 ( ho ),

het Chald . An ( ha ) , het Lat. ecce , het Grieksche

( 1º. na) , welligt oorspronkelijk niets an- isoj , en ons : zie ! Van daar : ders dan een woordje , dat men bezigde , om de

a) voorkomende op plaatsen , waar men zich

aandacht nu eens op het subject, dan eens op het in het Maleisch van het woordje wo bedient , en object, dan weder op het praedicaat, te vestigen , nu eens met wijders, voorts en dergel . , dan eens der Arab . Loo (ha), of U ! (înna), der Hebreeu- met en , dan weder in het geheel niet te vertalen

406 Mak . idem ; bijv .: márånnoe-wêgan-ni, na -nakåda- Alzoo dikwijls gebezigil, waar wij ons van den na , lett .: hij verblijdde zich zeer ; zie ! hij zeide ,

verleden

tijd zouden bedienen . Zoo ook voorko

d . i .: hij verblijdde zich zeer , en zeide.

mende in den

tegenwoordigen tijd , en

dikwijls

6) voorkomende daar , waar wij ons woordje met behulp van reeds , al en dergelijke woordjes opdat gebruiken ,

Mak .

idem ;

bijv.: lôkka- ná te vertalen . Zoo insgelijks in den toekomenden

mâtoe, na- koewita -to iya -ro bolâë , ik zal gaan , tijd aangewend, wanneer men stellig overtuigd zie ! dan zie ik ook dat huis ; d . i.: ik zal gaan , is, dat iets zijn , of gebeuren , zal . opdat ik ook zie dat huis .

Bij vragen ge

bezigd , zou het kunnen aanduiden , dat men een

c) voorkomende bij vergelijkingen , en te ver- stellig en zeker antwoord verlangt , of ook , dat talen met ons dan , Mak . idem ; bijv .: máradjângi men aanneemt , dat het een of ander stellig na - lânoe , lett .: hij is grooter , zie NN ! d . i .: hij is zóó is . grooter, wanneer men let op, hem vergelijkt met, NN ; d . i .: hij is grooter dan NN . d)

Dit na verbonden met het voornaamwoord van den eersten persoon enkelv. ( á), wordt: ná ; met

voorkomende als persoonlijk voornaam- het voornw . van den eersten persoon meerv . (kang,

woord van den derden persoon ,mannel. en vrouw . , of : ó): nakåñğ en ni; met het voornw . van den enkelv. en meerv . , Mak . idem ; bijv .: nakåda-na, tweeden persoon enkel- en meerv . (o of é): no en

hij, zij, of het, zeide, zij zeiden . - Bolâna , het ni; met het voornw . van den derden persoon huis van hem , haar , hetzelve , of hen , d . i .: zijn , enkel- en meerv . (i , of : a) : ni en na . Zoo zegt haar , of hun , huis.

A sotua Lânoe , de hond men : lôkka - ná ; lôkka -nakång, of: lôkka -ní; lôkka

van hem , te weten : NN , d .1 .: de hond van NN , nó , of : løkka -nî; en : lôkka -ni,of : løkka - na . of wat wij in het dagelijksch leven wel gebruiken :

Voorbeelden : Mâīre - no , eet gij toch .

(NB .

máñreo beteekent insgelijks eet gij, maar kort af,

NN , zijn hond.

Moewangoeïwi-ro iköna soerowi ânoe, gij er- en meer gebiedend.) – Sâbará -no riyôlo , heb toch kent dat gij dat bevolen hebt .

Gângka Ikôna ri- maar wat geduld vooreerst. ( NB. Sábará -ko riyólo

târo djånnang , sedert gij tot djánnañy aangesteld insgelijks niet zoo vriendelijk; wij zouden zeggen : zijt .– Gângka iyảna ritâro djånnang, sedert ik heb toch geduld jij). — Ásotro- no milli âwo , gi tot djánnang aangesteld ben .– Gângka iyâna ritâro hebt immers toch bamboes laten koopen ? – Potraná, djånnang, sedert hij tot djánnang aangesteld is.

wel stellig heb ik dat.

Máitta -no taljangs ?

e ) voorkomende, evenals het Makassaarsche ma , Wacht gij mij reeds lang ? – Máîtta -ná , reeds lang in zinnen , waar een zachte nadruk op een woord doe ik dat. — Lôkka- ná mâtoe , ik zal gaan , het is of gezegde gelegd wordt , nu eens aanduidende stellig mijn voornemen , om te gaan . dat

men

vriendelijk

Memâná - ni

maar ten sterkste ergeus sêdi worowâne , zij heeft één zoon gebaard.

Ma .

toe aanspoort of uitnoodigt, dan eens te kennen djâppa- cījâppa -ni , hij is al weér gezond , hij is her . gevende, dat er op stelligen en zekeren maar toch steld . Máwánni-ni, het is al nacht . – Tấtte ook zachten vriendelijken toon gesproken wordt. ånnån-ni, het is reeds zes uur . – Siyampånni-vi

407 delånge ?, de hoeveelste van de maand is het al ? — | weet het niet meer.

Na-déna kodwa sarâna înina

Âga-na wanna doewa málâïbîne, lett.: de beide echtgenoo

Tâlloempånni-ni, het is reeds de derde. moepâoe ? wat was het , dat gij daar zeidet ?

Soe- ten waren 200 bekommerd , dat er niets meer te vin

nakånna -ni , lett .: zijn besnijden (d. i .: de tijd waarop den zoude zijn hetgeen daaraan gelijk was, d . i .: zij hij behoort besneden te worden ) is er al , is daar. waren zeer bekommerd . - na, nooit , of nimmer meer ; Tanginang ( NB . dit geeft den leeftijd van twaalf , dertien , jaar te kennen .) – Kêga- ni oğrômoe ?, geef mij be- bijv.: tångînañg ångka -na nasiyatiñrông aroeng paald op, waar uwe verblijfplaats is . kípowadâda - mânång

soekoeroe

Îya-na na- makoenraîye, hij sliep nooit meer met de vorstin .

âlâhâmdoelilla,

Mâna [en van daar : manả; manakång, of : ? âpa tåmåka-makâi radjânna pamasêna Âlla -taåla maní; manô , of : mani; manî, of ; manân ), maar , rikång -mânăng, lett .: dit is bepaald 200 , dit is slechts.

Bijv.: êló-manả lôkka , ik zal maar gaan .

stellig , of zonder bedenken , namelijk : dat wij Gode - Îya -manî, dat slechts.

- Târo-manî koerô , leg

dank zeggen , daar bijzonder groot is de ontferming het daar maar neér. – Si-lâmpá-manî, napoera , des Allerhoogsten over ons allen ; v . d .: deswegens één blad maar , en het is af; bijv. afgeschreven. zeggen wij Gode dank , dewijl 200 bijzonder groot is, Mákåssing -manî tappâna , mooi slechts was haar

enz .

Zoo ook : îya -natoe, lett.: dat en niets an- gelaat , d . i.: er was geen enkele trek in haar gelaat,

ders is het stellig, en van daar wegens het verband die niet mooi was , d . i .: haar gelaat was bij uitstek insgelijks dikwijls met deswegens te vertolken . - mooi . - Pasapoèkoe koewa-mâni, îyakiya wa Nåkko ri-Bône ânákarâëng, to - Bône -ni; nâkko djoe -wadjoekoe , tálâlo oewenadjaîna, mijn hoofd ri -Gôwa anakaroeng , to-Gôwa-ni , 200 Gowaresche doek , dat is 200 maar , d . i .: die kan mij min vorstenzonen zich in Bóne ophouden , zijn zij zonder der scheelen ; maar mijn baadje, daarvan spijt het bedenken Bonieren , d . i .: worden zij geheel als Bo- mij zeer.

Îya- manâ åssoëwê, dezen dag nog

nieren beschouwd ; en zoo Bonische vorstenzonen zich slechts. in Gówa bevinden , worden zij geheel als Gówarezen

( 2º. ná). Verg. na Nº. 1 .

beschouwd.

( 3º . ná). Mápaná,

mápeskoe , ophouden ;

Sâna (en van daar : sâná ; sanakảng, of : sâní ; bijv.: mápaná-ni mámoésoé , hij hield op oorlog te sâno , of : sâni ; en sâni, of : sâna] . Verg . sa . Dé --.- na , of: tå

na , gebezigd bij

voeren . A panârång, een ophouden ; v.d .: wapenstilstand.

ontkenning van een ' stelligen zin ; als ik bijv. be- (B. Chr . I , bl . 514 , I. r.) weer , dat het een of ander er stellig geweest is, en

Siyapanârån - ui

mámoèsóé Bône

na -Wađjó ,

thans niet gevonden wordt ; van daar gewoonlijk Bóne en Wađğó hielden op elkander te beoorlogen . in het Hollandsch overgezet met : niet meer . Bijvoorbeeld : tå -mânre-ná, tå-minoen- ná , ik eet , ik drink , niet meer .

De-ni ri-baroegâë , hij

is niet meer in de barórga. - Tåkoewisån-ni, ik

( 1º ni) . Men zie na Nº. 1 . (2º . ní ) . Men zie na Nº . 1 . ma (1º, no). Men zie na Nº. 1 . ( 2º. nó) , máuố, nederdalen ; afstijgen, Mak.

408 nãoent ; bijv .: nó ri- lopiye, op het vaartuig neder- gen van de familie onder de krokodillen huizen , dalen , d . i .: aan boord gaan .

Nó ri-masigië , af- en de anderen in hoogere gewesten zich op

dalen naar de moskee , d . i.: gaan naar de moskee. houden . NB . hier gebez, nó, dewijl de Inlander, om zich

Papanó , lett .: het doen nederdalen . Aldus ge

naar de moskee te begeven , eerst van zijne opnoemd de vier reyaal, of acht gulden , te betalen palen staande woning naar beneden moet komen , aan den anakôda door den sawi, die buitentijds en de moskee bovendien gewoonlijk niet op palen

het schip voor goed verlaten wil ; dus zooveel als :

gebouwd wordt. - Málôpi lâo-mánó, eene rivier het neérleggen, of betalen , van geld , of welligt be afzakken , afvaren .

Nó ri-Mâroe, afdalen naar ter : het geld voor het nederlaten , of van boord laten

Maros. NB . bijv. gebez . door iemand, die zich gaan. Ook aldus genoemd de som van vier reyaal, te Makassar , of te Gôwa , of op eenige andere of acht gulden , te betalen door den eigenaar van ten zuiden van Maros gelegene plaats bevindt . Oewâë-nó , het vallen van het water .

een ' slaaf aan den vorst , wanneer de slaaf wegge

Málakkâï- loopen is , en tot dezen zijne toevlugt genomen

nó , beneden haar stand trouwen . – Mábaîne-nó, heeft , dus zooveel als : het geld voor het doen afda beneden zijn' stand trouwen .

len van het vorstelijk huis. Het betalen van dit

Nôri , afdalen tot ; bijv.: pâda-poerawá woro- geld heet: mábére papanó. wâne moenôri , ik ben net als een man tot wien gij

Apanôri , bezigen eene plaats, om daar te doen

nederdaalt, d . i .: op wien gij uit de hoogte neder- nederdalen iets ; bijv .: riyapanôri to-mâte , iya-ro ziet, d . i .: het is net alsof ik van zooveel minder' bolâë , lett .: dat huis wordt gebezigd, om een lijk afkomst ware dan gij .

NB. verwijt van een' man uit naar beneden te laten , d . i .: er wordt uit dat

aan zijne vrouw .

Mátånga-zôrån-ni ( åssốwe), letterl .: de Zon is

huis een lijk naar beneden gelaten. NB . N6 in het Boegin . ook dikwijls gebezigd,

reeds op de helft van haar dalen , v . d .: ongeveer te om den overtreffenden trap te kennen te geven. 24 uur ' s namiddags.

Welligt is dit gebruik hieruit te verklaren , dat

Panó , doen nederdalen ; bijv,: panố loerånna , men bij het afdalen als 't ware den gewonen , of zijne lading doen nederdalen in een vaartuig , d . i .: gelijkvloerschen , weg verlaat , om één der beide de goederen laden . — Mápanô-paté, lett.: doen af- uitersten, d . i . hier : de laagte, te kiezen ; bijv.: dalen en opklimmen . Bij voorbeeld gebezigd, wan- metjàï-tôngån-no

nó ,

gij

wordt

vaarlijk erg

neer men een gedeelte van de offerhande in een ' b008 . – Lâri-tôngån -no nó , loop 200 hard als je boom ophangt, en het andere gedeelte in de zee maar kunt. -- Måkkó-lâlo -no nó , houd je toch dood werpt tot bevrediging van den kaaiman ; zoo ook , wanneer

stil. — Apåddí-åsso-no nó , moewadôko, loop maar

een gedeelte van de spijs door den braaf in de Zon , dan zult gij wel ziek worden .

sánro gewijd en het andere in de zee gegooid Kåssinna -na iya-ro nó !, wat is dat verrukkelijk wordt. Dit geschiedt o . a . bij gelegenheid van de mooi! – Mâoe naiya -mołwa-ro nó , al zij het ook offerhanden voor de afgestorvenen , dewijl sommi- voor 200 iets voortreffelijks. - Bolâna -natoe nó To

409 máradjâë, sapreloot ! dat huis van den Gouverneur gens de Holl Land- en Volk . I , 414 , onder de moet je zien ! dat is een mooi huis !

Balinezen genoemd Maga. Verg . het Sskr. māgha ,

Táparinốnó, zich laten afzakken , bijv .: tápari- één van de maanden van het Hindoe- jaar , Ja nốnói ri-kaloekoewe , hij laat zich afzakken uit nunrij— Februarij. den klapperboom .

(2º . nâga ), mánaga , O. B. = mdende. (La -Gal.)

Mánôrang, 't Noorden . - Lâo-mánôrang, noord- Verg. op : genoe.

waarts gaan .

Tâna-imánorannâë walinnâë , de

landen benoorden de rivier.

aa (niga) , wie ?; bijv .: Niga asånna ?, lett. : wie is hij, zijn naam ?, d . i .: hoe is zijn naam ?

Asiyala-nonôrång, verg. ala Nº . 2 .

Niga bôla -ro ?, wiens huis is dat?, lett .: wie ? huis

( 1º . nåkko), indien . Verg . ko Nº . 3. dat ? NB . op deze wijze in het dagelijksch leven

.

(2º, nâkko). Mápenâkko ,

O. B. = mápesäoe. gewoonlijk gesproken , met weglating van het per

ane (nîka) , Mak . , 't Arab .

het soonlijk vnw . 3 pers . (na).

K ; ‫نکاح‬

Nî-pa-ga? = niga-pa ?

Boeg. káwing, huwelijk. – Níka-lâherång.

Verg . Ni-ngâre -ga, = niga -áre.

láherång. - Nîka-båteng. Verg. báteng. Panîka , = pakaving, een huwelijk inzeyenen .

as

(nêké) , mánêké, inhalig, baatzuch

Niga-niga, wie ook , al vie. no (nigi), = niga ? ao

tig. Mak . idem . (nêko) . Mánêko-neko ,

mádé- van heester, die zeer schoone bloemen draagt ,

toe- detoe ( ?) ( La- Gal.) ma

en welks bladen in de geneeskunst gebezigd wor

(nôkó). Mánôkó- nôkó , knorren , den. De nagasári wordt ook gebezigd voor om

ontevreden zijn , op. Mak . mókó -mókó, idem , ano

( nagasari ) . Mak . en Mal. soort

heiningen , de Acacia aurea , of : Calophyllum na

(nâkasá ), 't Arab. cust , onge- gasuri .

lukkig ; bijv. geb. van dagen , of in het algemeen

Mal. en Jav . idem .

and oia ( nagasoewi), soort van donker

van tijden ; v. d .: nâkasá oelokkâng , ik ben op een groenen steen . Mak . idem . ongelukkig tijdstip vertrokken , d . i .: ik heb allerlei tegenspoed . Mak , idem .

AJ (1º. nâga ), draak , serpent, fabelachtig dier . Mak . , Mal . , Jav . , Sskr., idem . Ook geb. voor den Melkweg. Insgelijks naam eener soort van kris.

Ook geb. van een' door de gansche lengte van het vaartuig doorloopende bórwa-boevádja. Verg. boevádja.

asa (nânge ), zwemmen . Mak. lânge, Jav.

langi, idem . Nāngêi, ergens in zwemmen ; bijv.: mâoe moe nāñgêï boesa -pâpa, enz . Men zie : bolesa . Panânge, doen zwemmen , laten overzucemmen ,

bijv .: beesten .

an (ningo ), máningo, B. B. = mátiñro, slapen , liggen. as a (nêngke), manier van vlechten , verg

Nâga , eene maand van het oude Boeginesche op : ánång. jaar van 30 dagen , beginnende 17 Januarij, vol

AN (nâppa), pas. Mak , nampa , idem 52

410 Nâppa -dênrc, 200 even pas. – Inappânna-naê, nu inlander komt de adein bij een ' bráni of een voor het eerst. — Mâgi moenâppa -angka ?, waar- amokmaker , door het regter-, bij iemand die be om komt gij nu pas ? (uu voor het eerst ?) – Nap- vreesd is , door het linker -neusgat, naar buiten . pâkkoe napakoewa, voor het eerst heeft hij mij zo0 Van daar geeft tágilingi nappasåna bij een ' amok behandeld . Mak. námpa , idem .

maker te kennen , dat hij zijn'adem niet meer

an (nîpa) , naam eener soort van boom , door het regter- maar door het linker -neusgat naar de Nipa fructicosa L. Mak . idem . Mal . nipah .

buiten brengt, met andere woorden , dat hij be

on ( 1º . nỉpí ), mánipí , dun . Mak . nipisi, gint te bedaren . Bat. nipis. Mal . niepis of tiepis, Jav , tipis, idem .

halen .

Nipisi, dun maken , schaven . ( 2º . nîpi ), droom . ipi, Daj. noepi.

Roewſ nappasåna , zijn ' adem optrekken of op Påggangi

nappasảna,

zijn

adem

in

Mal . mimpi , Jav. impi , Bat . houden. Oenipiwi ânoe , ik droom von

iets.

ano . (nâppåsoe), drift, 't Mak . näppa soe , 't Mal . nafsoe, 't Jav , népsoe , en 't Arab .

Panîpi , doen droomen ;bijv.: oepanipiwi alêkoe umes, ri-Lânoe , ik doe NN droomen van mij .

idem .

Márâāja -nâppåsoe, driftig.

Nâppåsoe-âpiï, lett.: hij is driftig als vuur, d . i .:

A panipiyang , lett .: iemand , of iets, maken zeer driftig . tot het voorwerp , waarvan men iemand luat droomen ; bijv .:

Lânoe mapanipîyangi alêna ri - iyả ,

Mákenâppåsoe, lett .: met drift zijnde, v . d .: driftig .

maakt zichzelven bij mij tot het voorwerp wanrran

a's ( nâbi), ' t Arab .s . , profeet.

ik droom ; d . i .: ik droom van NN .

av

no ( nipi), mánípå , op-, niet meer voorhanden zijn . V. d .: manipå-ni mâie balîye, de rijun den zijn allen dood , zoodat er geen' meer zijn . Nipårri , op -muken ; bijv.: nanipårriwi bålle , lett .: zij maken de bedriegerijen op , d . i .: zij bezi

( 1º. namo ) .

Namo -nâmó, daauw

droppels. ( 2º . namó), mug . Mak . lámó , Jav, lamoek , Mal en Daj. njāmoeq, idem . Bat, namoek . ( nômoró), ons nommer. am ( 1º . nîmpoe), stampen , bijv. padie. NB .

yen allerlei soort van bedriegerij, zoodat er geene het padie -stampen bestaat uit drie bedrijven : meer ongebruikt blijft. M. a . w .: zij putten zich uit in bedrog. ( B. Chr. I , bl . 358 , reg . 4. )

lº het málóeda -áse , of scheiden der aren van de halmen , hetzij door middel van kloppen met

Toda ( Nêpo ) , naam van een landschap bamboezen stokken in den langwerpigen bak van op Celebes.

Bâli -Nêpo, lett .. tegenover Népo. het rijstblok (te weten : de aloedáng), hetzij door

Hiermede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld het land- er met de voeten op te treden , terwijl de aren schap Palánro, en gezinspeeld op Palánto , Schep- op een ' buffelhuid uitgespreid zijn .

per , God .

2º. het ritánga , d . i .: stampen van de rijst in

one ( nâppaså ), adem , ' t Mal. en Jav. één of twee ronde bakken van het rijstblok (te we napas, ' t Arab. cmés, idem .

NB. Volgens den ten : de tấttó-atánjáng).

1

411 ( noeta), = nótå. ( La-Gal . )

3º. het riyesówi, wederom een stampen van de rijst in die ronde bakken van het rijstblok, die

as

(nốtậ ) , 0 , B. = nó Nº . 2 , teerda

daarom niet alleen tấttó -atáñáñg, maar ook táttó - len; bijv. tâmboe -mádělång mánôtåë , de blanke rijst angesống genoemd worden. Na het rilóeda, gelijk ( en andere spijzen ) die op den grond nedergezet ook na het ritánga en na het riyesówi wordt de werden ( voor de gasten ) (?) ( La -Gal.) rijst gewand ( ritâpi ) .

NÂmpoe kôpi , koffij fijn

stampen .

Panôtåï ôdang , donder doen nederdalen (uit den Hemel op Aardle) . (?) ( La -Gal.)

Panâipoe, stamper ( rijstblok) ; stampertje van

(nåntoeng )

Penåntoeng , = petórwa.

de panaipoe-náñpoe , verg. beneden ; voorts ook very. toewa Nº . 3. Bijv .: oepenåntoengi toewô gebez. van het werktuig, waarmede men de bedding koe, ik denk na over mijn leven , hoelang ik nog der zoutpannen waterpas stampt. Anampoerång , of anampoekåny, stamping. Bâkoe -anampoerång ,

of :

leven zal. NB . bij voorb . gebezigd door iemand , wien men voorspeld heeft , dat hij dan en dan

bâkoe-anampočkång bâkoe-anampoekang ,, sterven sterven zal. zal . – Depenåntoengi atoewôkoe , ik denk

soort van groote manden , die men gewoonlijk bij bij wijzelven na over mijn levensonderhoud, bij voor het rijstblok zet , wanneer men aan het stampen is, beeld hoe ik daarin voorzien zal . opdat de opspringende aren , of korrels , zooveel mogelijk daarin vallen , en alzoo niet verloren gaan .

Pâpenåntoeng , = papetórra.

( natörång ).

Rinatörång máde.

A nampoeki , of : anampoeri , bezigen om mee ijený oeloewâda, enz . In de Menroerâna komen te stampen ; bijv .: rilåmmåï paloengånge, na riya- deze woorden voor , en schijnen te moeten betee nampočki âse , ( in de dagen van rouw ) nordt het kenen : en het verbond (dle Tjappåë ri-Boengâë) rijstblok eerst (ten deele) in den grond begraven, en werd behoorlijk voorgelezen . (? ) daarna wordt er rijst met gestampt.

Panâmpoe-nâmpoe, de toestel gebezigd tot het

annas (notârisí), ons notaris. ( 1º. nâna), eller, Bat. idem , Mal, näs

bereiden van een sierihpruimpje , aldus genoemd, nah, Jav . nannah ; bijv .: mâla nâna , deretteren . dewijl de ingrediënten daarvoor als't ware evenals Nâna-kassoewiyañg, etter of stof, in de pokken , rijst gestampt worden ; het stampertje alléén heet: koepokstof. - Nâna-mátéké, graveel. panámpoe ; de koker waarin gestampt wordt heet

Mánâna, etteren .

timpo -timpo paná impoe- óta , en het houtje , dat van

( 2º . nảná) , in malkander zakken , zich in mal

een ' knop voorzien , tot aan dien knop toe door kander voegen (Mak . idem ); bijv .: nâná- ni asê ri de eene opening van den koker naar buiten gesto- balåssê , de rijst heeft zich in elkander gevoegd in ken wordt, ten einde het pruimpje, wanneer het den zak ; d . i .: de zak is geheel vol , er kan niets gereed is , naar boven te duwen , heet: láso-pana- meer bij. -- Mánảná-ni inamre, de rijst is op het mpoe-óta. (Pl . X , Fig . 19. ) ( 2º . nampoe) = námpoe. V. d .: anampoeng, = anamporrůny, of : anampoekåny.

koolvuur , waarop men ze , na het afgieten van het water , gezet heeft, geheel droog geworden , lett .: in malkander gezakt.

Tánáná -ni oewâë ,

412

het water is afgenomen .

Tánåná -ni alêna , zijn

b) naam eener soort van medicinalen heester , Mak. palíli, idem .

ligchaam is afgenomen . Panåná, in malkander doen zakken, enz.; bijv .:

Panîní -panỉní vooral uit den weg doen gaan ;

panånáï asê , doe de rijst zich goed in elkander voe- bijv .: panini -panîníï alémoe, maak u vooral uit gen , maak den zak terdege vol.

Panånáỉ sốmpåë , den weg .

het zeil een beetje laten zakken .

Papanîní, een uit den weg doen gaan , een ver

( 3º. nânná ), soort van bamboes, wier bladen drijven , een middel tot verdrijving, bijv .: van booze een'eigenaardigen vorm hebben, Mak . náná, idem ;

geesten .

van daar dat hiernaar op Gowa een ’ lans genoemd

1a

is lekó-nánná.

( 1º. nêné), grootvader, grootmoeder.

Mal . nēneg, idem . Jav. nini, grootmoeder. Bat .

Asa (nâné), soort van boom , de Mimu- nini, achterkleinkind . — Pâoe-nêné , lett.: praatjes sops Kauki Linn . De pitjes van de vrucht van van een grootmoeder, wat wij gewoonlijk uitdruk dezen boom worden gebez . bij het wegen van ken met kindersprookjes. goud . Vier náné = één åmmå, verg . ámmá. Mak. nini, idem .

NB . Tegen een grootvader of grootmoeder, die tot de áná - patóla's behoort , zegt de Boeginees :

Bâtoe-nâné, = tjigi-tjigi. (?)

Póewany-nenékoe. Wanneer het een vorst of vor

( nânoing ), = het Mak . lánong, = stin van minder rang is , bezigt hij de woorden : 't Mal . Lānoen , zeeroover van de Lānden -distrik .

Wanneer het iemand wel van

Ôewa-nenikoe.

ten op Magindanau ; zeeroover in het algemeen goede , maar toch niet van vorstelijke, geboorte is , a

(nîni), mánîní, uit din weg gaan , mij- bedient hij zich van

Porwa-nené koe. Eindelijk,

den (Mak. lili, idem ); bijv .: varêkoewa ångka tâoe wanneer die grootvader of grootmoeder van gerin kíêwa sidoèppa, va -têyaï niní, idi-va nỉní, 200 gen stand is , heet het slechts Néné, of ook wel wij iemand tegenkomen , die niet uit den weg wil tegen den grootvader : Lato , en tegen de grootmoe gaan , moeten wij zulks maar doen.

Ninirang, a) het nit den weg gaan , het mijden ;

der : Kadjáwo. Âse -nêné. Verg. ase Nº . 1 .

bijv .: âpa iya- ro riyâsånge abalâng , ång ka-toe

Nêné-nêné, voorvaders , aartsvaders.

ninirånna , derijl, wat die ramp betreft , er een

Ponêné, tot grootvader, of grootmoeder, hebben ;

ontgaan daarvan is , d . i .: dewijl die ramp te ont- bijv .: Îya -naề naponêné weyâ noe, hij is het, wien gaan is.

NN tot grootvader heeft.

6) uit den weg gaan voor iemand , of iets , bijv.:

( 2º . nêué). Tánêné , of : tjánêné, sterk hoesten.

narêkoewa tå -kíninîrång-mêmångi, zoo wij er niet

( 3º . nene). Ripanene i- la -weroening, het ge

terstond roor uit den weg gaan .

luid der ;-la -weroening duurde geruimen tijd. (*)

Máninîri papesångka , vermijden , of : nalaten , ( La-Gal. ) hetgeen verboden is. Panîní , a) uit den weg doen gaan ;

(nôna ), 't Mal . nona , juffer, jufvrouro, jonge jufvrouw .

413

a

(2º. nånnoeng ) , = toetoemi Nº.1 , zoeken ; v.d.

nånná), knorren , pruttelin , zaniken .

opsporen , ontbieden, doen terugkeeren, bijv.: iemands

Nånpâki, beknorren .

(nånnoe), het garen , dat aan strengen levensgeest (soemângå). (La-Gal .) om de boelelengång gespannen is, afwinden , en los

as a (nånné), fijn ,Mak . nini, néné, idem ;

jes weg in een mandje doen , ten einde voor het bijv .: âwang-nånné , of : mánånné , fijne árang. weven te gebruiken. Mak , noenoe , idem .

Pâo-mánånné ,

een fijne mangga zonder vezels

Nånnoe-nånroe, soort van gebak van meel met of draden . eijeren , er uitziende als haar, of draden , die uit

4 16 (uần nêng), mánẵnnêng, gamiken.

nånnåñg) ,

en in elkander gesponnen zijn , ten minste wat den

mánånvång , = lánná,

vorm betreft; het smaakt overigens vrij goed , als málánnú. het wat croquant is . Van wege deze vergelijking

A nånnångi, of : ponånnång , = polấnnå.

(nanơemroeng ), Mak . = 't Boeg.

met haar, heeft dit gebak dan ook in het Makas

saarsch den naam van oe- oe . Verg. 't Mak. Woor- lurroe-ádjoe. Verg . lu - roe Nº . 3 . (nåndiya ), = ảnringe, en .

in

denboek op : oe.

(nânrang ), mánânrang , 0. B. = biyásu,

( 1º.nånnoeng), = tvétoeny Nº . 2 , yeheel, tot aan het einde toe volgen ; bijv.: nånnoengi sâ lóë , lett .: de rivier tot aan het einde toe volgen , d . i .: de rivier geheel afoaren tot aan het einde toe , of : de gansche rivier langs wundelen (gaan) .

mátja .

La (nânre), = indure.

Verg. anre.

40, (notājoeng),'t Arab. posts, sterren , en dikwijls verwisseld mnet met ‫النجوم‬

‫اهل‬,-ster

Nånnoeng - lalang , den geheelen ney langs. – Nån rewigchelaars . noeng soerå , een soerat lezen .

ano (nådījisí), ' t Arab . cursus, onzui Mánånnoeng-lâmpé, of mánånnongång, voort ver , bezoedeld .

durend, onophoudelijk, altoos. V. d .: râpany ri

- 4

( 1 ° . niya), ' t Arab. Kĩ

voornemen ,

panånnoengång , een râpang, die bestendig opge

doel, oogmerk.

volgd wordt. ( B. Chr. II , bl. 20 , r . 3. ) Nånnoengiwi

padâmpoe-rampoe ,

Gods

be

Mánîyá, zich voornemen ; v . d .: bij zichzelven overpeinzen .

schikking geheel volgen. (La-Gal .) Nåunoeng- nånnoengi le -tâsië ,

Mak . idem .

de zee geheel

oversteken . (La - Gal.) Nånnoeng-nånnoenyi âro-wadjoena, de borst van het baadje geheel betasten . (La-Gal . ) Paninnoeng, aldus in Lamoeroe genoemd de wára's van een buis , lett .: de balken die van voren

NB . Bij het doen van een gebed moet altoos vooraf de niyá of bedoeling vermeld worden . ( 2º . niya). Aniyângi, iemand bedreigen . Bijv .: naniyangiyá, hij bedreigt mij. Biyâsaï paniyângi, hij is gewoon te dreigen.

a

niyo ), 0. B. = kalóekoe ; v.d .:

tot achteren toe doorloopen. Verg. vooral op: várå madjanniyo , verg . op : mádjang. Nº . 1 .

njiyoer, Jav . njoe, kokosnoot .

Mån . niyöer,

414 ma (nâre),soort van boom (timmerhout). nawawá indótaoekoe, mijne hoofden loeren altijd Mak , idem .

op mij , willen mij afzetten ,

om een ander in

a (noeri ), eene loeri, soort van papegaai . mijne plaats aan te stellen . Mak . , Mal . , Sd . idem . Jav , nori.

Noeri -Sêrång,

noeri van Ceran , nơeri-Papoewa, norri van Papor

Sipanawa -nâwa, goed tezamen overwegen . ang (nâwo ), mánawo, naar beneden gaan ,

wa , noeri- Todôre , noeri oun Tidore , noeri- Tara- waarschijnlijk ontstaan uit nó , mánó, tenzij nó , nâti , noéri van Ternate, en nơeri-Bâtjang , nórri mánó eene zamentrekking zij van návo , mánávo. van Batjan , soorten van noeri . ( nôri),

200 bijvoorbeeld : mánâwo -aradjâng, naar beneden

norri.

gaan in vorstelijke waariligheid. - Mánâwo - siri,

a ) (narâtja), Mal . weegschalen , baluns naar beneden gaan in eeryevoel , = máte- siri. aano . ( nárawasátoe) , 't Mal. nar- Mánâwo- litro, met het voorhoofd naar beneden ge wastoe, eigenlijk spijknardus, en v . d . welriekend bogen zitten , voor zich zitten kijken van schaamte. grus, zooals de andropogon muricatus L. als zooda- Mánâwo -bîssoe-ni, de geest is in hem ,of haar,neér nig gebruikt . Mak . idem . NB . Deze nárawusátoe gedaald , alzoo wordt ook gebezigd bij de bereiding van dorpa.

nawásoen-ni dewata.

Toedang-mánawo, = törduñg

le -tákadjánná.

nas (nîlang),saffier . Mak . idem . Jav, nila , ( La-Gal., Wålle . ) 1° . blaauw , donkerblaauw , een donkerblaauwe wolk ;

Mánávo in de La -Gal. geb. van het naar be

amethist; 2 °. indigo. Sd . saffier. Mal . nirlu, don- neden gaan , en v . d . het ophouden of zuijgen van kerblaauw , indigo; en nielam , saffier.

Sskr . nila , eenig geluid . (La -Gal. B. Chr. II , bl . 507 , r . 7. )

donkerblaauro , indigo, saffier.

Nawówi, ergens op neerdalen , v.d .: ergens over

(nawa ), denken , ocerdenken , gedachte. verloopen , bijv. een jaar. Verg . Baw . B. Chr. II , Mak . idem .

Mádêtjeng nâwa -bawa , goed bij bl . 310 , r . 28 .

Nâwo -nâwo, = mábówaiporwang , verg . op :

zijn verstand .

Mánâwa- nâwa , veel , of sterk , denken ; v . d .: borwang. Verg. ook : papinany-pinang en papínani iets goed overdenken ; v . d . ook : loeren op iets , rákka op :pinany. iets in den zin hebben .

Werêngi nâwa-nâwa,

Panawộwang , iets hebben waarop men neder

lett .: hem , of haar , goede gedachten , v.d .: in- daalt. V. d . welligt: vapanawôwang såra-Ma lichting , geven .

Mánâwa-nâwaï wêre- rnátjila- ladjoe, waarmée gepaard gingen Maleische muzijk

kâna , veel aan zijn ongelukkig lot denken . -- Gâoe - toonen . (? ) rinâwa-nawâë , de goedoverdachte zaak .

Verg, sára Nº . 10. ( La-Gal . I , B.

Tâoe Chr . II , bl . 490 , r. 4.) -

ångkâë nâwa -nawânna , de man die zijne gedachten

(noewá). Tjándewá-noèwá, = lákoe

steeds terdege laat werken ; v . d .: de man van over- lákoe . leg, enz. – Ångka máőjá nawâwa -nâwa njawâkoe , er is iets kwaads, waar mijn hart op denkt, d . i .: ik heb iets kwaads in den zin .

- Toeli nanawa

ano (nâwwåsoe), = náppásoe. (nâsa ). Têdong -mápanâsa, Bâsa -Marivo tédong-mápalása. Verg. op : lása Nº . 2 .

415

( vâsoe) , mánâsoe, koken . - Oewâë of zuur -kooksel , eertijds benaming voor hetgeen

men later met een van de Makassaren ontleend

poera -rinâsoe, gekookt water.

Mánâsoe , gaar . - Mánasoe - sâla , halfgaar.

- woord pálloe-mâra genoemd heeft.

Rinâsoe-sâla , maar eenvoudig weg met wat zout

Nåsoe - Boetoeng. Verg . Bortoeng Nº. 2. )

en tamarinde afgekookt worden .

Inânre -mánâsoe.

Rinâsoe-poète , gekookt worden , totdat het wit is.

op : ánre. Van daar : mánâsoe

Anasoewang , koken voor , bijv.: riyanasoewan

Verg. inánre,

inâmre -ni, hij heeft reeds gekookt eten voor de reis, no , of: moeriyanasoewan -na, het is voor u ge d . i .: hij is reeds reisvaardig. -- Sấbe -mánâsoe, kookt, of: iko riyanascewan -na, voor u is het ge gare zijde, d . i .: beste soort van zijde'; staat tegen- kookt. over : sábe-mámáta.

Si-nasoeng, één kooksel. - Si-nasoeng -inänre,

Nâsoe-mákoewâë , lett.: waterachtig kooksel , een afstand zoover , dat men gedurende den tijd , het Mak . pálloe-bása , hierin van pálloe-mára ver- welke vereischt wordt om dien af te leggen , de schillende , dat er veel water op blijft, terwijl bij rijst behoorlijk koken en geheel voor de tafel be het laatstgenoemd geregt het opgekookt wordt .

water

nagenoeg reiden kan ; ongeveer een half uur ver.

Deze násoe -mákoewãë ook

Anasoeng,

koking , v . d .:

adjoe -anasoeng ,

genoemd: nâsoe - parêde , omdat het water eerst lett.: kook-, v . d .: brandhout. koken (rêde) moet , vóórdat men de tamarinde of

Panâsoe , kok , koker ; v . d .: panåsoe-gôlla,

de azijn , of de citroen , en derg . er in doet . Ein- suikerkoker . delijk draagt deze násoe -mákoewđe ook wel den

Si -panasoeng - inânre ittâna , een rijstkokens ver .

naam van násoe-doero, zooveel als een kook sel met

(nâse) ,

van

slingerplant .

Nâsoe -bâle-mákoewâë , of : pa- (S. bâle.)

jus of saus.

(noesa ), O. B.

rêde , visch met himbing , zout en veel water ge kookt.

soort

= wano wa Nº . 2 ,

Nâsoe -têdong -mákoewâë , of : parede , scheede (?) . V. d .: mádingesa , in een scheede zijn .

buffelvleesch met blimbing , zout en veel wa- (La-Gal . ) ter gekookt . – Zoo násoe - parede ,

van

ook násoe-mákoeváë, of :

m

(nåssa ), mánåssa , blijkbaar, zeker, vast.

hertevleesch en meer dergel. Mak . nássa , idem . Panåssa, vaststellen , overtuigen , bepalen , verze

gemaakt.

keren .

Nâsoe -palēle. Men zie: léle Nº. 1 .

Nâsoe -Boetoeng , Boetonsch kooksel, bestaan

Anåssâng , zekerheid , blijkbaarheid , v . d .: re

de in : lâme-kandórá , met klappermelk en zout kenschap ; bijv.: mábêre anåssâng, rekenschap ge ven . - Sơeri -anåssâng, pas.

gekookt. Nâsoe -Djawa,

Javaansche

manier

om

de

Anissãi, zeker zijn ten opzigte van , zekerheid

rijst te koken , waarbij het water niet afgegoten erlangen ten opzigte van ; v . d.: een stuk dat men wordt. gesteld of afgeschreven heeft terdege nazien , of er Nisoe-tjámpa , of nâsoe -kåtji, lett .: tamarinde-, ook soms fouten in zijn. – Van daar ook : iets

416 (nâoeng) = tjinaong. Verg. het Mal .

met zekerheid vernemen , en met zekerheid mede

deelen .

nāwoeng, schaduw , lommer . Bat . laoeng, idem . III, in geni

nga (nâsari),'t Arab.

Mánàoeng, = mátjimion . Naoengi, = tjinaôngi.

tivo , hulp. ang (naä), Malawasch ,

dé.

aig ( 1º, nâí). Vergel. het Mak , náí.

Anaoengi,

Anaoengång , = atjinaốngång.

mênré. Máranâí, 0. B.

atjinaốngi.

( 1º . nâë ). Mak . soort van groote ménré, v . d .: aranâí -ko,

énré-ko.

lekkere roode visschen .

( 2º. naê), maar.

Paranaí, = paénré.

( 3º . nâë), mánâë , naderen , nabij -komen .

Naiking , = adéne.

Sinâë , másinâë , sinaểng, elkander naderen .

Mánaí, hoven ; bijv .: mánaí ri-bîmbaráë, boven

Pakanâë , doen naderen .

op het preekgestoelte. – Parêwa-mánaí, 0. B. =

(4º. nâë ).

oeloe. Verg . paréva op : éwa Nº . 2 .

Mánkë -nâë , versleten zijn ( een kleed).

(2º . nâi), inâi, Mak. = niga, wie ? ( Baw . Boeg . (naimi), 't Arab . Mes, aangename Chrest . II , bl . 335 , reg . 9. ) positie , overvloed , goederen , vreugde. ang (nâoe ). Mánâoe -nâoe , brommen , knor ren , ontevreden zijn , op.

Djannatonnaîmi , ' r Arab . mucili kis, de hof des overvloeds, het Paradijs.

Anâoe-padewang , knorren over , brommen we gens ( iets).

A. (nâ basá ), = nākasá .

Sinâoe -nâoe , samenbrommen , knorren, ontevre

ng (nahâne), het Ar.gšas, syntaris.

den zijn , brommen tegen iemand, enz .

ad (nra ). Twaalfde letter van het Boegine sche Alphabeth .

we het hoofd .

(nråte), regts en links buigen met

417

- ) (tja). Dertiende letter van het Boegineesch

a)

(tjîkoe), = tjéko Nº. 3 .

na ( ljſko).

a)

Alphabeth.

Tjiko-tjſko,

naam

coner

- ) ( 1º. tjá ). – Ôerå -tjá. Verg. op tá Nº. 5. soort van visch. Mak . idem . (2°. tjá ), het Mal . , Sd . en Jav . Tjap, zegel, sig

:)

(tjîká), mátjîkå, smal , eng. - ( ljóčka ) , mátjoeka , = mákálji, z

net , stempel, en v . d .: alles waar een zegel op

staat , als : een pas, enz. Mak . idem . – Tjáâpi, Ritjocka ,

rikálji, gezuurd , of zuur gemuakt ,

worden .

Irandmerk .

Riyatjoekângi dâoe-lolôna , de jonge bladen wor

( 30. tjá ), = tjé, foei.

( 4º. fjá ), = tá Nº. 3 ; bijv .: Tžákóró,

tákóró, den gebezigd om mee zuur te maken , of als pakátji.

verg. kóró Nº. 1 .

(tjočki ,) 't Mal . Tjoekie, soort van dam

a) ( tí ), het Mal . Tjit, of tšitta , 't Jav . Tjita, spel . Jav . idem . sits, gebloemd Chineesch lijnwaad. Mak. idem .

q ( tjóe ), mátjóé,

y (tjoekoe), zich voorover buigen met het

máljóewá. Verg. tjór- hoofd .

wa Nº . 1 ..

Patjoekoeï adâë , zoo sprekin, als men tegen zijn

Paj (tje ), woordje om afkeuring te kennen minderen behoort te spreken .

Vergel. Tjónjá

te geven , ons foei. Mak . idem . Mal. tjih, idem . urátány. Bijv.: Tjé , âdjá -na, foei ! doe dat toch niet.

Tje!

moelôkka - si paimång ?, foei! ga je al weêr heen ? a)

kanon .

Tjoekoeri, zich ergens over heen buigen , bijv. over een ' zieke.

( 1º. tjóeké ), = soeké Nº. 1 .

( 1º . (tjàká ), goed stellen , bijv .: een

Mak . idem .

Van daar : tjakâkång, de

( 2°. tjoeke ), salaris , voor den regter bijvoor

bout van ijzer , of wat het ook zij, waarop het ka- beeld , bestaande in een zeker gedeelte , hetzij in non rust. Mak . tjakákkang, idem . Van daar ook Natura of waarde , van de personen of zaken in de overloop, een kromhout achter delénybe-lémoe, kwestie.

Mak. idem .

Sd . en Jav . ljóéke, het

dat in het midden een gat heeft, om door middel Mal . Tjoekpj, cijns, accijns, tol, impost . van een 'pen een'lela op vast te zetten . Ook wordt de kluiver daaraan vastgebonden . ( 2 °. tjåkká ), mátjákka , = mápâtjing. ( 3º. tjakká), = djákká Mº. 2 .

... ( tjîka) , kolijk. Mak . en Mal, idem.

Mátjoeke, salaris ontvangen voor de behandeling van zaken ; bijv.: oetjoekeï -ro wârampârange , ik ontvang salaris van die goederen.

Tjoekêyang , a) als saluris mtvangen voor per sonen of zaken in kwestie ; bijv .: siyâga ôwang 53

418

moetjoekêyangi îya -ro wärampârange?, hoeveel sa - uitrukken, of uittrekken : makoeñrái- pabóébée , cene laris ontvangt gij voor die zaken in kwestie ?

vrouw die (zich het hoofdhaar van voren ) een

6 ) als salaris ontvangen of invorderen van weinig uitgetrokken heeft. iemand ; bijv .: doewan - rålla natjoekêyangi Lânoe

( 2°. tjêko). Patjêko, Wadj . = 't Bon . djónyké,

ri-iya-ro wârampârange, twee reyaal ontvangt hij verlenging van de taiping, achter aan het huis, als salaris van NN . voor die zaken in kwestie. Atjoekêyangi Lânoe , m) NN bezigen om het

en met een eigen dak . Bîlí- tjêko, waarschijnlijk = patjéko. (La-Pad .)

salaris voor te ontvangen , d . i .: het salaris voor

(30. tjêko), = tjékong.

NN ontvangen ; bijv .: oewatjoekêyangi to-mábitja

( 4° . tjéko), = ījéko Nº. 3 .

râë sikoewa, ik ontvang zooveel salaris unor den

rajona (tjékong ),onopregt . Mak.djékong,

Regter.

djéko, idem .

b) het den Regter competeerend salaris betalen ( voorschieten ) voor NN ; bij voorbeeld : oewatjoe

Sîma- tjékong. Men verg . síma . Tjékôngi, onopregt handelen jegens.

kêyangi Lânoe doewanrilla, ik betaal voor NN de

méyong, kat.

ja to ( tjôkke), = tókke.

door hem verschuldigde twee reyaal salaris.

aj ,

ai (tjôki ), Sid .

( 1º . tjêka ),, = djéka Nº. 2 .

Ara (tjôkko ), uitbotten , ontluiken .

Tjekâï, = djekái. (La -Gal . )

janna

( 2º. fj @ kka ) , onregt jegens anderen . -- Tàoe

Tjokkôngång - isi , plaats waar de tanden silten .

( tjøkkong ), = todang.

máijêkka , iemand die onregt pleegt jegens anderen . Hiermede in de bâsa to-Båkkå bedoeld : nyárīgi ads or (ijékeng), mátjékeng, Bon , neder- Nº . 1 , tandvleesch , en gezinspeeld op mijinji Nº . 2 , hurken , op de hurken zitten ; v . d .: mátjákeng-fj keng, overdragt . geb. van een praauw , die van achteren diep ligt.

zich vervelen . -)

(tjåkkoe ), inkrimpen , vooral gebez. van

Daar nu de inlander bij den deu penis.

Mak . Tjakkoeroe, idem .

cožtus soms op zijne hurken zit , beteckent poera -ni cener plaut, de Kaempferia riyatjékéngi zooveel als : zij is beslapen .

Ook naam

Galana L. , wier

Mak . wortel in de geneeskunst der inlanders gebezigd,

tjéngke, idem.

doch nooit aan mannen gegeven wordt, als vol

rajona ( 1º . tjéko). Makoenrâi-mátjéko, gens inlandsch begrip impotentia teweegbrengende. of : patjéko. Geb. van een jonge vrouw , die bij Mal. Gjakoer , Jav . kënjtjoer, Bat, asijor , idem . gelegenheid van een feest, na eerst het voorhoofd

Tjåkkoe -ni, hij is in malkander gekrompen ;

van boven met warme asch besmeerd te hebben , v. d . overdragtelijk : hij is in zijn' schulp gekropen . het hoofdhaar in den vorm van een boogje , uit

so

(tjåkké), mátjåkké, koud. – Má

trekt of afscheert. Van daar zegt men ook van tjåkké -to -wâloe. Verg. waloe. – Mátjåkké båssi. zulk eene vrouw : makoeñrái pakállóé, eene vrouw

Verg ,bảssi Nº. 1. – Bêta -tjåkké, zonder gevecht

die (het hoofdhaar van voren ) een weinig wegge- (dle hitte van een gevecht) overwinnen . schoren heeft ; of ook wel naar het Mak . bóébóe,

Mátjåkké-tjåkké, koud , in overdragt . zin ; bijv .:

419

máljékké-ijåkké iuinawakkoc rikô , lett .: mijn ge -fvens toe, vol met rijst. Mátjåkkó -vi clốna, hij heeft moed is als 't ware koud , d . i .: koel, jegens u, d . i .: zijn ' maag overladen . ik neem u kwalijk . – Mátjåkké- tjåkké-ni lâsa - lasâë,

A tjåkkôrång , bezigen om door middel van een

lett .: de ziekte is al bekoeld , d . i .: afgenomen in hef- lapje op de tong uit te persen, of te druppelen ; bijv .: tigheid.

Wånni mátjåkké -tjåkké , lett .: koude, paboera riyatjákkôrång, medicijn die gebezigd wordt,

of : koele, nacht; aldus genoemd de nachl, die om mee te tjákkó. volgt op de drie vånni ápi-api. Nº. 1 .

Verg. op : ápi

a)

a (tjåkkong , of:tjåkkông), nek. Mak .

Mátjákké -tjåkké, al etende en drinkende tjikoró, katjákoró, idem .

waken , de wacht houden , bijv .: bij het oprigten cener barvega. Van daar ook : mátjåkké - tjåkké-ni

wa ( tjikôdo), nekhaar . wurua ( tjákâdo-ado).

Ver

banderâë, geb. van het vaandel , wanneer een gelijk ado . vorst ten oorlog wil trekken ,

en

het vaandel

aj vra ( tjâkkará ), gemeenschappelijk. Mak.

vooraf naar beneden heeft laten brengen , opdat idem ; bijv .: âná-tjâkkará, gemeenschappelijke kin hoofden en bissoe's daarbij al etende en drinkende deren, kinderen van hetzelfde ouderpaar . — Tjakka waken . Gelijk mápálla dikwijls voorkomt als beeld rána gållârrånge, de gemeenschappelijke goederen van ongeluk en tegenspoed ; 200 bedient men zich van den gållárrång, goederen die hem zoowel als insgelijks van mátjåkké, om het tegendeel te ken- zijner vrouw toebehooren , goederen die hij na zijn nen te geven ; bijv .: bôla mátjåkké-tjåkké,

een huwelijk verworven heeft.

kuis , waar veel geluk woont. – Tâoe mátjåkké

a)

a

( tjákôró ). Verg . kóró Nº. 1 .

tjükhé, een mensch die veel geluk heeft.

a )na (tjikoerany ), een’ medicinale plant.

Patjåkké, koud, en v . d . overdragt. (in tegen- Men heeft daarvan twee soorten :mápoete, of wille, stelling van mápálla, warm , heftig ) kalm en rustig en kamớemmoe , of paarsche. doen zijn. (La-Gal . ) ara ( 1 ° . tjåkko ).

ajrav Tjåkko -tjåkko,

slaperig

zijn .

een Mak. tádódó, tjúdódó, idem .

wijd uitéén gevlochten toestel dien men over het

lijk zet , wanneer dit grafwaarts gedragen wordt . Mak . tjáko-tjáko, idem . ( Pl . XIII , Fig . 18.)

(tjakaroèdoe),

aga

ajona gelen vogel .

( tjakoeridi), = tšakoridi.

(tjakorîdi), soort van mooijen

Insgelijks aldus genoemd het rijks

( 2° . tjåkkó), een geneesmiddel , dat in een vaandel van één der zes hoofdvorsten van Wâdjó, lapje gewikkeld is , op de tong uitpersen , of liever die daarnaar dan ook den titel van Pátta - Tjakori. druppelen , waardoor de patient het slijm , hetzij diye draagt . Vergel . mijn Beknopt Verslag , enz. van boven of beneden , kwijt raakt. Mak.tjakkó, id . in de jaren 1857 en 1861 , bl . 68 , gelijk ook Tjåkkôri paboera ânáë , op bovengemelde wijze over de Wâdjorezen, enz. bl . 5 . het kind medicijn toedienen .

Pamoelang tjakorîdi, een geel tour voor het

Natjåkkoká, of : natjåkkôriyá inâne , ik ben aanbinden van de hanespoor. (La-Gal.B. Chr. II , meer dan verzadigd , lett .: opgepropt vol, tot overge- bl. 521 , r. 32. )

420 Tjakoridiyangênyá âwí. Deze woorden , die in

a) masa (tjanggôreng ), = kiljanggoreny,

de zangen der bissoe's voorkomen , schijnen daar dat eigenlijk Mal. is , doch in het Mak , en Boeg . te beteekenen : die mij een ' vrouwensarong van de geb. wordt voor eene soort van lange peulvrucht, kleur van den voyel ljakoridi te dragen geeft. Verg . die, evenals de láme , onder den grond zit ; terwijl Bí Nº. 1 .

de blaêren , een geliefkoosd voedsel voor de paar

a) ces (ijakâlång), soort donkerblaauw of zwart van kleur.

van

zeevisch , den , over de oppervlakte van den grond voort

Mak. Ijaka. kruipen , de Arachis hypogaea L.

lang , idem . – Wicí pârla baborwa- tjakáláng, kui

ad ag (tjøegalá),= đjórgalá .

ten ( eener vrouw ), die evenals de buik van den tzakálång -visch van onderen met een zachte glooi

a

( jagalêge) .

Verg . galige.

a ) a (tjânga). Mátjânga-tjânga, onbeschoft, onbeschaamd. Mak . idem .

jing oploopen . a ) is eas (tjak & lle), een kuif, doch kleiner dan de béká . Verg , béká.

ancas (tjekàli),

as

ajaa ( 1º . tjonga), opkijken, naar boven kij

ken . (NB . Slechts voor een

oogenblik ; tinjára

het Mak , sikali , dat daarentegen voor langer .)

afgeleid is van så pop-sikáli , nicht, en schertsen

Patjongáï adâë , 200 spreken als tegen zijn' meer

derwijze gebezigd wordt vari of tegen de bijzit, of deren past . Verg . toekoe en aráláng. vrouw , bijv .: lôkka-sâ ko mali tjinâmpå tjekalî!, komi

Naam van

Mak .

tjónja, idem .

eens even hier, meid! (lett .: nichtje.) Parkas (Tjêkelé) .

Tjonyâri, of : fjongåki, opkijken naar.

een

held uit de Javaansche legenden , wiens naam ook

( 2 ° . tjonga ), O. B. = lány. aje a

( 1 °. tjånge), mátjånge , ergens aan

in Boeginesche verhalen met roem vermeld wordt . hangen , bijv. de vrucht aan een ' boom . Van daar Båssi-ijêkelé, een piek met een klein vergiftig lem- overdragt .: Toewang Lânoe mátjånge- tjåñgeï ri met , alleen door voreten te gebruiken . NB . Wel- Nônna Weyânoe, sabảna mádimenti ri-iya, NN ligt heet deze lans naar bovengemelden Tjékelé .

is naauw verbonden met , hangt sterk aan , zeker

ajrosina (tjakalapinrang ), naam van meisje, dewijl hij zeer op haar verliefd is. een vaandel van Loewoe.

Re.

koewa moewelôriwi tâoe- lolowe, mátjångeo ri

Jose ass (tjakalêdá).Verg.op : lédå Nº.2.indốna, zoo gij van het meisje houdt, maak dat gij n'a

(ijîgi). Tjigi- tjſgi , kittelaar.

Pada ad ( tj@gé ), mátjêgé, sterk, flink, ge

met haar moeder op een' goeden voet komt . Patjånge, ergens aan doen hangen ; bijvoorb.:

zond vorden , bijv . yeber. van een’visch , die bui- patjånge soeråë ri-soempânna, ( riyållônna) bôttoló ten het water geweest zijnde, weder daarin wordt paboerâë, het briefje hangen aan den hals van het nedergelaten. Ook geb. van kinderen , die goed medicijnfleschje. beginnen te loopen , krachtig worden , van zieken ,

( 20. tjånge ), = 't Mak . Tjánge, roode roofvo

die reeds zoover hersteld zijn, dat zij weder krach- gel met witten kop . tig beginnen te worden . Mak . Tjénygeré, idem .

wa ( 1º. tjingkang). Mátjingkang, grillig ,

421 kuren -hebbend.

Mal ., Jav., Sd .: tingkah , gril, Verg. 6rso Nº. 1 .

kuur.

Tjâppá - ījâri, vingertop . —

Tjâppá-inga, neus-top. – Tjâppá- ånning.

( 2°. tjingkang ).

Very .

tátóngkang. ánniny. – Toedang ri- tjâppá-tâmroe; lett .: zitten

Tátjingkang,

( tjêngka), soort van láme . Mak . idem . op de punt van een ' hoorn ; v . d . overdr. gebez. van a

( tjêngké). Mátjêngké- tjêngké, La- iemand, wiens leven in groot gevaar verkeert .

moer. = Bon . mádising -disin ), gezond zijn.

Tjâppá-kêrøe, benaming eener positie van de schij

ajna (thôngkang) ( tjôngkang ,), een weinig naar boven ven in het gâla -spel. Verg. kéroe en gála Nº . 1 . omgekruld. Geb. van lippen . ia ( tjôngki ) ,

Mak. idem .

Tjâppá-pabewoengång .Verg .: pabewonjány . -

tjódo Nº . 2 en sớdo Tjâppá-bårrå.

Nº . 3 .

Verg.: bárrá. – Tjâppá -barâtång.

Very : barátång. -- Tjâppá -boeliya. Verg .: boe

inca ( 1º . tjångke), het Mak . tjánjke, het liya . – lījâppá-lolôsoe. Verg .: lolósoe. Mal. tjánjken, het Sd . en Jav . Tjengkeh, nagel , kruidnagel, Caryophyllum aromaticum L.

Atjappâki, een einde maken aan iets, eindigen met iets; bijv .: dé oewatjappâkiwi pakassoewiyâk

Soelå boenga -tjångke, soort van scolá , dus ge- koe ri- Âlla-taala , ik eindig niet met God te dienen , noemd wegens overeenkomst met de bloemen van ik blijf God bestendig dienen .

Potjâppá , tot uiteinde hebben ; bijv .: poijappá

den tjångke -boom . Verg. sorlå .

ījảë, een slecht einde hebben , op kwaad uilloopen.

( 2 ° . tjångke), Loew . = bánokará . wa

(tjangkoening) , Mak. = Tjangkor:ling.

a ) a ( 1º . tjậpi ), = sápi, rund, os, koe. Mak.

naa (tjângkirí ), kopje . Mak. idem . Mal. idem. Sd ., Mal. en Jav , säpi.

en Jav . Tjangkir, Bat. sunkir.

Âua- tjâpi , kalf.

( 2 ° . tjâppi), Mak . één van de dertig soorten

waas ( tjangkoeling ), inlandsche lekkernij van kaarten bij het putowi- en kowagónygon -spel. ja ( 1º . ijâpoe), het doode, of vergane, vel

van klapper en bruine suiker met een weinig meel, gebezigd als vulsel voor gebak.

Verg, pa- op

cen ’ steenpuist , of wond , v . d .: mátjápoe-ui

lisá-bépa op liså. Mak . Tjangkoeniny, idem . We l& ttauge, er is reeds verdord vel ( vervelsel) op de gens de roode kleur soms met bloed vergeleken. Zoo bijv. in de Másagála , of kinderpokken -zany.

aw ( 1º . tjậpá ), of : ijapá -tjâpá, gering ach ten ; v . d .: wagen .

Mak. idem .

steenpuist. ( 2° . tjâpoe), = sápoe Nº . 4 .

( 30. tjâppoe), op , niet meer voorhanden, geëin

Bijv.: natjâpá- digd ; Mak . idem ; bijv .: tjậppoé-ni, na-dépa na

tjậpáká padâkkoe tâoe , mijne medemenschen achten gånnå paîmång , op is het geld , en nog is het niet mij gering,maken misbruik van mijne goedheid .--- voldoende., d . i .: ik ben insolvent.

Tjâppoc-ni

To -mátjâpá, waaghals ; lett .: iemand die alles ge- riyabâlilîkång , ( het kruid ) is opgeschoten. – Tjâp ring acht , tegen niets opziet.

poe -àraba,

de

laatste Woensdag, vóór Nieuwe

( 2°. tjâppá), end , uiteinde , ' t uiterste van iets , Maan ; alsdan een ongelukkige dag , en niet ge bijv . van een kleed , van een stok , van een hoofd- werkt , maar gebeden . De daarop volgende nacht Tjậppá-oeti.. cen gelukkige voor dieven . stuk des Korans, van een' vinger. – Tjâppá-oeti

122

Tjáppóelilíráng ( Mak . Tjáppoelilíkang,of :Tjam-

plant die geur van salie heeft, Conyza balsami

poelilíkant) geeft bij het vlechten van mandwerk fera. Less . Mak . idem . te kennen , dat twee reepen lontarblad niet be

Tjậpo- tjâpo, soort van eendeyroen , of kroost ,

hoorlijk rondloopen ( lîlí ) , en dus niet behoorlijk welks wortels op den bodem

van

het

water

op elkander sluiten , zoodat het behoorlijk rond staande, geliefkoosd voedsel voor de eenden zouden loopen als ' t ware uit, of gedaan is ( tjâppoe -ni ) . opleveren.

NB . áwa-kávang insgelijks cene soort

Van daar : mánâwa-nâwa tjâppoelilîrång , verward van eendegroen , doch dat met zijne wortels boven denken , door kommer of wat het zij.

op het water drijft. Verg. op iwang. Mak idem . a) Ja ( tjậpong ). Tjâre - ijâre tjâpong. Verg .

Aijâppoerång , einde ; bijv.: atjâppoerånna -naê, dit is het einde er van , dit is het laatste .

Detjên- op : tjáre .

na nasoero-elâoewi ambộkoe, iya lébá -mani atjâp

aja (tjâpång ), Bon . = 't Wadj. kadaro.

poeränna, het is goed dat mijn vader het laat vra

Tjâpång -tjâpåīg ,

gen , dit is juist volkomen het laatste .

Bon. =

het Wadj . kada

Atjappol- kadéro ; bijv .: iya tanrowalêkoe ocpaềnré -mânângi

rång -adâkkoe -naê, dit is mijn laatste woord .

Tjâpång- ijapåkkoe lồwá-lowâkoe , lett.: ik neem .

Atjappoèrång-előkoe -naê, dit is mijn laatste wil

zelfs mijn’tjápång -lipanj, alsmede mijn ' lórcá

(ik maak geen

verandering meer in mijn be- lówá's ( very. op : lóvá ), d . i .: zelfs het nietigste

Îya-toe moepakoewâkkoe , oewinroe- huisraad , in mijn eed op. Zin : “ moge zelfs dit

sluit).

atjappoteran -ui rîko , derijl gij mij zoo behandelt, alles beschouw ik onze vriendschap als uit (geëindigd ). a ( 1º . tjâpé ), rood en ontstoken van

a) oogen .

vervloekt

zijn ,

wanneer

ik

onwaarheid

spreek !” ma ' ( tjipá ), één stuk van een schub op den

Mak . idem . Vergel. het Sd . , Mal. en Jav . poot van een’haan , omgeven van vijf andere stuk

ijapē, vermoeid. — Tjâpé-mádêndang, zeere oogen ken. hebbende. Men zie déndang.

Verg . op : sissé Nº.6 .

a )a

( 1º . tjipi),

sipi Nº . 1 .

Bâssi

( 2° . tjâppe ). Verg. sáppe Nº . 3 .

tjipí, = bảssi-sipí . – Tátjipiü djarikoc , = túsipíi

Riājaí-tjappêyang, = hetMak.nidjäi-pasúmpe,

djarikoe .– Tátjipíï wadjoekoe, = tásipúi wađjóra

geb. van het toenaaijen van een scheur , waarbij koe. – Natjïpiï katốba, = nasipiä katõba . men den draad gedurig , na dien door de beide

Riljipi, = risipi, = ripipi, soorten van straf.

kanten van de scheur gestoken te hebben , schuins

Patjipí , = pasipi.

over de digt te maken opening heengooit, en dan

Patjipîna bockange, = pasipína boekange.

weder doorsteekt .

Patjipína-batoewe , = pasipina batõewe.

Dit is een ' slordige manier van

naaijen , en daarom soms overdragtelijk gebezigd .

Patjipi- ījiūjirí, = pasipi-Tjidjirí.

om aan te duiden , dat men zich weinig moeite

Voorts is patjipí, evenals pasipi,

geeft , om cene in de vriendschap ontstane breuk të heelen .

ajaa ( tjâpo ), soort van plant, Mal. tjapā,

a ) de papipí boven op het dak van een buis,

onder de patoekoe , 6) de papipi's van de timpálädjá,

423

c) de papipi's, die de toenålba's op de arátaño's

ks (tjoepang ). Tjoepa -tjo - patý, aan stu

w

ken houwen ( een lijk ).

vastdrukken .

(2°. tjîpi), mátjipi, smal, eng .

roja ( tjêpá ), soort van visch (plat) . Mak . idem .

asa ( 1º. tjipe ), = tjáppi. ( 2°. tjîpe). - Si-tjipé, Loew . = si-sûnné. Verg . sånné .

inde a (tiêpe), mâtjêpe, = mátjipi. Verg . tjépi Nº. 2 .

ana (tîpó ), een plat hoofddeksel, of mutsje, dat men boven op het hoofd legt van een lijk onder de djórmba . Mak . idem . Zulk een tjipó

Pena ( tjepó). Verg. tépá Nº. 1 aw (tjøppá ), = sóppa. waaa ( tjóppó),

tóppó.

Tjõppó

ook uitsluitend door vrouwen gedragen bij het inânre -maoeloe , het bovenste gedeelte van een ' bidden , onder de talékkó, of bówong, en dan ook malige , of een’ pánjlja, of een’ saññángång bij het wel aná -bówong genoemd . ( Pl . XIV , Fig. 15. )

maorlóc- feest.

Alîri-fjöppó. Vergel . aliri. -

Tjípó-tjipó, soort van sóngkó of mutsje voor Tjøppó -bôla, het bovenste van 't dak van een huis. kinderen, en ook voor groote menschen , gemaakt Tjøppó -boèwoeng, het bovenste van de kruin van van tjáre-tjáre. Mak . idem . ( Pl . XV , Fig. 22.)

het hoofd. Van daar ook geb. van het leggen van

Âná mátjſpó-tjîpó, een kind , dat bij de ge- zekere medicynen boven op een kinderhoofdje.

NB.

boorte als 't ware een tjipó- tjipó op het hoofd , hieraan groote invloed op de vorming van het dat is : een vlies over het geheele hoofd , heeft , wij karakter toegeschreven. (Mak. tópoló .) zouden zeggen : met een helm geboren is .

Ba

Me- roega doewa tjoppóna, een'barõega met twee daken.

mâná -ni âná-mátjſpó -tjipó, zij heeft een kind met een helm gebaard.

Patjóppó -boewoeng, de medicijnen , voor bo vengemeld doel gebezigd. Verg. bijv. sorgi-mánaí,

Ripatjipôri, van een ’ Tjipó voorzien worden ; op: sorgi. – Bâra ritjõppó -boềwoe -ko patjõppó v.d .: ripatſipôri kaloekoewe tátjêdi pasapoe -poete, boewoeng-dâré, welligt zijt gij beplakt met de pa de klappers werden elk met een witte pasapoe in den Góppó-bóéwoeng van apen . NB. De apen zouden vorm ran een' tjipó overdekt.

w

eene zekere soort van blaêren (welke ? onbekend)

( 1º . tjoepá ,) opiumpijp . Mak. idem .bezigen.

Wanneer iemand

die blaêren weet te

Mal . , Sd . en Jav . toepaq, de kop van een ' opium- vinden, en voor een kind bezigt, zoude hij dat pijp, ook de pijp zelve. Vergel . atengkong op daardoor een ' apen -natuur deelachtig doen worden, tényko.

dat wil zeggen , het geneigd maken tot diefstal ,

( 2° . tjoupá ), het Mal. Ijuepaq, soort van maat . doch het ook voor ongeluk bewaren , wanneer het Één tjópá = vier kötti's, of vijf Amsterdamsche soms cen ' val mogt doen . poden. – Tjoepầna riyatjoepâki, gântang riya

Potjóppó, hoogste.

gantângi, hij wordt gemeten met zijn 'eigen ' gân

Makoenrâï tjôppó , = makoenrãi mákássing,

tang , d . i .: hij wordt gemeten met de maat, waar- een schoone vrouw . mee hij anderen meet .

wa ( 1º. tjåppa) , verbond .

Mak . Tjappa,

424 idem . - Mátjåppa, een verbond sluiten . -- Tjåp

(9º . tjippa ) , O. B. = bóré. ( La - Gal . )

paï to -Bonê, een verbond sluiten met de Bonieren .

ina (tjâppi), geschonden . Mak . Tjáppi, idem .

Tjå ppâë ri-Boengâë (of: ri - Boengâya ) , het Boe- Mal. Tjāpiq, misvormd, mismaakt aan hand of voet Tjåppi -timoena ,, hazelip . – Dé jippina,

ngaaisch contract, gesloten in de legertent van bijv.

Speelman tusschen Boengáya en Barómbong . Men er is geen stuk uit ; overdragt . geb. van een mensch zie

Valentijn

in

Nieuw-

en

Oud -Oost- Indie , die in alles regtvaardig handelt.

Deel III over de Makassaarsche zaken .

Tjåppi-ni

Tjåppa asiājanjtjingånge, het verbond is geschonden. –

máboengâë ri-Ôedjoempândang, lett .: het verbond Ritjåppiï petaoena gâloenge, de dammetjes der dat gebloeid heeft, d . i .: tot volkomenheid gebragt rijstvelden worden hier en daar waar er oneffen is, te Ôedjoempándang, of : in ' t Fort Rotterdam , heden zijn afgesneden. – Moe pepånna si-tjåppi d . i .: het te Ôedjoeipândany in 1824 vernieuwd (rilolôngång dê-to , er is zelfs geen stukje van de Boengaaisch contract.

planken (van het schip ) meer gevonden.

( 2°. tjåppa ), mátjåppa , deelgenoot zijn van , meédoen aan

ajaa

iets ( Mak . tjáppa , idem ); bijv .: busje ,

om

( 1º. tjåppó), een blikken doos of

bijv . kórma - kóema in te doen .

Mak .

máījäppa ri-asiājanjtjîngång -baroồwe, deelgenoot |Táppó , idem . zijn van de nieuwe overeenkomst.

( 2 °.

tjåppó) , de kop van de opiumpijp, of

Patjåppa, deelgenoot maken van , laten mećdoen atengkóny. Verg. tjó -pá Nº. 1. Mak . tjáppó , id . aan iets;bijv.: narêkoewa milli -kí bårrå ,kípatjåp- Deze kop ook genoemd tjórling Nº. 2 . aja ( tjåppå). Bâle - tjåppå. Aldus te

pa -tówá , of : kipatjäppâi- tówá , zoo gij rijst koopt,

Pa

laat me dan ook in uw koop deelen ; d . i .: doe er lípoe genoemd de bâle-úsáng, dewijl er eens een vorst van Palipoe geweest is , die kroe- La- Osing

mij dan wat van over.

Sêre sitjåppa , gezamentlijk dansen . ( B. Chr. II , | heette .

( 30. tjåppa ), verlangen , verkiezen , het een of

rajna (tjepâga ), = het Mak . Tjampâga.

ander .

Mânoe- tjepaga ,

(4°. tj& ppa), = tjåbbang. Ritjåppa -tjåppa, = ritjábba-tjábbang.

Tjåppå -tjäppå, kleine bále-ósång, doch

niet zoo klein als de ósá -kósång.

bl. 300 , 1. r .)

soort van hanen , die rood ,

zwart , geel en wit van kleur zijn . Vergel.

Gjábañg.

jawaeva (Tjoppómêroe). Aldus in de

La -Gal. genoemd een land in den Hemel.

Verg. tjóppó ( 5º . tjåppa), = såppa , smakken . - Mátjâppa- Verg. tióppó en méroe. bawi, smakken als een varken , d . i .: sterk smakken ,

una (tjapâtoe ),

( 6º. tjåppá ), mátjåppá, onbeschoft.

Nevne

sapátoe. ( tjapâdé-pâdé) .

Verg .

(7º. tjåppá). Tjäppákång, de knip van de strik- pádé. lans , die gewoonlijk van hoorn gemaakt wordt.

Naa (tjappatjoèni), soort van heester,

( 8 °. tjåppa), de tiende dag van de bilany-dúrva- welks bladeu en takken met de vruchten gebezigd porlo. Verg. op : porlo.

worden voor het zwart-maken van baar -olie .

495 Aná - ljappatjđeni in sommige landen , bij voor

Patjîbo, = patibo.

beeld in Tanêtte , ook gebezigd voor aná - 86enre.

Patjibôwi, = patibówi.

Verg. soenre.

Sipatjibowi,

ainaga (tjapiyo ), hoed . Mak. en Mal . idem . ' t Port. chapeo, 't Frausche chapeau .

sipatibówi.

Pa ) a ( 1º. tjêba ), aap. Er is ook eene soort van spel bekend onder den naam van tžéba of aap .

una (toepiring ). Patjodpiriñgång, 0. Het wordt gespecld met een klein rond langwer patjái- tjairing. Verg. Tját. (La-Gal.) pig stukje hout (of andere stof ) en een stokje

B.

saj sasa Mak . idem.

(tjệperé ), soort van schaal. (patámpoe , verg . op : támpoe Nº . 1 ) . De kunst be

Mal. en Jav . Tjeper, vlak , ondiep, staat hierin , dat men dit rond langwerpig stukje

hout, hetwelk evenals een aap op en neêrspringt ,

plat. Verg. tálång. (Pl . X , F. 27.)

'Wag

(tjapila ),

mátjapila,

praatziek. en daarom Téha genoemd wordt, door

Mak . idem.

van de patámpoe tegen een paal aankaatst. Wie

ansasia (tjapalêngång ). Verg.lângång.dit doet, anagas

middel

(Tåppalâli ),

soort

wint

het van al de anderen. Wie

van wa- voorts de tjéba , wanneer die in de hoogte gegooid

terhoen .

is , mist , zoodat dezelve op den grond valt , krijgt

qasasa

(tjâppoelilîrång).

Vergel. een streepje ( âsoe) aan .

tjáppée.

( 2 °. tjébá ), = tébá, inhouren , afhonden. Van

- a (tjâbang), een bagatel, een kleinigheid ; daar ljébá gebez. van een langwerpig likteeken op bijv .: iya ri -allîna tanâë - ro , tjâbang-moèwa-ro, het voorhoofd , als ware het een boom , uit welks de prijs dier landerijen , dat is slechts een bagatel.

bast een streep uit -gehouren of gehakt is . Verg .

Tjâba -tjabângång , als een bagatel beschouwen tjóbó Nº. 2 . iets.

Tjébáï, of: tjébâkângi, linrôna, hij heeft een

Atjâbang- tjaângång, iemand of iets hebben , vore, of likteeken , op zijn voorhoofd. wien of wat men met te weinig achting behandelt , iemand of iets met te weinig achting behandelen . a ) & (thâmbang ), bakkebaard.

aaa (tjöba), pogen , beproeven . Mak . , Mal . , Sd ., Jav . idem ; bijv .: mátjôba ri-gâoe-mádêtjeng ,

Makass. en zich toeleggen op goede daden. – Ritjôba -tjöbaï ri

Mal . idem .

Sétange, hij wordt verzocht door den Duivel.

aj & ( tjåboe ), máłjāboe, fijn gemalen , fijn,

Tjøba, = tånabénenge. ( B. Chr. II , bl . 214 ,

aan gruis ; v.d .: âwang-tjábóe, fijne awang, awang- r. 9.) gruis. – Paboera-mátjáboe, fijne medicijn ; v . d .: medicijn in poeders.

Nampoe angkänna mátja - terhand langs den mond strijken , zooveel te kennen

boe , stampen totdat het fijn is. Tjaboèki, of : pakatjábóe, fijn maken . a)

a ) a sá ( tjôbé), met den wijsvinger der reg

a ( tjåbēñg), 0. B. = póle , komen .

Jaa (tjibo), = líbo N°. 1 .

gevende , als dat men te onregt door iemand be schuldigd wordt , en zich dus om zijne bestraffing niet bekommert.

Het komt in bedoeling neder

op ons : je liegt het. Mak . Tğóberé, idem . 54

1

426 ada ( 1º . fjóbó ) , = tóbó Nº. 2.

Píso - metje, waarvan men zich bij het dîner bedient ,

evenals onze in Oost -Indië algemeen gebruikelijke

tjôbó. Verg . piso.

( 2 ° . thôvó ).

Anjârang-tjôbó , een poard met vingerglazen . Mak . kimbókanğ en Mal. kömbökan,

een ' vlek van voren op den kop .

Tầoe-tjóbó, idem . (Pl . XI , F. 17 en 18. )

iemand die een groot rond likteeken op het voorhoofd

n'a 2 (tjábiya ), soort van medicinale plant,

heeft . NB. Wanneer dit likteeken langwerpig is , piper longum . Mak . Tjabiya, idem .

saa ( tjabêroe ). Verg. béróe.

hect het tjóvá. Verg. tjébá Nº . 2 .

( 3º. tjÔbo) . Máijôbo-tjöbo ,

onbeschoft. (La

Jaag alanga (tjabîlo -bilo). Verg. bílo. Ja as

Gal.). na cijábbany ),b-tittelen , bestippen ,besprik

(labalîvang ). Verg. wúli Nº . 2 .

J'a asia as , (tjábålloe-wållóe ). Vergel.

kelen . En dewijl de Inlander dikwijls bij het tel- vállóe N°, 2 . len stippen of streepjes op een ' baik of paal maakt,

Jasna (ijamboèwé). – Ôclí-tjamboèwé,

bezigt men máljábbampánni van het voor den coïtus soort van groote schelp , gebezigd om water mcê tellen en verdeelen der nachten onder zijne vrouwen . te hoozen . Mak . kóeli-təambórwé, idem . Patjábbaſſy -nâwa-nawânua, lett .: het aanstip pen van zijn' gedachte, v . d .: hetgeen door zijn' ge-

a)

( ījamming), het Mak . tjarámmeng, het

Mal. Tjärmin , het Bat . sormin en het Jav . fjörmin ,

dachle aangestipt , d . i .: aangeduid , wordt. ( El . os . ) spiegel. – Âti - ijâmming , lett .: het hart, het bin Ritjábba -tjábbang, met stippen , of figuren ,be- nenste , van een spiegel . In de bâsa-to- Båkkå hier

mede bedoeld rása Nº . 2 , kwik , als geb. om het

sprikkeld , of bezaaid , worden .

Paijábba-tjåbbany, cen geneesmiddel, dat in blik achter het spiegelglas te brengen, en gezin den vorm

van stippen op het ligchaam gedrukt speeld op : mañrása . Verg. op : rísa Nº . 1. -

wordt.

Tjâmming-mâta , een bril.

Tjabbânyang, lett .: bestipping , besprikkeling ;

Tjamming door de Inlanders ook gebezigd van

v . d . datgeen waarop wij door eenig tecken de de glazen ruiten onzer ramen ; v . d .: bôla-tjâm aandacht wenschen te vestigen. Zoo ook onder ming, een huis met glazen ruiten . anderen datgeen , wat wij tot voorbeeld wenschen aan

Mátjamming, met een spiegel, of van een spie

te halen. Men zegt bij voorbeeld : âla -sâï gel voorzien zijn , v . d .: zich spiegelen .

tjábbângang,

ála - sâï rápany, neem

eens tot

noorbeeld.

Atjammingi, bezigen om zich in te spiegelen ; bijv.: îya -ro adjoèwe mákoelle riyatjammingi, dat

Siijabbanyîyang tîkú , lett.: elkander aanstip- hout is soo mooi glad , dat men er sich in spiege pen (aanduiden ), v . d .: tezamen overeenkomen , ern ' len kan . day. (La -Gal .)

Tjâmmi-tjâmming, lett .: hetgeen op een spiegel

njaa (tjábbó ), = sálbó. man

( ljimbókäng ), soort van koppren- ,

lijkent , v . d . : schouderblad . Ripatjamningi to-bôutinye , men hondt bruid

glasen- , aardin-, of porseleinen handruusch -kom- en brnigom een

spiegel voor . NB. In de Borgine

427 sche landen bestaat ook de gewoonte om bij het overlijden van een' bóljo, voor het gezigt van den

(fjåmmi), = lámmí, ( ) . B

a)

inoeny .

ajev ( tjảmme), a) zich mandiën , of baden ,

ontslapene een’spiegel te houden , en dien ver- 6) mandiën , of baden. Bijv.: pôle -ná tjåmme , ik 1 volgens bij de voorname rijksgrooten te laten rond- kom van het bad . NB . máljámme klinkt hier in de gaan . Nadat dit tot drie keeren toe geschied is , ooren van een ' Inilander vreemd. — Lâo -tjåmme wordt de opvolger naast het lijk geplaatst, en den ânáë, het kind gaan baden . – Ritjåmmeï ânáë ri volke verkondigd , dat de vorst van het rijk nog oewâë-mápâtjinge, het kind wordt gebaad in het leeſt, doch dat de man die dien titel droeg ont-, schoone water.

Kêga-oewâë moetj &mme?, met

slapen is . Welligt moet in dit geval de spiegel welk water mandiet gij ? – Ritjåmme oewâë-pålla dienen , om te doen zien , dat die niet meer door watakkalêna, haar ligchaam wordt met warm water den asem

van den vorst beslagen , en deze alzoo gebaad. – Tjåmme-Såpará, op één der Woensdagen

dood , is .

van de maand Çafar gaan mandiën . Dit geschiedt (tjîmoe ). Tjimoc-tjimoe , dus genoemd over geheel Celebes ter nagedachtenis aan ' Hoe

het puntje van den bek der kickens. NB . Dit neemt saïn , die den tienden der vorige maand (Moe'har de Inlander er gewoonlijk af, dewijl de kiekens rem ) op een ' Woensdag gedood werd . anders niet goed zouden groeijen . Met deze tjinoe

Ritjåmme, als badwater gebezigd worden. (Boeg.

( jimoe wordt soms vergeleken het puntje van de Chr. I , bl . 180 , reg . 9 volgg .) Tjiyi- ljigi ( kittelaar) , dat bij de besnijdenis der meisjes afgesneden wordt.

Tjåmmối anjârange, de paarden mandiën , en

Van daar zegt men : wel zoo , dat men ze terdege met water begict .

rêkoewa rikâttâï makoeſaiye, riyalâïwi tjîmoe- NB. Zonder dit laatste zegt men : tjámmeï anja tjimoena, indien het meisje besneden wordt, neemt range. men er als 't ware de tjimoe -tjimoe af.

Tjåmmêyang, bezigen tot mandiën, bijv .: oewâë

a • (ijodmí)). — - Tjoemí-tjơemí, inktvisch. pålla riſjímmêyang, of : ritjåmmêngi watakka Mak , idem . lêna , haar ligchaam wordt gebaad met warm water. ( tjómá). Mak . vet. Pakatjómó,

pakalóppo, vetmesten .

Atjåmmêyang , bezigen om mee te mandiën ; Verg . bijv .: kêga oewâë riyatjåmmêyang ri-anjârang, of

lóppo Nº . 6 .

a)

anjârang ?, van welk water bedient men zich voor

( 1º. tjåmmá ), een staafje van ijzer, paarden om mee te mandiën.

Oewâẽ mác - tieng

koper , zilver of goud , om de opium meê in de pijp mâka moewatjåmmêyang, water, dat geschikt is te doen . Mak . Tjámmá, idem .

( 2°. tjåmmá), de modderpoel onder de tâmping.

voor u, om mee te mandiën . Atjåmmêng , badplaats, badkuip.

Mak . tjámmará , idem . Verg. het Jav . ſjěměr en

Patjåmme, badwater .

het Mal . Tjamar , vuil.

ay

( tjåmmo), tandeloos. Mak . tjámmo,

A tjåmmåkkång , de plaats van de modderpoel idem . onder de táimping.

. )

.

( tjamoègoe ), O. B. = báwi.

498

a via ( ljamângi), - -

het Mak. ljumäni ,

soort van welrickend kruid , gegeten in de pálloe

avaa (tjåmmoèwá ) , vol. Mátjåmmoewá -moewá, tot overloopens toe vol;

mára . -- Tjamängi-Balânda, eene soort van tja- v. d . = málákoe -lákoe, iets terdege doen ; bijv .: mängi.

mânre tjåmmoewá-moewá, terdege eten . - Mákê

ajevia (tjamêngke), = rấnnoe, = riyo. long tjåmmoèwá-moewá, terdege zingen . Matjåm ( Tjamoemmol ). — Dâëng - Tjamoem- moewâri , zich ergens terdege op toeleggen . moe, naam van zeker Makassaarsch lied voor kin

a w (tâmpá). Patjámpá geb. van het be

deren , dat ook wel in de Boeginesche landen ge- vestigen der zeilen aan de tákalá, terwijl gólong

zongen wordt .

kólong slechts gebezigd wordt , wanneer de zeilen ( ijoemimi), soort van visch . (La- een weinig beneden de tákalá vastgemaakt wor

den . Mak . idem .

Gal . ) Verg . Gjormi-tjóemí op tormi.

a

via via ( tjámâné-mâne). Verg.

máné.

aw (tjâmpang ). Tâoe-tjâmpang, iemand die alles heeft of krijgen kan , wat hij maar verlangt.

a ) va (tjamâra ), gebezigd van zwarte buf

a ) a (tjampoe). Vergel. sampoe,

lipá,

fels, wier kruin en voorhoofd , soms ook het topje sarong. Van daar : tjampoe -tjámpoe, welligt let van de staart, wit zijn. Ook geb. van menschen , terl.: datgeen wat even als een sarong hetgansche die over het geheele ligchaam zwart, alleen voor ligchaam van een kind bij de geboorte omkleedt. cen gedeelte van het hoofd blink zijn.

Zulk een kind genoemd : ana -manjljáðji sibawa

Tjamâra-mátårroe, een zwarte buffel, die niet tjámpoe-tjampoena, een kind met een vlies over het alleen wit van kruin en voorhoofd, alsmede uit aan gansche ligchaam . NB. Wanneer niet het geheele het topje van den staart is , maar insgelijks witte ligchaam maar enkel het hoofd met een vlies over vooten , 200 niet alle, dan toch tvee of één, heeft.

adeva

op : tjipó .

(ljamêro ). Verg. éro.

qua ( 1º. tjoemiring),

dekt is, spreekt men van : áná mátjipó -tjipó. Verg.

Oud -Boeg.

wa

(tjâmpong ),

reiger.

Tjâmpo

mómpó; bijv. tjoemînimpalinonowe, de Zon gaat op. têdong, kleine soort van reigermet een bosje gele

( 2º. Tjoemîring ), = áná , kind.

Tjoemiring- veêren in den nek. — Tjâmpo -koera, kleiner dan

padiyadékoe, lett.: een zijdelingsch kind van mij; de tjámpo-tédong, en met donker- vale veêren. – v . d .: een neveu , een oomzegyer , van mij. vas

(tjoemâli), mátjoemâli,

máli. Verg. op : álí

Tâï-tjâmpong, reigerdrek ; en dewijl dit wit van máli- kleur is , ook gebez. om het semen virile aan te duiden ; van daar : tábåssí-ni tâï -tjampónna, het

avansa ( tjamalôti ), soort van fijne semen-virile is uitgespat. wollen stof. Mak . idem .

Tjampong -tjámpong, soort

van struik

met

(tjomolôti ), = tjamalóti. bloemen als een reiger die op één poot staat, behoo aj vas na ( tjamalawang), = samalawang. rende tot de Acanthaceae. aj vina (tjamoèwa), = tjåmmorrá.

aja (tjâmpång ). Tjâmpång-tjâmpåñg, hand

499 vatsel van een spinnewiel, waarmede men de lémpá- op Bali te vinden , en eenige overeenkomst heb lémpá of wara -warå omdraait. Verg. gánra. a) a

bende met de panása of nangka. Mak . tjampáda ,

(tjîmpá).Pâlo-tjimpá. Verg. op : pálo. idem . Vergel. het Mal . Tjampădaq en het Bal.si

wwa (tjîmpo ), = timpo. V. d .: fjîmpo- vodak, de Artocarpus inophyllum L. tjimpo dâra , soms vergelijkenderwijze gebez, van

ader .

vu (tjampoedâda ), gebez. van het ‫و رده‬ reeds appelvormig , maar toch nog niet eetbaar zijn

w

( tjoempa ),

ómpó, mómpó , te voor- van de djámpoe's, granaatappels en alle andere

schijn komen , zigtbaar worden . ya (tjoemping ), = tjáppi.

dergelijke ronde vruchten . Van daar overdragte lijk gebezigd van het in het midden reeds appel

Pan (tjêmpang ), ongelijk , oneffen (grond). vormig zijn van de borsten van een jong nog niet ajan ( tjómpá ), = ómpó. a ) aw ( tjompi ), = tjáppi. w

huwbaar meisje. Mak . idem . awan ( 1º. tjåmpaniga), B. B. = oela

( tjåmpa ), naam eener soort van boom mpoe.

met lekkere zure vrucht, Tamarindus Indica L.

( 2° . tjåmpaniga ), O. B. , soort van boom .

Mak . Gamba , idem . - Rirkoe -tjåmpa, als 't ware

we do (Tampêyañg),

naam

van een '

tot tamarindeboom gemaakt, waar men gedurig bla- kampong in Labâkkang ( regentschap in de Noor den van aftrekt. Geb. van iemand , die geld tegen derdistrikten van het Gouvernement van Celebes ). intrest opneemt , en er zich daardoor hoe langer Ri-palâwangånna'ſjampêyang Båte-bodlo , tusschen des te meer inwerkt. (Wadj. bl . In , reg. 12 , en Tjampéyang en Báte -boelo . Hiermede in de bâsa bl. 61 , reg. 19.)

Mádâoe -lôlowi tjåmpâë, de to-Bâkkå de

tusschen beide plaatsen gelegen '

tamarindeboom krijgt weêr jonge blaéren . Geb. als kampong Mátámpa bedoeld , en alzoo gezinspeeld zinnebeeld van iemand , die als 't ware verjongd op : támpa Nº. 1 , roepen . wordt. — Tj&mpa-Djâwa, soort van heester met

ajas as (tjampålle ), spel , waarbij men

veel doornen . – Tjåmpa -tjåípa , soort van medi- een’ duit in de hoogte gooit , en dan laat raden , cinale plant (water-afdrijvend ). NB. met dáoe of het wapen (odkí ), dan wel munt (bållang) boven tõengkå -tóengkå gekookt , en gebez . door hen , die is. Mak . Tjampälle , Mal. tjamplak, idem . een ' venerische ziekte hebben .

a quas

( tjampoelôkkó), soort van

a Nooa ( tjampâko), = itjó Nº. 1 , tabak. grashagedis, groen , wit en geel , gedurig roe ada dada (tjampêgo), geb. van iemand , pende o ! o ! die , ofschoon zijn leeftijd het niet meer gedoogt,

w

duas

(tjampoelikîrång ). Ôta-tja

er vog altijd op uit is , om zich op te schikken. mpoelikirång, een sierihblad , dat in malkander ge Mak . idem .

krompen is door de wormen .

n'da (tjampånga), jongens of meisjes, die pas volwassen of huwbaar zijn. wa

aj Naga a (tjampaloga), zoodanige pândó ( beslag ) cener speer , waarbij een gedeelte zwart

(tjampåddá ), soort van boom , veel tusschen twee gedeelten zilver of goud is. Mak .

430 idem .

Ritjampalôga , met Tjuñalóga -beslag be- is : " ik kan het hein nog niet naar den zin maken ,

ik weet nog niet, hoe hij alles wenscht gedaan te

legd worden .

a Nagin

(tjánīpalagiyang ), soort van hebben .'

a

zaakt. Mak . Ijampalagiyañj, idem . ansas . ( tjampalêyá ), soort van schelp (slak ) met vleeschachtigen staart. Mak. idem . Lâo máijâmpalêyá , lámpaléya’s gaan zoeken .

tâding) , verlangen , reikhalzend uitzien .

ju

(tjândoc ), Chin . toebereide

opium ,

die voor het gebruik door koken met water week of sapperig gemaakt is .

( 1º . tjîta ). Verg . het Mal. ijita, ge- idem . dachle , Sanskr. ījitta , hart , Bat. sita .

( tjảdi), Mak. = bailjoe.

)

boontjes , wier gebruik sterke diarrhée veroor

V. d .:

Mak ., Mal., Sd , en Jav .

Bat. sendoe .

-)

( tjadó), suffen , mijmeren , droomen ,

welligt in Oud - Boeg . máparifjita , in zijn gemoed niets doen . Mak. idem . -- Todang -tjâdó, zitten

of bewaren. Zoo ook : mátjita-ri, ergens suffen . aan denken , naar verlangen . (Baw .) Atjitâi, ergens naar verlangen .

Paritjita , = ininára . ( La - Pad .)

a)

( 10. tjîda ) , iemand verrassen , hetzij

door spoed , hetzij door vreenule , onberaden ' han delwijze ; v . d .: iets bijzonder gaan

doen , onbe

Poljîta , iets hebben, waarover men zijne gedach- zounen , tegen allen yoeden raad aan iets doen , enz . ten laat gaan, voor iets zorgen . (IIeld . Bône bl. 41, Mak, idem ; bijv .: naljîdaï naila , lett,: hij verrast, reg. 9 en 19 , La-Gal . B. Chr. II , bl. 509, r . 21.) hij neemt het, d . i .: hij neemt het gaauw .

( 2º. Tjita) .

Mâte

Naam cener plaats op Celebes , ritjida , in eens sterven , of veggerukt worden , te

wier bevolking als diefachtig bekend staat. V. d .: weten : door een ' boozen geest. Alzoo bijv . plotse báloe-to- Tjitáë, lett .: koopwaren der menschen van ling aan een beroerte sterven .

Natjîdaï ijika ,

Tjita , in de basa to- Båkkå gebezigd voor únoe- lett .: kolijk verrast hem ; hij Arijyt plotseling ko Natjîda - tjîda-mi tâua-Djawa, (het stoom

másoboe, iets dat geheim , of : achterwege, gehouden lijk. wordt.

schip ) wordt eenigzins verrast door Java , d . i .: het anas (tjîta -máróla), naam eener

plant, = bloe-parenreng.

stoom schip heeft Juva spoedig bereikt . -- Tjida- ko mángelôri, lett .: gij bemint verrassend gaauw , d .

a ( tjátoró ), ruitsgewijze, schaak- i .: gij bemint , vóórdat gij het voorwerp uwer gene spel. Mak . idem . Mal., Sd . , Jav . Tjātoer. Sakr . genheid eigenlijk nog kent. - Natjîdaï âpi, lett .: tjatoergiyga , soort van schaakspel. – Lipá -má- (het eten) wordt door vuur verrast, d . i .: naauwe tjâppá -tjâtoró , eene sarong die aan de enden (tjâp- lijks staat het eten op het vuur of het is reeds aan pá) ruitsgewijze geborduurd of bewerkt is . (tjândá ), geb. van eene soort van dans,

gebrand Naljîda -ni dôko to -máradjaë , de Gouverneur

volgens sommigen = lénigó ; v . d .: dépa oewisång bezweek aan een

kortstondige ziekte .

Atjîdao

oetjandakang oeni-gånrânna , ik kan nog niet dan- mâire, eet gaauw een weinig. -- Atjîdao tỉnro, ya sen naar zijn gånrang. Spreekwoord , welks zin gaauro liggen .

Natjîdawá tînro, een oogenblik

431 slechts en ik sliep. — Ritjida ripadânna to -málôlo,

njev (tjînde). Vergel . 't Jav. ljinde, vol

door zijn jeugdige tijdgenoolen voorkomen, verrast, gens Winter : zekere gekleurde zijden stof, van

het vaste land van Indië afkomstig ; volgens Ge

worden in den strijd ).

Patjîda, soort van ijzeren messen , door den ricke in diens Jav . Woordenb.: een zijden geba patiri of kopersmid gebezigd

bij het polijsten. tikte stof, een gebloemd zijden kleedje ; in 't Mal .

Mak . idem . ( Pl. XII , F. 7. )

V. d .: to -ripatjîda ijindi volgens Pijnappel: geschilderde zijden of ka

bâba - arôna, iemand wiens borst als 't ware met een ' toenen doeken , gewoonlijk voor sjerpen gebruikt en van Soerate afkomstig ; sjerp, gordel. Volgens de

patjida gepolijst is. (La -Gal . )

( 2 ° . tjîdá ), een uitroep van verwijt (Mak. idem ); kooplieden te Makassar heeft men aldaar onder bijv .: tjîdá ! magi moelokka ; na -moewisång, maega jinde

te verstaan : eene soort van katoenen of

boewâcīja, jongens ! jongens : waarom gaat yij ? en zijden stof, naar een bijzonder patroon en van het gij weet toch dat daar veel krododillen zijn .

vaste land van Indië af komstig ; b . d .: alles wat

Patjídá , iemand verwijten , dat hij door eigen 'daarvan gemaakt wordt ; vooral gebezigd voor schuld en

niettegenstaande welgemeende waar- buikgordel . In gedichten ook overdragtelijk

ge

schuwing in het ongeluk loopt of geloopen is . bruikt van schoone meisjes, en in één woord van (Mak. idem ).

alles wat uitstekend is in zijne soort . -- Tjînde

Papatjídá, verwijt.

( B. Chr.

I , bl.

207 , patôla, beste soort van tjinde, meestal van zijde,

reg. 16. ) :-)

doch ook wel eens van katoen . Verg. patóla Nº. 3 . (lidí), mátjidí, viesch zijn (van), den

Sotld -tjînde, een sõelå in den trant van cen ’

neus ophalen ( voor) ; bijv .: mátjídíká mîtar- ro ik tjinde. Very, solá . ben viesch , om

dat te zien . — Mátjſaíká ribale ,

ik ben viesch van den visch .

Tjinde ook benaming van één der rijksvaan

Mátjidíká mitar- ro, dels van Gôwa.

ik gruw er van , om dat te zien .

v (tjoeda), bâsa Bočki = Ijeorura, scór

Mápâkatjidí -tjîdí , of: mápeijidí-tjidí, er viesch wa, sédi , of ljódi. uitziende ; bijv . geb. van eten en dergel. - Tâoe

aj

(tjeda ). Tjēda - tjąla , soort van vo

mápâkaijidí-tjidí, een viesch menschi,iemand die er gel, welligt

Tjakorídi. (El. padond .)

riesch uitziet ; v , d . overdragt .: iemand die smerige

( tjêdi ) ,

Pa

sédi.

Tjedi-êdi,

dingen doet , hetgeen men zelfs toepast op iemand sédi-edi. die allerlei kuren heeft, ook op iemand die zich aan grootspraak en praal schuldiy maakt. Moewapetjídí-tjîdí , gij ziet er viesch uit. nyu ( tjidoe ),

sidoe.

eu

( jedé ) , weinig , een weinig ; bijv .:

tjēdé-manî , namîle , een weinig slechts en hij was dood , d . i .: het scheelde maar weinig , of hij was

Mátjidoc-dålló , dood. - Tjēdé (of : tjêdé-ga ) deljênna läppåkoe

hik hebben van plrizier , zijn ' lach onderdrukken en

moewanneng, lett .: is het eene kleinigheid ?, v . d .:

daardoor een geluid voortbrengen alsof men den hik het is immers geen' kleinigheid (het is immers veel heeft :

waaril ), dat ik ter dege los of vrij kome,

432

NB. Wanneer men spreekt van weinig men

(4º.

Tjodôwang,

tjôdo ).

bébé-bebérung.

schen , bedient men zich niet van līédé ,maar drukt ( Wålle) . dit door middel van tå -máéga (niet veel) , of má

Sitjodôwang,

sagala (zeldzaam) , of mákócrang (te kort komen )

( 5º. tjôdó ). Tátjódó, hinken .

uit .

( 6º. tjốdó), = tõdó. Tátjêdé, bij beetjes.

sibébé-bebérang. (Wålle ).

( thôndong ), kort of weinig haar,

Tjêdé -êdé, een klein weinigje.

korte of weinig veëren , hebben . Bij voorbeeld ge

Tátjedêking , een weinigje.

bezigd van een' haan met weinig of korte boeloe

Fade

( 1º . tjênde ). – Tjênde -tjendêyang, pašva (verg. boeloe Nº . 1 ), van een ' hen met wei

iets met gemak , of vlug, doen ; iemand met gemak nig veéren aan den hals , van eene vrouw met kort aankunnen ( Mak . idem); bijv.: oetjênde-tjendêyang- hoofdhaar, dat in den regel bij den Inlander zeer

leelijk heet .

moewa-ro , ik kan dien man met gemak aan .

( 2 °. tjênde), = tjénre Nº. 3 , draven ( paard) . Sava

( tjêdong ).

Tjóndong na -lóda door den Boeginees gebez.

Mátjêdong-tjêdong , van een haan met weinig bốeloe -paéwa, doch die

200 voorover liggen , dat alleen het vlakke van de leenig van pooten en alzoo geschikt voor het hanen handen en de toonen van de voeten , gelijk ook gevecht is .

Zoo ook geb. van eene vrouw met

de knieën , den grond raken . (B. Chr . II , bl. 105 , kort hoofdhaar, doch overigens mooi -gebouwd en bevallig in haar' beweging en manier van kleeden.

reg . 3.) aja

( 1º. tjôda ). Tjôdaêngá, mij

een

Verg. láda.

patjóda in de hand gevende. Patjôda, staf van

den Poewa-mátoewa der ken iemands voorhoofd ).

bissoe's.

v

Ook = walida.

tjôda ).

( tjoedâda ), mátjoedâda,

málja

nrára . Verg. fjáñrára.

Tjodâäng , = patjóda. (20.

(tjåddoeng), mátjåddoeng, vooruitste

a ) va (tjandâna ), sandelhout. Mak . , Mal .,

Tampoenốnó -tjôda, soort van sd ., Jav . , Skr. idem .

kleine knikkers. (Mak. bagóré- Ambong, idem .)

naaa ( tjádîyo -riyo ). Verg.

NB . welligt is dit ljóda = het oude sóda , goud, op: riyo. en worden deze

knikkers aldus genoemd van

wege het mooije. Java ( 1º. tjôdó), de klos garen , dien

naa ( tjádôró ). Verg .op : róró Nº. 4. a) Casa (tjádålló ). Verg. op : dålió. naaga

(tjîndoló ), soort van kruip

men van een’ ánátſké, welke met gedroogd dja- plant, wier bladen als geneesmiddel gebezigd gongblad of papier omwonden is , afschuift. ( 2°. tjôdo), afsnijden de kam van een’ haan.

Bângkoeng- tjôdo. Verg . bangkoeng. ( 30. tjôdo) = tjãoe, súće (?) ( La -Gal.)

worden. Mak . sinrólo, idem .

Jonasa (tjêndoló ), soort van in landsche lekkernij, gemaakt hetzij van rijste- of van sagomeel , dat als pap gekookt, en dan door

433 eene soort van bamboezen raam met kleine gaatjes gegooid wordt .

Als het nu den vorm van korrels

roje osa

( jêne ), mátjêne , ondiep . ( tjênnent) .

Tåna-tjênneng , of :

bekomen heeft , wordt het met klappermelk ver- tåna-tjệnnenge . Verg . op : tå . mengd , en zoo met stroop gegeten . Mak . idem . Atjêndolôkång, of : atjêndolôring , de naam

ja (juna ), soort van boom , de Makass .

van kunurnany, welks hout veel gebruikt wordt voor

bovengemeld bamboezen raam . ( Pl . XI , Fig . 29.) masten en roeiriemen . -)

(tjầní), honig. Hiermede de koepokstof,

wa (tjånning), zoet, aangenaam , lekker ; bijv.:

of nâna -kassoeríyanj, vergeleken ( vergelijk nâna adjoe -tjånning, kaneel, Cinnamomum Zeijlanicum Nº . 1 ), en dus ook genoemd tjáni.

Nees . – Towá mátjänning- ājampoe, aangenaam

ja idem .

zijn' meester aangenaam is , slaaf in wien men be

(tjâniñg ), begeeren , verlangen . Mak . zoete saguveer. – Âta -mútjänning , een slaaf die

no ( 1º. Tjina),

China, Chinezen ,

Chi- hugen schept; v . d .: een slaaf die als vrij mensch

neesch . Mak . , Mal . , Sd . , Jav . , Sskr . idem .

beschouwd en als zoodanig behandeld wordt.

( 20. tjîna), één van de dertig soorten van kaar- Mátjänning ininâwa , a ) zoet , aangenaam , van ye moed voor anderen , v . d .: vriendelijk ;

ten bij het patoewi-spel. (3º . tjîna), = tjinâmpå ; bijv .: bâtja tjîna, een

b) aangenaam van gemoed voor zichzelven ; v . d .: zich aangenaam , of lekker , gevoelende, zich aange

weinigje lezen .

(4°. tjînna), verlangen , begeerte. Mak . idem . – naam gevoelen , een pretje hebben ; bijv.: tjänning Tjinna -mâta , oogenlust , dikwijls eigen naam van ininâwa napogầoe , hij maakt een pretje, legt een een paard. Tjinna-måte, lett .: een toestand, 200 pleizierpartijtje aan.– 'Tjấnnin -râra, lett . : zoet van treurig , dat men als 't ware verlangt te sterven ; bloed (rára

dára ), v . d .: gezond van bloed , een

mooi blosje hebbende . Om zulk een mooi blosje te

v . d .: ongeluk, verderf.

bekomen, en zich alzoo beminnelijk bij de vrou

Mátjinna , verlangen , begeeren .

Atjinnâi, ergens naar verlangen : bijv.: tå-moe- wen te maken , kaauwt men soms sierih onder het watjinnâï baïtjoekoe, gij zult zelfs het geringste prevelen van allerlei gebeden. van mij niet begeeren .

Dit middel dan

genoemd : tjännin -rára (Mak . tjännin -rúra ). V. d .:

Siyatjinnâï, naur elkander verlangen ; bijv.: tå- mátjånnin-râraï bolâna Ânoe ,de woning van NN siyatjinnâïwi ri-wârampârang, zij begeeren niet el is als 't ware een toovermiddel, met andere woor kanders goed.

den : heeft iets bijzonder aantrekkelijks voor mij.

Mápâkatjînna-tjînna, begeerlijk .

Tjänningi, zoet maken .

Tâoe-katjînna-tjinnâng, iemand die zeer be geerig is.

maa ( 1º . tjỉnong), helder. ( 2 ° . thinồng ), mátjinông , ndong.

Atjänningång, of : atjänningi , met iemand , of

ergens mede , lekker zijn , in iemand , of iets , beha Mak. id .

gen scheppen ; bijv .: to-riyatjänningånge, of to

ījinwony, málji- riyatjånningîye , ri-Âlla- taåla , hij in wirn God be

hagen schept; 't Arab . xis xull

0) 55

434

Siyatjånuingång, in elkander behagen scheppen, eene soort van bak , doos of kofjer. ( B. Chr. II,

bl . 482 , r . 1 , bl . 508 , r. 32. )

lief jegens elkander zijn.

Potjänning , a ) zeer zoet , zeer beminnelijk , atjänningi.

1 ) = alžinniñány,

Tåddoeng-tjinaga, een ' lódjang, of bak , eeni germate in den vorm van een ' tåddoeng, een regen

Powatjänningång, =poljánniny,l.a, poljánniný , l.a, = alján- of zonnescherm . ( La -Gal.) ningång, = aljánnini .

ma (ljinagoèri), naam van een ' ge

(1jånné), mátjánné , draaijen , rond- ringen zeer algemeenen struik , de Sida acuta . Mak. draaijen (onbedrijv . werkw . ), een’tol bijv. Mátjånné pakitâkkoe , alles draait mij voor het ge

póyó-pöyó, idem . now ( tjinåppå), mátjinåppå, 0. B. =

zigt, ik ben duizelig . – Mátjánné tå -mákalầongi, mádétjent ( ?) (Elong .os.) zij draaijen rond zonder te werken , v . d .: zij lanter fanteren.

na

sasa a (tjanimilleré ),naam eener

soort van kris. Mak . Tjallamäleré, idem .

Matjánnêri, ergens rondgaan ; bijv.: ânoe na

non ( linâmpå ) , aanstonds, ook ons :

atjånnerîye padali , lett . : datgeen waar een rad , of eventjes , voor een oogenblikje. wiel , om ronddraait , v . d .:: as , spil. Siyatjånnêrång , om

Mak . sinampéré;

bijv .: tjinâmpå -motwa, eventjes slechts . – Mâoe

elkander heenloopen , of tátjinâužpå -moèwa, al zij het ook maar telkens voor

een oogenblikje.

draaijen .

Atjánnêring , eene soort van spel voor nog

casa (tjánêné).

zeer kleine kinderen , bestaande in een’staak , dien

ja

men in den grond plant, en waarop men een

Verg. néné Nº. 2.

(tjauầnná), mátjanånná, = ijapila . (tjinånnoeng) , nútjinannoeng, B.

stuk uitgehold bamboes met handvatsel steeht . - B. = mánjámúng. Het kind heeft alzoo met dit handvatsel in het

Tjinånngångi, = penjamányi.

handje slechts om den staak heen te loopen .

aaa)

Patjånné, doen ronddraaijen . A patjånnêkång , soort van spel , waarbij men

(tjanåtſi), stofregen.

Mak . bósi

rilji-riljí en Jav . riljih , idem . W.

(tjoenîya) , Mal. soort van pak

een duit ronddraait , en inmiddels laat raden , schuiten te Batavia in gebruik . wat boven zal komen , wapen ( beki) of munt) bål

lang ) ?

Vergel. Ijapálle.

aina (tjanira ), = tarílá . Âse- tjanira. Verg. ase Nº. 1 .

man (tjånnó ), zuiver , helder, van klank .

nga (ijânniñrâra ).

Verg . op : tján

Bijv . gebezigd van het geluid van een ' trompet.ning. na od ( 1º. tjinâga ), mátjinâgá , O. B. = mhgoroe. Atjinagâri, = agoeroewi. Paljinaga , = pagoeroe.

( 2º. Tinâga).

ana (tjannoewá), = ljamorwá, = ījám moeroe .

Dus iu de La-Galigo genoemd

Tjånngewá-noewâri ,

jamuruá -moevári,

tjåmmówá-moewári. anna

( jaunâwo).

Tjännâwo-pâwo .

435 Welligt zamengesteld uit ījám, = sång, = 't Mak .

a ) a ( ljînrång ), mátjînrång, een mooi slank

sanj, + rówo , = nó Nº . 2 , = het Mak . nãoeng. figuurtje hebben ; bijv. geb. van eene vrouw . V. d .: palậpa tjånnâwo -nâwo .

Verg. palápa op :

lậpa N°, 4 .

raje a ( 1º. tjênre). Tênre -tjenrêyang, tjênde-tjendêyang . Verg . tjende Nº . 1 .

( tjinâoeng ), =

ljinaony.

( tjinâong), schaduw .

( 3º. tjênre), draven ( paard ).

Mátjinâong, met schaduw zijn , in de schaduw idem . zijn .

tênre.

( 2 °. tjênre),

Mak. Tjenreng,

Verg. Ejénde Nº . 2 .

Tjênre-tj@nre

løna, of ook slechts : tjênre

tjênre , B. B. = ásoe Nº . 1 , of ook - báwi, lett .:

Tjinaôngi, tot schaduw zijn.

Atjinaonīgi, iemand hebben bij wien men scha- ( een beest) dat hard draaſt over de aarde. duw , en v . d . ook : bescherming, vindt; bijv .: tầd

Patjêrre , O. B. = oelérang . (? )

doeng oewatjînaongîye , het zonnescherm , waaron

a ) na (tjômra). Tjønra-tjónra, een haak

der ik schaduw vind,

Îní kíatjînaôngi , bij u aan de poerçekång - tjina of páwo-pâio , om het

zoeken wij schaduw of bescherming:

Atjînaôngång, schaduwrijke plaats , toevlugts

striktouw mee te bevestigen . maig achter

oord , toevlugt.

den

(tjônri), de veêren onmiddellijk kam

van

een' haan ,

die alleen

ja (tjânring ), verliefd zijn op iemand, hun- overend gaan staan , wanneer de haan bang is. keren naar iets. Mak . tấnriny, idem . Patjanringång, zeer verliefd zijnde , zeer hun kerende.

Mak . idem . a) a (tjånrá ), = ljábbung . Tjånra -warâni. Naam van een medicijn tegen de booze geesten ,

( Tjânroe ). Naam eener plaats in Wa- waarmee de patient bespikkeld wordt. (La-Gal . djó. Riyadījânna Tjanroe, lett .: ten Westen van Tjánroe.

Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld

B. Chr . II , bl . 502 , reg. 31. ) Ritjånra -tjånrá, = riljábba-tjánbang.

het Westelijk van Tjánroe gelegene . Pamérá , en

Patjånrá-tjänrá, = patjábba-tjábbang .

alsdan gezinspeeld op : mérá , =

a ) a (tjåmrå ).

)

óta .

a (tjâñro). Tjänre -âda, = tjâija Nº.3. (?)

(La -Gal ., bl . 234 , reg . 7. )

Verg. tánrå.

Palâpa -tjánrå, = papanáūra. Verg. op : tanrå. Een bakkávång -ritjánrå is , wanneer men , be

(tjinra), soort van vogel met zwarte halve de bakkawảngång, waar de bakkáwáng, hetzij veêren , witte borst en gelen snavel , die een zeer nipa -blad of rêya -réya, omheen gevouwen wordt , scherp gezigt heeft. Twee soorten van tjiūra, te nog aan die buitenzijde van de bakkâwâng, welke weten : Tjiūra -tédonj, een grijsachtige vogel van de op het dak bovenaan komt , digt bij het naaisel grootte van een ' duif doorgaans op en bij de buf- een bamboes aanbrengt, ten einde meer stevigheid fels zittende ; en tjinra-taoe van dezelfde grootte daaraan te geven . als de voorgaande soort , maar goudgeel en even als de béyo bekend door zijn praten .

Patjånrå , naam van het bamboes, dat bij het ritjánrå der bakkávån gebezigd wordt .

436 a ) na

( 19. tjenrâna ) , soort van boom Noorderdistrikten

van

het Gouvernement

met welriekende, ten decle gele , ten deele roorde, Celebes en Onderhoorigheden.

van

(Verg. Held . op

en ten deele witte bloemen , de Mak. Tjampága, Dâëng- Kalåbboé, bl . 15 , reg . 14 , en bl . 34, Michelia sp . NB . Blaeren en bloemen van den Noot l .) }

tjenrána -boom zijn kleiner, dan van den po-boe nga -edja.

Tjenrâna -tâmroe,

tjenrâna-lâpang

en

tjenrâna - tålló , soorten van tjenrâna-boom .

( 2 °. tjänrâra ), = tjenrára Nº. 1 . in qaag ( ljinrôla ). Tjinrolâi,volgen; bijv .: oetjinrolâi-mâtaï, ik volg hem met de oogen , ik ooy

Máboengâna tjenranâë, het bloeijen van den hem na .

( tjinrôlo ), soort van medici

Tježrána-boom ; v , d .: de tijd van het omploegen der

nale plant. Mak . Tjinroló, idem .

rijstoelden . Tjetrâna - bâoe , het Mak. Tjenrána , het Mal.

a ) a) ( 1º . tjâtjá ), punt, puntig , spits, puntig

tjändāna , het Sd . , Jav . , Sanskr. Tjandana, sandel- maken , punten, bijv .: een pen, alzoo ons : verma hout .

ken , een punt maken aan , een potlood. Mal . tjā

( 2 ° . tjenrâna ) , O. B. = têdon .

( 3º. Tjenrâna ), naam eener plaats. – Âse-to Tjenâna .

Verg. áse Nº . 1 .

tjaq, Jav . tjetjak, prik, steek. ( 2º . ījátjá ), een kort stuk bamboes, dat uitge hold en op eigenaardige wijze gespleten is , en

ona ( 1º. tjenrâra ) , O. B. = belang.

daardoor , bij de tánnornyani -mápúnjljó, aan één

( 2º. tjenīrâra ), = ījáūrára Nº . 1 ,

van de simony's gehangen , onder het aanhalen

maa ( 1º . tjänrâra), mátjáīrâra , B. B. = van het weefgetouw een geluid voortbrengt, dat op verren afstand gehoord wordt.

máljállá, rood. Tjánrârangêngá wâījoe . Deze woordell, die

( 3º. ijâija ), laken , misprijzen , berispen. Âuá

in de zangen der bissoe's voorkoinen , schijven te tjatjang,

áná -sóboe, een kind buiten huwelijk

beteekenen : die mij een rood ( vrouwen ) baadje te verwekt. dragen geeft. Patjänrâra -sîri.

) a ) ( tjátjing ), verlangen . Verg. siri Nº. 3 .

Atjatjingi, verlangen naar , zoeken te vinden.

To -lêba sångkôuangêngi lậpoe paijáurâra-râlle,Bijv .. Désa oewatjat îngi dêtjeng ri -lainnâë Gobo lett .: de vorst genoemd naar het land , dat den- rånamêng , ik verlang van niemand anders wat goeds zelfden naam draagt, als in het Makussaarsch de dan van het Gouvernement. (Br . ) vrucht , waarvan men zich bedient, om bij het rood

a) ) ( 1°. tjitjá), ergens regtstandig, of regtop,

verwen van de kása (meul) met rälle (kasoemba ) in staan . meer glans aan de stof te geven . NB . Deze vrucht,

Patjitjá , regtstandig of regtop doen staan .

die in het Bo‘gineesch poepoe ( verg . poepoe Nº . 3)

Patjitjâki, ergens regtstandig, of regtop, in doen

heet , is bij de Makassaren bekend onder den staan . naam van boentjoró. Van daar met bovenstaande

A patjitjârång -pållang , een kandelaar. ( Pl. X ,

phrase bedoeid de regent van Borngoró in de Fig . 22.)

437 ( 2º. ijitjá ), hagedis, Mal. tjõtjag, Sd. tjatjuk , ljiljin - rakili , welligt ringen , wier kleur met die

der wolken en wier glans met dien des bliksemis

Jav. tjětjak, Mak. tjátjá, Bat, ansosok .

a )

) ( 1º . tjỉtji ), piepen , Mak. idem ; Mal. te vergelijken is, tenzij inen aanneme, dat de ring

tjietjit, Ijilpen, fluiten ; gebez . van een ’ vogel, van van Patôtóë van bliksem , en die van Dâtoe-Pa linge van wolken zij . ( La-Gal.)

een ' vleermuis , van een? muis. ( 2°. tjitjí), met moeite ergens ingestoken worden. V. d . bij voorbeeld: boeke -ni socrå ſya-ro påttiye,

Patjitjinyi, iemand een” ring aandoenen. Atjinjingang , lett .: omringing, v . d .: aiji

ſvakîya očle-Ampa sêudi soirå ripatjijí,die kist is ujingatīg -mâta, de omtrek van het oog. reeds vol geschriften , maar één stuk kan er nog wel

( tjitjoe).

iljoe ,

Mákatjitjoe,

met wat moeite ingestoken worden . – Îya-ro bilja- baitjoe. mijn verstand begrijpt

rảë dé-naijiijí akalậkkoe,

niets van die zaak , lett.: kan daar zelfs niet met moeite bij, of : in doordringen.

aj q

(ljitjoen ). Verg . Ijiyoentj.

wa) (tjatjang ), = sisúng. ya

( tjoziji ), het Mal. Tjoelji, reir , gebez.

a) a) ( tjitjing), ring , Mak. Ijinjljing, Mal.van het reinigen van mond , neus , oogen , ooren , ljinījin , Bat . sinsin , idem .

Tjitjing-padjậlló, pudenda en podex van een lijk.

ring van den wijsvinger.

( 1º.

thodijoe). Paijodijoe-kônde ,

Tjitjing -patîro , tjitjing -paramâta, Ujitjing -pa- pusoppá -kónde, een ' haarspeld om in de koendei, rainâta -mátjållá ,

tjinjing -paramântu-mákoedåra, cene soort van haarvlecht, te steken.

tjítjing -pålla -pålla of kaloebâmpa, tjitjing -bočnga

( 20. Tjøetjoe ). Âvá-paijoeijoen , het jongste of

katoembará, ijiijing-boença-pâiji, ijitjing -bâng- laatste kind , wel te verstaan , wauneer men bere keng-kîtí , tjiijing -bâtoe -dalîma, tjſtjing-bâtany- kent, geene kinderen meer te zullen krijgen . ûlurá , ljiljing-balodsoc, jiljing -boeloe -anjarang,

(tjocijoeng),= tóctoeng Nº. 2 .

tjitjing- mápoewe-dîseré , tjitjing -ritőbá, tjſtjing

Ripatjøetjoengi biloe-baloeë , = ripatoetveniji

tốbá -intang,

tjîtjing-tôló -mâni-mâni,

tjſtjing- bálóe-bálóeë.

någa , tjîtjing-nagasolwi, tjîtjing- Tjamårró, tjitjing djoeroe -djóvroe,

Ripatjoetjoeng-bâloe-bâloéï,

ripatoétoeng.

tjſtjing-lengoe -lêngoc, fjîtjing. bálce-báloči.

lậppa- vållang (teweten :árco -téllang ), ijitjing -leboe

Ripatjoetjocnig- pôngi , = ripatoéloeng-pôngi.

namálânyo, tjſtjing- lêboe riyoèkí, tjitjing -riwå

Ripatjõetjoeng pônna ritoe ,

ripaloetoeng

tjampåtjang, tjîtjing -sânga -Malâkka , tjîtjing - sîwoe- pónna ritoe . (Wadj. bl. l^ , r. 24. ) siwoe,

tjſtjing-intang,

tjſtjing - intang - karêta ,

maja (tjøetjo ),een’kleine soort van schelp

tjîtjing - întang -mábôrong, tjîijing -kadâro, tjiijing- dier in de kralen . gållang, tjîtjing -båssi, Tjîtjing -toemårra, tjitjing tåpâga,

titjing-salâka,

Tjitjing-oelâwång, La -Gal.

ook

soorten

gesproken

ijitjing - socwâsa van ringen.

en

In de

Poje

) ( 1º . tjêije), = tjátja Nº . 3 , laken ,

misprijzen , berispen . Tâoe patjetje -tjetjêng, iemand die op alles wat

van ljiljing-roemá en te zeggen heeft,

438 ( 2 ° . tjêtje), = fjátjo Nº . 2 .

Van daar: jatjákányi bårråë, er zijn luisjes in

Pasaj ( tjéijeny), = tjékong.

de rijst.

sábbóó,, gat . ( 2 °. tjátjó),= sábí

aja aja ( 1º . tjótjó ). Tátjóljó , afglijden, zich laten afzakken , naar beneden gaan . ( B. Chr. II , bl . 23 , r . 22 en 24.) Mak . Tjótjoró, afglijden .

Âga moelapåkkångi tjátjómoe , lett .: vaur zult gü het gat (de ledige plaats in uwe maay ) meé

Patjótjóï aracjânna, zijne grootheid doen zak- digtmaken ? Zin : waar zultgij eten van daan krijgen ? Tjátjó -waråmpang, lett.: gaten in de (vrouwe

ken , naar beneden doen gaan. (Latôwa B. Chr. II , bl . 143 , r . 19. )

lijke) borst ,

v . d .: de tepels van de vrouwelijke

borsten ; v . d .: pajkijó -waråmpang, = pasose,

Tápatjótjó , = táljótjó.

Katjótjóï wâramparânna , zijn vermogen gaat zoogsters, en wel uitsluitend gebezigd overal naar den

grond.

( Latôwa B. Chr. II , vorstelijke zoogsters , die het eerst aan een prinsje

bl. 143 , r. 28.) Katjótjó, ook welligt -

van de

of prinsesje de borst geven. Deze dames ook ge pakatjótjó ( verg . ma- noemd: patádda-kámpor ,

kasólang en makamadjá of makadjá . (Lat .)

het Mak. barakâmboe.

Verg , ládda en ampoe .

Tjótjôrång , = aliljótjórång.

(tjitjikôle ), cene soort van

( 2º . fjøtjo ), bekruipen , beloeren , bijv.: een her- dekseltje, van lontarblad gevlochten , en door den tebeest, eene vrouw . ( 30. tjótjo), arm , armoedig .

sånro van tijd tot tijd boven de ado pa -doepány gehouden , opdat zij van doepa doortrokken , dieve,

njanja (ljótjong ), mátjóljong, = sággi, oun moedig , onverschrokken .

iemand mcê te bewierooken. Mak. tjakóle,

idem . (Pl. IX , F. 24. ) ( tjoetjoekôle), = Titjikóle.

1 ) ( 1º . tjátja ). Â ná -tjärjäng, een onecht en niet door den vader erkend kind . NB . Welligt

an

( tjocijôpång) , soort van visch ,

verbastering van áná -tjatſáng, en af te leiden van eetbaar en rood van kleur. tjälja Nº. 3.

anna.

( 2°. tjátjá ), = râljá. nje

(ijatje ), = tấtlé.

Patjátjé-âpi, = patátté-api.

(tjoeijoepiyoe ).

Tjoeijoena

piyoe, eene verwensching , die zooveel schijnt te beteekenen , als : Moge ik met al mijne nako melingen verwenscht of vervloekt zijn ! bijv.: tjoc

(tjåījeng ), máijáijeng , vulsch ; bijv .: ijodna piyoe! rêkoewa mêlóká paîmång rîko, moge tảoe mátjátjēng - gâoe, iemand die valsch handelt . – ik met al mijne nakomelingen vervloekt zijn , zoo ik Tâoe mátjátjêng -bộtó, een valsch speler . Mak . immer weir van u weten wil ! tjéljený, idem .

Matjocijoepiyoerany', op bovengemelde wijze

Tjåtjêngång, valsch zijn jegens iemand ; bijv .: vercloeken iemand. natjátjêngån -ná , hij handelt valsch jegens mij.

a)

:

(ijatjochânna), =

Tjoeljoebánna.

ajaja ( 1º . tjátjó), hout- of lumboesworm ,

mia ( joetjocbânua), ongekookte rijst

die ook de rijst vernielt . Men verg . babboe Nº . 1.

van allerlei kleuren door elkander, als : rood , geel,

439 wit en zwart . NB . Ôenje maakt de rijst geel ; I er is niet veel kwaad in gelegen. (B. Chr. II , onjí met kalk maakt ze rood , houtskool maakt ze bl. 5 , r'. 16.) Winnang -mátjoetjocbânna, garen van

zwart.

dezelfde kleuren als de Tjoeljoebánna . ma

non

-374. (tjîyoeny). Tjîyoeng-tjîyoeng, of za mengetrokken : tjſtjoeng, van het Mal. tjiejoem ,

( ljảijoebûnna), = Tjočljoebánna. hetgeen men bezigt om te ruiken ; v . d .: eau de Co

(ljiljaa roe ), soort van koekjes. Mak. Logne.

wa

torljoeroe, idem .

( liyo) . Katjiyo, onschuldig. Mak .

(tjóefjødrång),= soésirräng , verg. idem . soasoe Nº. 1 .

por (tjêya ), máijêya, doorzigtig, bijv .

a ) a aja aa (tjótjoró ), = kalóweré, klui- geb. van mandrerk; niet sterk, bijv. geb. van een '

knoop, van bindsel.

ver. Mak , idem .

ja ajaa

( 1º. torjöråing ), het Mak .

Totjórany, soort van lange lila , gebezigd op in

ja ( ljárá). Mátjárá , = mábátſó.

ja (tjårí),

tjoerí, tjóri. V. d .: tånri

landsche praauwen . Mal. satjoerany , idem .

tjârí tå -másâíe, lett .: men make geen' streep met

( 2 °. tjótjörång). Verg. tjóljó Nº . 1 .

het mes over een plaats , die niets mankeert, nog

jasa ( tjatjalåppá) , 0. B.

kânjtjing niet opgezwollen , nog niet ziekelijk is , d . i . over

N°, 2 .

dragt .: men straffe geen ' onschuldige , men straffe

:-)saseng (tjétjélelê ), uitroep,200-niet zonder reden. Verg. sới N °. 1 . wel bij vreugde als droefenis gebezigd , ook wel bij verwondering. Mak. idem .

( 1º. tjâroe ), welligt

tjáre.

Vergel.

&bból , = het Mak . tžáre -tóeboe. Táre.. – Tjaroe-b Verg. Tjé en le täre Tjâroe -bibboe, Hieronder verstaat men niet enkel kleéren en lin

Nº . 1 .

aj na ( tjânjtjang ), fijn snijden , of : hakken ; nengoed , maar ook allerlei kleinigheden , snuiste bijv.: mátjânjtjang âpå, kapas op de knie fijn snij- rijen , rommelarij, in één woord , alles wat men in den en alzoo gladder maken . Mak . idem . Mal. een huishouden aantreft, behalve youd- en zilver

werk. Dit bấbboe duidt op eene menigte van voor

ljintjan ), idem .

quarta ( jonſtjoeroe ), het Mal. tjántjör-,werpen , die als ' t ware even mocijelijk te tellen zijn als de bálbóe. Verg . Lábboe Nº. 1 .

rit , muskusrat . (Jav . tjoeroel, idem .) a )

( tjậya ), glans. Mak . idem . Jav . tjahja,

Tjaroe- tjároe. Mak . = papinang-pinang.

Mal. Tjahaja of tjāja , Sskr. tjhājā.

nja ( 1º. tjîyá ), mátjîyá, sjilpen , Diyoe, idem .

Mak .

aj sa ( tjâre ) . Men vergel, het Mal . tjāriq,

NB . alleen geb. van zcer jonge scheuren .

vogels ; anders morni.

Van volwassen' hoenders

bezigt men kéyó. Verg . boven . (2°. tjîya)

( 2 °. tjâroe). Verg . het Mak . tjároe, vreten .

siya ,

Tjâre , of : Tjâre- tjâre, gebruikte kleéren, sloopen , lakens, vaatdoeken, enz ., ook wel de stof daarvoor ,

siyaga. Verg. ága. wanneer men die ten minste reels eenigen tijd in

Bij voorbeeld : tå-tjîya ījảna , = tå - siyaga Tjána, huis heeft.

Tjâre-ljâre tási pôlo-pôlo, lappen ,

4.40

lompen ( stukjes linnen ) . Tjâre-tjâre tjâpong, ge-|beginnen uit te puilen , ongeveer op dertienjarigen meene sūrong van Tjäre -fjáre. NB . Volgens som- leeftijd in Oost - Indie. migen zou dit tjápoñg, een verminking zijn van

(1º. tjoeri), streep.

Mak . tjórí, Mal.

het Mak . djúppó, vergaan , versleten ; volgens an- tjóraq en Jav . tjorek , idem . deren zou het afkomstig zijn van sáīpoe = lípá,

Mátjoeri pawâloeng ,

mágônjtjing pawa

sūroño. – Tjâre -tjâre tâoe , lor van een mensch. – loeng , een doodkleed knippen. – Mátjoeri pakêyang, Tjâre-aperoemakoe. Vergelijk op peroima. – Tâoe

een kleed knippen . (B. Chr . II , bl . 254 , reg . 31 ,

mátjâre- tjâre, iemand die maar oude afgedragen ' 1. r . , bl . 255 , reg. 4, 7 , 10 , 13 en 17.) kleéren draagt.

Atjoeri-tjoering, snippers, die afvallen bij het

(tjárró ), gedeelte van het schip, waar knippen of snijden van een stuk goed, zooveel als

ja

de pákka's of boegbanden zich bevinden .

Bij ons streopsels of rerpen .

heet dit de piek. ja (tjiri ) . van tới Nº . 2.

( 2 °. tjółrí), = ījurri Nº . 1 . Tátjîrí, uitspatten. NB . geb.

Mak. tát ai, idem.

Tátjirîki, ergens in uitspatten.

Atjorrí-tjoerîkang, = aljáiri-tjoering.

Tjoerîkång, strepen maken voor , v . d .: door middel van het maken van een streep iemand iets

(tjîring ). Tjiring -tjiring, uiterste bene . toedeelen, v.d .: in het algemeen iemand iets toedee

a) a

denrand van het dak = tátti- törro, = tittika -torro. len . ( B. Chr. I , bl . 528 , r . 13. )

Verg, tállá. ( 1º . tjółroe ), ergens in , of doorheen , Tjiring - tjirînua timpálâcījáë , de benedenrand kruipen of schuiven; met moeite ergens in- , of door van de timphladjá , onmiddellijk vóór de onderste heen dringen , met ri , bijv. in of door een ' naquice patima- limang.

opening, een

Pabâtá tjîring -tjiring.

eng venster, door cen ' groote , als

Vergel. pabátá op : 't ware op elkander gepakte menigte menschen , enz . -

wâlá .

Tjoeroe ni matanna, het zwart der oogen kruipt

Todangånna tjiring-tjîringe, hangers van de (gaat) binnen het borenlid ran het oog. Terg, sál spronregels der kap, zijnde mooi bewerkte balkjes, loe. - Turipang -ljøeroe, soort van tripam , die 1 die aan de tjiring- tjiring van een dak bangen , en cenigzins onder de oppervlakte in het zand 1 schuilt. dienen tot formeering van een ’ atañeyánjang.

naa (tjîro), Mak . soort van visch .

Tjoeroking , ergens mei in- of loorheen krui

(tjóra ) = sorra Nº. 2. Tjoera -ni wa- pen, schuiven . rållê , de djagonỹ schiet reeds uit , vel te verstaan :

Tjoeroeki, ergens inkruipen of schuiven .

nog onder den grond ; alleen is de aarde daarbo

Patjoeroe , ergens doen inkruipen , of -schuiven .

ven reeds opgezwollen en op het punt van de

Katjoeroe, kaijoeroe -joeroe , overal inkruipen ,

plant door te laten .

Zoodra dit geschied is , of -schuiven ; v . d .: tâoe-katjoeroe, kaôla -ôla , lett .:

spreekt men van : mátóppo- tina -ni uurållé. - Ook iemand die overal inkruipt en voigt ; v , d .: iemand, geb. van die borsten van een jong meisje, die reeds nie alles beproeft en navolgt , wat hij maar ziet of

441

hoort. NB. Zoowel in goeden als kwaden zin ge- vreeze van mábórsoeng te worden , vóórdat hij, nomen .

onder het prevelen van gebeden , wat bloed van

( 2°. tjoeroe ). – Petjoeroe , eene soort van mid- een’haan en

een hen tegen zijn papier aange

del tot aanbrenging van geluk , bij voorbeeld bij smeerd heeft. NB. wanneer iemand tot wijding gelegenheid van trouwen bij de pasóimpa, of hu- van zijn huis of iets anders een beest , bijv. een welijksgift, of bij het bouwen van een huis in de hoen moet slagten , om datgeen wat gewijd zal lówa- lówa (men zie op : lówa Nº . 2), die onder den worden , mee te kunnen besmerens en hij dat middelsten paal van de woning begraven wordt, hoen liever bewaren wil , wordt dit getaxeerd , gedaan . Soms ook wordt zulk een petſomroe op en, nadat de sâñro eenvoudig bij den kam een ’ reis meegenomen , om zich goeden wind , of geluk , kleine incisie tot erlanging van bloed gemaakt te verzekeren .

Verg. gảmmi Nº. 1. Als petjoeroe heeft , bekomt hij niet dat hoen , maar alleen de

bijvoorbeeld gebezigd tinggi-mónjtjong, ten einde waarde er van . In zoo'n geval wordt van den man daardoor in rang en aanzien te stijgen .

Verg . die den sâñro heeft laten roepen , gebezigd de uit

tinggi-múnjtjong. Zoo ook pánno -pấnno (men verg drukking: nasíliwi patžerána , = naselléiwi patje op pånno, vol), tot erlanging van overvloed , ba- rána , d . i .: hij betaalt geld ter vervanging van zijn toe -mátákke (vergel . bátoe Nº. 1 ) tot erlanging offerbeest (dat anders aan den sánro toekwam ). van veel takken , of kinderen , enz.

Mak . piljoe- Verg. op : sili. Soms paljérá ook gebezigd voor

roe, idem .

pañrosány, wanneer beleediger en beleedigde beide

nya (tjoerå ), 't Mak . tjóerá , tjöraq, streep.

het Mal . van goede geboorte zijn. De boete alsdan verge

Verg. tjóri Nº. 1 en tjorí Nº. 2. leken met een patjérá , en het ritjérá overdragt.

ja ( tjêrá ), Mak. = Boeg . dára , bloed . gebezigd van hem die de boete ontvangt. Âná -tjêrá , = áná -sipõrve, verg . porre.

Riyatjerâkång , gebezigd worden om mee te be

Lôkka mátjêrá-bâte , het vaandel met bloed gaan smeren ; bijv. geb. van kippenbloed . besmeren . - Ritjêráï batê, het vaandel wordt (vóór

Mânoe-atjerâkång, een offerkoen. Verg. het bij

en na den strijd) met het bloed van een ' buffel of paljérá aangeteekende . ander offerbeest besmeerd .

saysa

( 1 °. tjêre),

het Mal . en Bat.

Patjêrá, het beest, welks bloed ergens tegen tjēreq, en het Sd . tjeret, ketel , en = het Jav. tje aan gesmeerd wordt , zoals bijv. met de wijding ret , theeketel , theepot, trekpot . Mak . idem . Zulk van het vaandel vóór of na den strijd het geval een gouden , zilveren of koperen'trekpot wordt NB . is.

Van daar ook gebez. van de hoofdzakelijk in niet alleen tot het koken van koffij of thee , maar

kippen , als ook in wit katoen en goud (meestal één insgelijks , ja bijna uitsluitend , gebezigd bij het maas) bestaande gift, welke men den schrijver wasschen van de voeten wanneer men eene woning laat bezorgen , die eenig bijzonder oud en daar binnentreedt, en tot reiniging van de partes pos door in zijn oog zeer heilig boek voor ons zal af- teriores na het verrigten van zekere behoefte. Van schrijven. Zulks durft hij niet te beginnen , uit daar dan ook , dat

vorsten en grooten altoos 56

442

iemand met zoo'n tjéré achter zich hebben , wan neer zij uitgaan. (Pl. X , Fig. 10. )

Tjôrong -tjorôngång ,

behangsels,

draperiën.

Bijv. geb. van een gordijn , dat alleen de voorzijde

( 2°. tjêrré), mátjérré, geb. van het geluid van van een ' lámming bedekt , en open en digt gescho den wind, en ook wel van het afschieten van gewe- ven kan worden .

Ook gebez. van een gordijn,

dat cen' deur vervangt.

ren . Mak . Tžárró, idem.

jan (tjêro), O. B. = dára.

as a ( 1º. tjårre) een niet doorloopende

Ritjêro, = riljérá. Tjéro in de La -Gal. geb. schub op den poot van een ' haan , of een stuk van het kind , dat nog in den moederschoot , of van een schub , omgeven door vier andere stuk althans pas geboren is . ( Boeg. Chr. II, bl . 489 , ken . Mak . tjárre, idem . Verg . sissé Nº. 6 . reg . 14 , bl . 476 , reg . 2. )

aja a ( tjóra ), glans , glinsteren .

Tjårre siwatîngi, twee tjárre's door één pâli Mak . id. van elkander gescheiden .

Jav . Tjorong, vlam , vlammen , stralen , schilteren ;

( 2°. tjårre ), O. B. = oelávång.

bijv.: kêtåñg dáëng -mátjóra , de maan een glinste

Oelâwång -tjårre, zuiver ondermengd goud. NB.

rende dâëng. — Tjorâna apiye , de glans van het Deze uitdrukking nog heden in gebruik. vuur . - Mânoe mátjóra , glansrijke haan , haan van

a)

(tjårrå ). – Tjårrå-tjärrå, Wadj. = het

goede afkomst. Overdragt. voor iemand van goede Bon . belá mábórloe -boeloe, soort van rupsje, dat geboorte. – Mâta-mátjóra ,glinsterende , vonkelende, op de blaêren kleeft , en jeuking veroorzaakt. oogen .

Va a ) (tjoeriga), een ijzer met ringen aan

Patjöra -lîma, middel om de vingers glanzend te de beide einden , gebezigd als duivelverdrijver. maken .

Hiermede in de bâsa to- Båkkå bedoeld Mak . idem . ( Pl . IX , 1. 6. Mal . fjöeriega , zeker

de pâlji , die dient , om de vingers meê rood te wapen. Kw . idem , kris. Sskr. tſkoerikā, mes. verwen , en alzoo gezinspeeld op páljing, zuiver, schoon .

wasa (tjarânge), een bladerlooze tak, met reel takjes er aan , hetzij van bamboes, of mangga

Patjôra -wâājoe, lett.: hetgeen glans geeft aan boom , enz . – 'Tjarânge si -oedjoeng, één takkebos. een baadje. V. d . in 0, B. = kasdemba.

ajaa (tjôrí),

Mátjarânge, met bladerlooze takken ; v . d .: âdjoe

tjóerí Nº. 2. Anjarang- kadjoeng-mátjarânge, een boom met bladerlooze en

Thôrí, paard met een' bles , of witte streep , van vo- van vele takjes voorziene takken . Van daar over ren op den kop.

Mak . džárang -tjóring, idem . dragtelijk : mátjarângeï båssîye ri-pâdange , lett.:

Tappí-tjórí, een' kris met doorloopende streep op de lansen zijn op het slagveld als tjaránge's, d . i .: het lemmet .

steken in groote menigte boven de hoofden uit.

was a (tjôre). Tjôre-Tjöre . Verg. op : vissoe.

qasa (tjoerânge),= tjarânge.

jaaa (tjórong). Verg. sõrong, schuiven .

asan

( tjarêpá ),

mátjarêpá ,

rótá ,

Tjôrong -tjôrong, een toestel door de Chinezen márótú . sipowa genoemd , en door hen gebezigd bij het tellen . Mak. idem . (Pl . XV , Fig . 57.)

ajana

(tjåroepâppa).

Máljároepâppa,

geb. van het licht van veel fakkels.

443 ea O. B.

( tjaroepêpé), mátjaroepêpé,

av ( tjarâda), overblufl of versuft blijven

schilleren , glansrijk zijn als vuur (pêpé): staan . Bijv. geb. van een ' vijand , die teruggesla

(La -Gal ., B. Chr. II , bl . 539 , r. 12. )

gen geen' kans meer ziet , om zich weer bij de zij

( 1º. tjaroéboé ), gruis, snippers, vod- nen te voegen. ja Java den , lorren . Mak . baroéboé, idem . – Tjaroeboe

( ijarîdó), strotknubbel; v . d .:

tâoe , iemand die weinig beteekent. Wij zouden zeg- adams-appel. gen : een lor van een mensch . — Tjaroeboe-adjoe,

a) a

( ijirîna ) , medelijden hebben ; bijv .:

gruis van hout, of bamboes, dat bij voorbeeld bij mátjirîna ri-wârampârang , medelijden hebben met, het timmeren afvalt.

v . d .: spaarzaam zijn ten opzigte van , geld . tjároebấbboe.

(2º. ijaroeboe),

(La

Verg. tjároe Gal.)

Nº. 1 en bábboe Nº . 1 .

Tjirinâi, medelijden hebben met , v . d .: zich ont

da (tjarôbó), geb. van het opkomen fermen over , v . d .: sparen , ontzien . Bijv .: tjiri van het zevengesternte .

nâïwi poewâmmoe,

mån nâng , spaart ( ontziet)

Å Asso natjarobôkånge wôrompôronge, de dag uro' rorsten (vergiet geen vorstelijk bloed) , o ! , waarop het zevengesternte opkomt.

menschen ! NB . Vermaning , die men den solda

aja ( tjâroebåbboé). Verg . tjároe Nº. 1 ten bij het begin van den strijd toeroept. en bdbboe Nº. 1 . Pafjirîna, het sparen , ontzien, verzorgen , koes

aasiad a ( tjaribo-ibo), zigtbaar wor- teren. den , doch nog slechts fiaauw ; zich vertoonen , doch

nje asaj ( tjárêtje ). Verg. rétje Nº. 2 .

nog geheel in de verte.

a) a

a ) arv (tjarâmmēñg ), Bon . = Wadj. Ija- kass.

(tjariya ), soort van visch , de Ma Tjarîya-loemoé, en

béle-béte.

tjariya

ramélé , soort van boom met appeltjes ter grootte koerisá, soorten van tjariya. van morellen , en die gebez . worden voor sambal, de Cicca disticha L.

ang ( tjarilá), soort van worm , die de

Mal . tjărmei, Jav . tjerme, padie vernielt. Mak . idem .

Mak . Tjaramélé. Dit tjarámmēng ook benaming van zeker sa

Tjarilá -toena , 0. B. = bawi (? ) neaas. (tjarêlloe ), B. B.

mágalátlé,

lúppa, doosje, behoorende tot de áli -ati of éroe- rollen . eroekång, en wel van wege overeenkomst in vorm met deze vrucht.

wanaga ( tjarôlo ), met het hoofd gebukt in een moedelooze ternedergeslagen' houding staan ,

jav ( tjaroema). Atjaroemâi, = fjirinãi. bijv . vóór den overwinnaar of den regter. ( Held . Verg. op : tjirina. arve as (tjaramélé ), Wadj. = 't Bon .

tjapila

Dans sag

(tjarîlá -kîlá ),

glinsteren ,

blinken. Mak . tjillá, idem.

ljarámmēn .

ajad

Bône , bl . 151 , r. 8. )

(tjaråmpang), mátjaråmpang,

wana (tjiroewa ). = siroewa . wanar

( tjariwäkkang),

mátjariwâk

444 kang, O. B. opgeblazen , hoovaardig . ( La -Gal. B.

bângkeng -sâlaráë ,

Chr . II , bl . 512 , r. 9. )

Verg . op : tõdó.

a)

palódóna bámkeng -sálurée.

Tjálú ook wel geb. voor dit paljálá, v . d . dan

( 1º . ijâlá ), sluiten , grendelen .

Tjalầna - wårå sådó - amoeloe , in de La -Galigo- ook: Tâlá -gâttoeng , stiftjes of pennetjes, die den soerats volgens de bîssoe's = lówe-lóve ( Verg . op : loop van een geweer doen hangen aan de lade . lówe Nº . 2 ), omdat het houtje dat door den rijst. NB . dit geldt alleen van een jagtgeweer. Bij an pot gestoken is, evenals cen grendel door de várå dere geweren wordt de loop met de lade verbon heengaat. Het sádó-amoeloe zou dan vergelijken- den door middel van banden . Deze banden alsdan derwijze gezegd worden van het met kalk besmeren vastgehecht met behulp van de bandveéren , en van het rijstpotje. Wanneer daar nog bijgevoegd daarin weder stiftjes gestoken . wordt : pogãoe rinjki, zou dit doelen op een ’

Atjalâkång, bezigen om mee te grendelen, bezigen

pápi, die onder aangebragt wordt , om het rijst. tot grendel. potje tegen te houden , en waarop aan den rand

( 2°. tjâla ). Sitjala, = sisála . Verg. sála Nº. 6 .

een soort van knoopen wordt aangetroffen , als

( 3º. Tjâlla ), een pak geven , luchtigen , straffen.

men aan de beide uiteinden van cen’siriwátta of

Ritjâlla ri -lânoe , een pak krijgen van NN .

rinjki vindt. ringki.

Deze pápi daarom dan genoemd Soms per euphemisme geb. van eene vrouw , die

Doch men vergelijke hierbij vooral op : met zeker iemand in ongeoorloofde gemeenschap leeft.

Talána. Patjâlá, grendel; ook geb. van een' spijker, die

Nafjalla - Dewâta, door de Godheid gestraft, of

bijv. dient, om de deelen van een’tafel aan elkan- vervloekt. der te bevestigen .

Katjalla , gestraft, vervloekt.

Ook geb. van de wiggen of pennen tot bevesti

Katjålla- Dewâta, soort van ziekte, die als 't

ging van de houten in de gaten der palen aan den ware brandvlekken veroorzaakt, en daardoor voor ingang van een ' buffelkraal . Verg . wala . – Zoo

een straf der godheid gehouden wordt. Vooral

ook van de spil om de patódó van de alarisäng en openbaart die ziekte zich aan de oogen . Als me de agoelinrúny vast te zetten . Verg . láré Nº . 3 en dicijn hiertegen brandt men potscherven zoolang goelinra .

Zoo ook van de twee dunne houten , totdat zij rood worden, en bespuwt die vervolgens

die de ádani's, of houten plankjes, van de ateké- met paboera -sákkå, eene soort van medicijn uit ráng met elkander verbinden , verg. op : Nº. 2. – Patjâlá-sôdve.

téké allerlei bestanddeelen bestaande , om dan met de

Verg . op : sódoe. – Pa- oogen boven de daardoor veroorzaakte uitdamping

tjålá -alâkkå. Vergel. op : alåkkå.

Akånna-pa- te gaan zitten .

tjâlá , de pennen met oogen , om den grendel door te steken .

A katjallâng , bestrafring of verderf van wege de

Patjálá-sôboe , of : patjâlá -manîro, een ' Godheid .

zware pen boven in het huis , die , nedergelaten, den stal onder in het huis sluit .

Powakatjallâng , zulkeen' bestraffing ondergaan

Patjalầna door, te danken hebben aan .

445 Pakåddoeng oetjallângi Lânoe , ik straf NN len en tot een balletje maken . Mak. idem . Van met slagen .

daar : mâdá si- tjoelang , een balletje opium .

Sitjâlla, elkander een pak geven , zamènvechten .

( 2°. tjoelang ), soort van bloem . Mak . idem .

NB . insgelijks per euphemisme gebez, van den

qas ( 1º. tjoeling ). Verg. 't Mak . tóli, oor

coitus tusschen man en vrouw .

( mensch ) en het Boeg. toeling, hooren . - Potra

Patjallâng, straf; v. d .: ripakånnâni patjallâng- oeroewa-tjâppátjoelingi ſya- ro karebâë , lett.: ik mâte , met den dood gestraft worden .

hev dat gerucht vernomen met het puntje van mijn

Atjallângi, bezigen om meé te straffen ; bijv .: oor , d . i .: er is me zou wat van in de ooren gewaaid . pakåddoeng oewatjallâng ri-Lânoe , ik straf NN met slagen . a ) aga (tjáló ). Verg . sáló.

Dâoe-tjoeling, oor (mensch of beest). — Dâoe dâoetjoeling , blad van een oor, oorlelletje. Vergel. dâoeng. – Al& bbo -dâoetjoeliúig, oorgat.

Pong

Tjáló -tjáló, gleuf, vore ; bijv .: tjåló -tjáló-åro, dâoetjoeling, dat gedeelte van het oor , dat als ' t

gleuf van voren aan de borst, tusschen de beide ware onmiddellijk aan het achterhoofd grenst. rijen ribben .

Bôkó -dâoetjoeling.

Vergel. 66kó Nº. 1. - Ôela

aj ag ( 1º. tjîlá ), soort van oogzalf, om de daoetjoeling oorworm . – Dâoetjoeling -parēngka oogen meê zwart te verwen , 't Arab. dit v.d .: linga , een oor dat steeds toeluistert. V. d .: iemands mátjîláï matậnna , zijne oogen aan den rand zwart vertrouweling. Vergel. mâta -pakita op máta Nº. 1. verwen met oogzalf. Mak . Tjállá , en Mal . tjálaq, idem , Jav . Tjelak , een zwarte rand om de oogen .

( 2°. tjoeling ), kop van de opiumpijp of ateng kóny. Verg . tjớepá Nº. I en téngko Nº. 1 .

( 2°. tjillá) glans. Mak . idem . Mátîllá , blin ken , glinsteren.

as ( 1º. fjoele ), = tjeoele, spelen . Atjoelêyang, spelen met ; bijv .: eene moeder met

Tjîllá -mákappârång, soort van glansrijke stof. haar kind. Verg.: áppá Nº. 2 . a) a (tjili), wegloopen, vlugten .

Atjoele -tjoelêng, = aljebele-oelény, spel. (2°. tjoelé). Tâoe tjoelé- tjoelêkåñg, iemand die

Tjilîyang, wegloopen met; v. d .: schaken , eene gedurig sukkelt , ongesteld is.

vrouw .

a ) as (tjela ). Mak . = påđje, zout.( Mem . )

Sitjilîyang, zamen wegloopen, aun den haal gaan . a )sag (Tjîle), máljile, ile, mile, lekken . njaa (tjîlo ).

rajas (tjêling), = télīng. rajas (tjêloé). Katjêloe, iemands oor aan het bovenlid hard wrijven met duim en wijsvinger

Sôngkó Tjilo -tjilo, soort van gevlochten mutsje, tot veroorzaking van pijn. Mak . kapitſili, idem . hetzij van daoeng-áká , of van oera -tjá, dat de mannen dikwijls dragen. Mak . idem .

sasa

( 1º . ijêle).

Katjêle -tjêle, blozen ;

bijv.: katjêle - tjêleyá ri -toewang , ik bloos voor

qas (tjoela ), hoorn ( van een’ rhinoceros). mijnheer. Mal . , Jav , idem .

( 2°. tjêlé ). Verg. het Mal . tjile, soort van ge

as ( 1º. tjočlanağ ), iets, bijv. opium , oprol- streept lijnwaad . —- Balo -ljélé op Celebes onder de

446 Inlanders gebezigd van stof met menigte van kleine Touí, dewijl Datôna La- Pâgå-lipoewe, de moeder ruitjes, alzoo elkander snijdende strepen , terwijl vav Työlle , de tegenwoordige koningin van Ta men bij ginggañī eenvoudig aan in één en dezelfde nêtte, ook den naam van Tjóllí-poedjiye, d . i.: de rigling doorloopende strepen denkt.

(alom) geprezene tjóllé (een naam haar in haar'

Van dit tjélé, naar het schijnt, afgeleid : ma- jeugd gegeven) draagt. kaljelérány, dat bijv. geb. wordt van vruchten , of

a ) as ag (tjôle). Katjôle, opgerold zijn .

ook wel van in den strijd afgehouwen' menschen

Pakatjôle , oprollen .

hoofden , om aan te duiden , dat zij in menigte

Tjóle soms = tóle , cigaar.

over den grond verspreid liggen , zoodat het is ,

ja asia ( 1º . tjôló ), zravel.

als zag men de talrijke ruitjes van een rcádjoe

( 20. tjôló ), mátjôló ,

Mak . idem .

sóló, másóló , vloeijen ,

stroomen .

bálo -ljélé. Paras (tjelleng ), uitkijken , inkijken , glu

Tjolökång, ergens mee wegstroomen , d . i .: iets

ren , loeren ; bijv .: âga moepogâoe fjelle -kotoe ?, wegspoelen.

Natjolôkångi oewâë , water spoelt

het weg .

wat loer je daar ? Táljélleng soms overdragt. geb. van den láso ,

Atjolôkång vloeijing.

in de beteekenis van ons er uit komen kijken , alzoo waterleiding. táljóllong.

Atjolôkång -oewâë,

Atjolôkå -dâra , vloeijing van bloed ,

plaats waar bloed vloeit; bijv .: nawinroe-ni atjo

Tjellêngi, ergens naar uitkijken , ergens inkij- lôkå-dåra tanâna Lânoe , hij heeft het land van NN ken , iets begluren , beloeren.

gemaakt tot cen' plaats waar bloed vloeit , d . i .: het

Patjellengi oeloena, zijn hoofd laten uitkijken , beoorloogd , de bevolking vermoord. – Tâna atjo of inkijken ; v . d .: zijn hoofd uit het venster steken lôkå-darâna, zijn vaderland, omdat bij de geboorte om te gluren of te loeren . ja as ( 1º. tjôlá), schurft. Mak . sólá , idem .

het bloed der moeder vloeit. maaga (tjöllong), tátjöllong, ergens even

Tjôlá-mábåssi , soort van schurſt , waardoor de tjes uitsteken . Mak . idem . NB . niet bij dames te huid zwart wordt .

gebruiken , dewijl látjóllon -ni, het steekt er eventjes

(2°. tjôlla ). Tjollâi, gering achten , beschimpen. uit , door inlanders gewoonlijk gebezigd wordt, Sitjôlla - tjollâi, elkander gering achten , beschimpen . wanneer de láso bij ongeluk eventjes uit de broek Atjollâng , beschimping .

te voorschijn komt. Dit tátjóllon-ni ook geb. van

ajans (thôní), blad van een boom , dat nog een stembriefje, dat eventjes uit de bus steekt. slechts eventjes ontloken is . Verg. pórtjoe Nº . 2 , en : marássoévam .

Patjöllong, eventjes doen uitsteken , eventjes uit.

Tjøllí -pânrång , Tjóllí van steken, bijv.:de tong.

een pânring -boom . Dewijl dit er wit uitziet, wordt

Patjollôngi, eventjes uitsteken (de tong bijv.)

het dikwerf gebezigd als zinnebeeld van den tegen . grijsaard .

NB .

a ) ng (tjøllá ),

rood . – Boenga-tj&lá, ook

In Tanêtte liever niet gesproken van wel op zijn Mak .: bóenja- édja genoemd, roode

447

bloem ; hieronder verstaan eene bloem die eigen- tuinen , dat de bewerker zijn ' heer bij wijze van lijk geel van kleur is , verg. op : bornya. — Tjål- hulde (of sierih ) aanbiedt. lâna-tållóë, de door , of dojer, van de eijeren .

c) van een zeker gedeelte van een' erfenis, dat

'Tjållåna matâë ,het roode van het oog . -- Mátjålla- den vorst , hetzij in Natura , hetzij in waarde , ins ni , = mákamoemmóé -ni, verg . boven op kamórm - gelijks bij wijze van hulde (of sierih ), aangeboden moe. – Lasa- mátjällá, roodooml .

Ritj& llá , rood geverud worden .

Dit bedraagt bijv.: f1,5 1,5 4 , f 8 ,

wordt.

f 16 , f 24 of f 40 , al naar gelang van de waar

Riyatjållâkång, gebezigd worden om mee rood de van den in bezit gekregen' grond .

te verven .

In oud - Boeg. wordt de sierih , in

d ) in de La -Galigo van de geschenken voor

stede van óta , genaamd : patjállá, lett .: datgeen een jong prinsje bij gelegenheid van het ripáñre rat rood maakt , omdat het sierih -kauuwen het of ripaénré ri-tódjang. speeksel rood verwt.

Van daar ook in gedichten

a ) ... ( 1º. tj& ní ) , zuider, rein . Tjalîri , zui

máljállá , sierik kaauwen en atjálláking, sierieh- veren , reinigen. kaauring, sierihdoos. Naar deze beteekenis van sierih, wordt het

(2 °. tjålli), O. B. = morni. a ) e as ( 1º . tjålle).

Tjålle -tjålle, baarmoe

Boeg. papatjálá nog heden ten dage gebezigd derhals, (de monding van de paremanâny). NB. voor cene soort van hulde, die men een ' vorst, Die baarmoederhals komt soms bij ongunstige be vooral den vorst des lands , bij diens bezoek aan

valling,

na het uitvallen van de dara -malaïbi

biedt , bestaande in een gift van 4 reyaal voor een néngång, naar buiten. Hiervoor dan wel de ver vorst zonder rijk , 8 reyaal voor een ’ vorst met een bloemde uitdrukking gebezigd : másoe -ni tjampoe rijk , 24 reyaal of 3 tâí , voor een bátjo, gedepo- gina , lett .: de navelstreng is er uitgekomen. Mak . neerd op een tálång met sierih ( 6ta = patjállá).- Tjälle-tälle, idem . In Loewoe wordt dit geld terstond verdeeld on

Tjålle -tjålle tigårró, huig.

der de kinderen , of kleinkinderen des gevers.

(2°. tjålle), Tjållêyang, tjållêng, vreesachtig,

In Bône behoudt de koning het voor zich zelven . - lafhartig. Wanneer de gift niet in geld , maar in eenig goed

Atjåliêngång , vreesachtigheid , lafhartigheid .

(ânoe-málampá) bestaat , wordt zij nooit terugge

a) e as (tjållênig ).

geven , anders zeer dikwijls.

a ) as a (tjålló ), = tálló Nº. 3 .

Dit papatjállá ook gebez .:

nas

Verg . tjánle N°, 2 .

(tjilâka ) ongeluk.

Mak . , Mal , en

as mo (tjoelîka), B. B.

encoe , stelen .

a) bij regtsgedingen van een zeker gedeelte Jav . idem . in Natura of waarde , dat de aangevallen ' partij,

wanneer de overwint , aan den Regter te beta- Verg. het Mal . Tjoelieka , schelm , gaauidief. len heeft , als 't ware een ' hulde (een aanbieden

ajas or (tjolîka) = tjoelíka.

van sierik ).

ajasila (tjalikårrá ), ketling. ( La -Gal.)

b ) van

een

gedeelte van de opbrengst der Van daar ook : soort van zilveren of gouden ket

448 ting of hand, in den vorm van djâping's, en door onder komen , als 't ware bekleeden ( verg. op : meisjes om het bloote onderlijf gedragen , bijv.om sådó), d . i .: bedekken . Doch men vergel. bij dit de ájémpany voor het pudendum vast te houden . tjalâna-wárå vooral tjálá Nº. 1 , waar eene geheel V. d.: door middel van zulk een kettingje vast- andere verklaring opgegeven wordt . binden ( een' vogel ). (B. Chr. II , bl . 321 , r. 2 v.o. )

masin ( Talîpi ), = salípi, = soelépe.

lijke broek gebezigd wordt, heeft men aan een '

tſapila. vrouwenbroek te denken . (Pl. XV, Fig. 3.)

( tjalêpå ), mátalêpå ,

aj e as '

Wanneer fjalána in het Boeg. voor een ' werke

aj as a (tjalåppa), = tjatjalắppa. ( La -Gal.)

massa

(tjalêne), soort van

vrucht,

- ) as Ja (tjala pâri ), boom , welks bladen , blimbing, de Averrhoa Bilimbi L. Mak . baînany. jonge ranken en bast in de geneeskunst geb. wor- NB . Deze soort wordt gebezigd bij het bereiden den . Alyxia stellata R. S. Mak . idem . De bast van toespijs voor de rijsttafel, terwijl de baliranj, van dezen boom behoort ook tot de planten en

een andere soort van blimbing, uit de hand gege

andere zaken , die tegelijk met de sóipa aan de ten wordt . bruid gezonden worden .

qjes me (tjaltīroeng ), = máliñroen ). Verg .

a ) asang ( tjalabâi ). Verg. bâï.

linroeng.

mas da ( tjalâmpong ), het Mal. Tjaläm

a )

a ) ( tjalîtjing), lus. Verg. sorsoeroe en

poeng, soort van muziekinstrument , bestaande in parámping. Mak . Tjalinjljiný, idem . een stuk hout met snaren bespannen . Jav . idem .

•)

( jilitjoe ), soort van lout.(?) (S.

qasiya ( tjoelâmping ), mátjoelâmping, de bâle). sarony bij het dragen van voren optrekken , en

aj

asa (tjalêyo ), mátjalêyo,

Sa

hetzij over den regterarm , hetzij over één van de léyo , másalíyo, nalatig zijn, verzuimen. Verg . léyo. schouders gooijen, terwijl men de sarong tegelij

a)

na (tjalôri). Tjalorina boewadjaë, =

kertijd , door die met de armen tegen het lijf te alóna boevadjáë. Verg. áló Nº. 1 . drukken , vasthoudt. Mak . áljoelámbing, idem . a ) sau

(tjalôdoeng).

Vergel . dnúng.

Mak . idem .. a ) a

ab

ng ( tjalîla ), een zeer jonge kokosnoot. as ay (tjoelêlla ), mátjoelêlla, de letter

za niet kunnen uitspreken , braauwen . (tjalâna), Oud Boeg ., = het Mal .

tjálāna, broek . Van

daar

volgens

sommigen :



, ( Galalai). Verg. Lái Nº. 1 .

a ) Sarma ( tjalôwo), aanlokken , vleijen ,

tjalána-värd, lett .: de broek van de várå (verg. op : liefkozen. wârá ), en daaronder te verstaan : de Ijinde's, die

Patjalôwo, een vleijen , vleitaal, vleijerij; bijv.:

de een' ter regter-, de ander' ter linkerzijde , van ada -patjalôwo ritjalowówangi ri- Lânoe , lett.:vlei die vârá uitgespannen zijn. NB. naast die tjinde's jende lieve woordjes werden

voor hem gebezigd

komen dan de timpáwo's, die in de La-Galigo- door NN . literatuur bekend staan onder den naam van sâdó amorloe , omdat zij de amoeloe -balken ,

( tjàwá ). Tjawakang, kuiltjes in de

waar zij wangen of elders. NB. De ijaríkaný ri -púli-pálin

449 is een ongeluksteeken , bij voorbeeld een teeken 'padie is ouder , d . i .: staat beter' , dit jaar , dan het dat

een

vrouw bij herhaling weduwe zal wor- vorige.

den , enz .

( 3º. tjôwa), Mak . = ingkí, kuur.

9x ( 0âwang ). = sứcar Nº. 2 .

-Jasa

Patjâwang , = pasawang.

Tjovêri, atjowêri, volgen iemand of iets ; op

( 1º. fjówé), volgen .

Tjáraný in de La -Galigo soms overdragtelijk volgen , bijv . : iemand's hevelin of woorden.

Patjówé, doen volgen , enz. v . d .: onderwerpen ,

gebez, voor tjawákány, verg . Tjárá.

Naa

(tjåwång).

Tême tjåwå-tjawångång. doen deelen in een koop.

Verg. téme.

Siyatjówé-tjowêråny, lett.: elkander volgende,

Vaa ( 1º . tjoèwá), mátjoewá, geheel voorover v. d .: achteréénvolgens. en met het achterste naar boven of achterwaarts slaan . Mak . torré, idem , ( 2°. tjoewa), Tjoewa-oewa,

Katjówé- tjówé, nu dit, dan dat, volgen , doen wat ook maar verlangd worde.

teóra , = seorwa. ljeórwa -orva,

( 2 ° . tjówé), gebez. bij de hanenvechterijen , seora- wanneer de spoor slechts los aan den pink gebon

órua .

den wordt.

qaa (tjoewang),

tiri, gieten , bijv .: ko

gels.

waasas (tjawîle ), een stuk van het bui tenste van een bamboes, dat men zoo langs de

Tjocwângång-piloeroe, kogelgieter. 6. ( 1º . ijozwi ) . – ĪJoềwi-tjoewi.

oppervlakte afsnijdt. Aangezien zulk een Ijawile Soort doorgaans, wanneer het ten minste van een goede,

van kleine gele vogeltjes. Mak . idem . Tjoewi -dâtoe, en daarbij niet al te onde soort van bamboes is ,

vrij scherp aan de kanten is , bezigt men zulks ,

een vorstelijke Tjórri ( vogel ) . (Baw .)

(2°. tjoewi),

sipi Nº . 1. (?) ( B. Chr. II , om bij de geboorte van een kind , de navelstreng

bl. 275 , r. 23. )

meê af te snijden . Ook maken de kinderen hier

Paja ( tjêwá). Tjewâking, = tjawâkány. van sporen , wanneer zij hennen tezamen laten aja . ( 1º. tjôwa). Mátjôwa- tjówa, opge- vechten. Van daar : tå -sitinâāja-no -toe mátâāji

blazen , vermetel.

tjawîle, mápabîte îndó-mânoe, het past u

niet

(2°. tjówa), = tóvoa Nº. 1 , oud . Van daar : meer , om tžawile -sporen in handen te nemen , en hen Mátjówa ook = Mátówa, titel van een Hoofd .

nen te laten vechten .

Wij zouden zeggen : " gij

Âná -mátjowâë, het oudste kind , in tegenstel- zijt aan de kinderschoenen ontwassen .” Mak . sa

óele, idem .

ling van áná -málolówe, het jongste kind .

Pào mátjówa sala -sâla , eene mangga die van binnen rijp doch van buiten nog hard is.

Îya fjó

inca (tjoewiwi), soort van roode eend . aj sanang (tjawêoe), de vogel , die in het

wa-tjowâna anjâ range , wat vlen ouderdom van het Makass ., Mal . en Jav . beyo genoemd wordt, zwart paard betreft.

van kleur met een ' gelen snavel , en bekend door

„Mátjówaï asê tâoengewê na -tâoeng -riyolo, de zijn praten . 57

450 a ) ég (tjáí ), mátjaí, metjâí , boos zijn.

andere hengsten aan den haal gaat . NB. anjárang

Atjaí, of aſjaiki , boos zijn op , haten ; bijv .: súóe geb. van een paard , dat afgejakkerd en niet adjá moewatjâčká, of : inocwatjaikiyá, wordt niet meer onder den man te gebruiken is. – Mânoe tjâoe, een haan die in het strijdperk aan den haal

boos op mij.

Atjaikång, a ) het boos zijn, 4) boos zijn op , gaat. NB . mánóe -sãoe gebez . van een haan , die haten , verwerpen , afkeuren.

magteloos is , om langer te vechten . —- Maîtta-ni

Potjaí, wegens iemand , of om iels , boos zijn ; tjãoé, hij is reeds lang niet meer brani om te vech bijv .: iya- ro taoewe, of: îya -ro bitjaràë, oepotjâí len (de soldaat ). NB . máitta - ni sáóe beteekent: hij riko , wegens dat mensch , of : die zaak , ben ik ver- is reeds lang niet meer in staat om te vechten ; v. toornd op u.

d . overdragt .: hij deugt reeds lang niet meer roor

Patjái-tjaîring , ligtgeraakt.

den cožtus.

Oewâla- tjâoeï alêkoe , ik geef mij

Siyafjáí, of : siyatjaîki , op elkander vertoornd zelven gewonnen .

Âla- tjâbe-ni alêmoe , geef u

zelven gewonnen .

Tjâoe-kô riyôlo ri - Âdåë , geef

zijn .

ajas. (1º.tjảoe ), a) overwonnen , magteloos, eerst gewonnen aan , d . i .: geef eerst gelijk aan , Nâkko dé-tjâgeï, wanneer er niets ontzenuwd zijn ; b) maken , dat iemand magteloos den Hadat. wordt; v . d .: overwinnen , overtreffen , tegen iets be is , dat het overvint, v . d . het verhindert, zal ik stand zijn ; v.d. ook : het bij disputeeren van iemand komen . winnen , iemand schaak mat zetten . Mak . sáoeroe ,

Tjaoering, als overwonnen beschouwen , of doen

idem . Bijv .:tå -natjâoekí ri -djamâtta, hij overtreft u voorkomen , overwonnen geven , bijv .: tjagerån-vi niet in uw werk. – Tå -natjâoéï nadjampângi, hij alêmoe , geef u gewonnen . – Âājá moetjadèrångi is niet in staat, om hem op te passen . – Tå -natjìoei alêmoe , geef u niet gewonnen . – Tjaoerångi alêna , nâwa-nawâkkoe , mijn verstand kan er niet bij, kan doen alsof men overwonnen is. het niet bevatten . - Iya- tô - mi natjâoe, mij alleen

Tjảoe -tjaoèrång, vreesachtig ,laf.

overtreft hij, in stomheid , of wat het ook zij. Deze

Petjaoeri, lett .: iemand als magteloos beschou

spreekwijze bijv. gebezigd, om te kennen te ge- wen ; v . d .: den baas over hem spelen, hem overtref Petjaderiwi patawảna taoèwe , iemand over

ven , dat iemand al zeer weinig van het een of fen. ander afweet , zonder daarom juist te meenen dat bieden. wij zelven zoo verbazend opbevattelijk zijn. Wij zouden zeggen : cik mag een groote botterik we

zen , maar hij wint het toch nog van mij .”

Atjaderång, = ritjáóé, overwonnen worden.

( 2°. tjảoe).

Tjâoe -tjâoe, tergen , spotten .

Âda -mápetjâoe - tjâoe, spotrede. tóba Nº. 2 .

Ångka-åmpi tjâoe -radjawa ?, is er iemand , die mij

Sajna (tjące),

in grootheid (aanzien ) overtreft? – Ångka-&mpa

a ) saga (tjaëya) = tjáya.

aroeng tjảoe - râdja -ko, er is nog een vorst, die u in

ajag as .(tjàoeloe ), soort van Bengaalsche

grootheid overtreft.

Anjarañg-tjâoe , een vrees- katoenen sarong's van een bijzonder patroon , vroe

achtig paard , dat bijv . in cen' stoeterij voor de ger op Celebes zeer gezocht.

451

Mátjeoelc-' van rotanbal, en alzoo gezinspeeld op : rága -rága ,

sadress as ( ljcơele), spelen .

clôboló, lett .: verdubbelingspel, v . d .: vingt et un.Mátjeoele -påddang, schermen .

Mátjcoele pa

rêwa -moesoe, oorlogswapenen hanteren .

= salevóri troosten . Atjeoele-oelêng , spel . Tå -koepoijcoele- tjeớele

melaoewêngi- ro,

ik

Tjoe le-adje, lett.: met de voeten spelen. Hier- vraag het niet uit aardigheid (maar in ernst). mede in de bâsa to-Bâkká bedoelil de rága , soort

Tadagna ( tjeolwa), = seoiroa , = sidi.

o dja ). Veertiende letter van het Boegi- mákáé -risaliváījániji tanánu . Very. op káé Nº. 1 . ncesch Alphabeth . mājá) , mádījậ , slecht, loos, ondeugend; bijv.:

(B. Chr. II , bl . 145, reg . 27. ) Makamadjá = mukadjá. ( B. Chr. II , bl . 157 ,

inádījảï pakitâna, slecht is zijn zien , v.d : hij wordt reg. 5. ) duizelig . – Mádjá - tappâna, slechl van voorkomen ,

Adjârång , slechtheid . V. d . in de Tolona

v . d .: leelijk. – Máījả måssang, heel leelijk. --- Daeng Kal . bl . 10 , reg. 3 v . 0. geb. van slechte Máājå-pårroe, lett .: slecht van ingewanden , v . d .: ongebaande wegen . knorrig, wrevelig van aard , een brompot. -- Má

Podja, kwaad ondervinden van , of bij; bijv.: tå

Tjâî nasådding , hij gevoelt zich onwel. -- Napolĉi mocwisa ng Tjảna , deljenna -mi simâta. Djâcīji napo Tjá -iniuâwa, hij krijgt eene flaauwle. – Máðjå- Tjải Tjảna mocpodéljengi detjênna, gij hebt niets te limoe , slecht van mond ; v . d .: verklikker , aanbren- maken met de schade op het goed, gij weet alleen van ger. – Mádjá - lålång, op een ongelukkig, of ongun- winst . ( De eigenaar van het goed ) lijdt alleen de stig , tijdstip.ergens komen .

schade bij het verlies , terwijl ook gij profiteert van

Pedīja , kwaad doen , iets slecht maken , of : doen . de winst, lett .: hij ondervindt het kwade van het Djári, kwaad doen , 't slecht maken , of doen. kwade , gij het goede van het goede . — Mákedjádja, ( B. Chr. I , bl . 385 , reg . 5 v . o .)

Makaſījả

makasólang. V. d .: makadjá ba

met allerlei kwaad zijn , allerlei kwaad uilvoeren . Silījádjảna powâsånge djá, het aller slimste ran

lâwo sâo, kwaad aanriglen in een huis evenals de al wat kwaad heet. muizen . NB . gebez . met dezelfde bedoeling als

Âājá, wacht u om , laat niet. NB . Welligt af

452

te leiden van djá, v . d . lett .: het is kwaad, ver- leiden , dat dit dje primitief gelijkstond met e , keerd ; bijv .: adījá moclôkka, lett .: het is verkeerd, het Mak . ánne. Thans vindt men echter achter dat gij gaat , v . d .: vacht u om te gaan , ga niet.

dit djé, dat later welligt evenals e eenvoudig een

Âdjá tå -mocwasoero padewangá bâdja , pas op ,dat bepalend lidwoord geworden is , het voornaam gij nalaat om het mij morgen te laten zeggen , d . i .: woord toe (die) aangehecht , bijv .: âga-djé-toe ? laat het mij moryen vooral zeggen .

Âājá -moèwa wat is dat ? Voor den oorsprong van de dõ in džé,

mákådâë, niemand zegge, d . i .: het zij er verre van vergel. men het Mak . ánjdjo ( zamengest. uit an

+ do), = het Boegin. ro .

daan . Áījáke, of : ádjáë, of adjáka, welligt insgelijks

cu ( 1º. djâkká ,) ' t Arab. öBj, zuivering,

van ījá af te leiden , en dus evenals het Mak . ko- aalmoezen, het geven van een gedeelte van zijn ’ diya, lett .: het slechte , het kwade , en daardoor ge- bezittingen tot aalmoezen aan de armen of tot bez. achter werkwoorden van vreezen , of ook wel Godsdienstige einden, om daardoor het overige met weglating van die ww . om aan te duiden , dat gedeelte te heiligen ; in het bijzonder het geven er iets is , waarvoor men vreest ; bijv . & ījá -ke îya- van een deel van den oogst aan deu priester, Mal. moewa mâluï tîppië , lett .: dit is het krade, d . i .: zakāt en Jav . djakat, idem . hiervoor ben ik bang, dat hij het wel wezen zal , die

( 2 ° . Õjakká)

Si-djákká, één span , = ' t Mak .

si-lámá (lengtemaat), genomen met duim en mid de kris weggenomen heeft. o djang ), uurglas, zandlooper, klok , uur . denvinger, Mal . djangkal, Bat. ījongkal, idem . Mak . idem , Jav. en Sd . dſam , idem . Mal . džām , V. d . in 0. idem .

Perz .plo ; glas , beker , spiegel.

B .: pasôrang riðjâkká tåñgâna,

lett .: lansstok vastgehouden met duim en wijsvin

( 1º. ījing ), ' t Ar . üz, een geest, zoowel ger ; v . d . = áloe Nº. 1 , rijststamper, dewijl men 1 zoo'n aloe bij het rijststampen met duim en wijs goede als booze. Mal , en Mak . idem . Tampá vinger vasthoudt . ījing, soort van tegengiſt tegen den invloed der Djakkâri, bespannen , meten met een span ; djing's. bijv.: Djôkka-pâda-manô to - risočká, to- riðjakkâri, *

(2“.Tjing ), de Arab. letter pas ; 5. d .: djing- to -ripasing@ ga-@ ga, uvo gang is als die van iemand, âwalá , ' l Jav . Djimawal, zijnde liet derde jaar van wiens stappen met een span zijn afgemeten , wiens de Javaansche windoe.

Djing -âhirá , = het Jav. stappen

alle even groot zijn.

Tänridjakkâri

Djimakir, zijnde het achtste jaar van de Javaan- pakâmpië, de buffelwuchters werden niet gemeten . sche windoe.

NB . Bedoeling : Men was in het wedden bij de

(ājé ). In Sidêireng geb. in cen’zin hanenvechterijen zoo royaal , dat men er niet als deze : póle pêgo-djé?, waarvoor men elders zou op zag , of de eene buffelhoeder die als prijs bezigen : póle pégoë ?, = het Mak . bátloe -kére -ko- tegenover den ander gesteld werd , soms wat kor iinne , of -kére-kónne ? , waar komt gij thans van ter was . (La-Gal . ) daan ?, of lett .: deze-gij. Men zou hier dus uit af

( 3º. djåkka ), kam . Mak . djanika, idem . Mal.

453 djangka, en Jav. Djongka, passer . – Djâkka-oeloe, eener praauw , wanneer dit ten minste evenals hoofdkam .

Djâkka-tånnoeng, weverskam .

Djâkka -aroewâ, een ” kam met tachtig tanden.

een kam van pennen voorzien is. Kîta - tôni

âlåë mádjâkka -ājakka, lett.: het

Djâkka -aserâ, een kam met negentig tanden. - was voor het oog evenals of de bosschen van kam Djâkka-sisåbboc, een ' kam met duizend tanden. — men voorzien waren ; d . i .: de afstand was zoo Djâkka- sisåbboe -sêdi, een' kam met duizend en één groot, dat de boomen er net uitzagen als pennen tanden .

Djakka -anjârang , roskum . — Djâkka- eener kam .

sâboe, schuijer, of borstel, van klapperbolster. Men

so (djiki), in de gaduwigheid iemand , of

zie : sábóc. – Djakka-gåmmå, borstel van saguweer iets , wegpakken , wegnemen , zoo als bijv. een roof

vogel doet. Mak . idem .

haar. Men zie : gåmmå.

Mânoe-mânoe djiki

Djâkka-gâloeng, lett .: de kam van het rijstveld . ājiki, soort van kleinen groenen vogel, dus ge Hiermedle in de bâsa to-Bâkkå bedoeld salága , de noemd naar het geluid , dat hij maakt. egge , en alsdan volgens sommigen met omzetting

( 1º. djoekoe), vleesch , bijv .: Tjodkoe

der letters gezinspeeld op : másagála , de zeldzame têdong, buffelvleesch. – Djoekoe-bâwi. Verg . op : of de schoone. Volgens anderen heeft men in dit bári.

Djokoe-dåré. Verg . op : dáré. – Sipo

eggen NB . een' zinspeling op de werking van den dåra-ājoekoe. Verg. op : dára .

Riājoekoeri,

penis bij den coïtus.

ritoenoe (geslagt

worden) .

Máājâkka , met een 'kam zijn, een' kam gebrui- |(B . Chr. II , bl . 183 , r. 21.) ken , zich kammen, kammen ; bijv .: mádjákka -nitoe

( 2º. djoekoe ), Mak . visch . Djoekoe- êdja, roode

weyânoe , die NN heeft zich reeds gekam. , d. i .: vischjes. haar toilette voltooid .

Hieronder te verstaan eene soort van

Máājakka anjârange, het kleine vischjes,

genaamd lóere-lóere, voor wier

bereiding met roode rijst Makassar algemeen be

paard roskammen . Djákka-djâkka, lett .: datgeen , wat in vorm eenige overeenkomst heeft met een' kam , v . d .:

kend is . Deze benaming van djõekóc- edſa wordt ook ge

a) de boven het dak van een huis uitstekende geven aan één van de dertig soorten van kaarten bamboezen , hierin onder anderen onderscheiden bij het patóeri- en kówagonggong -spel. van de rákka -rákka of kálo-kálo , nevens welke zij

so ( 1 °. đjêka), een openslaande trap ,

zich bevinden , dat de bamboezen van boven ge- sierihladder.

Asimông-ājêka, cen asimóng, be

spleten zijn , en daardoor eenige overeenkomst staande uit twee bamboezen , die elkander van bo met een ' kam hebben. – Patånrå -dījâkka-djákka, ven in een scherpen hoek snijden, en alzoo aan balk boven op de djákka -džákka, om die op het een' openslaanden trap doen denken. dak vast te drukken .

Pasipí Tjåkka-djákka,

balken aan iedere zijde van de djákka-djakka één , insgelijks om die op het dak vast te drukken . 6 ) het bovenste gedeelte van de sangkilang

( 2º. ājēka ), = djaléka. Djêka-djekâng, drempel van een ’ deur ( Mak . lálo - lalówang, idem) . Djekâi, = djalekái.

454 For tījêkang), = láláig,weg.(Êlong os.)of danseres ; en v . d . wederom : patåttoñgi padja sure

(djéko ), mádjéko, krom .

Bijv. gâna, čijn' rorstelijke dansers of danseressen laten

geb. van cen stuk hout , en overdragt. van 's men- staan, d . 1.:dunsen .– Nadjagângi anginoeſgånge, schen gemoed. Mak. djéko, idem . - Lalang má- hij danste met den beker ( in de hand) . ījéko-djéko, een oinweg .

Djagâi, ergens voor waken , iets bewaken.

r ( ājôkka), = dſoppa. ao-

Panjdjagâi, bewaker.

asor (ājøkké), = ljiljá, = djinjtja.

Djaga-djaga, waken , de wacht houden ; v . d .:

Van daar : apaājokkêråñg ., of : Djokkêrang -pållang, feest vieren , dewijl dit bij inlanders des nachts

apaljiljáráſy- of : apadjinjtjákkánj-pållång. mana ( 1º. Tjôko ). Têdong - ữjôko, lidoj- sóko. Verg .: sóko.

djôko) ,

( 2º .

een weinig

mala djânygó), Mak . =Tjangko. krom

osa )

of gebogen .

Mak. idem . ( 3º.

door gaat , en er dan tegen booze geesten gewaakt en gebeden moet worden .

(@jo ngge), hoofdtooisel van ge

kleurd papier en derg . , zooals de padjôgê's dra

jôkkó ), ophouden , pauseren . Mak. idem . gen .

Mak . idem . ( Pl . XV , F. 8. )

Wanneer men bijvoorb. krijgertje speelt , en ten

Dasaj (ājõgó), dansen . Mak . idem . Mal.

lantste wat rusten wil , wordt er geroepen :djókkó, djõget. Jav. djoged , of : djoget, idem . Tjokkó, enz. , en gedurende die pause staat alles

Padījógé, publieke danseres , dansmeid .

stil . Ook geb. van wapenstilstand bij gelegenheid

pasad (iljønyge ), = djõengge.

van oorlog .

qada ( ājøegará ), uitspelen, Mak . idem ;

uma (Djakâtará),naam van een voor- bijv .: djõegará -ko, speel uit . malig vorstendom in de omstreken van Batavia;

Djocgarâkång sapadîla, uitspelen met spadille .

van daar ook gebcz . voor het tegenwoordig Ba

ad as ( djõegalá), B. B. , = róépa, soort.

lavia .

Si-ājot galá , = si- roʻpa, = sédi. (Sâbo .)

ba (@jikiri) = sikiri. mora

djakoèla ),

ījakoela , Jett.: het vulsel van

Djępé-dījõegalá, B.

sorrórbáng. een

B. = lasoena, wille en

Lisä- roode uijen. De eerste soort beet: djépé-djõegalá

soero-bang. mainong tappéna , máworláng lañróna, de tweede

Hiermede in gedichten aangeduid het hoofd.

heet : djépé-dſorgalá máljáñrára pañgadjóna. wa as (ājonggôlang ),soort van vaar

a ) (djâga ), waken , de wacht houden, op

passen , feestrieren . Mak , Mal., Sund ., Jav , idem ; tuig , ons gondel. Sskr . ájāyara, de racht , het raken . – Djaga -båssi ,

à ( 1º . djânga). Djânga -hjânga, soort van

mel de pieken naken , de piek hanteren , de piek ge- duif. bruiken .

( 20. iījânga), = njanganj;= mároe .

NB . Mádjága, ook geb. van het dansen der

a lànyany), Mak . = mánór..

prinsen en prinsessen aan de hoven , 't Mak , ika

saa (lījângó ), O. B. = siyó, binden.

réna .

nia ( 1º. djònga), hertebeest. Mak . idem .

Van daar : padjága, vorstelijke danser

455

- Djônga- lâï, het mannetje.

Djônga-bâï, het | Galigo gebez, van eene soort van zingen der Loc woerezen .

wijfje. Het mannetjes- bert draagt verschillende na

maa ( ajângkó), baard, sik van bokken en

men , al naar gelang van de meerdere of mindere geiten . Mak . djangó, Mal. djangkoet en Jav. Wanneer het

ontwikkeling der hoornen .

nog djenggot, idem . Jav . djangoet, de kin.

slechts twee knobbeltjes heeft , spreekt men van

asa

(ājôngké ),

patjéko. Vergelijk

döri-avárrañj, dus genoemd naar de doornen van tjéko Nº . 2 . de avárraný ( vergel . op : avúrranj). Wanneer de knobbels tot regtstandige

onna (ājôngko ), soort van Chineeschi

hoornen opgewassen vaartuig : jonk.

zijn , noemt men die låmpoe-lámpoe, d . i .: eenig

Sia

( ājångki).

Pâo-djångki, soort van

ring regt. ( Verg. lámpoe Nº . 1.) Als boven aan boom , die op het oog veel overeenkomst met een ’ die regtstandige hoornen een spits uitbotsel geko- mangga -boom zou hebben . (Verg . pão.) Deze boom men is , bedient men zich van de uitdrukking på- op Celebes niet gevonden , maar wel op Nieuw giri, naar den beitel van dien naam . Op deze Holland , onder de Marêgé's. De vrucht , die ook phase van de hoornen volgt het krijgen van één

in de geneeskunst aangewend wordt , heeft een '

lak aan ieder van die hoornen ; hetgeen dan ver- harde schaal, nog grooter en daarbij langwerpiger geleken wordt met de pákka- tókong, of haak aan dan die van de kokosnoot. Deze schaal soms het uiterste van een tókong of boom . Als nu ein- aangetroffen op Celebes, en dan gebezigd , om delijk het beest aan die hoornen een ' menigte van het een of ander in te bewaren . Welligt is dit takken gekregen heeft , krijgt het den naam van dezelfde boom

als de Caloppa -laut, die bij Rum

phius in het Herbarium Amboinense, Deel VI,

lanrony ( ' t Mak . tanroekang).

( 2º. djônga ).Djốnga-ājānya, het bovenste van bl. 210 ,

Cocos de Maldiva, en bij Miq . in de

de schee van een ' kris , gewoonlijk van de tónå , Flora Java , Deel III , bl . 48 , Ladoicea Sechella of het hart , van den stam des tjenrâ naboomsge- rum Labill genoemd wordt naar Sechelles', eene groep kleine cilanden benoorden Mauritius, die

maakt. (PI . VII , Fig. 1 , lett . a .) (3º. Tjônga ). Mádjônga-djônga

mábónga- van tijd tot tijd onder water staan , met dat ge

bónga. Verg. bônga Nº . 2 .

volg , dat deze noten door den stroom worden meegevoerd .

sala (dījônga ), = tigårró. saa ījángîroe ), mádjányiroe, het gezigt

Basa ( ījangkårré ), krekel, 't Sav. djany

von pijn of landerigheid vertrekken . Mak . tjányiroe, krik , Mal . địankrig, of fjangkriq , Mak. džíny idem .

kiri, idem . d'a

(djingarå ), = dinarå Nº . 2.

as (djangkâli ), soort van klein medi

(djângka ), 't Mak . djányka - pâtta, lett.:'cinaal plantje , geb. tot verkoeling, bijzonder taai, kam voor kaarten , v . d .: passer.

via (djangki). Makadjângki.

zoodat het niet sterft in weêrwil van droogte of In de La- steenachtigen grond.

456 Djangkali -kåtte ,

insgelijks

cen’soort

vali

plantje . ( Boeg . Chr. I , bl . 527 , reg . 10 v . o .)

izin ( đjêpé), geb. om het dubbele van sommige dingen aan te duiden , evenals sáda

casi sa cījangkali-kätte ).Vergel. Nº. 1. – Bôla-cījępé, 0. B. = bóla-sáda. Verg .

såda Nº. 1 . – Påtlång -djępé. Vergel . pållång. -

djangkáli.

wa ( 1º. djâppa ). Mádījāppa -cījâppa-molwi, Påli&ng-ridjępé.

Vergel.pållång. – Ewângång

hij is immers gezond ?, d . i .: is hij gezond? Wadj . ajêpé, = exáñgång-sáda.

îtjó -djępé, = iljó

Sågoe-djếpé, =

ságoe-sáda, - Påssé .

sáda .

= het Bon . mádising-dising -móri.

( 2º. djâppa ), Mak. = het Boeg . djóppa. Van djępé, = påssé -sáda. daar het Mak . djáppa in het Boeg. geb. voor voet

Djepêrång. Verg. op : poerorkáng .

(maat ); bijv.: patappoelo -djâppa, veertig voet . ( NB .

Djêpé-djoegalá. Verg. op : djórgalá.

veertig voetstappen ware : patappoelo ákkácâdje .)

an

Tjoppa) , gaan , stappen ; bijv . ook

( ījâppi), onder het uitwendig toedienen geb. van een paard. Mak . djappa, idem . - Djòppa van medicijnen gebeden over iemand prevelen , gelijk ajôppa tábotsoe . dikwerf door den

sâñro geschiedt , die

daarbij gedurig op den lijder blaast.

Verg . op : botsoe Nº .

2. -

alsdan Djôppa- têdong, stappen als een buffel, d . 1 .: een ’

Bijv.: Na- langzamen statigen tred hebben. – Djõppa-Balânda ,,

iya -ro to - mádokôwe ridjâppi-manî, de zieke werd als een Hollander loopen. — Máoègi-moèwi ūjop slechts onder het prevelen van gebeden al blazende pâna , hij loopt net als een Boeginees.

Podjôppa djoppâna, zijn' gerconen gang gaan.

met medicijnen bespogen .

Djappiyang, op bovengemelde wijze spuwen en

Djoppâi, begaan , bijv.: een land , een’ weg .

blazen op ; bijv.: riðjappiyangi paboera to -málasâë,

Padjôppa , doen gaan .

er werd medicijn op den zieke gespogen en geblazen

A pacījoppang, de plaats bij het hanengevecht,

onder het prevelen van gebeden. — Îya- ro paboerâë alwaar men de hanen bekijkt, als ' t ware : laat ridjappîyangi to -málasâë , die medicijn werd gebe- loopen , vóórdat men er op wedt. cigd , om den zieke onder het prevelen van gebeden

Máljôppa - ījøppa, wandelen , stappen ( paard ).

mee te bespuren en te beblazen .

Padjõppa- jôppa, een weinig laten loopen , of

cījâping ), soort van schelpvisch , Mak. stappen, d . i.:laten afstappen (paard ). idem ; v . d .: oelâwång-ājâping, goud, dat in platte stukjes gevonden wordt, den vorm

Djõppa -djoppang, a) loopen voor ; bijv.: djồppa

hebbende van djoppângi mánawa-nâwa , ergens over loopen den

gemelde schelp . V. d . ook : parâla- oeloe djâping. ken ; 6) een wandelen , een wandeling ; bijv .: si ājâping. Verg. op : galang. swa (Djâppong).

djõppa -djoppângi, het is juist een wandelingje, d . i .: het is niet ver , om daarheen te wandelen .

Âse -Djâppong. Verg , áse Nº . 1 .

in djåppá) , grijpen.

rosa (djipe ), máījipe, = máxipá.

Kadījảppá -lījåppá, nu naar dit , dan naar dat

son (djępá). Djępái ragâë , = másémpå ragáë. Verg. sémpá.

grijpen. qil ( 1º.. djúppoe), teker,, vast, bepaald .

467 Máājåppoe , soeråkkoe låttoe ri-ânoe , lett.: tegenwoordig in het land van Toboengkoe de ge het is zeker , dat hiernevens een brief van mij komt woonte had , om bij het verwen van witte sarong's, tot NN. NB . Dit mádjáppoe dikwijls aldus aan die bij gedeelten op te nemen , evenals men rijst het begin van een' brief geplaatst .

etende , telkens wat rijst met zijn' vingers opneemt.

Mápedjeppoe ri-âda ångkâë ripatônang ri- Zulke gedeelten dan zamengebonden , en het cene soerå , goed begrijpen de woorden van een brief. Pedjåppoèwi,

adjáppółwi.

Papedjåppoc, een zeker maken , v . d .: een tee ken (bijv. een berg , of rivier , of boom , of wat het

rood, het andere geel , het ander' weder met een '

andere kleur geverwd. (4º. dj& ppoe ), O. B. din

lótong

(ūjảppé), mádjáppé, = mádékké,

zij), waaraan men den weg herkent . — Papedjippoe kleven , blijven hangen. Van daar : bângkará -má ri -poewânna, een ’ grondige kennis van Allah , gron- djåppé, eene soort van oorsieraden , die niet, even dige godsdienstige kennis. ( B. Chr. II , bl. 272 , als de báñgkará tádóre-rówe, heen en weer slin reg . 2 v . o.)

geren , maar tegen het oor aansluiten .

Adjåppoewi, zeker weten , goed begrijpen.

wa ( Tjåppong), bet Mal . Djăpoen , Ja

( 2º. djåppoe), grijpen , nemen , met de vingers pan, Japansch. Mak . Djáppony, idem . – Tali opnemen , bijv .: bij het eten wat rijst in de hand bånnang-Djảppong , een Japansche krisband . nemen . Zoo ook geb. van het met de toppen der Pótto - Djåppong, een Japansche armband.

wan

vingers afplukken van bloemen of vruchten . Mal . naſpoelâwing-Djậppong, Japansch gouddraad. — djámpoet, Jav . dſoepoek en djoepoet, Bat.djompoet, Wadjoe -Djåppong, en eenvoudig : djåppong . Ver Daj. soempoet , idem . – Si- ājậppoe, één greepje gel . op : rómbo. (met de vingers), van rijst bij voorbeeld .

Djáppong ook geb. van de pakámbang, of slen

Adjảppoé -dj& ppoèrång, = adāññéng.

dang, die tot steunsel voor den rug over het ach

( 3º. djåppoe ). In oude geschriften vindt men terbeschot van de velérüng heengehangen wordt, gesproken van sampóe -djáppoe ( B. Chr . 1,bl.469 , welke de bruid bij gelegenheid van het másáro reg. 9 v. 0. ) en rãoeng -djáppoe. (B. Chr . I , 527, lållang, van

haar schoonouders ten geschenke

reg. 8.) Wat in beide voorbeelden djappoe betee- bekomt. kene , is alleen bij gissing op te maken . Welligt

one

( jepâti), de 19de dag van de

heeft men uit te spreken djáppoe (verg . djáppoe bílaný doevaporlo. Verg. op : pörlo. Nº. 1 ), zeker, en aldus te verklaren : cene sarong

ma ( ājåbá) , vogelkooi, duivenhok. Mak. idem .

of dóepa, waarvan de deugdelijkheid uitgemaakt Mal . ājābaq, val , knip. Daj . djabak, val om vogels zeker is. Alsdan zou men hier aan een uitste- en muizen levendig te vangen .

Djâbá ripatậppa,

kende soort van saroñj of doepa te denken hebben. cen vogelknip - kooi. Vergel. patåppa op : tåppa . Een zeker Inlander meende, dat men bij een ’ sa- Bôla -djábá, een huis dat wel wat van een’ vogelkooi rong beter deed , om uit te spreken sú impoe-djúppoe heeft. ( verg. djappoe Nº. 2). Hij vertelde , dat men nog

Da lājâmbang).

Verg . het Bat . , Mal . en

58

458 Jav . ījamban , beslekamer , 't Mak . djámbang, = djambo- djámbo, franje.

Mak . idem . V. d .: má

ājômbe-djômbe, als franje hangen.

het Boeg . támpiny.

Boenya

Mádījâmbang, zijn 'behoefte doen , naar de beste Tjømbe- jombe, bloemen die evenals franjes in het kamer gaan . haar hangen.

Máījàmbang -ījâmbang , diarrhée hebben .

Âse -ājômbe. Verg. áse Nº . 1 .

Djambângång-boanga, of -tâlló , een voetstuk

Boeloe-padjombêną mânoeë , = boeloe- sappéna

voor bloemen of eijeren, bij voorbeeld van rotting, of boeloe- pasappéna . Verg. op : sáppe Nº. 4 . met garen of zijde omwonden , boven op de toe

Ripadjombe, of : ripatadjômbe, van franjes

stellen tot het overbrengen van de inánre -maoedoe, voorzien worden . bij gelegenheid van het maoeloed - feest. Makass. djambányañg, idem .

nada (ājöbony). Mak . hoer, ook bena

Mal. djambāngan,groote vaas ming van één der dertig soorten van kaarten bij

of bak voor bloemen .

het patóeri-spel.

Dia cūjâmbi ) , naam van een rijk op Suma

sam (ājambậtang ), ' t Mal . djambātan ,

tra ; v . d . welligt : tâmpá- Djâmbi , cen’ bijzonder hoofd, brug, en wel een groote steenen brug, een goede soort van tegengift . Verg . tá supá Nº. 3 . sa ( ājābe), mádjâbe , Mak . = bấllo, mátállo.

hoofd , 'een steiger. Mak . idem . zania (Tjabatânying), het Mal . ājā bat-tānyan , de hand drukken , de hand geven . Mak .

Jan ( @jabong), Sal , mostaard . djabatányeny, idem . Doa cījâmbo) . Djambo-ljâmbo , franje,

kwast . Mak. idem . Mal.Tjamboe -1ījamboe. á

(1º. âjâma), aanraken , v . d .: behande len , onder handen nemen , bewerken , bearbeiden ,

(Djoemba ), het Arab. äus , van waar doen , aantusten , aanvallen , den vijand bijv., Mak .

het Spaansche aljuba en jubon , ' t Port . aljuba , en Bat . idem . Mal . djāmah, tasten , voelen , aan 't Ital . giuppa en giuppone, 't Fr. jupe, jupon, ons raken , aanroeren , de hand opleggen. japon ; onder de Boeginezen wordt deze benaming

Djama limanna , iemand's hand aanraken , of

betasten ; y . d .: iemand begroeten .

van djóemba gegeven aan :

Mádjâma

a) een tabbaard , of groot ruim kleed met wijde bâtoe , metselen . mouwen , dat door de Arabische priesters , en

Mápasiūjama tảoe , menschen malkander doen

v . d . ook door bejaarde vrouwen bestendig , als- raken , of ontmoeten , d . i .: menschen bij malkander mede door mannen van zekeren leeftijd bij groote brengen . feesten , of ook bij het gebed , gedragen wordt .

Djamâng , werk , taak , pligt.

Mak . idem . (Pl . XIV , F. 18.)

Padjâma, a) iemand die aanraakt; v. d .: padja

6) wit lijkkleed , zoowel door mannen als vrou- ma-intang , juwelier. wen , doch alleen onder gegoede menschen , ge bezigd . masa

6) Saloewâra-padjâma, = het Mak. salórwará Barółji, een' zijden broek , dus genoemd, dewijl

ljômbe).

Djômbe-djômbe,

zijden stoffen certijds zoo zeldzaam en duur wa

459

ren , dat alleen zij die bliefden te werken , 200 iets klemmen met de hand, bijv .: het gevest van een’ konden koopen .

kris . Mak . rámma-ramma, idem .

Máājama -ājâma, eventjes betasten , bijvoorb .:

( 2º . Tjåmmá ), O. B. = ājâma Nº . 1. ( La -Gal.)

adjena, iemand's voeten. NB . geschiedt door ieder,

Ridjåmmáž na-padjammá , zij wordt betast en

die bij een ' meerdere binnenkomt. – Padjâma- betast zelve. NB . geb. van de panása -vrucht van djâma, de man die eenig werk , welk ook , voor wege het kleverige. iemand verrigt (B. Chr. II , bl . 210 , 1. r . )

öv. (ājåmmoe ), kneden , frommelen , stuk

( 2º. djâmna),het Arab. eiz, verzameling, me- wrijven. Djåmmoèrångi, of : Tjåmmoeriwi, pådje tjå

nigte, v . d . onder goeroe's geb. om velen te zamen

aan te duiden , bijv.: inábâfja -dôwang -ājâma, ge- impa êroeñğe sibâwa lolowe , de nageboorte en de beden doen voor al de afgestorvene betrekkingen . - navelstreng met zout en tamarinde kneden. Máājaga -djama, dansen uitvoeren met velen tegelijk.

Pasiājåmmoe , tezamen kneden .

Dj&mmoe- Tjåmmoe, als 't ware kneden met Målar djamâna, telkens in menigte invallen op , of de laatste woorden herhalen van, hetgeen één van asch en tamarinde , bijv .: de stof voor een ' hoofd de goeroe's gezongen heeft. Zoo bijv. bij het má- doek. NB. Dit geschiedt gewoonlijk , vóórdat men sikiri -simpá, waarbij de gansche menigte gedurig tot het verwen overgaat. invalt , nadat de goeroe voorgezongen heeft.

Âājá mocdījåmmoe

ājåmmočká, lett.: frommel mij niet. NB. gebez .

(3º. Qjâmá). Såssí-djâmá, allerlei soort van door eene vrouw, die op onvoegzame wijze door karet door malkander. – Tarîpang-djamá, allerlei cen’ man aangepakt wordt.

va (ījamoeta ), = lépú Nº. 2.

soort van tripang door malkander.

(cījâmmañg ), het Arab . whoj, tijd.

qua (djoemâta ).

Vergel. op : djóloe

Nº. 3 . v

( 1º. djímá), het Mal . en Jav . Tjiemat,

het Arab. cats, amulet, talisman. Vergel, símá

Ca'a (djoenâtângåñg ,) máījocmâtâ . ngång , het Mal . Tjāmah tāngan, = djama limán

Nº. 3 .

120 , iemands hand betasten , v . d .: een ' voornaam ' ( 2º . djímá), het Arab . sláş, concubitus , coitus. persoon begroeten .

(ājoema), ' t Arab. ärros, de dag der

as ng as an as

ījoemâdelå

zamenkomsten in de moskee, vrijdag. Mak. idem . aodwalk ) , 't Arab . JgJl Solas , naam

der

Máājoemả, vrijdag houden , de vrijdagsche gods- vijfde maand van het Mohammedaansche jaar. dienstoefening in de moskee bijwonen .

Tjoemadelå vás Ascoa Riyadjoemåri, gebezigd worden voor de viering âherå) , 't Arab . pel coles , naam der zesde

van de vrijdagsche godsdienstoefening. ( 1º. ījêmma). Djemmâë,de menschen .

maand van 't Mohammedaansche jaar .

(lījamoecījoe-kora

( 20. lījêmma). Sipadj@mma, O. B. = si-tãoeng. sâni ), Castoreum , of bevergeil. Vergel . vooral op : Sov ( 1º . djåmma ). Djåmma-djamma, dast- kasåtóeri.

460 Ca lījamårra ). Djamårra -ni djangkóna, valk. – Anjârang djâmpi-kanodroeng, een valk hij heeft een zwaren baard.

met zoogenaamde aalstreep over den rug, alsmede

Ca Tjamårroe ), máījamärróé , knorrig zwarte manen , staart en pooten. van voorkomen . Mak. djamơerroe, idem .

Anjarang

djâmpi-karélla, of : djâmpi-arilla , of : djâmpi-såp

ar ījamårró ), smaragd . Mak . dja- pañg ,een valk tusschen rood en wit in, welligtons: márró , Mal. zamroed , Sd. ambroed, Jav . Tjoemě- goudgele valk . Verg. såppañg en arấlla .– Anja . rang ījâmpi-panông. Verg. pâno. Djâmpi. roed , Perz., Arab. Smo's of womey . evas ( ājamêlá ), vliezen, die de nieren tjóeké , een valk met één witten achterpoot. NB . enz. bekleeden . Ook geb. van het peritonium of Dit paard heeft een gunstig teeken voor den rui buikvlies. ter, wegens het ritjóéké, = risórké, djána, d . i .:

Mak . Tjámé-ājámé, idem .

het uitgedreven worden van alle kwaad. ( 1º. djampoe ), naam eener soort van

vas (djoemålla), 't Arab . čías, som , verzameling . Mak . djoemälla, idem .

Âlai djoe - vrucht , de rozeappel, Eugenia jambolana.

mållana, optellen .

Jav . , Sd . , Mal . en Sanskr. djamboe.

Máājoemålla , één som , één geheel, uitmaken ; bijv.:

Mak.

Djampoe-Marêgé, ējampoe -Sêlong (de Jambosa

na -koepoctâmaï-ro máājoemålla ri- såtting Samarangensis D. C.), djampoe -paratoekalá ('t Mal.

oedeatoewiyangếngi indôkoe , en ik voeg dat bij djamboe-biedji, de Psidium guajava Rdd.), de dja het satijn , hetwelk ik ( vroeger) aan mijne moe- mpoe -Sêrång, of : ējampoe-tápåssí (Loew .)('t Mal. der gezonden heb , om daarmeé één geheel uit te īſamboe-monjet, de Anacardium occidentale D. C.), maken .

ampoe- jongkill , địampoc -galongkong ( de Jam

Soerå- pacījocmålla, een boek , waarin men zoo bosa

domestica Rmph .), ījampoe-âpå, djâmpoe

wat van alles , hetgeen men maar belangrijk vindt, såló (' t Mal . dſamboe-ājár, de Jambosa aquaea optrekent of verzamelt . Zoo zou men bij voorbeeld Rmph . ), of djampoe mållâwe (La -Gal.), djampoc onze woordenboeken en adversaria kunnen noemen . soesoc, djampoe -boerîtja, djampoe -bôloc ('t Mal. on ajâmpa) opmerkzaam zijn, opmerken . djamboc-bol, de Psidium macrophyllum D.

C.)

Mak . djámpany, idem . – Tå-máījâmpa, onopmerk- en ījampoe -pålló (de Psidium purpurascens D. C. ),

20 am .

soorten van djampoe.

Djampângi, ergens opmerkzaam op zijn , iets behartigen , ergens belang in stellen , attentie's heb

Djampoe -rânga, O. B. = djampoe-paratóékalá. Djâinpoe-lawângång, 0. B.

djampoe-ga

ben voor iemand , iemand met onderscheiding behan- lóngkong. (La- Gal . ) delen , verzorgen .

Djampoe-djampoe, a) soort van boom , welks

Siājampângi, belang in malkander stellen . Da

lījâmpi).

Mak .

bast eenige overeenkomst heeft met die van den

idem . Anjârang- djampoe-boom .

djâmpi , een valk . – Anjarang -ājâmpi-karåttasá ,

6) soort van visch (S. bâle );

een witte , lett .: papierkleurige, d . i . ligtkleurige,

c) djampoe-djampoe lîma , dat gedeelte van de

461 vingertoppen , hetwelk zich ter regter- en linker

Táājêmpo , = tátémpo.

zijde bevindt: van de plaats , waar de nagels uit

Djempôwi, = tempówi.

het vleesch te voorschijn komen .

Siūjêmpo-djeſnpowi, = sitémpo -tempówi. Riyadjempôwang, gebezigd worden om mee te

Mádjampoe, djampoe's halen .

Máājampoe -ājampoe, er als djampoe's uitzien. gieten. ( 2°. Djampoe ), naam eener plaats in Sôppený.

(2° . đjêmpó ). Adjempôrång, O. B. = akanjoe

Riyattânna Djampoe, bezuiden Djampoe. Hier- loeng, tioofdkussen. mede in de bâsa to-Båkkå bedoeld de soémpang

( 3º . Zjêmpó), O. B. = pasápoe. (La -Gal.))

álå , genaamd Atoemänge, en alsdan gezinspeeld op patoemäë, het Mak . táppoe-kána.

dan ajômpi ), kleine waterval, val van water van een kleine hoogte met een straal, bijv.

od djâmpå ), = lấpå (Mak . džémpang, door middel van een bamboes, goot boven aan een djámbalá , idem) ; v . d . bijv.: Õjâmplï lembấë ri- huis.

asa cījømpe ). Mápadjómpe weloewâna,

Páloe , de baai van Palos blokkeeren .

= máparámpáč gåmmåna . Vergel. rámpá

Padjâmpå , = palápå ; v . d .: padjâmpå -aka- O.. B.

ngoeloeng , een stuk geborduurde zijde aan de uit- Nº. 1. (?) (La-Gal. B. Chr. II , bl . 517 , r. 26. ) einden van het hoofdkussen , soms ook wel met zil- Verg. hei Boeg. djómbe. Nu (Djoempândang ). Vergel. op : pa

ver of goud versierd . — •Padjampå -poeroekåñg. Verg. poeroekang.

nrång.

oda (ājampoeroe).

Men spreekt ook van een padjampå op de zout

Vergel. het Mal .

pannen . Vergel. het bij apáðžéng aangeteek.op :

Gjampoer , vermengd . V. d . geb. van het schudden

pádje.

of meleeren der kaurten . djoempá ), = ómpó. Mak . óemba, idem .

das

(ājampoeråtte),

soort

van

Dalījêmpang), a ) Mak . een plaatje, dat heester ( medicin . ) . de meisjes, zoolang als zij nog geheel naakt loo

Dinas ( ājampiling ), = 't Mak . tampilin ,

pen , meestal tot bedekking van het pudendum iemand een ' klap om de ooren geven .

asdas ( djampêling ), = djampiling.

dragen. ( Pl . XVI , F. 28.)

Neans

Djêmpang -riparamâta, een djémpang met een juiceel in het midden .

Verg: léyo.

doo ( joempâí), een ' bittere doch ge liefkoosde groente van den Inlander. Dikwijls

6) Mak . = djampå. Padjêmpang , Mak .

(djampalêyo).

padjampå. In

Bône wordt de dìoempáí wegens de beteekenis van má

ook gebezigd van de padjáñpå-akañğoeloeng. Verg. pãi, teweten : die van bitter , en ook welligt we op : djámpå.

gens den bitteren smaak dier groente , gebezigd

Djempângi málålång, iemand den weg versper- als beeld van onwil en weigering. Mak . idem .

mājâti ) , soort van boom , de Indische

ren . (B. Chr. I , bl . 589 , r . 33.)

Ida ( ājêmpo ), = témpo.

eik ,

beroemd om de deugdzaamheid van het

469 hout , de Tectona grandis L. Mak., Jav . en Mal .

ona (Djatappârång ).

idem . – Djâti-tânroe, en : djâti-tâlló, soorten van van Adja -tappáráng, djáti.

een

Verkorting

bondgenootschap

van

Celebes , bestaande uit de rijken van Sidénreny,

sa cījîntañg ), komijn , komijnzaad. Mak.Sawitto, Sorppa , Alíta en Râppång. idem . Jav . en Sd. djintěn.

Mal . ījintan. Men

son

( @ jetâra ), mádjetâra , 0. B. - -

heeft tweederlei soort : porte , of wit, en lótonj, of

zwart.

(ājântan -tîda). Verg. orti.

metjãi (?) (La -Gal. ), = mádjá (?) (La-Gal.) mu (ūjadang).

isa njite), mádjite, B. B. =mádjá , slecht .

Oelâwång- ridjadang,

Mak . boelāëng- nidjáddang, meestal in het Boeg.

i

Õjeta ), ((1 1º.. Õjêta ), eene maand van het oude genoemd :

Boeginesche

jaar

van

oeláwing-lótonj, zwart goud , zijnde

30 dagen , beginnende goud met wat koper tezamen gekookt , en vervol

16 April , volgens de Holl . Land- en Volk . I , gens met zwavel gewreven . bl. 414, de Balinesche Dijesta, 't Sskr. Diyaixjtha, Mei - Junij.

mewas ( jandêla ), venster . Mak . idem , Mal . djandēla, Jav .Tjandela, Sd . djannela, Port.

(2º . Ĝjêta ), = witőenğ-máradja. (La-Gal.)

janella.

( 1º . djåtta ), mádjátta, gewoon zijn er

ma

(ījâna),

soort van roofvogel , veel

gens te komen of iets te doen , v . d .. knap zijn , overeenkomst hebbende met de djarakaniya, doch bedreven , ervaren , geschikt.

wit van kop , 't Mak . kóyang -bállang, idem .

Adjáttâi, knap of bedreven zijn in .

Sa (ājânnång) . Tåkoepacījannångi, O. B.

( 2º. Tjátta ). Mápadjátta , = mápesóna , doch = zelden gebruikt.

tikoewisång.

va ( 1º . djîná), civetkat , de viverra Zibe

Padjättângi, of : padjáttangiyang, = pesonaſ- thina, Mak . idem .

Kålloc-djîná, het uitschrap

yang, vertrouwen op , toevertrouwen adn ; bijv .: oe- sel van de teeldeel-klieren van dit beest , de civet, padjáttangi-ko, of : oepadjáttangiyakko, repôkoe 't Mal , dedes, sibâwa bolâkoe , ik vertrouw u mijne vrouw en kin

Aloepang-ājîná. Verg. alórpang Nº . 2 .

deren , gelijk ook mijne woning, toe. — To-ripadját

( 20. djina), ' t Arab . Láj, hoererij

tângi,

to - ripesonaiyang, iemand wien men ver

trouwt , wien men het een of ander toevertrouwt.

( 3º. djina), a) walgen , 6) doen walgen ; bijv.: nacījina-ná baoena doerîyañge, de lucht vun de

Padjáttângång, of : apadjátriângång ânoe ri- doeriyang doet mij walgen , d . i .: staat mij tegen . apesonanſi of : apesonaiyanji anoe ri-, toever

Paājina, doen walgen ; bijv .: boewa-boewa tå

trouwen iets aan ; bijv .: iya tâoe -ripadjáttangiye padījinâkoe , lett .: de vrucht die mij nimmer doet riyelôrångi mîtaï adêtjenīgånna to -riyapadjåttấ- walgen , d . i .: die mij nimmer tegenstaat, overdragt. ngånge, van den vertrouweling wordt verlangd, gebez. van een meisje , waaraan wij door onver dal hij zorge voor het heil dergenen , die aan zijne breekbare liefde verbonden zijn. zorg toevertrouwd zijn .

Siyelôri tå -siājîna, elkander liefhebben , zonder

1

463 dat men het immer moede wordt, lett.: zonder weer keerige walging.

Djokkêrång-, of tåttôngång-, paājånnângång, blaker om een lampje op te zetten . (Pl . X , Fig. 23. )

( @joenoe ), ' t Arab. vis , pollutus seminis effluxu .

ka

(ājånnang), welligt

oorspronkelijk :

staan ; v . d .: vast en bestendig zijn , volharden , enz .,

Mátjåmme-djenoe, zich wasschen na den coñ- Mak. djânnang, idem ; v . d .: over iets staan, of ge tus . (Verg. Kor. Sur. 4 , vs. 46 en Sur. 5 , r. 9. ) steld zijn ,het bestuur in handen hebben, en van daar Rūjoening),

het Mak . djớenany, wederom de titel van een zeker hoofd .

Verg . het

naar beneden vallen, op den grond komen . Geb. Jav. djénněný, het staan , stand, het regeren ; rege van een ' vlieger.

ring; djedjénněný, oprigten, overeind zetten ; opzigt;

Taradjoening,

het Mak . óteré-ījóenany, het opzigt hebben ; opziener, opzigter, baas, enz.;

bogchelband van een' vlieger .

osa ( 1º. djéné), Mak. = 't Boeg .oeváë.

Mal . ījānany, sledehouder, opziener. Djånnângi , ergens over staan , of gesteld zijn ,

Lipoc siyâsangêde pêñang nawawâë djéné, ergens het bestuur over hebben , ergens hoofd, of lett.: het land dat denzelfden naam draagt als het mandoor, over zijn ; bijv .: worowanêm -mi naāján hout aangespoeld (ráppå Nº . 2) door het water, d . i .: nângi Ráppáñg. (Menr.)

tâoeëwê , makoenraïyêm -mi nadjånnângi

weyânoe , over de mannen is geteld deze mensch , en

Djếné tå -mánâsoe, lett.: ongekookt water, v . d . over de vrouwen NN . – Tâoe- ājånnângiyêngi, de in de bâsa to-Bâkkå : tranen .

man die over hem gesteld is, of heerschappij voert,

Djếné -lêmpå. Hiermede in de bâsa to-Båkkå het hoofd van zijne plaats. — Ridjånnângi ri-Lânoe, bedoeld : sóló, en gezinspeeld op : elóri: Djéné-kéró.

Verg. kéró Nº. 1 .

door NN als hoofd bestuurd worden . Djånnânging, a ) gebied , bevind ; bijv.: Tjån

Djene -Gwang = 't Mak . džéné-oranj, intrest nangånna Bône , het gebied van Bóne. — Djânna van geld.

ngånna taoewe, iemand gebied, het land waarover

Mápadjéné , het een of ander met intrest doen iemand gebiedt; v. d. ook : de menschen waarover zijn , intrest van het een of ander doen betalen . Máājéné-mádjéné geb. van een gewijd bad , hetzij die wijding door gebeden van priesters , of

iemand heerschappij voert, d . i .: zijne onderdanen ; b) een hoofd, een mandoor . Makadjånnângång , a) iemand tot djánnanj, of

bijgeloovigheden van bîssoe's en .sâñro's plaats djấnnângång, hebben . Bijv. in Wađjó geb. van de vinde.

gereren van den Âroe-Mátôwa , die iemand heb

( 2º. Ūjêne), = djina Nº. 3 .

ben , aan wiens zorg zij toevertrouwd zijn , en die

Paljêne, = padjina.

ze onder vertrouwde personen verdeelt, om schoon

ra (djånna) (vergel. het Mak. Tánna ), te maken , en er verder goed voor te zorgen . Bon . = lóenrí, vet. b) met een bestuur of toezigt belast zijn ; bijv .:

Padjánnângång, = het Mak . padjannányany, makadjannângång ri-anoe, belast zijn met toezigt lamp.

over iets. Van daar : to -mákadjånnânyång, of: paka

464 Tjännângåný, iemand die met het bestuur, of toe zigt, belast is , een hoofd , of mandoor. Ripakadjånnângång, onder

nūjâāji), worden , v . d .: ontstaan , ge boren worden , geschieden , slagen , gelukken , toene

hoofden verdeeld men , groeijen, Sund . , Bat. en Mal. džādi , Jav .

worden , van daar : in gelederen geschaard worden . dadi , Mak . en Daj. đặári, idem ; bijv.: nadjâāji (Held . B., bl. 51 , r. 14. ) .

-na to-Bonê sibâwa Kompaniya, de Bonieren wer

Panjtjånnângång, = djánnang; doch in Bône den het eens met, d . i .: verbonden zich met , de titel voor de zoodanigen , die door den vorst met Compagnie. -- Nadjadji-na sitjålla-tjålla pâdaiya, het beheer over zijne inkomsten of goederen be- en het gebeurde, dat zij elkander onderling een pak last zijn . Verg . vooral Beknopt Verslag van 1857 gaven ( zamenvochten ).

tanjtjadji-tâoe -ná, lett .: ik ben geen mensch meer ,

en 1861 , bl . 54 vlgg.

( 1º . Tjånnó)

wåtte, braden met teweten : van ongeluk , d . i .: ik ben diep ongeluk

olie in een' pamoetoe, bijv.: een hoen , een ' eend. ( 2º . Tjånnó ), = boeroe. Sa (ājånnå). Tákadjånnå,

kig, of: ik ben geen mensch meer , teweten : van mishandeling , d . i .: ik ben zoo vreeselijk mishan

het Mak . deld,

tákadjânná, in gedachte voor zich zitten kijken .

a

Tå- djadji-tâoe-ná , of :

dat men letterlijk geen mensch meer in

mij herkennen zou , of : ik ben geen mensch meer ,

cūjânnato), het Arab. io , in teweten : wegens mijne slechtheid , d . i .: ik ben een

beest gelijk .

Nomin . statu constructo , tuin , hof.

Paājâāji,

( ājannatoe -n-naîmi), het

of : panjtjâāji, doen worden , doen

geschieden , doen ontstaan , voortbrengen , scheppen , Arab .peili Luis, het Paradijs der reinste ge daarstellen ; bijv .: rêkoewa ripadjâāji adânna , in noegens. dien men doet geschieden zijn woord , d . i .: 300 men annesinaunagis (ījan

hem zijn ' zin , of: 200 men hem gelijk geeft.

Alla

natôlåperâdawốsi),' t Arab . cugogeill Lis, het taâla panjtjâājiyêngi lângië sibâwa tanâë, God , Paradijs. de schepper van Hemel en Aarde. saa (ljinará ), = dyingarú,,

Panjtjâāji

dinará ôwang, tot geld doen worden , d . i .: tot geld ma.

Nº. 2. (B. Chr. II , bl . 206 , r . 13. ) ken .— Tâoe -mápadjadji-djadji, een toovenaar. – osaa as (djenerála), ons generaal. Mápaājáāji -ājāāji alêna, gedurig van gedaante Wanneer de Iolander spreekt van Toewang Djene- veranderen. rála , bedoelt hij mecstal den Gouverneur -Generaal

Djadjîyang, a) wording, v . d .: datgeen wat van Neêrland's Oost-Indie . no

wordt of geboren wordt, d . i .: een kind , bijv.; cījậnasá ) , een ’ kris zonder bogten Tjåājiyânna taớewe , iemands kinderen of afstam

met kanoekoe. Mak . idem . melingen . - Djadjiyânna to -pañritâë, de afstam a's (ājinisí),geslacht, soort, natie . Mak . meling der wijzen . idem. Jav . en Sd . djinnis, Mal . Tjánis, Ar.cmis ,

b) worden met betrekking tot iemand , of iets ,

idem . tot tijd , of plaats; bijv.: Åsso kidjadjîyanye, de

465

dag waarop wij geworden , d . i .: geboren zijn , onze

Aőjiājîrång ,

rangschikking.

Men

zou dit

woord ook kunnen bezigen voor ons stelsel .

geboortedag. c) doen worden , geboren doen worden , bijv .: âna-ridjadjiyânna , zijn eigen (geen aangenomen ) kind .

Máījidjirany, of : manjtjiðjirang, aan rijen. ( 2º. djidjí), middel om de tanden zwart te maken , bestaande in de schil van een ' granaat

A nįtjadjing , a) wording, een geboren worden , appel, stinkend klapperwater en padákki. Meestal geboorte; bijv.: åsso -anjtjadjikoe, mijn geboortedag; wordt de granaatappel- schil( oxli-dalima) afzonder bb) Anjtjadjing,of : anſtjaājiyañg, en : njtjadjing, lijk in den mond gestoken en gekaauwd. Daarbij of : njtjadjiyañg, lett.: zij die hebben doen worden , neemt men van tijd tot tijd een ’ pen met ka of : geboren worden , d . i .: ouders, hetzij vader of pas omwonden , en met het oude klapperwater be moeder.

vochtigd , in

den mond ,

tusschen de tanden .

Adjadji, ergens worden , ergens toenemen , bij, Voorts verzuimt men niet , om , 200 dikwijls men of, onder , iemand toenemen , groeijen , enz.; bijv .: met de operatie ophoudt, de tanden te wrijven îya-tôpa âroengewê tå -nadjad jî âse -tânång, onder met een pruimpje tabak , dat in de padákki ge de regering van dezen vorst groeiden er geen' plantjes doopt is. van zaad - padie. NB . zulks toegeschreven aan de

( 1º. ūjõeđjóe), klapperboister met een

stuk tjâre- tjäre in malkander gestrengeld tot een ’

slechte regering van den vorst.

Adjadjing, het worden, wording ; bijv.: adjadjin- lont, het Mal . tālie-āpie. Mak . idem . na bâloe-baloena, de wording van zijn ' koopwaren,

Toedangang

Tjøedjoe-márâīja ,

cene

soort

te weten : tot geld , d . i .: het tot geld maken van padóekka - sétang. ( Pl . IX , Fig . 10. ) daarvan .

Riājøedjoe, met een' lont aangestoken worden .

Sipadjadjiyañgi

gầoe

sibâwa

iya -ro

ma

koenraiye, hij deed onderling zaken met die vrouro , d . i .: hij had gemeenschap met haar.

Sidjadjing, zamen geboren worden ; v . d .: broe ders , zusters , familie. (B. Chr . I , bl . 467 , r. 9 v . o.)

(2º. djoedjóe ). Pedjoedjoeri,

djoeloewi.

Vergel. djörloe

Nº. 2 . Pedjoedjoerîyang , = djórloewiyang. A pedjoedjoering , = apadjoeloewang. (djoedjoeng), nſtjordjoeng, op het

Verg. seadjing.

(1º. djidjí ), rij, regel, Mak . djiājirí, hoofd nemen ,op het hoofd dragen,Mal.djoendſoený , Mal . en Jav. djadjar , idem .

Jav . djoenýājoeny, Bat. Tjoedjoený, Mak . djoen ;

Mádjidji, a) op één rij, of : naast elkander, djoený , zich bevinden , 6) in rijen scharen of plaatsen.

idem ;

bijv.:

málêmpá -niworowanê,

inanjtjoeđjoen -ni makoenraîye , de man draagt met een bamboes of toestel (men zie : lémpá) over één

Påtta Manjtjiājíë. Dus genoemd de vorst die of beide schouders, de vrouw draagt op het hoofd , in Wadjó bij voorname gelegenheden met het d . i .: de man krijgt meer dan de vrouw . rangschikken der plaatsen belast is.

Riājotājoempoèsoe le-tîkáë , de zon staat vlak 59

466 boven het hoofd , evenals een ' borsoe boven op het het voorste gedeelte van het huis , waar men men hoofd van een ' waterhaalster. (La-Gal. )

schen ontvangt, maar ook dat gedeelte, hetwelk

Djoecījoengång, een 'vracht om op het hoofd te door de aláwa-tánga van het voorste gedeelte der

woning gescheiden is , en waar de huisgenooten ,

dragen .

Padjoedjoengi, iemand te dragen geven op het zoowel mannen als vrouwen , zich gewoonlijk op hoofd , d . i .: iemand toevertrouroen , bijv .: het be- houden ; welligt letterl .: de plaats waar men in stuur over een land. is

rijen , of: naast elkander , zit. Vergel. het Mal .

őjêījé ), = djókka.

an . ( 1º. djốājó ), = tấrri, weenen .

en Jav . djadjar, rij.

Mak . idem .

De toegang

tot het laatstgenoemde gedeelte van het huis is

( 2º . Ūjôājo ). Kadjôājo, O. B.= tákadjánná. den vreemdeling streng verboden. Wie daar zon (La -Gal. B. Chr. II , bl . 498 , r. 6. ) ( 3º. djojo), Berg - Boegineesch , = djáma, karáwa .

der vergunning van den huisheer tracht door te dringen, wordt verdacht van iets kwaads tegen één van de vrouwen in den zin te hebben . Van daar

Kadjodjo,, nu hier dan daar bevoelen , enz.

a

is het lédjá - djadjárång, betreden van de djadja

cūjồnjūjong), om niets geven , råñg , een zware misdaad , die bij de vorsten

stoutmoedig , roekeloos zijn. Mak . idem. ( 1º . ajáīja ), Wadj. = het Bon , áñre, manre, eten.

meestal met den dood geboet wordt. Toedoe- ājaājârång, lett .: tegen de djadjárång aanschoppen ; v . d . welligt zooveel als : het bijna

( 29. Tjåījá), O. B. = távů.

zoover gebragt hebben , dat men de bruid ontmoet,

( ājadj&kking).

Hieronder ver- alzoo vrijheid krijgt, om achter de aláwa-tånga

staat men de gebolsterde rijst (bårrå) in bákoe- te komen.

Deze uitdrukking geb. , wanneer de

sord ;i's met pållång's daarin gestoken , gelijk ook bruidegom

eenigen tijd , bijv. drie dagen , vóór

de sierih , pinang en dertig duiten , welke men het mēnréna aléna bóttinge een bezoek aflegt aan tezamen nederzet bij pas geboren' kinderen . Zoo de woning van de bruid , en haar' sierihdoos be ook wanneer later het rigónjtjingi gåmmå-darána homt , om daar de sierih met toebehooren uit te of de besnijdenis moet plaats hebben . Zoo insge- nemen , en er eenig geld voor in de plaats te lijks bij de badkuip , die voor de jonggetrouw- leggen . Verg. toedoe Nº. 1. den

is gereed gemaakt.

Zoo ook bij gelegen

Másoe máījadjârång, lett . naar buiten komen

heid van het mádóāja alábbóny. Mak . djadják- in de djadjárång, of : ripasoe mádjadjarang, naar kang , idem .

öniten gebragt wurden in de djadjárány, wel te Data

(djonjdjôngång ), het Mal. verstaan de voorste djadjárång, en geb. van het

djoendjoenjan , de persoon wien men eer bewijst ,in kind, dat op den leeftijd van veertig dagen, in het bijzonder bijv. gebez , van Mohammed . s'a

de voorste djadjárång gebragt wordt, om

Tjadjarang ), de plaats van het voor het eerst te eten .

daar

Verg. ripáñre op ánie en

huis , waar men tezamen zit , v . d . niet slechts : ripaémré ritóðjaný op tóījanj..

467

Lisa - jajarằng , en : to- majajaring ri-lâm- tuit en kengsel. Mak . Cônjajo, idem . (P1 . X , ming , de jonge hofdames.

Fig. 11. )

a lājidjirí), Mak. Dus genoemd de

ma'a ( ājonjtjôngång ). In de bâsa

zeren of negen op elkander gestapelde langwerpige La-Gal . en Båwång gebezigd voor vaartuig. Men kussens van een’ lámming, of atinro-sála .

og ( ājânjtjang), = tjánítjang.

vergelijke het Mak. djonjdjôngang, dat eigenlijk

de pijp is van de 16djang van het vaartuig , dic

ose (ājầnjtji), overeenkomen , beloven , toe- naar buiten uitloopt , ten einde het overtollige zeggen , Mak . djanjdji, idem , Jav . djangāji, over- water te ontlasten , doch ook soms gebezigd wordt ecnkomst, verbindtenis, verdrag, contract, voorwaarde, om een geheel vaartuig aan te duiden . belofte, toezegging, aanbesteding, afspreken , Mal . ,

x 4 (djanjtjara ), Wadj. = gâữa ( Bon .)

na

Bat., Daj. djandjie, idem .

Tjärá), het Arab. 80 , een atoom of

Bijv.: nadjânjtjiyá, hij belooft mij. – Djanjtji- ondeelbaar stofje. koe , mijn lot, lett .: hetgeen mij toegezegd, voor mij verordend is, te weten : door God.

va ( 1º. âjârang ), het Mal . en Daj.đặā. rang, zeldzaam , schaarsch, il, wijd van elkander.

Djánjtji ook geb. van de portie rijst, die ieder Jav , rang, arañg, idem . Bijv.: gekí-mádjarang, van de patoedang's toegemeten wordt. V. d .: pa- schrift, waarvan de regels ver van elkander staan , têteng-djânjtji, = patóedang. Verg, tétem Nº. 1. staat tegenover : oki-márépå, digt in malkander gedrongen schrift. - Pêde máījārangi lôkka -mâi,

( La -Gal.) Djanjtjîyang, of djanjtjingång, beloven aan .

hij komt hoe langer des te zeldzamer hier.

- Râb

Adjanjtjiyañg, of : adjanjtjingång, overeenko- bang-mádjarang, = rábbang-lámpá. Vergel. rấts men ten opzigte van ; bijv.: Ânoe kíadjanjtjingånge, bang en lámpá . datgeen waaromtrent wij overeengekomen zijn.

Pápadjárang, middel om de pokken schaarsch ,

Anåmoe moewadījanjtjiyang riyâ, ure dochter hebt wijd van elkander,te laten blijven, of te doen worden.

Verg. op : talitting.

gij mij toegezegd.

Sidjânjtji, zamen overéénkomen.

Padjarang-djarângiwi, ver uit elkander doen

A sidjanjtjingång , overéénkomst.

zijn , bijv.: de regels van een schrift.

(@jinjtja ), mádjinjtja, = Tjiljá, má

Pasidjâra -djârañg, of : pasâmadjarang, evenver uit elkander doen zijn.

Tjitjá.

( 2º . djârang), Mak . = 't Boeg. anjárang, en

Padjînjtja, = paljiljá. A padjinjtjåkkång -pållång,

apaljiljárång- in het Boeg. bij het Omi-spel geb. van die kaart , welke men in ons kaartspel boer pleegt te noemen .

pållang. oss (ājềnjtje), opensnijden cen’ visch ,

ten einde dien te droogen .

za ( ījônjtjo ), soort van waterketel of

va ( 1º.

jâri), vinger. – Si- ījâri, één vin

ger breed . - Djâri-adje, teen . – Âná-ījâri, pink. Dâtoe-1ījâri, middenvinger.

Bêlo-djari, leti.:

tjéré, bestaande in een klapperdop met bamboezen vingersieraad ; v . d . in 0. B. = kompónyång.

468 Pôlo -cījâri-djâriwi, aon snippers snijden , bijv.: ware; doch hiervoor bezigt de Inlander alleen het lầme .

boven aangegeven’ lássi-djároeng. Welligt is dit

máta -djároeng met de beteekenis van punt eener

( 2º . Qjâri), B. B. = karawa.

Ridjariye napatõbo, datgeen wat belast wordende nuald , in navolging van : máta -piso en mâta-bássi, steekt; v. d .: cene doeriyang -vrucht, als die geheel vergel. mála Nº. 1. - Pôpo tå -mômpó ri-mâta djaroeng , lett .: in zulke kleine stukjes gebroken wor

met doornen overdekt is . Verg. tóbo Nº. 4 . Padjâri, B.B.= líma, hand .

den , dat men er zelfs de punt eener naald niet meer

Tápadjâri, O. B. = karáva. ( La-Gal . Boeg. insteken kan, om de boel aan elkander te naaijen . Chr. II , bl . 462 , reg. 1. )

V. d .: geheel vernietigd worden . ( La-Gal.)

(1º.ājâring). – Padjârinjtjâring, soort

Djaroeng -timbângång.

Men zie timbáñgång

van beklerdsel bestaande in latten van bamboes of op : timbany. pinang , met een ' kleine tusschenruimte aan elkan

( 2º . âjâroeng ), één van de dertig soorten van

der verbonden door middel van rotting of gamocli- kaarten bij het patóeri- en kowagónggong -spel. touw, waaronder dan kâājang aangebragt wordt.

isan ( ājîró ), scheel , doch zoo , dat men

Mak . panjdjárinj-djárinj, idem . Zulk een padža- daarbij de blikken binnenwaarts slaat.

Mak . biró,

rinjtjáring gebezigd onder in het schip , en ook idem. Verg. djörling, of ījóling. op de patur koe-kóroen van de padewakang

qa ( ājotrí), = tjoerí.

dere vaartuigen . – Bovendien wordt de padjá rinjtjárinj nog gebezigd voor djarúpi . (Pl . XI ,

3 ( 1º. djoeroe). Djoeroe -djodroe, glazemaker ( insekt ).

Fig . 43. )

( 2º . djoeroe ). Táājoeroe, of : tápadjoeroe ,

(2º . Zjaring), 't Mal . , Jav . en Bat. djaring, 00- taliwánj, = tálállo, verg . lallo N°, 2 . gelnet , Daj . djaring, net voor wild gedierte.

Kadjoeroe-djoeroe, ligtvaardig , onvoorzigtig .

( 1º . Ājâroeng ), naald, Mak. idem , Mal., Jav . en Bat. ījāroem ,

idem .

( 3º . Djoeroe ), Mal. , Daj. en Jav . baas , meester,

Låssí-djaroeng , hoofd, bestierder, opzigter , iemand aan wien iets

lett.: pudendum muliebre , y , d .: oog eener naald. als zijn post is toevertrouwd . NB . in tegenwoordigheid van een fatsoenlijk jong meisje liever gesproken van : sábbó -ījároeng.

Djoeroe-bâsa , Jav. en Mal., tolk ; v . d .: djoe

- roebasải, de betrekking dan tolk vervullen, — Djoe

Málåssi-Tjâroeng, met een pudendum als het oog rockônjtji, eener naald .

Mal .

sleutel- bewaarder .

Djotroc

NB. gebez . van cen’ Wâdjoresche panâsoe , = panásoe, kok, of: kokkin . – Djoeroe

prinses, omdat die bij de keuze van een

man toelisí , Mal . en Jav , schrijver. – Djoeroc -moedi,

minder op geboorte , dan wel op geld ziet , zoodat Mal . stuurman.

Djoeroc-bâtoe, Mal . stuurman

zij maar alles door haar låssi (pudendum ),als ware van den voorsteven , de man die de wacht houdt die het oog eener naald , laat gaan . ročng, punt cener naald . NB . Men

Mâta -djậ- op den voorsteven van een vaartuig , die uitkijkt verwach

ten, dat hier onder het oog eener naald te verstaan

de klippen . ( 4º. djoeroe ), O. B. Aldus genoemd de njálle,

469 of stam van den kâoe-káoe -boom , nadat die door Âdjá moetáājôró, doe het niet te veel.– Táďjôróż de vissoe's geplant en op velerhande wijze ver- batêna mînoeng, hij drinkt te veel . – Tádjôróż sierd is. Aan die djóeroe o . a. gehangen een ba- batênia mañre, hij eet te veel. -- Tádjôróï batêna lorboe met oeváë -waráni of gewijd water , tot be- mápâoe , hij praat te veel. sprenkeling van den , of de , bîssoe, die bij de djoeroe ligt te slapen , opdat de geest hem of haar

( 2º. Ājôró ), = Djókoró. a

( 1º. džårrá ). Kalîki -djárrá , pållang

beziele. Torppoe-djõeroe beteckent het opgaan naar kalîki-ājärrá, en : minjá -ājárrá. Verg. op : kalíki. die djøeroe, dewijl deze gewoonlijk gevonden wordt Mak . djárrá, Mal . , Jav . en Daj. djāraq , idem . boven in cen huisje, dat achter aan het paleis ,

( 2º. djårra ),, a) er genoeg van hebben, het moede

gelijkvloers daarmede is aangebragt. Van daar, zijn, niet meer willen , bijv.: Djårra -no ?, heb je er dat dit huisje ook wel den naam van djoeroe thans genoeg van ? – Dépi nadjårra ri-pakåddoenna draagt.

Lânoe , hij heeft nog niet genoeg van het slaan van

Inâñre, of : sôkkó , mádjoeroe, wijze van op- NN (hij wil nog meer slagen hebben ). stapeling der sôkkó's (of sóngkoló's Mak.) op een ' schotel, waarbij

) er genoeg van doen hebben ; bijv .: máệlói

men van elke soort van søkkó ridjårra-djårra, men moet maken, dat hij er eens

twee rolletjes (lêbo) heeft. NB . vindt plaats op wat genoeg van heeft (hij moet eens terdege ge een bissoe -feest.

straft worden).

Mak . djárra , idem .

Aājárrâi,

soa (đjêrá ), Mak . graf . NB . wordt in iets hebben waar men genoeg van heeft; bijv. tâoe het

Boeg

slechts gebezigd van de graven van máêló riyadjårrãi, iemand waar men genoeg van

voorname vorsten ; anders bedient men zich van zal hebben , om hem nog verder met geld , of wat het zuiver Boeginesche tampoeng.

het zij, bij te staan .

osa ajêre ), 0. B. = tárca , verdeelen .

na sajárri) = gårri.

Pedjerêï, toedeelen .

ba (djårróé ), Wadj. = sárról.

a lījôrí ),= fjóri. Atoriyolông ridjô

inn djarakaniya ), soort van

rí , een' afkomst van de oude vorsten met strepen . roofvogel , 't Mak . balangkővá, idem . V. d .: een geslachtboom van de oude vorsten . (B. Chr. I , bl . 475 , r. 22.)

Soms wordt dit ījórí alleen , ook gebezigd

manas

( djarakîlå ).

Oekâcījoe-djara

kila. Verg. oekádjoe. qan (djoerâgang ), 't Mal.en Jav . djoe

van de oude geschriften , als de latówa en dergel , rāgan , opperhoofd van een schip. welligt , omdat de verschillende rubrieken daarin

law ( ājarópí ), een verschansing aan

wel eens door middel van strepen van elkander de kanten van het vaartuig aangebragt tegen het gescheiden zijn . (B. Chr. II , bl . 11 , r. 22.)

overslaan van de golven , vooral bij de lópi-patá

( 1º . Ājøró ), Táājøró, de maat warâni , of vaartuigen die op de vangst van vlie overschrijden , iets te veel doen , Mak . idem , bijv.: gende visschen uitgaan . Mak . djarárpí, idem . táājøró asoegirånna, buitengemeen is zijn rijkdom . --

Ridjarðpí, van een' djarópí voorzien worden ,

470 bijv.: ridjaròpíï îya-ro lopiye , dat daartuig wordt

van een' Turópí voorzien . Dan

nagka (djâranjtjârang ),

het Mak .

djárang-djárang, schraag van bamboes of hout ,

(Tjaråppá ).

Têdong-djaråppá. waar men als 't ware paard op kan rijden , van

het Mak . djárang,

Verg. tédong. Mak. djarấppá, idem .

het Boeg. anjárang. 200

nad ( djarâmbá ), inlandsch venster van heeft men bijv. een djáranítjárang bij de alari lipo ( pinangschaal), dat met een bamboes of pa- sång en de agoelinrang. loempá opengeduwd en opengezet wordt .

Verg . op : láré Nº. 3 en

Verg . goelinra.

toempá Nº. 1 .

Tånnotngång

djâranjtjârang.

Vergel.

op :

(@ joeroebátoe ). Men zie : djoeroe tånnoeng. Nº. 3 .

Djâranjtjârang -walîda,

bamboezen

rekje ,

(ājaroemá), stoppen met de naald . waarover de walida van de weefster gedeeltelijk Mak. idem , Mal., Sd . , Daj. en Jav . djarõemat. nav Hieronder

ējaråmâng.

heenglijdt, en alsdan rusten blijft, zoodat het zij,

Lípá- Djarămâng. alsof de walida te paard zit .

verstaat de Inlander een

soort van op: sálló.

grove sarongs, die van Singapoera aangevoerd worden.

Verg. apasállóráng

Welligt zijn zij van Duitschland

in

ajarawåtta ), O. B. = sala

af- båtta.

komstig , en worden zij daarom te Singapoera

gana

Tjoeroewâtta ).

Podjoeroe

met de benaming van German , Duitsch , van an- wâtta . Dit is de eerste van één der drie tellin dere onderscheiden .

gen van twintig dagen , waarin eertijds het jaar

( ījaroemâma), de Cleome (nova verdeeld werd . Verg. bílang -dórwapoelo op : poelo . species). Mak . djaromámaný.

NB . De blaêren

maon djarasâna), houten rekje, waar

gegeten als groente , en ook voor medicijn ge- over de weversspoel van de weefster gedeeltelijk bruikt.

heenglijdt , en alsdan rusten blijſt. Verg . apasál

2av.

(ājoeroemoedi). Men zie : djoe- 16rång op : sấub.

as ( 1º. Đjâla ), net, vischnet, Mak . , Mal.,

roe Nº. 3 .

vino (djaroemânisí), het Mal.dja.Jav . , Bat., Daj., Sanskr. idem . — Djala - boềwang.

rie -mānis, ringvinger ,

het Boeg. laniro, of : Men zie borwang Nº. 1 .

tanoero,

Djala -Djawa. Men zie

-rômpong, een net gespannen om djára. – Djala -rômpoñg,

man (djarâmpa ), soort van Boegineesch een róīpoñğ. ( Elong.) – Ritônra -djala. Eene wijze van naaijen , om bijvoorbeeld twee stukken goed

vaartuig .

gaa djarånâng ), het Mal . djárnañg, aan elkander te naaijen of te lasschen . - Lâo-má drakenbloed , Daemonorops Draco Mart. Bat. djor- Tjậla , met een net visschen. – Riājala-sampoe, met nang en Daj. djarenañg, idem .

een ' sarong evenals een net gevangen worden . NB .

(@ jaråījó ), máījaráðjó, slobbe- Ziet op de oude gewoonte om bruidegom en bruid ren (eenden ).

Verg . njánjó.

door middel van een sarong of een oenrâï met el

471 kander te vereenigen , tot symbool van de huwe

Têdong -panjtjâloe,

of :

têdong- pabânii,

een

krachtige mannetjes-buffel, die bij een ' troep wijf

lijksvereeniging. Verg. op : lówang.

Padjala, a) visscher, 6) visschers-praauw met jes gelaten wordt voor de voortteling. NB . Hier één mast , bestaande uit drie houten en bângkeng

mede vergeleken een held , die veel vrouwen heeft,

sálará, alsmede met een kâdjang -pâda. (Pl . XVII, ook wel een vorst, die over vele landen het be

wind voert.

Fig. 2.)

Djala -djäla hetgeen er uitziet als een net; v . d .:

masa

( ājálló ), mádjálló ,

amok maken .

djâla -djala rântang, een plat mandje , met een Mak . idem . – Tâoe -tjállóêngi werêna, iemand die touw werk van boven , dat als een net geknoopt , amok maakt met zijn lot. de daarop geplaatste rántang ( soort van mand ) voor

Tappí nadjallôkångêngi balîye, de kris, waar

afvallen bewaart, en tevens dient , om die bij het mede hij amok maakte tegen den vijand . dragen gemakkelijk vast te houden . (Pl . X , F. 43.)

ſya- ro tậppíë oewadjallókány, die kris bezig ik

V. d .: ripasiūjála- ījalaï kâpparáë rântañge, de om amok meé te maken . – Îya -ro tậppíë oewadjal kâppará en de rântang worden tezamen op de lôkång ri-balîye, die kris bezig ik om amok met le ājála-dzála -rântañg geplaatst. — Sâppo djâla -ājala, maken, tegen den vijand . een ' bamboezen omheining , zoo gevlochten , dat

Padjálló, amokmaker. as ( 1º . Tjîli). Kadjili-djîli, onverschillig,

zij iets van een vischnet heeft.

Moewabówong đjala -djala, gij draagt een ’ slui- onbesuisd, onbezonnen , zorgeloos, onachtzaam , ook : jer over het hoofd , die er uitziet als een net , d . i .: wild, schichtig. bijv. een paard. Mak . idem .

Kadjili -ājilî wawinêna ,

vol gaten is .

onbesuisd met zijne

( 2°. Õjálá ), Mak . = Boeg. Tjinra.

vrouro te werk gaan . NB. geb. van iemand die

( 3º. djalá ), B. B. = máſgánro. Verg . kúñro.

in den coïtus al te veel van zijne vrouw vordert.

Das ( 1º. djalí), rottingmat, om bijvoorb. op

SikaTjîli-Ljilîyang, al te onbesuisd op elkander

den grond uit te spreiden . Mak . idem . ( Pl . XV , |l08 gaun. Gebez. van twee vechtende partijen. Fig. 49.) – Djalí si-bakkârång, Men zie bakka rång op : bákká Nº. 5. – Djâlí sâlo-sâlo.

( 20.Tjilí), band, boekdeel, het Arab.dio, huid,

Vergel.leder, band, boekdeel. Het Mal. djiled en het Jav.

sdlo Nº. 2 .

djilid, idem . Mak . idem .

( 2º. ūjalí). Dalí, spalken , bijv.: een ' gebroken' urm of been . Mak . idem . ajaloe), manjtjålóe, spelen. Geb. van

as (ājoeling), scheel, doch zoo , dat men daarbij de blikken buitenwaarts slaat . Verg. Tjiró. has ( 1º. djočlóé), met de vuist slaan of

het mannetje met het wijfje , onverschillig welk stompen , doch zoo , dat de vuist als 't ware ligt, beest het zij. Mak. láloe, idem . Manjtjàloe-manî, met de palm van de hand boven (lêngång). Verg. nalokka, lett .: hij bleef slechts zoo lang als een haan gåmpo en támpoe. op de hen zit , en toen ging hij weer heen , d , i .: hij

Sidjoeloe, elkander met vuisten slaan of stompen .

bleef slechts een oogenblikje.

( 2º. Tjoeloe).

472

Djoelodwi, ējõèloewîyañg, en : djoelodwang, regt voortschieten in het water ( ūjoeloeng). Verg. iemand iets sterk of gedurig voorhouden , opdat hij Klink. Suppl. enz . inv . het bij voorbeeld koope, of uit vreeze daarvoor doe,

nas ( 1º . djôli). Djôli-djöli, soort van

wat van hem verlangd wordt. Zoo bijv .: anjârang- kapelletjes of uiltjes , kleiner dan de pålla - pálla's, kåddóë ridjoelotwi-pi pálí, naïnâppa ījøkka, het ja zelfs dan de kaloebấmpa's, en altoos twee aan koppige paard loopt dan pas, als het met de karwats twee vliegende . gedwongen wordt.

Riājoeloewîyangi, of : ridjoe

loewangi, parêwa-moesoe , men hield hun de wape

( 20. Tjöllí). Djäní-djöllí, diarrhée hebben . ga's ( jøling ), = džóliny. nasa ( 1º. djôló), trechter. Mak , idem .

nen voor oogen , ten einde hen tot onderwerping te

dwingen . – Riājoeloewiyangi timoena âda nasak- |(Pl. XI , Fig. 38. ) Ook gebez. van de pijp, die kârånge, lett.: men hield hem voor den mond de van de lodžång van het vaartuig naar buiten uit woorden die hij ontkende, d . i .: men verweet hem loopt, ten einde het overtollige water te ontlasten . mel nadruk, dat hij hetgeen hij nu loochende , troe

( 2°. Õjölló ), máājālló, heftig, onbeschoft, in spreken bij voorbeeld , of: karakter , of : manier

ger wel degelijk gezegd had.

Riyadjoelodwang ri , met aandrang gehouden van handelen . as (djålling), máājålling, lonken, gluren .

worden aan , bijv.: iemands mond , opdat hij het ete of drinke.

Mak. ījuilling, Mal . djaling, Bat. doliny, idem . -

Apadjoeloewang, bezigen om voor te houden Máājảlling îko -mâta, met den uitersten hoek (lett .: aan ;

bijv.: oewapadjoeloewangi

bâloe -baloekoe staart) van het oog lonken .

ri-Lânoe , ik houd NN mijne koopwaren gedurig

Djallingi, naar iemand lonken .

voor , d . i .: ik dring hem mijne koopoaren als

Das kājålloe). Djallodwang,

't ware op .

ponjtjoewi,

aanreiken , aangeven .

( 3º. djoeloe ). Máājoeloe -mâta, of : máājoemata,

a

( 1 °. Qjålló ), wijzen ,

tooren ; bijv .:

zijn gezigt wasschen . Mak . ádjớeroemáta , en : pi- iya nadjảlló iya-ro adâë, daarop wijst, of doelt, of ránjoe , idem . Oewâë-adjoeloematầng , waschwater.

slaat, dat woord in den volzin. Djållókång, iemand iets aanwijzen . --- Naſjál

mas (djơeloeng). – Djææloeng- djoeloeng, lôkångá ânoe mâka naoekîri , hij wees mij, om soort van vaartuig , gehec) van hout , en rond van hem iets aan te geven , waarop hij schrijven konde. onderen , heeft drie op zichzelve staande masten

Paājålló, wijzer, v . d .: wijsvinger ; v . d .: si

zonder bângkeng-sálará,alsmede: baráló, djõewang- padjålló, = si-pákka, één wijsvinger lang , of : de djoewang (in plaats van salómpong) en twee goe- lengte

van den top des wijsvingers tot in de

līni's. Verg. het Mal . prāhoe djoeloeng-djoeloent), holte tusschen wijsvinger en duim . soort van vaartuigjes, aldus genoemd naar den

Adjållôrång, bezigen om mee te wijzen , v . d .:

iekan djoeloeño-ljoeloeñý, soort van zwaardvisel , wijzen met , bijv.: met zijn hand of karwats . die wederom zijn naam draagt naar het golvend

(2º . dj& lló ). Tádjålló , = tásállo , glijden .

473 apasållóráng. Verg.

A pacījallôrång ,

op :

sáuó.

Biasa (Tjalêñga ), 0. B. = djönga . masa (@jaloengkang ). = gulângkany.

as

( Tjålla ), 0. B. eten . V. d .: dj&118

talaga , eten dat uit het water komt , v . d .: risch .

sassa

(@ jalêpeng), soort van knop of

gesp voor de poeroékány, meestal van hoorn , soms

Dj& li& to -mápêpå , eten noor de reis, of dergeld ook van zilver of goud gemaakt. Mak . idem . Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld bókong, en

Jasin (ājalậppí), B. B. = támpá Nº.4 ,

alsdan gezinspeeld op bokóri, achterlaten , ver- = témpa Nº . 1 . laten .

Jasinad (ājalapinra ), O. B. = pasapoe.

Djållå tå -mánåsoe, ongekookt eten . Hiermede

Akalilîråñg -ājalapinra. Verg. op : tin: Nº . 1 .

in de bâsa to -Båkkå bedoeld bárrá , rijst, en ge

(ājaloemá), = galóemá.

zinspeeld op mábấrrå, = málábbí, mákássing. Salipoe djållå -djângang,

osv ( ājalåmma), 0. B. = táoe, men

de plaats waar de schen .

haan zijn eten in bewaart. Deze in het Boeg. ge

Rasva

djoeloemâta ).

Vergel. op :

noemd atarõng -tálí, en alzoo met salipoe djána- djoeloe Nº. 3 . džāngang, gezinspeeld op : mátállí, zweren .

as w djalâmpá ), een bindsel van bam

Verg .

tållí Nº. 1 eu N°, 2 .

boes of rotting , dat boven aan de daken van

Djallårring patovdang, elen voor de hofjuffers. vorstelijke huizen , gelijk ook boven over de pa Het ieder van de hofjuffers toegemeten deel rijst toekoe -kóéroený's van goede praauwen wordt aan heet džánitji. Van daar in de bâsa to-Båkkå met gebragt, ten einde te voorkomen , dat de bakkâ džáblů -patốedang gezinspeeld op : djánjtji, beloven , wång's door den wind weggerukt , toezeggen , overeenkomen . laser

en dien ten

gevolge het gansche dak of de gansche patoekoe

(@ jalêka), mádjalêka, stappen , koeroeng vernield , worden. Mak . idem . – Patot

treden . Mak. dákka, idem. Adjalekâï, ergens op- en van daar : overheen treden , overtreden , overschrijden.

koe tånriājalâmpá , een patoekoe zonder djalámpá. mas vlechten ,

( @ jaládjá ),

v . d .: vlechtwerk .

Madjalekâi inânre -mánâsoe, lett .: de reeds ge- ridjaládjá djamårró ,

't Mal . djala -djūla, Mak . idem . Bijv .:

met smaragden

doorvloch

kookte rijst overschrijden . Gebez. wanneer iemand ten. – Tållôngång ridjaládjá, een venster als't ware vóór den afloop van een feest huiswaarts keert, met traliewerk. hetgeen bij den Inlander voor pemáli gehouden wordt.

mas .

(djalotájóé),begieten ;bijv.: ocdja

lotājoe-ko oewâë , ik begiet u met water

Djalekâng , trede , stap. para dier. Mak . idem .

Djaloedjoeki, idem ; bijv.: oedjaloedjoeki-ko

lājalêko ), soort van schelp- oewâë , ik begiet u met water . Djalocdjoekang, gieten op ; bijv .: oewâë oedja

prasor (ájoelêka ), mádjoelêka, = dja- loeđjoèkåkko, water giet ik op u . léka, mádjaléka.

A djaloedjoekang , bezigen om mée te begieten ;

60

474

bijv.: oewâë riyadjaloedjoekång, water waarmee en andere Overwalsche rijken , die gewoonlijk tot Mágâoe begoten wordt. de ergste slavernij gedoemd zijn . -

djalêője), B. B. = djóppa. Djawa-ījậwa, zich als slaaf gedragen ; v . d .: onge

Dinge

V. d .: padjalêője -koeta, = méyony, een kat , lett.: manierd zijn ; v . d .: slechte dingen doen . – Más tîmro -Djawa-ājawa, als een slaaf slapen , d. i.: zon

een looper in huis.

der behoorlijke legerstede. – Mañre Djawa-ājawa ,

sasa za djalôājó).

Máājalôājó oewâë -matûnna , = mádánnå oeváë- als een slaaf eten ; v . d .: a) slecht eten krijgen ; matánna , weenen . Verg. djalotājóe en dánnå . -

b) gulzig ongemanierd eten . - Mápâoe Djawa

masiya ( ajaloenjtjang),mádjaloenjtjang, = lājầwa, als een slaaf spreken , d . i .: ongemanierd spreken . – Kêdo Djawa -ājawa, als een slaaf zich

saloengkeré.

ona (ājậwa), Java, Javanen, ook van an- beroegen, v . d.:ongemanierd zijn in zijne bewegingen. dere natiën buiten Celebes gebezigd , onder ande

ren , van de Maleijers. V. d .: Djawâna Djawâë,

Adjawa-djâwâng, slavernij. coca ( 1º . djâwi). - Djawi-ājawi, soort van

de menschen die ten opzigte van de uitheemsche boom , welks wortels naar boven schieten , en zich bewoners wederom uitheemsch zijn , alzoo : volke- om den stam slingeren . Vergel . het Mal. djawi ren die ver van Celebes verwijderd wonen . ( Boeg. djawi, de Ficus Rumphii Bl. NB. Deze wortels Chrest. I , bl . 592 , reg. 3. )

Pånrång- Djawa. geb., om de medicijn van te maken , die bekend

Men zie pánrång. – Kâyoe- Djawa, Mak . = 't is onder den naam van pápatákko-oerd, als die Boeg. talóema; v.d. ook in 't Boeg .: mápâke-kâyoe nende inzonderheid tot versterking. Verg. tékko Djâwa, groen met wit dragen, naar de groene bladen Nº. 2 . en witte bloemen van den käyoe- Djára- of talóema

( 2º. Djâwi), benaming door de Arabieren met

boom . Verg. tarípany. - Djala - Djawa, soort van zekere minachting aan Inlanders en andere vreem lang groot net . - Ridjai- Djậwa. Men zie djár.

delingen gegeven. Verg . 't Arab. Sa, onaange

Risåssa -Djawa, op Javaansche, d . i .: Hollandsche, naam , ongeschikt. wijze gewasschen worden , geb. van kleéren . Â se-Djawa. Verg. âse Nº . 1 .

Djâwa-pêgo. Dit komt in de La -Galîgo voor ,

(3º. ājawi), O. B. = álli, koopen , prijs. (La

Gal. B. Chr. II , bl. 508, reg. 9. ) A djawiyang , = báloe Nº. 2 , verkoopen .

en zou dan te kennen geven : de Berg - Javanen .

saa (Tjiwa), B. B. = ininawa .

( La -Gal. B. Chr . II , bl . 514 , reg. 15.)

qan djoewang ).

Padjawa,

Djoewang- joewany,

padangkany, handelaar, koopman aldus op de djoeloeng- joloeng genoemd dat ge

in het groot, die uitsluitend op Java handelt. 200 deelte, waar men op andere inlandsche vaartuigen heeft men ook patána- bárå's, handelaren die met de salópong vindt . Mak. idem . hun praauwen uitslyitend naar Poelo - pinang ten

handel gaan .

pia

(djoèwi), soort van

fijne

paarsch

gestreepte schelp . V. d .: mânoe máboeloe djoewi

Djawa-Djawa, menschen van Boeton , Sambűwa Tjoewí , soort van haan ,

welk : veêren cenige

475

overeenkomst met die schelp hebben. Verg. boe- kâmma parockocsånna, loe Nº. 1 .

cen’ oude half-Makas

saarsche uitdrukking (verg. 't Mak . kámma, =

mann ( jówá), volk ( in tegenstelling van het Boeg. kóéwa) voor de soms hier en daar nog de hoofden ), manschappen , krijgsknechten , lijfvolk ; bij het sluiten van een huwelijk gebruikelijke symbolische handeling , om het baadje van de

ook : aanhang, sekle. Mak . idem .

Adjowârång , a) djówá-schap, stand en betrek- bruid

en de sigará van den bruidegom zamen

te naaijen , als een teeken van vereeniging. Deze

king van djóvá, 6) heer.

Sipowadjowârång, zooveel als : 'allen die het gewoonte werd later door het pakáwing vervan džówoá - schap uitmaken , d . i .: de Heer en zijne djó - gen, bleef echter hier en daar nevens die ker vá's ; bijv .:

mâñre-minoen -ni sipowadjowârång kelijke plegtigheid bestaan .

Datoewe ri-Koeripang , de Dấtoe , of vorst, van Koeripang, at en dronk met zijne djóré's.

Vergel .

in de La -Gal., B. Chr . II , bl. 423 , r. 6 en 15 .

mas a djawalinga ), soort van tor, wier

Padjầí, of : panjtjaí, a) naaister , O) naad. Adjaîrång, of : anjtjaîrång,

a) naaiwerk . 6) bezigen iets om meć te naaijen ,

vlerken zeer glansrijk zijn , en soms met bloemen

c) bezigen een' tijd om op te naaijen.

zamengevoegd , in het haar gedragen worden .

Bijv .: tjâppoé - ni winnampoelawåkkoe oewanj

Dag (@ jaí ), manjtjaí, naaijen , Mak . idem , tjaîkång , lett .: mijn gouddraad is op , ik heb het Mal . djahit, Bat. djait. NB. In Bône liever niet gebezigd om mee te naaijen (te borduren), d . i .: ik manjljáí, maar másábbá gebezigd , dewijl er een' heb mijn gouddraad met naaijen (borduren) ver vorstin geweest is , die heette Paniljai-tâna, en bræikt. - Åsso mádêtjeng riyadjaîrång poeroekång, het gebruik van manjljáí dus eenigzins als heilig- een dag goed om gebezigd te worden tot het naaijen schennis beschouwd wordt. Ânoe poera -ājaí, = van een páwo-páwo ( soort van geldzak ). ánoe poera -riðjái, iets dat genaaid is.

- Kidjaí.

imig ( đjêi), ' t Jav . djé, zijnde het vierde

Djawa, geborduurd. – Djai-soeki, borduren . Men jaar van de Javaansche windoe. zie soeki.

met een

Djaí-Parângki, geb. van het naaijen

aconaa

ajôhoró ),

Djokor, een'

zeer fijnen digt in elkander gewerkten rivier en koningrijk aan den uithoek van het

kettingsteek , lett .: op zijn Parângkisch naaijen. –

Maleische schiereiland ; v . d .: de Djohorezen ; en

Djáí-ôló, Mak . lett .: naaijen dat het uitziet als v. d . , dewijl deze zich vroeger veel aan zeeroo glinsterwormen ; v . d . geb. van het naaijen met een

verij schuldig maakten , in het algemeen gebez .

fijnen borduursteek . – Djâí-tåbboe -t&bboe, ook geb. voor zeeroovers. Mak . idem . van het naaijen van iets met een fijnen borduur Dinosas (ājâhelé ), onkundig , heidensch ; sleek , doch zoo , dat het in kleine vakken inge- v . d .: tâoe-ājâhelé, een immoreel , slecht, mensch . deeld is , en denken doet aan de láppú's, of ge- Verg . ' t Arab. dole , onkundig , dwaas, en 't scrichten , van het tábboe of suikerriet.

Ridjaí. Jav . dſail, nijd , nijdig, kwaadaardig. Mak . idem ,

476

ng

( nja ). Vijftieude letter van het Boegi- |genomen worden , bij voorbeeld : iemand die in on

neesch Alphabeth.

genade gevallen was . (B. Chr. II , bl . 201 , r. 13

(njeng ). Njeng-njeñg, soort van bees- en 17 , ) tjes , die men in de Westmoeson zeer veel in de

( 2º . njâmång), 0. B. = gållang.

boomen hoort. Zij maken een zeer vervelend ge

luid , hetgeen wel eenige overeenkomst heeft met

(njoema ). ng Anjoemâi, = parakár. Verg, ráka Nº. 2 .

dat van onze scharenslijpen . De naam is naar het

Anjoemaîyang , = parákuiyang.

geluid njeng -njeng, enz . Mak . idem .

Anjoemâng, datgeen waarvoor men zorgt.

Mánjêng -njeng, het geluid van dit beestje ma

indó -pasốesoe, zoogmoeder, alzoo een

ken ; v . d .: vervelend zijn , zaniken . ngov (njâme). ken ; kanjâme- sâï, kanjamena, het

agua (njoempârång ). Îna -njoempârång, moeder

Kanjâme, proeven , sma- die beneden de eigenlijke moeder staat.

proef eens .

smaakt lekker .

detjénna , het smaakt mij lekker .

Mádêtjengi

Âná-panjoempârång, of : panjoempârång, jonja

Oekanjâme ste zoon of dochter. Oekanjâme

Tjảna, het smaakt mij slecht. – Pợera kockanja

non njânja ), O. B. = njönjó. ( Êlong.) ( njoenjoe). Tánjoenjoe , of : tápanjoe

me tâna -Djoempândang , ik heb het land van Ma- njoe, voorover hellen (een huis bijv.; zoo ook een kassar geproefd , d . i .: leeren kennen. – Mádêtjengi vaartuig , dat diep in den boeg ligt). kanjamêna rotiye , het brood smaakt lekker. -

Táñjoenjoe, of : tápanjórnjoe, ook gebez. van

Mádjải kanjamêna rotîye, het brood smaakt slecht.— het op de knieën vallen van een paard en het voor Dé nakanjâme- ni , & mmå- mi , hij heeft er geen over op zijn gezigt vallen van een mensch . smaak meer van , hij slikt maar zoo naar binnen . agº

( 1º.

njâmång ), mánjâmång, aange- knieën werpen .

naam , frisch, lekker. Mak . njaman , Mal . ñjā

man , idem . of geur.

Manjoenjoewangi alêna , zich voorover op de

Njâmámpâoe, aangenaam van reuk

nang ( njônja), Mal. Mevrouro.

nganga ( njönjó ), aanlokken , vleijen, lief

Njâmång - njâmång -mi moesâppá , gij kozen. Mak. idem .

zoekt maar uw gemak. Penjamångiwi ininawânna,

Panjonjó , het rleijen , vleitaal, vleijerij; bijv .:

lett .: zijn gemoed lekker maken , d . i .: zich tevreden âda- panjônjó rinjonjôkangi riyindốna, lett.: vlei stellen , tot bedaren komen .

jende, lieve , woordjes werden voor hem gebezigd

Riya njâmång , lekker gemaakt, in genade aan- door zijne moeder.

477 ia nga

njanjó), zuigen, slobberen . Bijv. storoenen , eene soort van plant , die op het oog

geb. van tenden . Mak . njónjó, idem .

veel overeenkomst met de indigo - plant heeft, doch

ágás nj&njång), = het Mak . djanjdjang, geen indigo bevat, en dus bij het wrijven geen ergens op of naar staren . Van daar : panjanjåñğiwi blaauwe verw produceert. mâta , iemand of iets sterk fixeeren, goed bekijken .

igas (njili ,) O. B. = ita Nº . 1 , zien .

Panjanjang, B. B. = máta , oog .

aga

(njoeroe), mánjoeroe,

Pas njålle), stam van den káoe- kaoe

poedji, prij

zen ; bijv.: mánjoeroe ri -Âlla - taâla, God prijzen . Anjoeroewi, trans. prijzen ; bijv .: anjoeroewi Âlla -takla ,

Rinjila , donkerblaauw geverwd worden.

boom .

Verg . dſberoe Nº. 4 .

ngar (njầwa), ziel(als levensbeginsel ), leven ,

God prijzen . – Îya âroenyewê na- kracht, adem , geest; Mak . idem , Mal., Sund. en

anjoerdewi balê , lett.: dezen vorst prezen de vis- Jav, njāwa, ziel ; bijv.: iya -manâ njawâkoe, tå schen, d.i .: onder dezen vorst waren er veel visschen . mádêtje-pi tepoena , of : mákalepoena , (mijne ge gaan njôró ), de bovenzijde van het zondheid is wat beter) alleenlijk mijne ziel , d . i .: uitstekend gedeelte van den neus bij een beest. mijne krachten , nog niet is goed het volkomene er Mak . móró.

dan ; d . i .: ik gevoel mij nog niet sterk.

Njâwa.

nas (njâla ), Mal , en Daj. olam , vlammen . mátêpoe -pa, of : mákalêpoe -pa , wanneer men vol Bat. nala . V. d .: ápi-njála, = pållång -batóva. komen sterk, of gezond , is . – Njậwa-máwâtang. Verg. pållang Nº. 1 .

Men zie : mávátang. – Márâāja-njawa, veel moed

Maranjala , vlammen , blinken .

hebbende. – Njawâna - manî nó- téi, haar adem ging

Paranjâla , doen vlammen .

op en neér, zij heeg. Pôso -njâwa. Verg. pôso Nº. 1 .

igas (njila ), indigo -plant, de Indigofera

Mánjậwa, bezield zijn , leven hebben , ademha

tinctoria L. , indigo. Mak . idem . Mal, en Jav. len ; bijv .: ânoe-mánjawa, iets dat leven heeft , nila , Sanskr. niela . NB . De Indigo- plant door vooral van beesten gebezigd. – Mánjậwa-&mpi?, Déna na de Inlanders eerst afgesneden (riwêlå), daarna in haalt hij nog adem ( leeft hij nog) ? een lépa -lépа gelegd ; om te weeken (riråmme, of : njawa, påttoe-ni, hij haalt geen' adem meer , de ribêlang). Als de indigo-blaêren dan gerot zijn levensdraad is afgesneden. (máboeroe- pi daoenna ), laat men den aldus ver

Mánjáva ook overdragt.geb. van iets dat niet

kregen' brij op eene soort van bamboezen rooster goed sluit, dat wijkt, en daardoor heen en weer leggen om het sap te doen afdruipen (ripatåttí beweegt, alzoo als 't ware adem haalt; bijv.: ka oewaệna ). Daarna worden stelen en blaêren weg- toemboe tå -mánjawa, een Moluksche koffer , die gegooid en zuivert men het sap . Ten slotte wordt niet wijkt, d . i .: die goed sluit.

Mánjawa-moetâ

er kalk in dat sap gedaan , en dit bierdoor gestol- maï aliriye, de paal wijkt naar binnen .

Mánja

ten , als wanneer men het in een goembang be- wa-másoei alirîye, de paal wijkt naar buiten . waart als indigo.

igra (njiwi), 0. B.

máka880eciga

.

Njila-waliyâla, lett .: indigo-plant van de afge- v . d .: njiwi-wâli limanna , hij komt met beide han

478 den uitgestrekt en het vlakke boven , als iemand die van hulde , 6) hulde doen bewijzen , heerschen over ; een bewijs van hulde komt aanbieden aan den v . d . in de oude gedichten : panjiwiyêngi awâna

vorst.

Lângi , lett.: hij die heerscht over hetgeen onder

V. d .: njivi-ráli, = sómpa -wali (Geslachtboek den Hemel is , v . d .: een vorst. der vorsten van Bône). Njiwi-baloena ri-Roewa

Njiwiyang Lânoe ânoe , aan NN het een of

lầtte, een kotika te Roewalátte. (La -Gal. Boeg.ander als bewijs van hulde aanbieden . (La- Gal.) Chr. II , bl . 421 , r. 16.)

ng ). nga njầo ( njaong).

NGÔo- jioig ,

mánjao

Panjiwi, a) = pakassoeviyang, kulde, bewijs | njầong, maauren ( kat).

x

(njtj). Zestiende letter van het Boegincesch Alphabeth.

- (ya ) . Zeventiende letter van het Boegi- |beduidenis onzeker is . Deze sõērat door Moham pecsch Alphabeth . 4. ( 1 °. yá) . Men zie op : á Nº. 1 .

med zelven het hart van den Koran genoemd , en daarom gelezen voor iemand , die op sterven ligt ;

( 2º. ya) , ya ! ya ! ya !, enz . de gewone klank , daarom ook nog bij vele andere gewigtige gele om het vee , dat men voortdrijft, of de buffels genheden gebezigd. vóór den ploeg , regtuit te doen loopen. Wil men

Inzonderheid echter bedient men zich van deze

echter de buffels laten stilstaan , 200 smakt men soerat bij het eedzweren , zoodat välja yâsing ook als een synoniem van het laatstgenoemde voor met de lippen , en haalt het touw wat aan . komt . De reden hiervan ligt enkel in het begin 4 ( yang).

Men zie op : ang. der soerat. Deze vangt namelijk met die letter

19

- a ( yakô), = yakortoe.

aan , welke bekend is onder den naam van ( yakoetoe), het Mal. en Perz . péus, d . i .: de 9 gebezigd bij het zweren . Men ver

‫اقوت‬.hyaci ‫ي‬,, nth , robijn tale alzoo de eerste woorden dier soerat , teweten Go ( yâsing ). Aldus genaamd de 36ste soe

rat van den Koran , naar de twee Arabische letters Mutsi cm ., die aan het hoofd daarvan staan , en wier ran .

5 , ik zweer bij den wijzen Ko

Overigens komt er in de gansche sõērat

479

geen enkel woord voor , dat de minste betrekking | 32 301 pere de jongste dag , de dag des Oor op den eed heeft. deels. Sasina

a

(ra) .

8

(yaômilšahira),

( Yahợedi), Arab. Jood , Joden .

Achttiende letter van het Boegi- | kéyañg. – Pôle- mánổ ri-Kekêyang, van Kekéyang komen .

neesch Alphabeth .

Moetâma ri-tâna -Balânda, in Holland

( rang , = násoe. Verg . násoe . Bijv.: djoe- komen. – Pôle -rilâlång ri- tâna Balânda , uit Hol land komen .

koe -rang , gekookt vleesch .

- Napôle ri-bolâna Lânoe, hij komt

( 1º . ri ) . Dit woordje geeft slechts een ver- van het huis van NN . - Lôkka ri -bolâna , gaan band of eene betrekking te kennen , zooveel als : naar zijn huis.

Monro ri -Djoempândang , wonen

wat betreft, ten opzigte van , of iets dergelijks; te Makassar. – Ri-tîmoe , mondeling. – Ri-soerå, van daar , al naar gelang van den zamenhang , te schriftelijk. -- Riyâwa, beneden , verg. áwa Nº. 1. vertalen met ons : in , bij, op , te, van , naar , aan , Riwawo, boven , verg. wawo. lot , over , enz . Mak . idem ; bijv.: pâda ripoerâë, verg . láláng Nº. 1 .

Rilâlång , binnen,

Na-îya adânna soeråna

ri -tå -mâga -agâë , gelijk in het verledene, d . i .: ge- Lânoe ri -karêba naëngkalingâë, en wat betreft lijk voorheen , toen er nog niets gebeurd was , het den inhoud van NN's brief omtrent (betreffende) ongeluk ons nog niet getroffen had. – Rıyåsso ri- het gerucht, dat hij gehoord had. wånni , bij dag en bij nacht. op

Woensdag.

zwaard nemen .

Allîna lopiya

Riyåssôna Arabâë, ri-baroena , de prijs van het vaartuig in zijn nieuw

Mâla -ri- ewângång,

met het zijn , d . i .: toen het nog nieuw was.

Salaï ri

Naſya ri-iya , en vat mij be- yângkå-pasảna, hij is schuldig (moet betalen ) naar

treft. - Naiya ri -soeråta , en wat dezen uw ' brief gelang van hunne waarde op de markt. — Tápalab betreft. – Ri-wåttoe kíēloråkkoe løkka , tijdens gij biyañği ri-ânoe, het is meer dan dit of dat, létt .: verlangdet (toen gü verlangdet ), dat ik heenging. -

het is meer in betrekking tot dit of dat.

Sipa

Na -oewelkoe -na -ru tâppië ri- Tjinâë, en ik vroeg die pâoe ri , tezamen spreken over . – Mápâoe ri , kris aan den Chinees. – Nó ri -Kekêyañg , neér- spreken tot . dulen , d . i .: gaan (bijv . van Makassar) naar Ke .

( 2 °. ri ), onafscheidbaar voorvoegsel , gebez, tot

#

480 vorming van passive , of lijdende , werkwoorden . wat betreft, dat mijnheer mij gevraagd heeft naar Mal . en Jav . di, Mak . ni ; bijv .: riwoeno , ge- de goederen van NN , lett.: zie! dat ! mijnheer's dood worden , van worno , dooden .

vragen aan mij naar , enz.

( 3º. ri ), soort van gras, geschikt voor paarden voeder.

In Bône wordt dikwijls in plaats van ro ge zegd : rodó, evenals van toe ook gevormd wordt : toedoe.

(4º. ri). Rîtoe. Verg. toe. Korîtoe . Verg . toe.

Koero , korô , aldaar; bijv .: koe - ni -ro tônang ,

Mákoritoe . Verg . toe.

hij zat daar, hij zat daarop. Verg. ko Nº. 2 .

( róé ), = doe, gras. Mak . rórkóe, idem . Boeſīga roe doepa -doepa, = het Mak . tímbo

a ( rång ). Verg. op : ång.

au ( 1º. râka). Karâka , zich ergens om

timbo pádja, kleine plantjes met een’ geur als van heen slingeren , bijv.: Îya -ro batoềwe nakarâka -ni doepa .

derå -tjenrâna, tjenrấna-wortels hebben zich geslin

Boenga roe tâï-bêmbe, = boenga roe doepa- gerd om dien steen . do pa , dus genoemd , dewijl het bloempjes heeft,

Pasikarâkaï đjarina, de handen vouwen , lett.:

welks knopjes aanvankelijk eenige overeenkomst de vingers in malkander slingeren. in vorm hebben met de taz -bémbe of excrementen

( 2°. rîka ).

van een geit.

Parâka , zorgen ; v . d .: tâoe-máparâka ri-anja

an ( ro ), onafscheidbaar voornaamw. die , rânna, ri-djamânna , iemand die zorgt voor zijn

paard , voor zijn werk .

dat. Mak . ánjdjo, idem .

Dikwijls wordt dit ro, met het persoonlijk voornaamwoord of andere woorden

Parakâï , verzorgen , bijv .: een kind ; zorgen dat

verbonden , iets goed in orde zij, bijv. een bed , een

tafel ; op

en alsdan slechts eenvoudig van achteren bijge- passen , bijv .: een ' hond, een paard. voegd . Zoo bijv. achter : á, ná, má, o, ko, no, mo,

Sâla- parêka-ni anjârange, het paard wordt niet

i, ki, ni, mi, i, ni, mi, mowa , móéko, moćki, moe- goed behandeld . wi, enz. En alsdan krijgt men . áró, náró, máró ,

Parakaîyang, ten gevalle van iemand verzorgen ,

oró, koró, enz . enz., als : méloká - ro, lett.: die- ik , enz. , bijv .: parakaiyangá anâkoe, verzorg mij mijn d . i :: ik , wil.

Îya-ro , lett .: zie, die, dat, v . d . geb. als op

kind. Pâparâka , iemand die verzorgt , enz .; bijv .: pa

zich zelf staand aanwijzend voornw ., die, dat. – parâka-anjarang, een paarden -oppasser. Soms geb. om ons wat betreft en dergelijke uit te

( 39. râkka). Rakka -râkka, Mak , de zich krui

drukken . Men houde echter op het oog , dat ook sende boven uit het dak uitstekende bamboezen , iya - ro hier zijn' eigenlijke beteekenis behoudt, en waarop men als ' t ware schrijlings zitten kan . slechts dient , om meer bijzonder de aandacht op NB. het Mak . rákka = het Boeg. ránka. het onmiddellijk volgende te vestigen ; bijv.: îya

( 4 ° råkka).

ro naoetanaîkoc toewang ri-waramparânna Lânoe,

Márâkka-râkka , zich haasten .

481 Tádákka -rakka , = márákka -rákka .

vischtuig ,

bestaande in

een langen houten stok

Râkka- rakkâi , iets haastig doen , iets bespoe- ( wâkkong ) en een net met een rand van rotan (pasâkká ). ( Pl . XIII “, Fig. 6 ) . Mak . idem .

digen.

( rakki), O. B. = pâījå Nº. 2 .

Samarakka , zich tegelijk spoeden , v . d .: plotse

ling, eensklaps. (La-Gal . ) (59. råkka) .

aura (râkko), droog . - Bâle -máråkko , ye

Rakkâng, het Arab. šé ;, de droogde visch.

Âājoe-râkko, droog hout . V. d .:

buiging van het hoofd en bovenlijf, na het op- mákâdjoe -râkko, als droog hout opstapelen . (La zeggen van een gebed , waarbij men het ligchaam Galigo.) zoover voorover buigt , dat men de knieën in de

Rakkôwi, droog maken , droogen .

handen kan vatten . NB . bij de rakkány heeft

( roekka) , geraas, getier, oproer , schreeu

wen, beweging maken , druk zijn ; v . d .: met geraas

plaats : 1° . takáberé, 2 ° . ipetitáni,

-

wegjagen. Bijv .: mároek kaï sádânna -lo mânoe

.

mânoeë, druk is het geluid van dien vogel. - Má

3°. patibá,

róékka ook gebez . van de sawa -slang , die gezegd

4º. pangóempoe,

wordt een geluid te maken , dat veel overeen

50. rókkong,

komst heeft met het gekraai van den haan .

6° . soedjoe,

Roekkaï nâmoeë , de muygen wegjageit , wegkipas

7 ° ittidála ,

sen (alvorens de gordijnen van het ledekant te

8º . wederom sóedjoe.

sluiten ). - Wâli-roekka. Verg, gåñang Nº . 2 .

NB. de takáberé, ipetitáhi en pañyóempóé ko men niet bij iedere rakkáng voor . Mak . idem .

Padoekka-setany , duidelverdrijver. Hieronder verstaat men gewoonlijk die instrumenten, welke

( 6º. râkka). Dit komt in de La-Galigo bij bij gelegenheid van ziekte , of van geboorte, of herhaling voor in de woorden : tjitjing- riroewa van het afsnijden van den navel, of van besnijde râkka rikâbå. (Boeg . Chr. II , bl . 424 , reg. 10.) nis en tanden schuren , of van trouwen , enz ., ge Volgens sommigen zou rákka dan = márâdja zijn bezigd worden , tot verdrijving der booze geesten. en beteekenen : een groote zware ring; terwijl ri- Soms noemt men ze ook eenvoudig : paborra , ge kábå het massieve van het goud , waarvan die ring neesmiddel. De voornaamste zijn : âna-båtjing, vervaardigd was , te kennen zou geven. Riróra lâna-bâtišing-låe-lâë, lagoeni, kânjijing, soeſjikâm zou op het goed in malkander sluiten of het goed ma ,

tjoeriga, soclo - lângí , dâmá- látoe,

passen van den ring doelen. Verg. papínang -rákka ngång-7jącdjoe-márâīja,

såssocuriwoe,

toedâ adidi

op : pinang, welligt als offerhande genoemd rákka, wâri, ôdję, tikårroeng, boèlo -lië-lâë met boclo únoe-márúdja.

låë - laềyang , bơelo- pasêya-sêya, paramåttång, si

Mángânjtja -râkka , = mányárop -rúdja. (La- nângke, galậppó, môro , bodlo- pangiloe, alôsoe , Galigo.)

aroempigi, tâllo-tâli . Vergel. mijne verhandeling

Gur ( rakkang) . Râkkan -râkkang , soort van over de bissoe's , bl. 5 , vigg .

61

482 Aroekkâny, of: porợckka, ergens over schreeu- Råkkó-másoelêka, of : råkkó-đjêko, of:råkkó-lisoe, wen, geraas, of oploop, voor maken .

of : råkkó - papatjållá. Dus genoemd de rákkó-óta,

ano (ročkoe ). Volgens de bîssoes = tjór- wanneer het blad gevouwen is in den vorm van iemand , die met de beenen gekruist zit. Verg. 80€

kóe . (?) (roekång ).

Parodkåny ,

een

houten léka .

Dus genoemd

de råkkó -óta, wanneer het sierihblad zoo gevou

schop. ( Pl . VI“, Fig . 10. )

ai

Råkkó-papâé- soemàngå.

( 1º . rêke). Mádéke-rêke, klein blij- wen is , dat het aan de eene zijde den vorm van

ven , kuijnen , sukkelen , gedurig ziek zijn. Bonth . een vlaggetje vertoont. Vergel . páé.

Råkkó

áréke -réke, idem . - Âājá oewadêke- rêke , lett .: ôta -låppi-wangewa-bângkoeng. Dus genoemd een moge ik niet kwijnen (cloor bij voorbeeld een ' fout rákkó-óta ,die in den vorm van een hakmes- schee te maken in de opgave van vorstelijke personen)

de gevouwen is . Råkkó-óta -worowâne = rákkó

( 2°. rêké). Padêké -rêké , = het Mak . paréké- ota -táppi-wandewa-báñgkoeng. - Råkkó -ôta - katjôle réké, iets onophoudelijk doen ; bijv.: sinya padêké- of: – rikatjôle, of : — riyalôle , een rấkkó-óta in den rêké , onophoudelijk manen . arv

vorm van een ' tjóle of: tőle, d . i .: cigaar , opgerold ,

( rêkeng), ons rekenen , rekening.

Laura (rêko ),

en met een draadje vastgebonden ; van daar de Ma

rékoeva, indien,

anna ( 1º . rồko) .

Padôko- rokồng,

kass . benaming : kalómping -niláppá -síkó - síkó. NB. = zulk een rákkó- óta nooit gebruikt , wanneer men

padóko-dokói , ziekelijk vun aard . Verg . dókoNº. 1. ten strijde trekt , uit vreeze van dan opgerold en (2 ° . rokkó). - Rokkôki, Mak , schenden , ont- vastgebonden te zullen worden , als zoo'n rákkó óta-kaljóle. Dewijl het sierihblad bij zulk een

eeren ( cen' vrouw ).

235;, rákkó-óta slechts eenoondig opgerold wordl,spreekt annon ( 1º . rồkkoiný ) , lict Arab .Egyi inclinato corpore preces per men alsdan ook wel van : rákkó -óta to - lino , of: ‫ركع‬ wereldsche rákkó-óta, in tegenstelling van de He egit , cene buiging onder het gebed , waarbij melsche, of rấkkó -óta -to-Sånriājáva, = råkkó-óla men met het ligchaam bijna een regten hock Râkkó - soeloe , = óta mápoljoe -ráb dewata . vormt, en de handen plat tegen de beenen houdt. boeng. Verg. op óta en soiloe Nº. 1. – Råkkó

nom . act. van

Parôkkong alåkkảna , zijn' rug bnigen ; v . d . singkårroe, = óta -singkárról. Vergel. óta. ons : een ' buiging maken . ( 2º. rôkkong ), het

Ôta tâlloen -råkkó , drie pruimpjes sierih. Arab

worj,

hoofilzaak

Bâle -sâlóriråkkó , gevouwen kanjdjilo -visch.

( Meerv . 0538. ) Verg . S. Keijzer's lab. v.? Wanneer die dan vervolgens geroosterd is, hij bâle- téko. Verg . téko Nº. 2 . Mohamm . regt , bl . 112 ,en 113 .

asor (råkké), = ákké. aura ( råkkó ), vouwen .

Pad kkó , iemand die een rikkó-óta bereidt . Van daar: råkkó

Råkkó - råkkới lisoe -simpôlonge, = päoe -pábeï

ôta , sieribblad gevouwen , met kalk en gambier lisoe-simpólonge, de haarvlechten wat ombuigen , of er in , alsmede tabak er bij , voor een pruimpje.

omkrullen .

483

ai ( råkkå) , stroef (in tegenstelling van

Riyâdakalầng, gebezigd worden om meé te ploe

glad ), Mak . rákká , idem ; bijv .: máråkkåï mábêre, gen (bijv.: buffels). hij is stroef om te geven , d . i .: hij geeft niet graag

ains ( rakîla) , B. B. = bílá Nº . 3 ( Sábo ).

(het geld wil niet over zijn' handen glijden ) .

Bợewa-rakîla, B. B.= djintany.

NB , dit staat tegenover : másagêna-ininâwa , me

Madjan-rakîlå, B. B. = máðjang alósi.

dedeelzaam .

meljâi. Nás ( 1º. roekâllâng ), B. B. = me

Rákküë,

lett.: hij is stroef, ook gebez. van

( 20. rockållång), 0. B. afvallen , bijv .: pâda

iemand , die weigert , om zijn paard , of wat het máêló -mânån-ni månnang rockålång mâājannîyo ook zij, op ons bod te geven. Wij zouden zeg- tampanning- le-riyolôna Padjocſg-lakkôwe, zij wil den allen sterven voor den vorst, als 't ware gelijk

gen : hij houdt zich taai , komt niet af. au

( rakâpång) , mesje om padie te snij- de bloemkolf van den klapperboom afvallen om niet

den . ( Pl . VI , Fig . 15 , ter linkerz. van Fig . 9. ) Guri

weder aan den boom terug te keeren . (La -Gal .)

ker , rriend. ng

(rôkoló ). Vergel, het Mal.

(rakânang ), = ranging, gezel,mak

mároegol, onteeren , schenden , schaken , alsmede : ( rakâla ), ploeg . ( Pl . VI , Fig .

1. ) päroegol, onteerder , vervorrder , schaker.

Ook naam eener sterrengroep in den vorm van

Perôkoló , dwingen , bijv .: perôkolóï lâo , hem

cen ' ploeg , ons sterrebeeld Orion (%) (NB. ook uwingen om heen te gaan . Mak . pirókkoló, idem . wel tánra -tållórwe

genoemd .)

Pampoelena

Perôkolôki , iemand dwang aandoen , iemand

rakalâë , lett .: de dragers van de Rakála, insgelijks dwingen. benaming eener sterrengroep ( spica ?). NB . Men

Perôkolokîyang , lett .: het dwingen bezigen voor ,

heeft aan een’ ploeg : de téko, vergel . tíko Nº . 2 ; V. d . ook : iemand dwingen . Siperôko- rôkoló , el de patáppe of soewe , verg . op : táppe Nº . 2 en kander dringen ; van daar: siperôko- rôkoló moe sdewe ; de isi- of : lila-, of : máta -rakála , verg. op : tâma aroeng, elkander dwingen , op alle mogelijke isi; de watanrakála of butámån -rakala, verg. wa- wijze

trachten over te halen , om de koninklijke

tañg Nº . 1 en bấtang; en de parádſo, verg. pa- waardigheid op zich te nemen . ráðjo.

Mádakâla , ploegen. – Mádakâla båssi , ploegen met de lans , d . i .: strijden .

ravan ( rêkoewa), = réko , indien . ao ( 1º. rakkâsa ). Márak kâsa , zich gereedmaken , bijv. voor een

Pananrâng to-mádakâla , lett.: ster van de feest , voor den oorlog, voor de reis , enz .; bijv .: ploegers ; v . d . in de bâsa to -Bâkkå bedoeld : de márakkâsa-ni tâoe mêlóë lâo mámoesoe , zij maak ure , waarop het nacht , of : tijd om uit te scheiden , ten zich gereed om ten strijde te trekken .

Mək .

is voor de ploegers, alzoo = aboewéng, en gezin - ronykásá, idem . speeld op bóewe, de phaseolus sp . Vergel , boere

(2º. rakkâsa), B. B. Volgens sommige bissoe's,

Nº. 2 .

ákká. Nº . 3 , (?) = tiwi, volgens and.: wegsnel

Rirakâla , beploegd worden (het land ).

len met. Verg. rákka Nº. 4 .

484

)

a

( 1º . râga ).

Râga -râga , troosten .

ren muntstukken van f 2.50 . Mak . idem . Mal .

on en Jav . ringgit, idem . Dé râga- ragana ininawâkkoe , mijn gemoed is ontroostbaar.

Oelâwang si-ringgi,

į bóngkalá ,

10

Îya-ro anâkoewe oerâga-ragânyi atîkoe , in åmmå , of maus. dien zoon van mij vind ik troost voor mijn hart. ( 2º . râga ), bal van gevlochten rottan .

Mak . Mal . , Bat. en Daj. idem . – Roegi- wang, geld

Mal. boewah -rāya. Bat. raga , teenen korf. verlies.

idem .

( PI . XII , F. 8. )

eene

soort

Roegiya riyôwang, of : roegi- wangá ,

ik verlies ergens geld bij. — Roegi -kô riyowang,

Mádaga , met een rága spelen. Palo -råga.

Mak . , Jav . ,

( ro_gi), schade, verlies.

'

Verg . pilo .

of : roegi- wang -kô , gij verliest , enz. -- Roegiwi.

Sôngkú râga-råga, riyôwang, of : roegi-ôwangi, hij verliest , enz.

van sóījkó, gevlochten

van bind

rotting.

Tata (rêge ). Márège-rêye,

= másåggå ,

dapper , onverschrokken .

Râga -rậya , lett.: datgeen wat orereenkomst heeft

las

(rênggēng ),wijd uit elkander, door

met eene raga , of gevlochten rottanbal ; v . d .: be- ziglig. Mak , en Daj. ranjganj, Mal. rănggan , naming van een van lontarblad gevlochten drie. Bat.gamgang, idem ; Jav.renggang,vanéén geschei hoekje , dat dikwerf onder den vloer aan de palen den ; bijv .: márênggēngi lonjdjốna batoewe, de van het huis , gehangen wordt, opdat, zooals de rijen steenen zijn wijd uit elkander ; bijv. geb. van inlander vermeent , de booze geesten daarmede,

een

muur.

Márênggēnyi anảna rånringe, de

evenals met een’rága , spelen , en alzoo nalaten , wand is wijd uit elkander gevlochter .

Men zegt

boven in het huis te kliinmen . Zulk een ' raga- bij verkorting : márénggényi ránringe. raga ook aangetroflen bij bissoe-feesten. Welligt

ama

( ranggina), soort van inlandsche

heeft men daarbij ook cen'zinspeling op de onder lekkernij , gemaakt van in den wasem gekookte rága Nº. 1 aangegeven ' beteekenis van vertroosten . asepoeloe, die , nadat zij in een’ vorm gedaan (ri ( râgi ) .

Vergel, het Skr, rāga , kleur , tâppá) en in de zon gedroogd is , met olie gebra

het Mal. en Bat. rögie, figuren , patroon , van een den (riwåtte-minjá) wordt. Mak. idem .

non

kleed .

Ragi-rayi, veelkleurig. Mak . idem . Ripadagi-râgi,

veelkleurig

v . d .: bårrå -ripadâyi-ragi, Lipá-tanripadâyi -ragi ,

gemaakt worden ; Tjoetjocbánna..

een sarong die niet veel

(ranggasela ).

Mak . = het

Boeg. bála -bála . Verg . op : báta Nº . 2 . ( 1º. rânga ), Âdjoe-máparânga -rânga, hout met veel en zich wijd uitstrekkende takken ; v . d .: tâoe-mparânīga -rângaï Lânoe, NN is als een

kleurig gemaakt is, de sarong die slechts twee boom met veel takken , d . i .: heeft veel nakomelin kleuren heeft , bijv . zuurt en blaauw , of zvurt gen . Mak . käyoe-paránja, idem . en rood . mai (ringi), Spaansche mat . Aldus onder de inlanders op Zuid - Celebes genoemd de zilve

( 2º . rânya) . Djampoe -rânga, O. B. = djampoe paratorkalá .( Baw . ) Verg. op : djampoe. Ga (rânging ).

485 Rângin -rânging, B. B. = móbí . ( ?) Mádângin- rânging, soort van bîssoe -gezang.

geb. van padiearen of manyga- 'en andere vruch ten, die door de zwaarte geheel overbangen , en

Padângimpålló , O. B. = papápí, welligt lett.: daardoor als ' t ware op elkanders rug komen . oproeper van den levensgeest. Verg. wálló Nº. 2 .

( La -Gal.)

rênge),

márênge, 0. B. = mágálli.

(La-Gal . )

á a

rângo).

Rângo-rângo, O. B. =

lada (rêngo). kormbá - kormbá.

kaliyávo. ära (rânga), 0. B.

aa

( 2º.

Mádêngo-rêngo, = má .

Verg. kormbá .

an à rônga) , Mak . soort van visch .

adjoe.

(rângång ), of : arângång , gezel , v. d.:

anda ( rôngång). Porôngång-ròngång , O.

vriend , en ook : slaaf , dienaar, volgeling, muat in B. = oedáni ( !) (Elong pam . ) een spel , dingen van één en dezelfde soort, enz .;

ada

(rångång).

bijv .: răngånna toewang ânoe , de bediende van jagt zijn. NN .

Nrångång, op de herten

Rirångång, bejaagd worden ( een

Rāñgånna kapoèkåñge, letterl .: de gezel-bosch bijv .).

len van de knoopjes, v . d .: knoopjes van dezelfde

Padângång , hertenjager .

soort .

Rångångång, a) hertenjagt; b) voor iemand ja

Rāngånpa mânäng pottôwe, lett.: al de

gezellen van den armband , v . d .: al hetgeen tot den gen, of een ' hertenjagt doen plaats vinden . armband behoort. NB . men denke aan een ' arm

ado

( rângasá).

Boewa-rângasá ,

soort

band die uit verscheidene stukken bestaat. -- van inlandsche lekkernij , gemaakt van boewe-meel Oepapâda - ko arāngåkkoe, ik beschouw u als mijn

met witte aseporlóe en suiker ; wordt met olie ge

vriend.

braden . Mak . idem .

Padangångång ,

onderdanen .

( B. Chr. II ,

bl . 19 , reg. 24. )

aa (rângka) , schrijdelings zitten , met de beenen wijd van elkander zijn . Mak . rákka , idem .

(ringång ), ligt, Mak. ringang, idem , sâï ñrângka-rângka. Verg , sâï N° . 1. – Mátî Mal. ringan . – Máringång dâoetjocli, ligtgeloo- nro îrângka-rângka, met de beenen wijd van elkan vig.

Bâtoe-ringång, = bátoe-máwany, puim- der slapen . – Tåttong nângka -rângka, met de

steen .

Verg . bátoe Nº . 1. — Âte -vingång, long.

Ringångi , of : ringångång, ligter maken , ver

ligten .

beenen wijd van elkander staan . Rangkâi, ergens schrijdelings op zitten ; bijv .:

dé tômroló , tå-narangkâi, er is geen tónroló (men

Riſgångiyang , ligt maken voor iemand ; bijv .; zie boven ), waarop hij niet schrijdelings gaat zit naringångiyâkkoe soesâkoe , hij maakt ligt voor ten. - Rirangkâi-ni ri-anjarañg, lett .: er wordt mij de zorg , d . i .: hij bevrijdt mij van de zorg. Aringångång , verligting.

schrijdelings op hem gezeten door een paard , d . i .: een paard heeft hem tusschen de pooten , d . i .: hij

sarà ( 1º . rêngé), mádêngé , op het midden is midden tusschen de pooten van een paard ge van den rug dragen.

Mak . déngé.

Sirêngé-rêngé, op elkanders rug zitten ; v . d .

raakt. Parângka , schrijdelings doen zitten , wijd van

486

elkunder zetten (de beenen ); bijv.: parângka -sâï worden , als 't ware in het midden van de vlaktı , anấkoe ri-anjârañge, laat mijn kind eens schrijde- zoodat er niets kan wegschuilen . lings zitten op het puard.

aw ( râpang) , gelijkenis, model , Mak . idem ;

Parangkâi , ergens schrijdelings op doen zitten ; van daar welligt, wegens het beeldsprakige, insge bijv. paparangkâiyá anjarânna, lett .: hij doet zijn lijks gebezigd voor een ' verzameling van uitspra paard schrijdelings zitten op mij , d . i .: hij maokt , ken der oude vorsten en geleerden , die de plaats dat ik tusschen de pooten van zijn paard geraak .

van onze wetboeken vervangt; of misschien omdat

Táparângkaï adjēna, zijn ' beenen staan wijd ran men de roorbeelden der voorouders als rigtsvoer elkander .

voor regtspleging volgt . In ' t Boeg. draagt zuik een boek meestal den naam van Latówa .

Rângka- silậllang, soort van groente. A ( 1 °.

ringkí), máringki ,

máljidí.

Mak. rinji, idem . rîngkí-ringki,

Râpang- rậpang , beeld, afteekening, tijpe, zinne beeld, gelijkenis , bijv.: kí-ala -mi râpang -râpang ,

katjidi- ljidi. Mak . ka- het is maar een zinnebeeld. - Râpang- rậpang goe roeda , een nagemaakte goerorda.

ringi-rínyi, idem . ( 2º. rîngki), een ’ siriwâtta ( verg . beneden op :

Rirâpany , beschouwd worden als gelijk , vergele

sirivátta ), die met roode stof , bijv. rood satijn , ken worden met ; bijv .: rirâpangi mânoe-mânoe bekleed is , en aan beide uiteinden bloemen van málíyá , hij wordt vergeleken met een schuren vo lontarblad heeft.

gel . – Na- rêkoewa oclolôngång iva -ro owâkkoe ,

Ringkí wordt ook gebez. van de pápí onder åná oeråpangi iko werêngá, want, indirn ik mijn het omgekeerde rijstpotje , dat bij lówe Nº . 2 ver- geld nog krijg, mijn zoon ! beschouw ik het 200 goed meld wordt , verg . tjalána würå op : tjálá N ° . 1. als of gij het mij gegeven hadt. Van daar ringkí ook soms gebezigd van de lówe lówe. (La-Gal. Boeg. Chr . II , bl . 483 , reg. 6.)

Asirâpangånna Gówa Bône, het zumen één rá pany hebben van Gówa en Bóne, de overeenkomst,

sasa (rêngkeng ), márêngkang, = réng- of : hetgeen overeenkomt, in den Rápaſy van beiden .

såtīrâpang, gelijk. Âla- rapânua, = ála -ebará

gēnj, márénggeng.

ana (rôngka).

Tádôngka-rôngka ,met de na, bij voorbeeld.

beenen geheel uilgestrekt ; bijv.: mátiņro tádôngka

an ( 1º. râpí), maîrâpí,

- đáp

Nº. 1 ;

rôngka, met de beenen geheel uitgestrekt liggen . v . d .: moewanrâpí, = moedápi. Verg. rówa Nº. 2 .

Sirâpí ,

an (râppa) , plunderen , met geweld verbeurd

sidápí.

Tanrâpi ri , iets bereiken , ergens komen . ( Boeg .

verklaarde goederen nemen . Mak . idem . Vergel.: Chrest. II , 333 , reg . 11. ) ráppoeng. Mal., Jav. , Daj. rampas.

Râppaï

( 2º . râppí), = dáppé Nº. 2 , nabij ; bijv.: rap

Lânoe , NN plunderen . – Râppaï wâramparânna pína máijowâë, op één na de oudste. — Rappína Lânoe , het goed van NN met geweld nemen .

paboelêna rakalâë, de sterren digt bij de pable’s

Rirâppa ri-tånga -pâdang, geheel en al genomen van de rakála . Very . oʻlé Nº . 1 en rakála.

487 redden .

Sirappi, nabij. a

Márâpowá , ik ben een ongelukskind .

(râppoe), verslinden , verteren, vernielen .Mak. rāpo , idem .

Narâppoei api bolâë , het huis is door vuur verslon

Rapowi, ongelukkig maken .

den , of : verteerd .

Márápo ook gebez . van het versleten -zijn van

ai

( 1º . râpe).

Perâpe ,

of :

parâpe , een kleedingstuk. Verg. wanné en náë Nº. 4 . ( 2°.

iemand die digt bij is wenken om te komen .

râppo) .

Sirâppo , = sidáppé (?) (La

Mádâpe-râpe , iemand die wat verder van ons Galigo). af is met aandrang wenken .

aw ( 1º . râpå), digt , zoo als timmer- en

Mádâpe -rapêyang, wenken of wuiven met iets , vlechtwerk , digt aanéén gevoegd, digt schudden iets .

gesloten ,

naauw aanéén gesloten , v . d.: ergens naaur meé

Verg . påé en kaváé op : vấé Nº . 2 , alsmede verbonden, bijv. in plaats, d . i .: digt bij, vast, onaf het Mak . kápe , wenken , toewenken .

scheidelijk ; bijv. in tijd , d . i .: onophoudelijk, onaf

( 2 ° . râpe). Mádâpe-râpe, O. B.

mápárri- gebroken. Mak . râpá, Jav . en Daj. rapět , Maleisch

párri. (La-Pad ., D. Kal . 12 , reg . 17 , Menr. )

en Sund. rāpat, idem .

Woeta -râpå, zoo blind ,

( 3º . râpe), afhangen , naar beneden uitsteken . dat men de oogleden niet kan openen , Bijv . gebez. van armen , van takken , enz . ( 49. râpe), = såppe, afbreken, afplukken .

steke

blind . – Râpå toedânna , zijn zitten was vast, d . i .: hij zat goed . - Sâma-râpå soelekâna, zijn met

( 5º. râppe), aanlanden , aanspoelen , aandrijven. de beenen voorwaarts gekruist zitten was zoodanig , (Mak . rampe , idem ); bijv.: râppe - ni mênré ri- po- dut het onderste gedeelte van de gekruiste beenen tânange, zij dreven op den wal . – Âdījoe- râppe, meral gelijkelijk aan den vloer , of den grond sloot, drijfhout. --- To - nrâppe-râppe , vreemdelingen.

of raakte ; d . i .: hij zat behoorlijk vast , met de

Rappêï, ergens aanlanden , bij iemand aanlan- beenen voor zich gekruist. Verg. sama.

Âājoe

den ; bijv .: rappêżyá mâï, landt, of komt, herwaarts sirâpå soort van hout, welks bast sterk zamen tot mij.

Liboeking narappêï, op een eiland trekkend is.

landt hij.

Uit dien hoofde bezigen de Inland

sche vrouwen een af kooksel daarvan , om het pu

Tárâppe , aanlanden , aanspoelen , aandrijven.

ana

( 1 ° , râpo), een ongelukskind zijn ,

ongelukkig in alles, in handel, bijv ., in 't hanenge vecht, in het dobbelspel, enz. enz .

dendum te doen zamentrekken .

Rapåkki, digt bij iemand komen . Parâpå , doen komen in iemand's nabijheid , v .

Zoo ook bijv. d .: berigten , enz.; bijv .: iya oewakattâï oeparà på

een bólu -márápo, wat wij in het dagelijksch leven riyanåkoe, ik wensch mijn zoon te berigten , kennis zouden noemen : een ellendig ongelukkig huis, dat te geven .

Parâpåï tângåë, de deur bij het digt

tegen niets bestand is, bij den minsten stormwind maken doen sluiten ор den drempel.

instort.

Zoo ook : tầoc-márâpo ininâwa , een '

ongelukkige ziel van een ' man , iemand die zich in

Rapåkkång , voege ( timmermanswoord ). ( 29. râppå ),

moeijelijke omstandigheilen volstrekt niet weet te aundrijvrn .

rappe , aanlanden , aanspoelen ,

488

Rappåkkång,

toerorngång.

Vergel . op : gebonden, zijn ; bijv .: mádſpoengi boewâna paôwe,

torroeng .

de mangga-vruchten hangen in groote menigte bij

Parâppå ,

doen aanlanden , doen aan spoelen , elkander aan den boom .

doen aandrijven ; bijv .: âājoe naparâppå bômbang,

Si-ripoeng, een ris , een bosje, bijv.: uijen of

hout door golven aangespoeld . Van daar ook wel máñga's, of djamboe's, of peper . Mak . épong, id . in de gedichten ráppå alleen gebezigd van aange spoeld hout . ( El . os . , La-Gal . )

Padſpoeng ,

zamenbinden , vereenigen ; 6)

a)

een zamenbinden , v . d .: padîpoeng-âte, of : padi

A rappåkkång , iets hebben waarmeế men aan- poengång -âte, of : adipoengång-âte,

pagatióe

spoelt ; bijv.: âājoe naärappåkkång bômbang , lett .: ngâñt - áte , verg . op : gâttoeng. hout aarmede de golven aanspoelen , v . d .: = Ripoengång , bezigen tot het binden tan ; bijv.: A iya -ro toeloeë oeripole ngåkko, dat tour bezig ik adjoe naparáppå bómbang. (3º . râppå ), márâppå, = márépé, nabij (verg . om u te binden , ik bind u met dat touw . répé Nº. 1 ) ;

bijv.: seyadjing-márappåna, zijn ?

bossen bij elkander binden .

na súe betrekkingen. an (râpåny). Ôta -rirâpång, O. B. = óla rirấkkó.

Pasiripoeng, zich tezamen doen vereenigen ; tot

Verg. op : rấkkó. Ôta si-râpång , één

sierihpruimpje, of zooveel van de sierih , enz. , als

aw (rîpå), márîpå: = rấppi, márấppi. Parípå , = parấppi. Ripåssi , = råppiwi.

voor één sierihpruimpje benoodigd is . Van daar in

( 1º. roepa), uiterlijk voorkomen , ge

de bîssoe -zangen : vấnnó si-rápåny , zooveel wånnó daante , gelaat , soort , Mak . , Bat., Mal . , Sund ., als voor één strooisel benoodigd is , alzoo : één hand- Jav ., Sanskr. idem ; vol wánnó.

bijv .: bewâkåda mêmång ,

toewang , ångka-niyê roepânna adâkkoe , ik heb

aq (ripoeng ), a ) vereenigen , bij elkander het altoos gezegd, mijnheer! zie hier het voorkomen , brengen , bijv. menschen ; bij malkander doen , bij of: het zigtbaar worden , dat is : de verwezenlijking voorbeeld : duiten ; tot een

bos , of een risje, za

van mijn woord.

Roepa-adjoe, lett .: een houten

zamenbinden , bijv.: rotting , of sierih ; v . d . ook : aangezigt , v . d .: een momaangezigt. – Doewanroe ripoengi adjêna , de pouten van een beest zamen- pa , tảlloenroepa, pâtañoepa , twee , drie, vier binden , om het te slagten . Mak . rimpoeng, id . – soorten . — Toeroenroepa, gelaat , aangezigt. Ripoeng -bawing , pijn aan de paloe-palórñgány,

Pitoenroepânyang ,

met

zevenderlei soorten ,

( vergel. palóengång), zooals dikwijls bij hoogst v. d .: met zevenderlei kleuren .

Bij voorb . geb.

zwangere vrouwen het geval is , welligt letterlijk : van den regenboog . pijn alsof men , gelijk een varken , gebonden was , om geslagt te worden .

Mádoepa, een voorkomen hebben , v.d.: zigtbaar

Rſpoeng-bawingi adjêna, zijn , zich vertoonen , tot stand komen , verwezenlijkt

zijne voeten doen zeer , als waren zij evenals de poo- worden , bijv.: Mâse-mâse tå -mádoepa, ellende die ten van een varken tezamen Yebonden .

geen voorkomen , geen aanzien , heeft ; versmade ela

6) in menigte bij elkander, als in bossen zamen- I lende .

Gạoe tå -mádopa, eene daad zonder voor

489 komen , d . i .: een geringe, niets beteekenende, on- een goed voorkomen heeft en zich goed gedraagt. beduidende daad .

Âda tå-mádoepa, een woord Pakêyang-riporoepa, een kleed, dat er oogelijk uit

dat niet zigtbaar, d . i .: niet verwezenlijkt, wordt; ziet . -Anjârang mákåssing makâë oeporoèpa ri van daar : leugentaal.

padâkkoe Balânda , een mooi paard , waar ik be

Padoepa, een voorkomen doen krijgen, zigtbaar hoorlijk mee voor den dag kan komen bij mijn mede doen worden , verwezenlijken , tot stand brengen ; Hollanders. bij voorb .: padoepaï adânna , zijn woord houden .

(2°. roeppa), Mak. = 't Boeg. dorppa Nº. 2 .

Aroeppang = adóeppâng.

Padoepa-roepa alêna , zich zelven allerlei voor

w

komens, of gedaanten , geven ; d . i.: gedurig van ge

( roeping ).

Âná -oewaroepång ,

daante veranderen , = padjádji-djáāji aléna .

áná -orwatóero, een kind

Roepaï, mrodpaï, iemand , of iets , herkennen , waarvoor ik zorg, een aangenomen kind. onderscheiden , begrijpen , bijv .: moewisång-moewa

Âná -mároepång , = áná-katorwo . Verg . atoewo

froepawá ?, kunt gij mij herkennen ? - Mádoepaï op tówo. Ânoe riyenâoe, iets wat gestolen was , herkennen . -

Riparoepång , aangenomen worden (als kind ).

Oeroepaï-ro, ik herken dat als het mijne.

Tan ( 1º. répa), a ) in het naauw zijn; v . d .

Ânoe

riroepâë , iets dat herkend wordt.

onder anderen : bijna op -zijn ; b) in het naauw bren

Na- riroepa -na siwôrånge, lett.: de siwóráng's gen , benaauren. Mak . idem . Bij voorbeeld : má werden soort bij soort gevoegd ,d . i .: ieder werd naar répa-ni linowe , lett .: de wereld is in het naauw ; gelang van zijn' rang zijn siwórång aangeduid of bijv. geb. , wanneer er oproer en tweedragt heer bestemd. (La-Galigo, Bocg. Chrest. II , bl . 518 , schen. – Márépa -ni inanrê, de rijst is bijna op. Márépa-ni atoewo- toewõnge , er is bijna niet meer

reg. 20.) Perodpa, = rớepaï , nrópai, herkennen ; bijv.: ânoe-riperolepa , iets dat herkend wordt.

Adoepâi , herkennen bij iemand (het een of an

om

van te leven . — Márépa -ni balîye , de vijand

maakt het reeds benaauwd, is reeds nabij. ( 2º. répa) . Rếpa-répâi, = gála Nº . 3 ; bijv.:

der , dat vermist was) ; bijv.: to -riyadoepaiye, hij, narépa-répâï adījêkoe toeloe,

nagálaï adjékoe

bij wien men iets van het zijne, dat vermist was , toeloe. herkent, of aantreft. A peroepâi

ka

( rêpoe). Padêpoe- rêpoe , en : pasire

adó-pái; bijv .: to -riyapêroepaiye, poe-rêpoe , van alle kanten bij malkander brengen ,

to-riyadoepaiye.

bijv.: geld, bouwstoffen voor een huis, voor een

Siropa , elkander herkennen .

boek . Mak . pasirémoe -rémoe, idem .

Sånroepa , van één voorkomen , éénsoortig, gelijk.

Men zegt ook : padépoe-répoewi tanáë ri- Bóne,

Poroepa , een goed orkomen hebben , een goed het land van Bóne (dat door den oorlog met het figuur maken , met iemand of iets ; iemand, of iets,

Hollandsch Gouvernement als 't ware geheel uit

goed kunnen vertoonen , er goed meé voor den dag malkander gerukt is) weder bij malkander brengen , kunnen komen ; bijv.: âna -riporoepa , een kind, dat behoorlijk organiseeren.

62

490

Pain ( 1º. rêpé), márêpé , nabij; v . d .: seyadjing márepéna , zijn 'naaste bloedverwanten . (2 ° . repe), máyệpe ,

an

(rôpoe ), a) geheel , althans zoo goed

als geheel , weg , d . i .: te gronde, zijn ; 6) geheel, al

tásisa -sisång, nu en thans zoo goed als geheel , weg , d . i. te gronde,

dan ; bijv.: márêpe løkka mâi , van tijd tot tijd hier doen zijn ; v . d .: geheel ten onder brengen , geheel tot zijn' wil 'brengen. Mak . idem . Bijv.: márôpoewi

komen .

rana ( 1º. rêpó), lam , verlamd , verlam- tedônna , zijne buffels zijn geheel, althans zoo goed men , aan één of meer van zijne ledematen , hetzij als geheel, weg, hetzij dat zij gestorven, of geroofd, door ziekte , of vallen , of schieten , of welke oor- zijn. – Narópoewá lânoe , NN heeft mij geheel te zaak ook , Mak . idem ; van daar overdragtelijk ge- gronde gerigt (mij bij voorbeeld alles ontnomen ). bezigd van een koopman , die veel tegenspoed Dé âná - dâra tå -narôpoe , er zijn geen ' jonge meis gehad heeft , en wiens handen daardoor als 't ware jes , welke hij niet geheel tot zijn ' wil bragt. verlamd zijn tot het ondernemen van nieuwe han

aaaa ( 1º . rôpó), máropó,

mákópó,

delszaken . Zoo ook gebezigd van iemand wiens = márápo. Verg. rápo Nº. 1 . gezondheid als 't ware verlamd , d . i .: kwijnende,

( 2 °. rôpó), máropó, stuk , maar nog niet uit

is. Zoo ook gebezigd van eene vrouw , die te veel elkander. mannen gehad heeft, en wier krachten daardoor als 't ware verlamd , of uitgeput, zijn.

Rirêpó tanjdjênna , lett.: iemands voorspraak

( 3º, rôpo ), vernielen . ( Baw .) Ook = sáí Nº. 4 ,

pest. (La-Gal.) ( 4° , rôppo) . Rôppo-roppo , digt struikgewas of

wordt verlamd , als lum , als van geen ' waarde be- plantsoen. Ook geb. van onkruid , als : distelen en schouwd. Men bekreunt zich niet om den persoon , doornen , enz., waardoor de weg versperd of onbe die als iemand's voorspraak of steun optreedt.

gaanbaar wordt. Mak . rómpo -rómpo, idem .

( 20. rêpó) . Repộna, iemands vrouw , kinderen , Âná rôppo - rôppo , = âná tånrikawinyi, een hoere

bedienden , goederen , in één woord , alles . Mak . kind , lett.: een kind , dat als 't ware zoo maar in idem .

een róppo -róppo geboren is .

Porêpó , als de zijnen beschouwen .

Kalóbång-bâle risâppo na - rirôppo -rôppo , een

(3º . rêpó), breken (hanesporen) . ( Êloñg pad . ) vischkuil , die omheind en van allerlei takken en sai

(rêpå), márêpå , bij herhaling, gedurig, dergel. meer voorzien is.

iels doen , digt op malkander gestapeld, digt in mal

( 5 °. rồppó), mádôppó , en : mábite-rôppó , of:

kander gewerkt zijn. Mak . répá, voortduren , gedu

– rôppó-róppó , in den strijd onderwacht aantal

rig, dikwijls , bij herhaling, plaats hebben. Bijv.: len. Gebez . van kemphanen. Van daar overdragt. Márêpå-moewi løkka mâï , gedurig komt hij maar gebezigd van iemand , die een

ander overvalt ,

hier. – Márēpåñ oekîna, het is digt in malkander in stede van zich behoorlijk te hebben laten aan geschreven . – Márêpåï witâna, de vloer is digt in dienen . malkander gevlochten . – Márêpåï tann enna , het is digt in malkander geweven .

anda ( rôpong ). Â18-máropong, een digt wa bosch .

491 aaw ( rópå). Márôpå ,

meridja (?) ( B.

aardewerk.

Chr. II , bl . 130 , reg . 5.)

( 1º. råppa ), een vaám , de lengte van

a

Råppá- råppâkång, breekbare waar , porselein,

Aråppåki, breken met betrekking tot, breken

den top des eenen middenvingers tot dien des an- voor ; bijv.: na-rêkoewa råppáï, poènnaểnna na deren . Mak . ráppa , Mal. dăpa, Jav . depa, idem . -

råppåki , en 200 het vergaat, vergaat het slechts

Si - råppa rilâlång watakkâle , lett.: één vaâm bin voor

den eigenaar ,

d . i .: draagt de eigenaar

nens ligchaams, d . i.: één vaâm en nog bovendien daarvan alleen de schade , en niet de man die de lengte van den top des eenen middenvingers nog poging aangewend heeft, om het vaartuig tot op het midden des ligchaams , met andere te redden . woorden : één en een half vaâm .

Mádåppá -ni ritållóna , a) bedrijv .: (de hen )

Råppâï, bij vademen meten iets .

heeft uitgebroeid hare eijeren ; 6) onbedrijv .: (het

Ripadåppa- råppaï Nabi Isa ri-âājoe-salîye, de kieken) is uit het ei te voorschijn gekomen. Profeet Jezus wordt met de armen uitgestrekt aan

Mádåppá- ni = mádåppá -ni ri-tåróna.

het kruishout.

Adåppâri, a) iets bezigen om uit te broeijen ,

( 2º . råppá),

breken , bedrijv. en onbedrijv. 6) iets bezigen om uit te voorschijn te komen .

Mak. répé, idem ; bijv.: na-råppáï âdå-abiyasấnna tanâë, hij lands.

Mádåppâri-ni tållốna ,

maakt inbreuk op de gewoonten des lóna .

mádåppá -ni ri-tål

Baloeboe nadåppariye to -mánoeroenge,

Råppá-ni dâdië, de melk is gebroken , de baloeboe , of pot, waaruit de Hemelling , evenals

d . i .: geschift. – Råppáï tållóë, een ei openslaan het kieken uit het ei , te voorschijn gekomen was. ( bijv. om te eten ). – Råppá ri-Månrå , breken , (B. Chr . I , bl . 522 , reg. 4 v.0 .) – Seočiva bơelo van daar : schipbreuk lijden , op Mandar. – Má- kâti riyadåppârañg sångåkkoe, lett.: één gouden råppá-ni oeri-koerinna, of : asiyoèriñg -oèriñgån- bamboes , waaruit een vorstelijke telg evenals een kie

na .

Men zie gering.

koe. Men zie baboewa.

Kíråppá-ni baboewâ- ken uit een ei tegelijk met mij te voorschijn geko Pålång poera- råppá, men is. (La- Padôma).

en pållång tånriråppá, vergel . , pållån Nº. 1. Råppáï

ininawânga

breken .

taoewe , iemand

het hart

Adåppârång ,

ina, moeder . (La -Gal.)

an (råppi), máråppi , slinken , bijv. groente bij het koken . Van daar : zich in malkander voe

Paråppá, kinderspel gespeeld door twee jon- gen , in malkander zakken , bijv.: goederen of pa gens met pållång- of náné-pitten . De pitten wor- pieren in een

mand , door drukking of instam

den op elkander gelegd , en dan wordt met den ping. Van daar ook : weinig plaats innemen ; bijv . , hiel er op getrapt.

Wiens pit stuk gaat , heeft bâloe-bâloe máråppi , koopwaar die weinig plaats

het verloren . Als beide pitten stuk gaan , is het inneemt en toch veel waard is, als : goud , vogel poéli of puri.

nestjes en dergel.

NB . staat tegenover: baloe

Râppá - råppåna kâppaláë , het wrak van het bâlóe máróipa. Verg . róipa. Zoo ook bijv.: má schip.

råppi pakeyâkkoe, mijne kleéren nemen weinig

492 plaats in , sluiten goed aan het lijf, zitten glad .

dewijl het Makass . ráppo = het Boegin . bóewa,

Târowi máråppi tânna tappỉna , zijne kris strak vrucht. tegen het lijf laten sluiten. Zoo ook : âda-máråppi ,

Kônjtji råppo-råppo , hangslot.

woorden , die , ofschoon weinig, duel- zeggen . - Zoo

( 2 ° . råppó) , geb. van het geluid , veroorzaakt

ook : met weinig omslag, eenvoudigjes weg , geschie- door het eten van hard -gebakken ' visch , of door den .

Van daar ook : in getal afnemen , vermin- het bewegen van een sterk geglansd kleed , of

deren , verdwijnen , enz.; bijv .: máråppi-ni lầo to - door het trappen op een verdord blad , enz ., ons Gowâë , de Gowarezen zijn allen weggegaan , lett.: kraken , knappen. Mak . ráppó, idem . weggeslonken . Zoo ook : máråppi-ni tậlloe-tâoeng

as (råppå) , a ) geb. van kleine puistjes ,

lok kâna , er zijn sedert zijn vertrek reeds drie jaar die zich hier en daar over het ligchaam verspreiden , 6) van het geluid , veroorzaakt door het slaan op

weggeslonken , d . i .: verloopen .

Paråppí , doen slinken ; bijv .: paråppi- sâï li- de gånrant, door het afschieten van gereren en påmoe, nalâlo taoewe , lett .: doe eens uw' sarong kanonnen , door het knetteren van het vuur, door slinken , d . i .: neem uw' sarong wat bij elkander ; het knetteren of sissen van rijst of turksche tarwe, doe haar wat meer om het lijf sluiten , opdat de die op de heete pan gelegd wordt , om wánnó-ase

of vånnó-warálle van te maken ; eindelijk ook van

menschen voorbij kunnen loopen .

het geraas van menschen die veel praten.

Råppiwi paoewe , de woorden bekorten . „ d ( 1º. råppoen ), iemand met vrouw en

na roepâppa), mároepâppa , = mátjóra.

kinderen , met slaven en al wat hij verder bezit , (Másag., Wålle.) wegvoeren en op het vorstelijk paleis brengen .

qov (roepâma), Mal . verhaal.

NB . bij het riráppa worden alleen iemands goede

ano

(roepadījati), O. B.= oelawáng.

wana (rapponjo ), remise in het Omi

ren verbeurd verklaard , en hebben zij, die door

den vorst afgezonden worden , om die goederen spel. Mak . idem . weg te halen , de vrijheid om een groot gedeelte

anos ( 1º. roepiya ), ropij, gulden . Mak .,

daarvan voor zich te behouden , zij hebben slechts Mal . , Sund ., Jav . idem , Sanskr. roepja, schoon , de voornaamste zaken bij den vorst te brengen . fraai; zilver . – Si-bâtoe-roepiya tá -sápoèlo ôwang , Dit laatste geschiedt doorgaans met meer geweld . = het Mal . sātoe roepiejah tambága , een gulden van tien dubbeltjes, of honderd duiten .

Mak. ráppoeñj, idem .

( 2 ° . râppoeng) , tezamen nemen , bijv .: de plooi- roepiya, bila -gånná ( vergelijk gånnå ),

Si -bâtoe het

jen van een'surony, of de punten van een ' doek , Mal . sātoe roepiejah pēraq , één gulden van 120 waarin men het een of ander dragen wil .

asa (råppe ), = såppe.. arja

( 1º.

råppo).

duiten .

Si-bâtoe -roepiya karåttasá , = het Mal .

sātoe roepiejah recepis, of voor de duidelijkheid , Råppo - råppo ,

Mak . râppo -rậppo , knoop , slot .

het dewijl sātoe roepiejah përaq ook wel aldus ge

NB . eigenlijk noemd wordt, ter onderscheiding: sātoe roepiejah

datgeen, wat overeenkomst heeft met een' vrucht, recepis kartas, of één gulden recepis pupier , die

493 a

vroeger op Celebes gangbaar en aan koers onder

. ( râboe), márâboe, = máráppá. Vergel.

hevig was . – Si -bâtoe roepiya mâta -ôwang (verg , rấppá Nº. 2 . mata Nº. 1 ) , = het Mal . sātoe roepiejah pēraq

a

poetih , één zilveren gulden , die insgelijks vroe

aan ( râmbo ). Râmbo - râmbo , soort van

( râboeng ), O. B. = másólany. (Menr.)

ger zeer aan koers onderhevig was , thans ge - visch , plat, lekker en bijzonder wit . ( 1º . rîbá ), ' t Arab .

aná

woonlijk tegen weinig meer dan pari berekend

Mak . idem .

ähny,

aanstoot,

wordt. schande, alzoo = tá -hállalá , het ongeoorloofde; v . ( 2º . roepiya) , één van de dertig soorten van d . bijv .: têyawá mâmre ânoe -rîbá, ik wil geen op kaarten bij het patopri- en kowa -gónggonj-spel.

ongeoorloofde wijze verkregen goed hebben .

( 2º . ríbá) . Mak. = lottoe, vliegen . (Meñr.))

aá ( 1º . râmba). Mádambâng , mádamba ngâng ,

mádamba-rambằng ,

aná (rîmba ), schitteren , glinsteren .

mádamba-rambẩ

Makass.

ngång, of; makadambâng , tezamen op één rij ; idem . bijv. geb. van praauwen , van eilanden , van men

( rîboe ).

Rîboe -rîhoe , een nagemaakt

schen , zelfs van paarden , die naast elkander loo- bloempje met een pluimpje op de bovenste tóm pen , enz . Mak . rambángeny, idem . Mal. rămba , boló -tálló. Verg. tómboló. naast elkander gaan .

Mádam bângångi, of : má

wa (roeba ). Ininâwa roeba-roeba , ligtzinnig

dâm ba-rambângi,tålloc, zij zijn met hun drieën op hart . één rij.

Ânging roba -ročba, veranderlijke wind,

Mak , iden .

Padambâng, of : padam bângång , tezamen op éćn rij stellen . Sarambânging,

(roebang ), a ) omorr vallen , bijv . gebez. van het rijstgewas tengevolge van zware regens;

raingång .

6) doen omver vallen , omver gooijen ; bijv .: na

( B. Chr. II ,

riročban - ni tāngåna kamponge , en de poort aan

bl . 153 , r . 21. )

( 2°. râmbá) , márâmbá , opgesmukt, opgesierd, de kampong werd omver gegooid. Mak , roembang, prachtig.

Makass . idem . Bijv.: tâoe -márâmbá , idem .

iemand die mooi gekleed, opgesmukt is. -- Márâm báï pakêna , zijn' kleéren zijn mooi.

wa ( romba), Mak . groot en zwaar, dik; geb.

Márâmbáſ van

een mensch , van iemand's buik ,

van een ’

anjaranna, zijn paard is opgesmukt, mooi opge- boomstam , enz . tuigd . – Márâmbár márówáï , het is prachtig en druk (feestelijk)

Samaromba , niet op een ' enkele plaats, maar geheel; niet op de eene plaats meer dan ор dc

Arambâkång , pracht, staatsie.

andere, maar overal evenzeer, dik of groot en

Rambâki , opsmukken , tooijen , versieren .

zwaar zijn.

Parâmbá , smuk , sieraad .

aa (râmbang), Djála -râmbang , Mak. soort

aa ( rêba), het Holl . reven . ( Tol. D.Mem .)

raa (rêmbá ). Rêmbá - rêmbáï lopiye , vóór

van net , waarmede men allerlei visch , groot en aan het vaartuig met de riemen scheppen , ten einde klein , vangt .

hooger op te loeven . Mak . rêmbá.rémbá, idem .

494

ansa

( rômbe),

Rômbe-rômbe ,

franje , del van een pasâpoe , die de plaats van de rombo

kwast. Mak . idem . Mal, en Daj. roembai. Rômbe - rombêna djoekoe-têdonīge, als 't ware

inneemt, op het hoofd vastbinden . ao ( råbba), omvallen , doen omvallen ; bijv.

de franjes of het overtollige van het buffelvlersch , geb. van een boom . Mak . rába , Mal . rābah, Jay . datgeen wat er niet, of slechts als lekkernij, van rebah, Bat . robo, idem . Bijv .: naråbba oeloena nó gegeten wordt, als de ingewanden en derg ., nieren , ri -akangoeloeng, haar hoofd viel (van slaap) op een lever, enz .

hoofdkussen . --- R & bba-palatījârång . Men zie pa

Rômbe - rombêna alêna, de franjes, of artikelen ladjárång op : ládjá . van weelde , die men aan zijn lül draagt. Máềga -wêgangi

rômbe-rombêna

Råbba-bâte , lett.: het omvallen van het vaandel.

îya- ro toe- Van daar benaming cener boete van hen die in

wange, die heer neemt een’ menigte franjes of arti- den strijd overwonnen zijn. (B. Chr. I , bl . 495 , kelen van weelde, als blikjes , wijnen , likeuren , enz . reg . 18. ) meć op reis.

Riråbba , eene soort van wijding tot bissoe,

ca ( rômbeng ), één van de dertig soor- waarbij een man of vrouw soms 5 of 7 dagen als ten van kaarten bij het patórvi- en kówagónīgom- een doode op den grond uitgestrekt moet blijven spel .

liggen , en alleen gedurende het morgenbad een

ana ( rômbo), padômbo , singel van een weinig heet bij te komen . In die positie zou de paard , waarmede bij een vrouw de twee onderste soemángú, of levensgeest, vau zoo iemand vooral van de drie kussens , waaruit haar zadel bestaat , in den Hemel, doch ook in de Onderwereld , rond aan het paard vastgemaakt zijn , terwijl voor een

zweven , om

daar in de bovennatuurlijke weten

man , wiens zadel hoogstens uit twee kussens be- schappen onderwezen te worden . Men zie bier staat , de singel slechts om dat eene kussen , over mijne verband, over de Bissoe's , bl . 5 vigg . , dat onmiddellijk met het paard in komt, en den

aanraking doch vooral bl . 24 .

buik van het becst heenloopt.

Rábba -pasórång, dat letterlijk het omvallen van het handvatsel van de lans beteekent, geeft te

Mak , idem .

Arombông, of : adombông, dus genoemd dat kennen , dat iemand in den strijd overwonnen is , kussen, waar de rómbo, of singel,over heen loopt . terwijl rábba -tánjá, lett.: het omvallen van eigen gedachte en opinie beteekent, en alzoo op vrijvil

(Mak. parombówang, idem . )

NB . het kleedje , dat zich boven op het ach- lige overgave doelt. terste gedeelte van het uit kussens bestaande za

Parábba , doen omvallen .

del , bevindt , en aan de kanten onder het zadel

Siparåbba -pasôrång, elkander de wapenen doen

ingestoken wordt , terwijl het achterste gedeelte nederleggen. — Siparåbba-tângá, de een den ander op het paard neêrhangt,

heet wädjoe -Djápponij, tot vrijwillige overgave bewegen.

of ook eenvoudig djáppong. Verg. Djúppong.

Råblâi, omvallen en op iemand neerkomen ;

Mádômbo - sôngkó, zijn muts, of pet, door mid- bijv .: narábbâï álljoe- ınáradja , lett .: er is een

495 groote boom op hem neergevallen , bijv. gebez. van geven , dat in den vorm van een potjóe-rábboeng iemand die zijne vrouw moet afstaan , dewijl de gevouwen is . koning baar tot de zijne begeert' te maken , het

isoa ( rambêga ), soort van heester met schoone paarsche bloemen , welks fijne blinkende

geen NB . vroeger in Bône dikwerf gebeurde.

Amråbba-råbba , = léwoe-lévoé, een weinig gaan wol met de gewone wol vermengd wordt, ten

einde daaraan eenigen glans te geven , Calotropis

liggen , zonder in te slapen , wat uitrusten .

NB . Zulk een gigantea, R. Br. Mak . , Mal. en Jav. idem .

aa (råbbañg ), omheining .

rábbang bestaat gewoonlijk in paaltjes van heel

aan ( ramboèti), zeer fijne soort van wit

bamboes , indó- rábbang genoemd , waardoor men doek. Mak . idem . Mal . kain ramboetie , volgens op 3 of 5 of 7 plaatsen een lang gespleten bam- Pijnappel haarachtige stof. boes, patóló-rábbant, of sáóe (vergel . sãoe Nº . 7 )

aan

( rabâna ),

Mal .

tamboerijn , kleine

Verder wordt de ruimte trom . (Pl . VIII , Fig. 19.)

genaamd , heensteekt .

tusschen die paaltjes, of indó-rábbang's,

aange

aandagarsingas

' ráning

genaamd. NB.

Zulk

vlechtwerk

(rabbolå ‫رب‬

heet die op den hoogverheven troon gezeten is.

alábi . – Râbbang -mádjârang, of : råbbang -lâmpá.

alaas ng mgaanás

( rabelåaoewals ),

Men zie : lámpá. Riråbbañg, omheind worden .

Råbbangi, omheinen iets ; bijv.: råbbangi sâ

.het Arab . ‫ ربيع الأول‬,naam van de derdemaand van het Mohammedaansche jaar .

aldas ng scoa (rabelåahera),'tArab .

råë (Bon .), of: råbbangi boưājoeſīğe ( Wadj.), den vol ety, naam van de vierde maand van het put omheinen . Mohammedaansche jaar. a & (råbboe ). Máråbboe-råbboe, verbrijzeld ,

an

(rem bâssång ), roeiband , zijnde een

tot gruis gemaakt. Bijv. geb. van iemand's beende- bamboes langs den rand van het vaartuig voor de ren , een vaartuig. Mak . rémo , Mal . rămoeq, Jav . riemen. Mak . rembassang, idem . ( Pl . XVII, F. 1 , remoek , rémak, of : rěměk , Daj. ramok, verbroken , Nº. 12. ) verbrijzeld , vergaan , gestrand .

av ( 1º. râma) . Siramângi, of : siramâi,

(råbboeng ), jong bamboes, Mak . lélong, met hun velen iets doen ;bijv.: na-siramängi napê. idem , Mal . răboeng, jonge lootjes, eetbare uitspruit- peng ânoe , zij vervolgden dit of dat met hun velen . sels van bamboesriet, Jav , eboeng, scheut, jonge Mak, ráma-ráma , idem . ( 2º. rammá) , O. B. = táoe Nº. 1 .

spruit. Poetjoe - råbboeng, uithotsel van de rábboeng, en dewijl dit langzaam in een' punt uitloopt , wordt hiermede soms een

Rammâki, = petaveri. (?) (La -Pad . Menr .) a ( râmi), 't Mal. rāmi,'t Jav . rami, vlas,

mooije puntig uitloopende Boehmeria nivea Gaudich .

vinger vergeleken . Ook spreekt men van óta má

( râmoe ) , márâmoe , = máráppá. Verg.

poetjoe-rábboeng, om een sierihblad te kennen te råppá Nº. 2. Mak . rémoe , idem .

496 (râmo ). Mármo - râmo, geheel ver

( 3º. rầmma).

Mádåmma-råmma, B. B.

brijzeld , geheel aan gruis of stuk , vergaan ; bijv . mádénjo-réngo (?) geb. van hout , steen , aardewerk , kleêren .

Mak.

Verg ,op : rêngo.

( råmmang ), ' t Mak, rámmañj , wolk.

rémo, idem . Jav. rémoek , verbroken , verbrijzeld .

(1º. råmmoe). Máråmmoe , geb. van

9V ( 1º . roema). Roema-roema, soort van het eenigzins dof en zacht gedurig afgebroken ge luid , van duiven bij voorbeeld , van boemboengang's, visch . (La -Gal.)

Mádotma -roema, zoo talrijk zijn als de rorma- van opro -rampoe's, van varkens, enz. roema -visch .

( 20. råmmoe), = miké. Mak. rámmoesoe,idem .

( 2. rvema). Mádoema-roema, 0.

B. = má

ránnoe -ránnoe. ) ( Tol. D. Mem .)

arv

(råmme), mråmme, mádůmme, in

water weeken , bijv .: réså . Mak , amme, idem .

( 39. roemâ), O. B. = álloeng ( ?) ījitjij-roema

Nrimme, of : mádamme, alêna, zich als ' t ware

en lámminy -roemd welligt een ring en een rustoank , in het water weeken . Geb.

van iemand , die zich

waarvan de kleur aan die der wolken doet denken . baadt, door grootendeels onder water te liggen of (La - Cal . , B. Chr. II , bl . 533 , r . 27.) av

te staan , terwijl men bij het tjåmme zich meer

(rêmo). Máremo, = márámo..

met water begiet.

Narâmineyá oewâë , of : má

(rôme). Tádôme-rôme, = módjóm- råmmeyá, ik ben van water doorweekt.

ane

be -djómbe, naar beneden hangen , afhangen . Bijv.

(El . os .)

geb. van touwen . (La -Gal.) av

Miramme wordt ook gebezigd van doornat zijn .

(rômmó), = mómó.

Tádâmme , in water geweekt zijn .

( 1º . råmmá). Paråmmá, door toover

Padamme, zich doen weeken of baden , teweten :

formulieren in slaap brengen of houden . Volgens buffels. den Inlander zouden de dieven dit soms doen , en alzoo zonder gevaar alles kunnen weghalen . Pâparåmmá, topvermiddel om in slaap te bren деп of te houden .

Adammêng

âná - pêloe.

Vergel .

op :

pélóe

N °, 1 . a

( råmmå), máråmmå. Verg , kấmmå en

támmů , intrekken , doortrekken .

V. d . welligt :

( 2°. råmma), 0. B. =mékkó , zwijgen. V. d . máråmmå-kêló, lett .: als 't ware doortrokken zijn parámma-mórobe , in gedichten gebez. van een van verlangen ; v . d .: sterk verlangen . (?) (La-Gal .) held die door zijn' dapperheid zijn ' tegenstanders

( råmmång), door malkander wemelen

a

tot zwijgen brengt, en alzoo spoedig een einde aan (mieren bijv. of menschen ).

v

den oorlog maakt.

(roemâmå ), = rówá N°. 1. ( Menr.

Pâparåmma , een tot zwijgen brengen , een mid- en La-Gal .) del om tot zwijgen te brengen , of te onderwerpen , bijv.: booze geesten .

Mádầmma -råmma,

Roemamåkki, = rovási. (La-Gal. B. Chr. II,

bl . 490 , r. 10. ) het

(B. Chr. II , bl . 277 , 1. 24.)

stilzwijgen

bewaren .

(roemåmmång), = márroeng. Verg.

árroený .

497 Râmpá - lâmming , een stuk satijn of kalangkári ,

Padoemåmmång, = pamärroeng.

a vas ( ramalâng ,) ' t Arab. leo, naam dat men boven een ' mat over de lámming uit

van de negende maand van het Mobammedaan- spreidt, en die van boven juist bedekt. sche jaar ,

( 2º ( roemâsa), O. B. =tåddoeng.

Vio

( roemâse ).

B. B. = ésse -babbewa,9

râmpá) , geheel ombuigen of overhangen ;

geb. van de volbeladen padiehalmen .

Mádoemase -balabe ,

( 3º . râmpa ). Râmpa-râmpa, kruiden ,

spece

amaséyang. Verg . mäse, rijen . Mak . idem. Mal . rămpah -råmpah. – Râmpa

åsse en balábe.

rampa márâkko , droogerijen . (roemåssa ), B. B. = mấta , ita,zien .

Padoemåssa ), B. B. = mäta, oog.

( 4°. râmpa) = ampa N° , 3. Râmpa -râmpa =

kédo-kédo. (El. os.)

(remâoe ), voorhand bij het Omi

pakámpáï panina.

Parampâïwi panîna ,

spel, zamengest. uit re , = 't Port. rei, koning, Verg . op : kámpá. (El . os . ) heer , + mãoe ,

't Mal. mãoe , willen .

Laôna

an ( râmping ), = rớeñroen ), mádoenroeng,

remaoewe , de voorhand kan het eerst vragen of karonroeng. uitspelen.

NB . Bij het Omi-spel speelt de vra

ger ook altijd het eerst uit.

add ( 1º. râmpoé ), mádåmpoé , uittrekken ,

Remâoe-lâo-manî, bijv .: het zwaard uit de scheede.

het is een moetje , de voorhand mag niet passen .

Râmpoe-âda, = pasoe-áda.

NB . Soms bepaalt men , dat hij die aan de voor

Tádâmpoe, lett.: uitgetrokken zijn , geb. van

hand zit , moet vragen of uitspelen , hij moge de kris , die wel niet geheel , maar toch voor een een goed spel hebben of niet. ad ( 1º. râmpá ).

klein gedeelte uit de scheede valt . (2º. råmpoe), márâmpoe, op veel plaatsen te

Tárâmpá-râmpá , geheel uitgespreid , uit mal- gelijk afbreken ; bijv. geb. van het weefgetouw . kander gehaald , zijn (Mak . tárámbá - rámbá , idem) ;

( 3º. rampoe ), het overschietende garen , wan

bijv.: âga tárâmpá -râmpá riyalêmoe ?, wat hangt neer een kleed afgeweven is. Mak . rámbo, idem . er aan uw lijf ? Mak . rámbá , idem . Mal. rampaq , uitgespreid. Parâmpá, aj geheel uitspreiden, uit malkander

Doe rampoe- râmpoe , soort van gras . Mak . roekoe rámbo -rambo , idem . (4º. rampoe). Râmpoe-rampoe, Oud-Boeg.

halen ; bijv.: Âga moepogåóe parâmpáï gåmmå- mpiñoće, panjtjáāji. Van daar: Parâmpoe -rampot moe ?, waarom laat gij uw haar zoo loshangen ?

b ) = gabará , een sprei , dekkleed , als dat des

we , de Schepper.

Padampoe-rampoe, het doen , de beschikking.

nachts geheel uitgespreid wordt ; v. d .: môllí-pa- ( La- Gal . ) râmpá, roepen of uitnoodigen op zoodanige wijze,

in

( 1º. râmpe). Boenga-rampe. Aldus

dat men van de uitnoodiging, evenals van een genoemd de fijn gesneden páñrång-bladen , die , sprei , al dan niet , geheel naar eigen goedvinden na korten tijd gelegen te hebben , en eenigzins gebruik kan maken . Mak , parámbá , idem .

week geworden te zijn ,

een

sterke welriekende 63

498 lucht bekomen . Zij worden te gelijk met welrie- man aan wien men iets te bewaren geeft of toever kende bloemen tusschen de kleêren gelegd , enz . trouwt. Men zie Hasskarl's Aanteekeningen over het nut

ana ( râmpo ). Rampo- rampo , = rampoe

door de bewoners van Java aan eenige planten rámpoe. Verg . rampoe Nº . 3 . van dat eiland toegeschreven , op pandan . Mak . idem. Mal. boenya -rampei.

an (râmpång ), a)

sóró , b) = pasóró ,

heen doen gaan , v . d .: terugtrekken , bijv .: een

( 20. râmpe ), vermelden .

fambouw die men ergens ingestoken heeft ; ver

Râmpe-riyâda, = rampe , het Mak . séro - kána. wijderen , bijv .: de schotels , na afloop van het dîner ; verschuiven , verroeren, bijv .: zijn ' beenen

(B. Chr. II , bl . 204 , r . 26. )

Mádâmpe -râmpe ri-Âlla taåla , lett .: allerlei ( La -Gal.); tegenhouden , bedwingen (zijn gemoed). vermelden voor God , v . d .: bidden tot God. ( B. V. d . ook : raſpånna ininaránna, gebez . van Chr . I , bl . 340 , r. 7.) Rampêyangi dêtjeng, natåttòngiwi

de ademhaling , omdat op het uitblazen van den Dewâta- adem als 't ware het terugkeeren van den adem

seoewâë, iemand schoone beloften doen onder eede. volgt. – Pedetjêngi rampånna ininawânna , lett. : ( B. Chr. I , bl . 537 , reg . 13. )

de ademhaling goed doen zijn , v . d . gebez . van

Pasirâmpe, tezamen vermelden . ( 3º . râmpe ) .

iemand , die , na ergens aangekomen te zijn , eerst

Parâmpe , te bewaren geven , toe- tot bedaren tracht te komen , alvorens te spre

vertrouwen , Mak. idem ; bijv .: ânoe - riparâmpe, iets dat te bewaren gegeven wordt.

ken . – Râmpå ñg-máwádji paritjitânna , zijn'adem

Rêkoewa haling is goed , hij is kalm en bedaard, zijn ' roede

Ingka tâoe-máparâ impe oelâwå- gi rålla-gi , 200 er is bij voorbeeld over . iemand is die te bewaren geeft of goud , of realen . -

Napoedji- sånnáï râ mpå-rampång- ſijawâna, hij

Tâoe-parâmpe ininawânna , iemand die zijn hart prees zeer haar' ademhaling , d . i .: haar kalmte . aan iemand te bewaren geeft of toevertrouwt, v . d .: (NB. haar' ademhaling was niet onstuimig .) het hartelijk met iemand meent , hem hartelijkheid betoont .

Mádámpany in de bâsa to - Båkkå gebezigd, om

Ininâwa-riparampêkoe, mijne betoonde te zinspelen op : manoe-kóro , verg . kóro Nº . 3 ,

hartelijkheid. – Âdjá, âná, moewáparâmpe ini- dewijl mádámpang is = másóró, en dit másóró nâwa riyâná-åppồna , vertrouw niet, mijn kind ! op komt in beteckenis eenigzins overéén met mákóró, zijne nakomelingschap. – Âlla- taâla -pa mâlaï pa- inkrimpen , verg. kóró Nº. 1 . rampêna , moemâte, 200 God u ontneemt hetgeen

Rampåñgång-kininâwa,

ademhaling ; v. d.:

hij u toevertrouwd heeft, te weten : den levensadem ; måoe si- rampångång - kininâwa-moewa, al zij het dan eerst sterft gij.– To-riparampêna , zijn ' ver- ook maar één ademhaling , d . i .: één oogenblikje. trouwde menschen .

A parampci , iemand maken tot het voorwerp waaraan omen te bewaren geeft , iemand iets toe

( B. Chr. I , bl . 377 , r. 5 v . o. ) Padâmpång , = pasóró. an (rîmpa ), voor sich uitdrijven , bijv .: vee;

vertrouwen ; bij voorbeeld : to -riyâparâmpeiye, de opdrijven , bijv.: visch , of will; wegjagen , bijv.:

499 jongens; aunvoeren , bijv .: troepen , doch alleen dan riroempang , soort van póllo, aldus genoemd we gebezigd, wanneer de troepen vóór den veldheer gens overeenkomst in vorm met een adéne-riráe uitloopen , anders bedient men zich van doeloe- mpang. NB . Zulk een pótto in Lamoeroe genoemd : núng. Mak . émba , idem .

pótto-riyaló, pótto met een gleuf, dewijl de groot

Tárîmpa-pa le-dåttiyâë , overdragt. = mómpó- vader der tegenwoordige koningin van Tanête, pi matanna åssówe. (La -Gal . )

die Doeloeng van Lamoeroe was, den naam van

Padîmpa, iemand die, of iets dut, voor zich uit- La - Róempang droeg . Gêno- riroèmpang, een géno drijft, opdrijft ; v.d .: padîmpa-bâle, menschen die in den vorm van een’ adéne-riroempang.(La-Gal .) den visch opdrijven , met een ’ lijn , waaraan stokjes – Êpoe-salâka risîkoe -oelâwång riroempang, een van ardso gebonden zijn .

zilveren sierihdoos met goud belegd aan de hoeken ,

Onder padímpa verstaat men ook dat gedeelte en met een gouden streep in het midden . NB . die van het panámbe-net, waardoor de visch als 't ware streep verdeelt de doos als 't ware in tweeën , opgedreven wordt, om zoodoende door de läså evenals bij de adéne-riroempang de trap in tweeën verschalkt te worden , alzoo het gansche net , met gescheiden wordt door het middelste van de drie uitzondering alleen van de láså en de pasipi.

(roempá ), a) genomen , veroverd , worden ,

opstaande houten van den trap .

( 1 °. roempoe), rook, damp. Mak . roem

6) nemen , veroveren . Bijv.: roempá Bône, Bóne boe , idem . – Tâoe- tånrisânge roempoe -apina, de genomen zijnde. - Roempána Soeppa , de slag van man , wiens herkomst men niet kent. Soppa. - Roèmpá -ni lâlång siwörånge, er werd

Mádoempoe-roempoe, rooken , rookerig zijn .

roeg gebaand voor de siwóráng's, men maakte baan ,

Mátároempoe, of : tároempoe, als rook of damp

on de siwórång's te laten passeeren . (La-Gal .) --- zich verspreiden ; bijv .: mátárơempoe -ni awoewe Riroempá-ni wanoewâë , het land is genomen of ( lâboeë ), het stuift ; lett.: het stof verspreidt zich , veroverd. – Riroèmpá -tånga, maar half genomen vliegt op , als damp, als rook. worden . NB. Dit bij voorbeeld gezegd van Bóne,

Patároempoewi labcena tankë , het stof doen

dewijl het Gouvernement na de verovering van opvliegen , in de lucht werpen . Bône , een ' Bonisch' prins , met name Aroe- Pa lâkka , op den troon van Bône gelaten heeft.

Roempoewi, adoempoewi, berooken ; iemand te gemoet dampen , in het gezigt dampen ; bijv. tånaä

Roempá -tångaï le-wanoewâë, het land gaat voor doempotwi, of : tånadoempoèwi qebá , nalâri, de de helft (of : in het midden ) te gronde. (La-Gal.)

kruiddamp komt hem niet in het gezigt, of hij gaat

Padoempá -lîpoe , lett.: landveroveraar ; v. d. aan den haal. benaming voor een ' held in de gedichten .

Roempoewang, rook doen opstijgen over , of

Siyaroempâkång, veroveringen op elkander be- boven . (Menroer.) halen . (La- Gal . )

w

( roempang).

Adêne-riroempang. Vergel. adéne.

Adoempoeng , een sabãngång, of groote aarden rookpot, op een apérång-sákkå, staande aan de Pôtto- deur van het huis , bij alle zieken , doch vooral

500 bij kraamvrouwen , bij besnijdenis , bij trouwen en dergel . meer .

Padoempoe-sâmpoe, lett .: datgeen waarmee

Dikwijls paarden-, honden-, kat- de sarong berookt wordt ; v . d . in 0. B. = dóepa .

ten-, apenhaar daarop gegooid ; wanneer bijv. een pas geboren kind schrikt van een paard of een ander beest , brandt men terstond de haren van

( 2°. roempoe ). Kâdjang -roempoe.

Men zie :

kádjang . rais (rêmpå ), mádêmpå, naar

iemand

het dier , dat dien schrik veroorzaakt heeft, ten gooijen ; bijv .: oerêmpâï Lânoe , ik gooi naar NN . einde alzoo , gelijk men meent , de nadeelige wer

Oerêmpåï Lânoe bâtoe , ik gooi naar NN met

king te voorkomen of weg te nemen . Soms brandt steenen . men ook wel van dat haar , zonder dat het kind

Rempåkkång, of rempåkki, Lânoe ânoe, op ,

nog van zulk een beest geschrikt is , enkel om te of: naar, NN gooijen iets ; bijv.: oerempåkkåkko, voorkomen , dat het er later van schrikke . Voorts of: oerempåkki-ko , mâtoe bâtoe , ik zal steenen op onderscheidene kruiden , als : apolái, dãoe -lawa- u gooijen. râni, of : arálla -waráni (de vitex trifolia L. ), sipó

Adempårrång , adempåkkång , bezigen om mé

sípő- tédony (de Poa sp ), enz ., zoo ook buffelhoor- te gooijen ; bijv .: oewadempårrangi-ro batolwe ri nen , in den pot gegooid . NB. Het branden van Lânoe, ik bezig dien steen om mee te gooijen naar NN. de apolái , de díoe-lawaráni , gelijk ook van de

Padêmpå , datgeen waarmee men gooit ; bijv.:

buffelhoornen zou een' alleronaangenaamste lucht wêressá padêmpå , geef mij eens iets om mee te veroorzaken , en daardoor tot afschrik van de gooijen . booze geesten strekken . De reden , dat men ook

Padempåkkåñg, een worp ; bijv.: si-padempåk

wel sipó -sipó-tédong brandt , is hierin gelegen , dat kå-bâtoe belâna , één steenworp ver. de booze geesten voor deze soort van gras zeer

an

( rômpa), márômpa, ongeredderd , boe

bevreesd zijn , aangezien die zelfs de kracht heeft, lig. Mak . rómpa, idem . – Márômpai bîlië, on om de tanden der buffels vroegtijdig te doen uit geredderd is de kamer . – Tâoe -márompa, een slor vallen , en zij dus nog veel te meer gevaar daar- dig mensch . – Rômpa -rompâna , iemand's bóeltje, voor loopen .

al wat hij in huis heeft.

Bâloe- bâlóe rômpa, de

Adoempoe-roempoeng , een rijstpot ( oering), goederen, die veel plaats wegnemen , niet goed in die de sabáñgång van de adoempoeng vervangt, malkander geschikt, of gestouwd, kunnen worden . overigens met dezelfde ingrediënten gevuld en Verg. bálóe -bálóe máråppi, op : ráppi. tot hetzelfde doel gebezigd wordt. Alleen staat

and ( rômpang ). Dâra - rômpang. Vergel .

die adóempoe- roempoen gewoonlijk op zij van den op : dára. zieke, of voor wien anders hij bestemd zij.

ansa (1º . rômpe ), lang haar. Mak. róm

Padoempoe , de ingrediënten voor de adoem- beng, idem . -- Bêmbe-márømpe, een bok met lang Márômpe -ni gåmmåna , zijn hoofdhaar is haar. poeng. Pado_mpoe -roempoe, de ingrediënten voor de ſlang. – Márômpe- ni djangkôna, hij is langharig adóempoe-roempoeng.

van baard . - Mànoe máboeloe -rômpe, een haan

501 met lange veëren van achteren , die vooral bij het zeilgang ( het bevaarbaar gedeelte der rivier) wordt hanengevecht statig langs den grond slepen. Van door teekens aangeduid . daar vergelijkenderwijze: in krijgsgewaad gekleed , tot den oorlog toegerust zijn.

Rómpong wordt ook gebezigd van het omge ven van een' boom met het een of ander, opdat hij

Romper, als lang huar ergens over heen hangen ; niet beklommen of beschadigd worde . Zoo insge v. d .: overschaduwen . Bijv. gebez . van geboomte. lijks gebezigd van het afzetten van een' weg , die ( Êlong os . )

men verlangt, dat niet begaan worde.

( 2º. rompe). O. B. = lóro . ( La-Gal ., Boeg . Chrest. II , bl . 486 , reg . 18.)

Ida (rômpó) .

Tárômpó ,

Riyadompôngång, als rómpong gebezigd worden

voor , bijv .: een kalóbang -bále. een

goeden

am (råmpång), verg. het Mak . rúmpung,

naam hebben , gunstig bekend staan ( Mak . idem ); zich uitbreiden . bijv .: mêlóſ tárømpó ri-Kompaniya, hij wil een ' goeden naam hebben bij de Compagnie.

Paråmpany, welligt letterlijk : de handen voor

Tárômpóï iemand uitbreiden ; en v . d .: tegenhouden ; weêr.

akåssingånna, hij heeft den naam vun schoonheid , staan in regten ; tegenhouden , of: aanhouden , ver of : pakéna , d . i .: van zich goed te kleeden , of: miste slaven , beesten of goederen , met doel om die awaraninna,, d . i .: van dapperheid . anna (rômpong), bedekken ; bij

aan den eigenaar terug te bezorgen ; bijv.: toewany voor- Lânoe

paråmångá mâîre , mijnheer NN houdt

beeld : rirômpong dâoe-djampoe, met djámboe- mij tegen (NB, terwijl ik heen wil gaan ), om te bladen bedekt of overdekt worden ; bijv : een lijk . blijven eten , d . i .: mijnheer NN houdt mij ten Van daar róiſpony gebezigd van een' vischstaak , eten .

Makoè -moe - tô atânna Âroem - Pône, rê

dien men ergens in zee plant (mátâng), en waar- koewa

ri-lolôngång riparåmpång ri-to-Gowâë ,

aan men met weláráñg een' takkebos vastbindt , zoo ook , wanneer de weggeloopen' slaven van den die als 't ware den grond bedekt , opdat de vlie- koning van Bóne door de menschen van ' Gówa tegen gende visch (tawaráni) hierin bare eijeren neêr- gehouden en teruggebragt worden . – Rêkoewa tê legge .

Rômpony-mábîring, róiſpoñg in de na- dong riparåmpång, 200 men weggeloopen' buffels

bijheid van het strand , ter onderscheiding van de aanhoudt en aan den eigenaar terug brengt . rómpong-mábéla ,een rómpoñg verder in zee . – Met Rêkoewa

ångka wâramparang rilarîyang, na

den naam van rómpong ook bestempeld : de tak- riparåmpång, zoo er goed is , dat men ontvreemd kebos dien men in een kalóbáñg-bâle legt , dewijl heeft ,

en

hetwelk

aangehouden en teruggebragt

deze de oppervlakte van de kalóbång -bâle bedekt. - wordt. Mákêreng -rômpong. Vergelijk : kéreng.

Riparåmpåñgi balê , lett.: de visch vordt te

Rirômpong van een rómpong voorzien worden ; gengehouden , bijv .: bij gelegenheid van de jaar bij voorbeeld : kalôbång -bâle rilîlië na - rirômpong, lijksche visch partij van Mâná -l6we te Täkalállá de kalóbang-bále die afgeperkt en van een ’ rómpong ( Oosterdistrikten van het Gouvernement van Ce voorzien is.

Rirômpongi lâbāngånna sâlóë, de lebes), door middel van bamboezen stokken , als

502 mede jonge inroe- en nipa -uitspruitsels of blaêren

( 2º. râta ) . Samrâta ,

páda.

Verg. het Mal.

1 (tollina inrócë), die met stevige weláráng tezamen sāmurūta, op gelijken voet .

(râtang ). Sirûtang , Mak . = silinācīja.

gebonden , zich over de gansche breedte van de

Bórrea -rivier uitstrekken ,en met behulp van stee- Verg. op : tinádja. ( Held. Bône, bl. 69 , r . 11.) nen tot onder op den bodem van het water rei

(rântang ), soort van mand , om het

ken . NB . Zulk een toestel wordt dan langzaam eten in te doen , wanneer men op reis gaat , be tot aan de monding der rivier voortgetrokken , staande uit cenige verdiepingen. Mak . en Mal . die wederom geheel met bálla's afgezet is . Vergel. idem . ( Pl. XV ,

Rântang - pånne ,

Fig . 33. )

mijn Verslag van een uitstapje naar de Oosterdis- cene soort van bordenmand, Verg , pånne. (Pl . X , trikten in 1864 , bl . 41 .

ana

Fig. 42.) (1 °

(rampingång ). Verg . býrwe Nº . 1 .

râtoe), honderdtal .

Mal , Bat.,

Lipoe- of : salîpoe- , rampingång , in de bâsa 1)aj. idem , Jay . atoes . – Se - rátoe rållâna, één to - Bakkå

poesa ( verg . poesa Nº . 2 ) . En van honderd reaal. - Doewa - râtóe rålâna, treehon

Rampinyang-lôlo,

Tầlloe- râtoe rållâna , driehonderd

derd reaal .

daar zinspeling op pórsu Nº . 1 ,

lett .: jonge rampiñigång. renal. – Åppá- dâtoe rallâna, vierhonderd reaal . –

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld : akokóran Lima- râtoe rållâna, vijfhonderd reaal.

Annån

(vergel , bórwe Nº . 1 ) ; en alsdan gezinspeeld op : ratolena rällâna, zeshonderd reaal . – Pîtoe - râtoe mókó-ni viwéna.

rållâna , zevenhonderd reaal.

Rampingan ripêirang.

Aroewa -ratocna

In de bâsa to-Båkkå râllâna, achthonderd reaal. --- Asera -ratoena rål

bedoeld velárång, en gezinspeeld op : het zich er- lâna, negen honderd reaal. NB . Wanneer achter gens om heen slingeren , evenals een weláráni;-rank .rátóe of raloéna het woord tãoe (menschen) ge

animais

(rompetoeling ), 0. B.

=

dáveljorling, oor. ..

voegd wordt , zegt men : táoe. Is dit echter met táoeng ( jaren ) het

geval; 200 bezigt men , nu

( roempiya), de ware sago -boom , cens tãoeng, dan eens taónna . Men zegt bijv.:

sagus sp . Mak ., Bat. en Mal. roembiya .

áppá-dátóe táoeng en

åppá -dálóe tacenna , 400

âti- roempiya , het binnenste van den stam van jaar lang. den sago-boom . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå

si-såbboewe

Ritâpeng

tảlloe -râtoe,

in

het

bedoeld : tawaro, sagomeel , en alsdan gezinspeeld, jaar 1300 . hetzij op : tawá- koe , mijn deel , mijn lot , of op :

( 20. râtoe), márâtoe, = rádå, máráda.

ritawári, afdingen .

( 30. râtoe) , Mal . = dátoe . V. d . in de La

anagas dicinale

(râmīpa -lála ),

slingerplant, gebezigd

soort van me- Galiyo : ponrátoe. Verg. põng Nº . 1 . voor petjoeroe.

Mak . idem .

am (1º . râtá) , haastig, driftig zijn ( in spre ken of doen ).

( lº , râte ), nrâte , regts en links buigen

met het hoofd bij het gebed . Mak . idem . ( 2º . râte ),

sikirí. En dewijl men bij het

sikirí vooral wanneer men eenigen tijd bezig ge

>

503 (ritoe), = toe , = r0 , die, dat. Verg.

weest is , sterk heen en weder schudt, wordt dit

ñřáte-râte ook gebez. van het waggelen van een het Mal. ietoe ; bijv .: korîtoe, dronken mensch . Verg. op : penggong.

kotoa, = koro ,

aldus, enz . Verg . koe Nº. 2 en ko Nº. 2 .

( 39. râte). Rirâte , het Mak , iráte , = riwáwo .

2. (roetoe ), Mádoetoe -roetoe, gebez. van het aanhoudend geluid, veroorzaakt door paarden

V. d .: padiráte, = padiwówo.

riljábbany-tjábbang getrappel of het loopen eener groote menigte van

(4º. râte) . Rirâte- râte ,

(pakêna ), met allerlei sieraden versierd worden (?) menschen , alsmede door het vallen van vruchten , (La - Gal . )

die bij het schudden van den boom in aanzienlijke

( 5º . râtte ), inhalen , bereiken . aia

hoeveelheid naar beneden komen . Ook geb. van

rânte ), kelen , ketting, boeijen ; van het kloppen van het hart. Mak .

ároetoe-roetoe ,

daar zoowel ons : halssieraden , halsketens , als de idem . ( roetoeng ), a ) nederstorten, instorten ,

guirlandes, of ornamenten , bijv . platte gouden

vierkantjes met figuurtjes onder aan een kleed , nedervallen , invallen ; b ) doen instorten , doen neder die den vorm van een ' ketting hebben . Mak ., storten , doen nedervallen , enz . Mak. róentoeng , Bat. en Jav . idem . Mal . en Daj . rantei. Men idem . Mal . , Jav. , Bat. roentoen . Bijv .: Lângi! heeft vele soorten van rânte , als : rânte- oeſrâï, mároetoe-ko nó , Hemel ! stort in.

Pâda -moeni

rânte-wâdjoe, rânte-málậppang (men zie láppang), bârå máêló- roetoenge, adjángirđena , zij zug 200 rânte -Manîla (men zie Manila Nº. 1) , rânte - noeri, zuur (200 donker ), als wanneer de regenbui in het rânte- arîpí-råmång (verg. aripi ), râute -tåddoeng Westen zal nederstorten, d . i.: komt opzetten . — en ránte -boelo- bočio (men zie boelo ). Voorts heeft Rigâttoengi padánringe, nâppa riroètoengi, de men nog een : rânte-balâwo , of muizen -kettingje gordijnen worden opgehangen , en daarna nedergela van gåssa, dat volgens den Inlander van den vorst ten .

Roetoem -paniin pá-lâkko natålloñg, zij lie

der ratten en muizen afkomstig zijnde, den be- ten de gouden panimpá’s of vensters ( verg . op : tim zitter ijzervast zoude maken , alsmede een rânte- pá) (die vroeger niet van boven maar van onde báwi, een ijzeren kettingje afkomstig van den ren aan het venster vastgehecht waren) naar bene vorst der varkens , dat insgelijks een papakábbang den vallen , om zoodoende naar buiten te kunnen ( verg. op : kábbing) zijn zoude . Men verg. tánroe- kijken.

Roctoengi, nedervallen , of doen nedervallen ,

méyong en tjiljing -Lônggá.

voor of ten gevalle van iemand.

Wadjoe -rânte. Men zie : wádjoe Nº. 1 . Rânte -rirantêyangêngi ,

de

ketting

die

zij

Roetsenjang, a ) geb. bij het optellen van hals ketens of dergel , die uit verscheidene schakels

dragen .

Soelå rânte - rânte , soort van svélå , dus ge bestaan , dewijl zulk een' halsketen , als men haar noemd wegens overeenkomst met cen' ketting. aflegt , als 't ware in malkander stort; bijv .: gêno Verg .: sočlů. ( rîti ), = béda.

si -roetoengång, één halsketen ; ) oorzaak zijn , dat iets invalt , of : invallen met iemand ; bijv .: oeroe

504 toengangi boldë, ik ben oorzaak dat het huis invalt,

porwam -peretivi.

Poewan - rêti ,

Vergel.

bijv. door mijne zwaarte. ( NB . oeroetoenġi bolde peretiwi. zou te kennen geven , dat ik het huis met opzet

( 2° . rêti ) , = gåtlang.

deed instorten , door het bijv. met haken omver te

( 3° . reti), 0. B. = kasína, helaas !

halen .) --- Naroetoengangá bóla , het huis stort met

Márēti- reti ,

mij, of : terwijl ik mij daarin bevind , om . c) Riroetoengån -ni tâna-bângkalá bâtoe-kamå

mámáse -máse ,

tácấua

káná. sala ( rête) . Márête - ni lângië, de dage

njang , de roode aarde (boven het graf) werd aan raad is al uangebroken . de kanten met de spade netjes afgezet, en alzoo

an (rêto ), márêto, sierlijk , prachtig.

voor een gedeelte naar beneden geworpen (roe- Geb. van kleeding, ook van het lonte van de sa toeng ). (La-Gal . )

wahslang, als ware dit haar

kleeding ; bijv .:

Oewâë mátároetoeng , water dat naar beneden márêto-ni balôna sawâë , de sawah slang heeft als stort , v.d .: waterval.

Aroetoengång , iets hebben 't ware een prachtig bont kleed aan .

waarmede men naar beneden stort , naar beneden

Rirêto , prachtig ,

sierlijk , gemaakt worden .

storten met ; bijv .: naroetoengangi påpping, lett .: ( La -Gal .) de steile oever , die afbrokkelt , stort met hem naar ana (rôtá ), márôtá , morsig, onrein .

beneden , d . i .: langs den steilen oever der rivier Márôtá- tîmoe, smerig of los , in den mond. gaande, wordt hij, bij het afbrokkelen daarvan , in

Márôtá , onrein zijn ; v . d . ook = mádára , de

den afgrond meégesleept. NB . geb. van iemand , stonden hebben . die met zijn' gansche familie tot den slavenstand

Rotâki , bezoedelen.

vernederd wordt, bij voorbeeld van wege het weg voeren van een ' dansmeid des konings.

(rôti ) , brood . Mak . , Sd . , Mal.,Jay ., Hind . idem . – Rôti-mátjänning , soort van zoete

(roentoe). Verg . het Mak . tároentoe , broodjes , waarvoor men zoete saguweer als gist stooten tegen iets ; v . d .: tâoe-ñroentóéêngi Lânoe gebruikt . ri-biſjâra, of : to -paroentoeë ri -bitjâra, = to -má

Rôti-rôti , soort van gebak als brood. na

súppáë, iemand die een ander in regten vervolgt.

( rôtté) , tros, geb. van kanáre,

To- riroentoe , = to -riyasappári, de man die in tjaramélé en dergelijke meer . regten vervolgd wordt.

Sirotté-rôtté , als 't ware tezamen één tros uit

Máparoentoe wisêna , zijne schépriemen doen maken; bijv . geb. van een groote menigte digt bij stooten , d . i .: daarmede onder het scheppen telkens elkander liggende praauwen . tikken op den rand der praauw .

Pasirôtté-rôtté, lett .: tot één tros maken ; v. d .:

Siroentoe, op of tegen elkander stooten , el- vele personen of zaken aan elkander binden . Tjitjing-sikóví. Vergel. Tjitjing-mádótté, kander ontmoeten . (Boegin . Chrest. II , bl . 80 , reg . 17.)

tas ( 1º. rêti ).

kórcí. A1 ( 1 °, rôto). Máuộto -rôto, of : si

505

rôto -rôto, geb. van het aanhoudend geluid door doorsnijden, uitsnijden , bijv. met een mes , als : Råttå wålla (of : sárri, of : roe, of :

schieten of iets anders veroorzaakt. Mak , áróto - bloemen. róto , idem .

doe), gras snijden. - Mádétjeng -råttå, van een

Parôto , of : padôto , het geluid maken dat goed snid , d . i.:goedgebouwd, zijn. - Másâla -råttå ,

van een verkeerd snid , d . i .: leelijk , slecht gebouwd,

door róto aangeduid wordt.

( 2º . rôtó ), mádôtó , laten knappen , bijv.: zijne zijn .

Mádêtjengi råttåna lopiye , het vaurtuig is

vingers of handen . NB . een teeken van droefheid , goed gebouwd.

Råttå-bitjára , eene regtszaak af

zooals bij ons het wringen der handen . Mak . snijden, d . i .: termineeren ; alzoo : regterlijke uit

spraak doen.

rótó, rélo , idem .

30. rôtó ).

Padåttå , lett .: datgeen waarop men snijdl; v.d .:

Padộtó , hervatten het een of ander ; bijv.: een kwart gulden , of meer , dien men onder den padôtó lêwoe , weér gaan slapen , zich weder neér- navel legt bij het afsnijden van de navelstreng, en leggen ( na een poos op geweest te zijn ). — Padôtó die later bestemd is voor de sânro of vroed vrouw . sâoeng , het hanengevecht na een

ten .

Padôtó -moesoe,

den

pauze hervat

Adåttåkkång ,

padáttå.

oorlog hervatten . bitjâra , regtspreking , regtspraak.

Adåttåkkåñg ( B. Chr. II ,

bl. 67 , reg . 11. )

( La-Gal.) ana

( rôntó ). Verg . het Mak . róntó ,

Paråttå-råttå , iemand , die van onder den vloer

kneden . Rirôntóſ balâtjänye , de balátjáni's ( men van het huis openbreekt , om zoo daarin te komen en te stelen , of ook wel de geliefde tot zijn ' wil

zie boven ) worden in het zout gelegd.

Márôntó - rôntó, met kreukels, gekreukeld (kleed ). te brengen. NB . Gewoonlijk bedient inen zich (råtto ) , a ) breken , afbreken , bijv.: daarbij van een

pinangschaar ( kalakâtti ), dewijl

de takken van een boom ; afplukken , bijv .: blaéren men daarmede de bindsels los kan knippen, en van een' boom ; 6) breken , als onbedr. ww . , bijv. alzoo minder geraas behoeft te maken . geb. van de takken van een' boom ; v . d .: bros

Råttå-råttå , als 't ware snijden ‫ ;و‬v. d . over

zijn , 'bijv .: âījoe máråtto-råtto , bros hout. Mak . dragtelijk gebez, van het knabbelen van muizen err rito, ligt breken , bros .

Naråttowi lîla . Geb. varkens, omdat het is alsof zij ergens insnijden.

van een kind , dat te veel geprezen , als 't ware gebroken , of ongelukkig gemaakt , wordt

ani (rantâkång) , draaibas, kleine léla .

door Mak , rantakang, Mal. en Jav , rantaka , idem .

iemands tong .

anon (ritíkití ) , máritíkití, cuiter,

Råttowi , breken , afbreken , bijv .: de bamboezen (hart). van de månráwe, die men soms binnenwaarts liet

wa ( ratoepaning), het Holl . Raad

vallen , zoodra de bruidegom de månrawe in fees- van Indië . telijken optogt doorgetrokken was . (La -Gal . )

au (râdá ), soort van boom met roode bloe

(råttá) , snijden ,gelijk afsnijden ( knip- men , de Erythrina dioica D. C., behoorende tot pen ), bijv .: hoofdhaar ; afsnijden , bijv .: suikerriet ; de Papilionaceae.

64

506 (râdå), márâdå , vast of bestendig zijn.

Parede , doen koken , koken .

lato ( rêndé) .

Aradåkki , ergens vast of bestendig zijn.

Bâloe-márêndé, iets ge

( 1º. rîdi ) , máridi, geel. Mak. dídi, stolens dat men voor weinig geld gekocht heeft , idem . Bij voorbeeld :alôsi- rîdi , soort van pinang . op nieuw verkoopen . Verg. alósi. - Mânoe- ridi, geelkleurige hoenders. -

anu

(rôda ),

makarôda,

uitschelden ,

Máridi -ni asê , de padie is reeds geel. – Didîna woeden . tâllóë . Verg .: tálló Nº. 1 .

Arodâi , iemand uitschelden .

( 2º . rîdí ) , máridí, goed droog , geb. van rijst, die zoo aanstonds van het vuur genomen moet

Sirodai , elkander uitschelden . Pakarôda , a) een uitschelden , een woeden . V.d.

worden. Van daar : tãoe-máridí, overdragtelijk Popakaróda in de La-Galigo bezigen om mee te gebez. van iemand, die op het punt is van te woeden , laten woeden (bijv . stormen ) . (La-Gal . ) sterven .

6) doen uitschelden , doen woeden tegen .

Ôeranrîdí-ridí. Verg. op : óering.

g

(B.

Chr. II , bl . 121 , reg. 17.)

(roeda), mañroeda, O. B. = málóeljá.

(La-Gal .)

av ( rônda), het Port. ronda , het Holl . ronde. — Márôndar padījagâë, lett.: de wacht doet

( 1 ', roedoe), voorbeeld , vergelijking.

de ronde ; bij misverstand door de Inlanders ge

Målaſ roedoe , tot voorbeeld , tot vergelijking ne- bezigd voor: de wacht roept verda. NB. deze uit men , iets ergens mee vergelijken .

Alângi roedoe, drukking is natuurlijk alleen in gebruik op de

ergens een voorbeeld voor bijbrengen ; v . d .: akala- hoofdplaats Makassar ; elders weet men van 200 iets niet af.

roedoesång, aanhaling van voorbeelden . tjá koe. Roedoei gâla , gala

( 2 ° roedoe),

an

( rôdi ) , het Mal . roedie , oerdie , ons

spelen, lett .: voorover zitten bij het gála -spel. (La- orders. Tegenwoordig in het Boegin . niet enkel Galigo.)

voor bevel , maar ook voor teeken gebezigd.

( 30. roedoe ), 0. B. = paréwå . (La-Gal . ) Sau

(renda) , passement, kantwerk

anu

( 1 °, rôdó ), wrijven , zijn haar of

van hoofd bij voorbeeld , hetzij van vreugde , hetzij

goud of zilver. Mak . , Daj. Sd ., Mal . , Jav , idem . van droefenis , of uit verlegenheid . Portug. renda , kant , naaldewerk . sau

(rêde ), borrelen , koken ..

( 2°. rodo). Verg . ro.

Mak .

au (råddoé ), máråddoe, mádåddoé, uit

rére, Hal. diedih , idem ; bij voorb.: rêde - ni inanrê , trekken , uitrukken , bijv. de veëren van een ' kip , de rijst kookt.

zaad padie (wine) uit den grond , een bamboezen

Si-redêng inâne, of ; si - rêde -koering , een af- huis uit den grond. Zoo ook : råddoeſ pasampôna stand zoover dat men , om dien af te leggen , 200- bôttolóë, het deksel, d . i .: de kurk , van de flesch veel tijd noodig heeft, als vereischt wordt , om uittrekken , d . i .: de flesch ontkurken . rijst behoorlijk aan

Riråddoei

bet koken te helpen , alzoo põnna , lett .: zijn stam wordt uitgerukt ; v . d . over

onyrveer een half uur ver.

dragt. geb. van een schuldenaar, die , na alles ge

507

geven te hebben wat hij bezit , zijne schulden voor iemand verloren gaan , het iemand ontgaan van nog niet kan af betalen , en daarom ten slotte een' erfenis; 200 ook van het te gronde gaan , ster eigen persoon verpandt.

zijn

Riråddoe-mánó, ven of omkomen , van menschen . (Boeg. Chr. II ,

achteruitgaan ( in rang en aanzien ). — Riråddoe- 11. 515 , reg. 17. )

(roeno ).

mênré , rijzen ( in rang en aanzien ).

Mároeno -roeno,

om

iets

ava ( råddó ), zamenkoken met het een of treuren , naar iets verlangen ; bijv .: mároeno-roeno ander , bijv.: groente met kūljanj. V. d .: oekâdjoe wi ininawâkkoe, = moedániyá , ik verlang naar rirådldó- boewe, groente gekookt tezamen met kaljang.iemand of iets. a

( råddå) , inproppen , instoppen , opprop

pen . V. d .: råddå-sâmpoéï ininawânna, zijn ge

moed, dat als 't ware geheel uit zijn verband ge

Patádoeno -roeno , doen verlangen .

q

( roenå ) = róenóe .

Tarênang ), márênang , los, niet stevig

rukt is , evenals een ' sarony in malkander stoppen , in malkander gewerkt, bijv. geb. van eenig hand d . i .: zijn gemoed tot kalmte brengen . – Råddå we- werk of een' knoop; gebarsten en op het punt van loedoe - tå -seroepâë , het was opgepropt vol met al- uit elkander te gaan , uit elkander te vallen , te lerlei soort van fluweel. (La- Gal . ) gronde te gaan , bijv. geb. van een vaartuig, een Siråddå-råddå, elkander als 't ware opstoppen ; huis , een ’ tafel, een mensch , een paard, enz . Mak .

renjang, idem.

v . d .: verdringen . Råddåkki, ergens instoppen.

Aråddåssång, nachtmerrie . Madåddåssångi

alêna

Renângi , losmaken , uit elkander werken , te

ri- tâoe -máëgâë,

zich gronde doen gaan .

midden door de menigte heendringen . ( 1º. râna ), het Mal. råtna , juweel. ( 2 ° . rânna ),

rấnná (?)

in rânna -wating.

( Bảwẵng.)

ana

(rônná ). Mádônná , treuren ( om ),

verlangen ( naar) . Madonná-rônná , sterk treuren , verlangen . SipadÔnná-rônná , sterk om elkander treuren ,

aia ( 1º. rîni), het Mak . anrinni, hier, wel- naar elkander verlangen .

dénre.

ligt zamengetr . uit ri Nº . 1 + ini, het Mal . ieni,

ana (rônnang), = ónnang,

= het Mak . anne, = het Boeg . e , iyáë, deze, dit.

ai (rånní), márånní, fijn, klein. – Tåttá

Riyañrîni. Verg. riya en iya.

( 2º . rîni), O. B. = angka.

g

márånní , fijn -hakken. Naiya lâmpáë ri-Soppeng makarånnîkiwi na

(roeni ), = doeni. Van daar : bóéwun- lampáë ri-Marîyo, wat de stoeterijen van Soppeng

roeni, = bóewan -dóeni. Verg. op : bóéwang Nº . 1. betreft; de paarden zijn nog kleiner dan die van ( roenoe ), mároenoe, mádoenoe, afval- Mariyo. len ( bloesem , vruchten, of blaêren ), uit malkander vallen ( padieschoven). Mak . róenang, idem .

Pakarånní , iets fijn maken , fijn doen ; bijv .: pakarånníï nampoena, zijn stampen fijn maken ,

Mároenoe -vasse, als een padieschoof uit mal- d. i .: iets terdege fijn stampen. kander vallen , in de La -Gal. overdr. geb. van het

a . (rånnoe), zich verheugen, blijde zijn, en

508

toevertrouwen aan , wanneer dit geschiedt met het oog op de toe- een of ander verwachten van , of : komst : hopen , vertrouwen , Mak . ránnoe , idem ; bijv .: iya - di-rô kí-adânnocwângång ri-to -mára bijv .: márånnoe -wêgangá, ik verheug mij zeer . NB. Tjäë silâong kiëlâoe -toeloengang ri- to -máradījáë , dit is de gewone uitdrukking , die men bezigt bij dat slechts verwachten wij van den Gouverneur, en het ontvangen van eenig geschenk; geeft zoo veel duarvoor vragen wij hulp van hem . – Oewadånnoe te kennen als onze woorden : ik bedank u wel.

wângångi ri -toewang bitjarâkoe, ik vertrour mijne

Márânnoewi ripotāji, het verblijdt hem , om gepre- zaak aan mijnheer toe . zen te worden .

Påttoewi rännoena , iemani's

Parânnoeng ,

of perânnoeng ,

vertrouweling ;

v . d .: omroeper .

hope afbreken , d . i .: verijdelen .

Rånngewang , vertrouwen , of hopen , op iemand ,

Mápâkarånnoe -rånnoe, vreugde veroorzakende ;

met en zonder ri; bijv. ocrånngewaîpêgakko , ik v. d.: verblijdend ; bijv .: karêba mápâkarånnoe vertrouw zeer op u . -- Mádånnotwangá ri- toewang, rånnoe , verblijdende tijding. – Âuá

múpikarần

ik vertrour ( ten opzigte van het een of ander) op noe -rånnoe, een kind , dat zijn ouders vreugde ver mijnheer .

Ikô -mi

oerånnoềwang pinangiyá oorzaakt, een kind dat men met pleizier aanziet, een

kadêra , ik vertrouw , of hoop , van u , dat gij mij lief mooi kind.

Boewa -kâdjoe mápâkarânnoe

stoelen zult leenen . – To -rirannodwang , iemand op rânnoe , boomeruchten die er goed uitzien , die men wien men vertrouut.

met welgevallen aanziet.

Rånnoewângi, vertrouwen op ; bijv .: ocrånnoe

noewi- ro , ik verblijd mij daarover. - Tåmåka -ni

wangi-ko, ik vertrouw op u . Padånnoewang,

hoop,

Porân noe , zich verblijden over ; bijv .: oeporân

vertrouwen . --

padánngewang teleurstelling.

Sala- ocporånnoena , ik verblijd er mij bijzonder over.

Máracīja -wêgangi

Arånnoeng , = porấnnoe ; bijv.:

to-riyarân

sâla- padânnoewîkkoe, zeer groot is mijne teleur- noenge , iemand over wien men zich verblijdt, in stelling. – Kitarôkoe sâla -padånnoèwang, gij stelt wien men behagen schept. Sirån noe-rânnoewang', elkander vertrouwen.

mij te leur. Parânnoewângi, of : adânnoewângi, of : parån

máuấe Nº. 4 ,

asa (rånné), márånné,

noewângång, iemand maken tot het object, waarop = máwánné Nº. 2 . men vertrouwt, v.d. ook : iemand iets toevertrouwen ;

ai

(rånnå ), máråunå, vallen , v . d .: flaauw

bijv.: to- riparånnoewângi, of: toriyadånnoewângi, vallen , zijn bewustzijn verliezen . (La-Gal . Boeg . of : to-riparánnoevá'ngång, de man op wien men ver- Chrest. II , bl . 533 , reg. 31 ) trouvl, de man aan wien men toevertrouwt.

· Oepa

(ranâka ), hel.

Mak . , Jav . , Mal . ,

råmoetângiyo, of : oewadânnoewangiyo, of : oepa- Sanskr. rāraka, Sd. noraku, idem . rånnoewângåkko, Tjamakkoe, ik vertrouw u toe mijn werk. Adånnoewângång înoe ri , ten opzigte van het

een of ander hopen , of vertrouwen , op , d . i .: het

Ranakâi, iemand helsch behandelen, iemand het leven tot een Hel maken . an ind (ranånring ), O. B.

ánging.

aan (ran nrång ). Adanåīrångång . Dit

509 komt in de bissoe -zangen voor , en is volgens de nabij zijn ; v . d .: Påtta Mádánrånge, de vorst die bissoe's = mónro . (?)

in de allernaauwste betrekking tot den koning

aan (ranâtja ), het Mal , narälja, 't Sskr . van Bône staat , en belast is met de zaken ri-sali nārālja, weegschaal. Tänriranâija , niet meer ge- wå impóla ( buitenshuis), gelijk de To-márilálång met wogen (geteld) worden , overleden zijn. (La -Gal.) - die ri-lálåmpóla (binnenshuis). – Mádânring ri boeloeë, bij den voet van het gebergte. — Rirânrang

Dâoen- ranâtja, schalen eener balans . a

(rânroe ), opgroeijen , opschieten , opwas- ri-lânoc , benaderd worden door , v . d .: kassoewe

sen , te voorschijn komen . (La- Gal . )

Van daar : yanj, of hulde , ontvangen van , NN . ( B. Chr. I ,

manoe-riparânroe, een haan dien men behoorlijk bl . 479 , reg . 4. ) laat opwassen , dien men oppast, totdat hij volwas

Râmrånge i- toewa. Verg. tóewa Nº. 5 .

sen is.

Ranrange ri- tâlo - tårröng. Verg . tereny.

Parânroe, doen of laten opschieten ; doen of laten

Âroe-Padanrang.

Hieronder

verstaat

men

opwassen , planten , bijv. klapperboomen . (La -Gal.) cen' prins, die evenals de Pátta Mádánránije in V. d .: parânroe toedang, lett .: een zitten doen op

de allernaauwste betrekking tot den regerendei.

schieten ; v . d .: zich opschieten , zich vestigen , eene vorst van een rijk staat. stelling innemen . (Boeg . Chrest. I , bl. 477 , r . 15 , bl . 551 , reg. 30. )

Ránrún wordt geb. bij het tellen van draden , van touwen en dergel . meer , gelijk ook van géno's,

Parânroeï pakanârange, het paardevolk doen bijv .: toeloe doewa -rånrång , twee touwen .

opschieten , d . i .: te voorschijn doen komen en scha- nang tầlloen -rånrang , drie draden garen . ren . (Tol . D. Mem .)

Wân V. d .

si-ránranj, één touw of draad , vergelijkenderwijze

Parâūroe pêpång, een plank overend zetten gebez. van één staat. (B. Chr. I, bl . 535 , reg . 28.) (om met de voeten tegen te drukken bij het kin

Tádánrång , = mádánrang.

derbaren ) . (La-Gal.)

( 2º. rânring ). Porânrang , = oedâni.. ( roemroeng ), mádoenroeng , of : ka

Siranroe = seadjing.

Ranroekângi, ergens opgroeijen , ergens opschie- roemoeny, a ) afvallen (bladen bijv ., hoofdhaar , ten ; v . d . overdragt .: zich ergens opschieten, of op kralen , enz.), omvallen (een muur bijv .); b) doen af eens vertoonen . (La- Padôma.)

vallen , afrukken, aftrekken , doen omvallen , omrukken ,

Parañroekingi lâmming , voor iemand een ' lám- doen uitvallen , uitrukken ; bijv.: ronroeng (ka ming doen oprijzen, v . d .: een’ lámming maken. rochroent ) roe , gras uitrukken . (La - Gal . ) al

Van daar ook :

rodnroeng ( karoemoeng) råmring, een' muur omver rukken of omverhalen .

( rânre ).

Ranrêyang (O. B. ) = Rañrêyang râdjo ,

sålléyang ( elong ). (?)

Siroenroeng , sikaroe roeng , elkander rukken ,

másamüdja. (?) (La -Gal.) d. i .: elkander bij het lijf pakken en de kleéren van

Verg . ráðjo Nº. 2 .

ai ( 1 ° . râhring ), mádâmrång , naderen ,

het lijf scheuren . casa (rênrēng ), bij de hand leiden , bij

510 den toom leiden , voorttrekken , een wagen bijv ., en alsdan gebez. van de paarden. (Mak, idem ).

Rámingi, van buiten ommuren , met een muur omgeven .

Rênreng-rênronyi anjârange, het paard zachtjes

Aranringång, verschansing.

leiden , het paard doen afstappen .

Makaramingång , met een verschansing zijn.

Rèñrengång, a) tot iemand leiden ; bijvoorb .:

tångaramingang, woorden zonder ver

Âda

oerenrêngåkko anjârang, ik leid (breng) tot u paar- schansing, d . i .: woorden die voor een ’ ieder te vat den, b) bezigen om meê bij de hånd te leiden voor ; ten, d . i .: duidelijk, zijn. bijv.: toeloe oerenrêngangi anjarâk koe, touw bezig ik om mijn paard mee bij de hand te leiden .

Padánring ,

behangsel ,

gordijnen

(van een '

kamer ). — NB . De gordijnen van een' slaapplaats

Adēnrêngång, bezigen om mee bij de hand te of ledekant heeten oeläipoe of bóljó. – Pangoem leiden , doch NB . meestal, zonder dat vermeld poe-padânring, de rand van roode kása , om de wordt, wat men bij de hand leidt ; bijv.: toeloe vierkante padáīring van wille kása . (Mak . ábany. moewadeiêngång , touw bezigt gij om mee bij de pakálií.) hand te leiden . -- Toeloeë riyadēnrêngáng ri-anja

Pinggiri- (of : lêpe-) padâmring , een in de stof

rang, of : riyadonrengangi anjârang toeloeë, het tour ingeweven , of vast- opgeplakte; rand van de pa wordt gebezigd om paarden mee bij de hand te leiden . dánring. – Toeli-padånring , de lussen van de pa Adënrënjang soms ook geber. = saremréngång, dáīrinj, waar de bamboezen of houten latten (pa voortslepen , voortsleuren . B. Chr. I , bl. 212 , r . 3. tôló) doorgestoken worden . Rõnrêngi tåkking, ergens een stok langs sle pen , bijv. om een streep te maken . Ja

Padánring-kanîkí, een plank op zij van het schip , beneden de kaniki, zetboord.

( rômró ), schudden , doch niet om

te vermengen . Mak . rónrony , idem .

(Pl . XVI ,

F. 2 , Nº. 8. ) ạ

( 1 ° . rẫuratig ), ankertouto , Mak. rấn

Tádónróż paộwe, de mangga -boom schudt (door rang. - Rånrång -sâboe , ankertouw van klapper den wind bijv .), en hierdoor vallen de vruchten bolster. – Råīrång-gåmmå, ankertouw van sagu af. Van daar vergelijkenderwijze: tádónróï alêna, weerhaar. zijn ligchaam valt af.

Rånrång.radekång , ankertouw van

bindrotting.

in (rånring), vand , muur . Mak. rinring, Mal. dinding, Bat. dingding, idem .

( 2º. råtrång ), vast, of bestendig , zijn , lang

Pêpång- voortduren , lang volhouden . Mak . ránrany, idem ;

råning, schut- of schoorplank.– Tâoe- tâoe-råming . bijv .: márånrång -gâoé, lang volhouden met iets te Verg .: táoe

Nº . 2. – Palêtēn -rånring. Very : doen . – Râmrangi gâsinge, de tol houdt lang vol,

paletêný. – Râuring-ritòló, een wand die ecnvou- te weten : met draaijen. dig bestaat uit staande heele bamboczen , die men aan elkander

géregen heeft .

Verg. tédé. - Rânrimparâni .

Siraimingi, het lang met elkander volhouden ;

Râuring -tédé. bijv .: siråtrångi balîye,de vijanden houden het lang Verg. warâni .

Rirånring, met een ’ wand, of muur , zijn.

vol met tegenover elkander te staan , eer het tot een

treffen komt.

511 Porånrångi, het lang tegen iemand uithouden , iemand op den duur wederstaan . (La -Gal.) Siporånrångång,

Rîtja - rîtjai

limânna , zijne hand gedurig nat

siráñrányi, het lang te maken, betten .

NB . geb. wanneer iemand bij

zamen volhouden . ( 3º.

råmång).

Rîtjaï tânång-tânånge , de planten begieten .

voorbeeld eene wond heeft. Poråīrång,

poránrang.

Verg . op : ránrang Nº. 2 .

Padîtja -rîtja , gieter.

sa

(rêtjoe), ufnemen , in grootte, in kracht,

Siporåmångång , = siporañánījáñg , = siyoedáni. in menigte ; v . d .: achteruitgaan , verminderen . aaj ( 1º. râtjá ), aan kleine stukjes snijden

Bijv . geb. van menschen , van een ’ markt (die

of scheuren , bijv .: de timpávo , de gordijnen , de vroeger meer bezocht werd ), van geld, van goede kletren , enz . Van daar ook : râljá ôwang, geld ren, enz . – Tâoe- réijoe, iemand die achteruit gaat, vermorsen of verknoeijen.

Mak. riljá en rán;- in verval is.

tjany, idem .

rara ) (1º. rêtjé ), = tjábbang, = tjániá.

( 2º. råtja ), O. B. = tåmpâga . ( ?)

( 2°. rêtje ), márétje, vlug , vaardig , zijn ; bijv .:

(râtjoeng), gift, vergift . Mak. idem . márêtje mápâoe , vlug in het spreken. – Márêtje Mal., Bat . en Jav . rāljoen, idem ; v . d . beeld van akká adījena, vlug in het opligten der voeten . een doortrapt slecht mensch .

Márétje, of : máljárétje, ook = manākiwi bij het

NB . Men heeft onder de inlanders vooral twee- mápadéndang, gevende alsdan te kennen , dat de derlei soort van ráljoenj:

1º . râtjoeng mápatjîdaljîda, vergiſt dat bij

oude vrouw met vaardigheid en bijzonder gaauw met den rijststamper in één van de tåttó -anye

zonder spoedig werkt, terstond den dood ten ge- sốnij's tikt. Verg . op : déndang Nº. 1 . volge heeft , verg. Ejida Nº. 1. Dit vergift wordt bij verkorting ida- ida genoemd;

ana ) ( rôtjá), verward (garen en zijde bijv. of hoofdhaar).

Mak. rólasá , idem .

V. d . ook :

2° . râtjoeng mápadêke-rêke , vergift, dat lang- oro-márôtjá, eene plaats waar alles in de war is, zaam doet wegkwijnen , verg. op : réke Nº . 1. Dit cene plaats van oproer en verwarring. vergift wordt bij verkorting éke -éke genoerrd.

Såbe-márôtjá , lett .: verwarde zijde. Uitdruk

Iratjoeñgi Lânoe ri , NN wordt vergeven door. king , die bij een zieke den hoogst verwarden of anj (rîtja ),nat,vochtig, natmaken , begieten, slechten toestand van den pols te kennen gecft. besprenkelen.

Bijv.: bâle-máritja, lett .: natte, v. Verg . op : ásalá.

d .: versche, visch (in tegenstelling van : bále -rákko, drooge, d . i .: gedroogde, visch ). – Mâle -máritja, lett .:

nat sterven ; geb. van cene kraamvrouw ,

Rotjâki, verwarren , in de war brengen . a ) ( råtjá), = rútjá N °. 1 . am ( 1º . râcījá ), 't Arab .vog, naam der

die sterft, nadat de vrucht reeds uit den moeder- zevende maand van het Mohammedaansche jaar. schoot is .

Márítjai Aroenge, de vorst is nat ,

( 2 °. râdījá ), soort van éroe of toovermiddel ,

om niet te zeggen : verwond . Verg. wása en sássa om er mooi uit te zien , en zoo het hart der meis Nº. 2 .

jes te bekoren . Mak . rádījá, idem .

512 (3º. râāja), naam eener soort van boom , met zeker mengelmoes van allerlei medicijnen , door zoete vrucht , op Makassar wel eens genoemd : den Boeginees paboera-sákká genoemd . – Sambå trommelstokken -boom , wegens

overeenkomst der wa-máracījāë, lett .: het groot -Sambáva, d . i .: de

vruchten met trommelstokken , de Cassia Fistula hoofdpiaats van Sambáwa waar de sultan woont . L. Mak . idem .

Mápâke -márâīja, zich prachtig kleeden.– Márâdja

(4º. rânāja ), Mal . , Jav , vorst, vorstin . NB . als pâke , een pronkerd, iemand die wil uitblinken een Europeaan op Celebes met een'vorst of vorstin door zijne kleeding. – To-máradījāë, de groote, of van eenigen rang spreekt , bezigt bij altoos het voorname, heer. Aldus genoemd de Gouverneur Mal. rāðja , dewijl e ! porwani ! of oesóimpaí al te van Celebes en Onderhoorigheden. Ook wel in 't onderdanig zou zijn .

algemeen : de grooten.-- Åsso -márådīja, groote en

Tâppí râcīja -toempang, cene kris met lemmet voorname dagen , v . d . heilige- of feestdagen . van maléla (men zie : maléla ) , terwijl op het staal Wånni-máråīja. Men

zie vấnni-sápa op : sápa

een gouden padde gewerkt is , zamengesteld uit Nº. 1. – Aroeng-márådja , een groot , v. d .: een bet Mal. rādja , vorst , en het Mak. tómpang , = regerend, vorst, = ároe-manjkáóe, in tegenstelling het Boeg . torpanj, padde.

van : een ' gewoon aroeng, die alleen den titel van

( 5º . râcīja), het Arab . äesj soort van echt- aróinīg ,doch geen rijk te besturen , heeft . — São racījâë, het groote huis , d . i .: het paleis van den scheiding, waarbij terugkeer nog mogelijk is . ( 6º. radīja ). To -rådīja , zamengetrokken uit To- vorst. – Márâdja-tîmoe , of : márådja -pâoe, groot ri-ádja, =

het Mak . toe - raya, de bergberoners van spreken , = támpo Nº . 1. – Márâāja -ininâwa, of :

Zuid -Celebes. Dit ádja schijnt , evenals het Mak. -njawa, veel moed hebbende, welgemoed , vol moed . rấya, oorspronkelijk de landzijde te kennen gege- Márâdjaï gaơena, zijn gedrag is groot , veel berde ven te hebben , dewijl raya in de Gowasche en ging makend , v . d .: hij is opbruisend , opvliegend , verdere Makass , landen het Oosten , adja en oerâï van aard. — Márâdja -wånnang, grof van draad . in Bône en andere Boeginesche landen het Westen Márâcīja -pâsang. Men zie pásany Nº. 2 . . Má aanduiden . To-radjáë en Toe -rayayı zijn alzoo de râulja -ampi oewâë , er is nog veel water , van wege menschen die niet aan de zee- maar aan de land- den sterken regen bij voorbeeld . zijde en wel op het gebergte, wonen .

Tákini-márâ

djawá , ik ben grootelijks, d . i .: zeer , ontsteld .

Dâdí acījoe to -râcīja , leit .: melk , v . d .: 80p , Na- iya márâcīja octákîní -kinîräng, deswegens ben van een boom die op het gebergte wordt aangetroffen. ik grootelijks, d . i .: zeer, bekommerd. – Tårri Hieronder verstaat men in de gedichten het ipo- márâcīja, sterk weenen . vergift , waarvan een enkele druppel doodelijk is . zwaar rouwen . Verg. ipo.

Nábarâta -márâāja,

Mácījâma-márârīja, zwaar wer

ken , zwoegen . – îya ri-márâcīja -radjákoe -na, toen

Asepowloe to -râcīja. Verg . áse Nº . 1 .

ik groot , volwassen , geworden was .

( 7º, râdīja ), márâīja , groot, bijv .: paboera-

zeer groot , allergrootst.

Pomárâdja,

Máradījângi na-iyả , hij

márâcīja lett.: een groot geneesmiddel; gebezigd van is grooter dun ik. - Radīja -radjâiwi sádânna ,

513 zijne stem groot of zwaar , maken , van daar : ver- wang, ergens om drijnen , of lastig vallen ; bijv .. heffen .

oewadâdjoe-radjoewangi-ro, ik drijn daarom .

Pakarâdja, groot maken , als groot, als gewig

Adâdjoe- radjoewi , ergens om drijnen , of iemand

tig, beschouwen ; bijv .: pakarâdjaï alêna , zich zel- hebben, rien men met zijne bezwaren lastig valt; ven voor groot houden, d. i .: zich zelven verheffen .

bijv.: máêló-pi riyadâājoe -radjoewi ri-lîså-tanana ,

Pakarâājaï Âlla taâla , God voor groot hou- nâppa wådding riyala aroeng, wanneer men bereid

den , v. d .: God verheerlijken .

is , om zich gedurig door de bevolking van zijn land

Aradjâng, het groot - zijn , v . d .: grootte , groot- met allerlei verzoeken te laten lastig vallen ;d'un eerst heid , aanzien ; v . d . ook : de teekenen van vorstelijke is men geschikt om regent te worden .

Porâājoe

grootheid , d . i .: de rijkssieraden .– Tåkkång- ara- râdjoe, iets hebben waarom men drijnt. ājâng, staf dien een vorst bij voorbeeld van het

ai

( 1º . râījeng ), kinderen van een’ana

Gouvernement ten geschenke bekomen heeft , en patóla bij eene anakaroeng. welke thans tot de rijkssieraden behoort. - In de

Râdjeng-låbbí, kinderen van een’ radjeng bij

Latôwa wordt met aradjáng gedurig gedoeld op eene râdjeng . den Vorst van het rijk , in tegenstelling van den

RâÕjeng -mátásá, kinderen van een’ rádjeny

Hadat. (B. Chr . II , bl. 166 , reg . 30 , bl . 168 , lábbí bij eene ráðjeng -lábbé. De zoodanigen kun

nen reeds in de regering opvolgen .

reg . 28 , enz.)

Powaradjâng, tot bron van grootheid en aan

Râājeng -mádôpå, kinderen van een’ ráðjenja

zien hebben , groot worden door ; bijv .: iya napo- mátásá bij eene radjenīj-mátásá. Verg . op : dópå. warâājānge Lânoe , datgeen waardoor NN groot wordt.

( 2°. râījeng). Mádâījeng -râdjeng, = mádáðjang -ráðjáng.

(8 °. råāja ). Radja -pålling, soort van wortel , van elders aangevoerd , waarvan men een weinig

(3° . radjeng J. MádâÕjeny-râājeng, = mádadjoe-rádjoe . Verg.

afschrapt , om in het drinkwater te doen , dat als- râdjoe. (La-Gal . ) dan gedronken een goed middel tegen poeroe-äpi

asa ( 1º . radjo ). Râdjo -râcījo, door mid

en impotentia zou zijn. Mak , ráīja-pålling, idem . del van goede woordjes iets trachten te verwerven . ( râājang), iemand bij den ingang der Mak. rayo-ráyo, idem . Mal . rājoe, vleijen, bepra moskee, tot aan het middenlijf toe, levend in den ten . Bijv.: râdjo-radjówi boekoena & nringe inina grond begraven , en vervolgens met steenen dood wânna, door middel van goede woordjes iemands gooijen . NB. soort van doodstraf , die thans in hulp en toegenegenheid trachten te verwerven . onbruik geraakt is. Verg. het Arab. poy, met Tâoe -rirâtījo-râījo, menschen jegens wie men goede woorden dient te bezigen , om iets gedaan te krij steenen doodgooijen.

a

(râējoe).

Mádâdjoe- râājoe , drijnen , gen; v . d . gebezigd van : vrije bedienden in tegen

zaniken , lastig vallen . Mak . ládjoe, idem . Mal. stelling van slaven , over wie men volkomen heer rādījoeq, huilerig , drenserig .

A dacījoe -radjoe - schappij heeft ; v . d . gezegd tegen slaven : moepa 65

514 pâdaï alémoe tâoe oesâro-sâro , gij stelt u aan , behoort , dat des nachts tegen de booze geesten alsof gij vrije bedienden waart,van wie ik met aller- gewaakt worde. Van daar : mádôāja-oewâë, wa lei mooijewoordjes wat gedaan moest krijgen . - Na- ken en feestvieren bij de badkuip en djadjákkánſ,, râājo- radjowá waliyâla , lett .: mijne afgestorvenen bestemd voor het bruidspaar, op den derden dag trachten mij met allerlei streelende woordjes tot na het ménré aléna bóttinje. Zoo ook : mádódja zich te lokken . NB. geb. door iemand , die , na alábbông, waken en feestvieren bij de kuilen voor van zijn afgestorven ' betrekkingen gedroomd te de palen , den nacht vóórdat men die des morgens hebben , 's morgens zeer wel ontwaakt.

in den grond zal zetten . Zoo ook : mádôdja- pâīji,

Makoenrâï parâājo -radjo, eene vrouw die gedu- waken en feestvieren bij gelegenheid van het rood rig allerlei mooije woordjes gebruikt , om wat te verwen der nagels met patji, hetzij in de dagen van het trouwen , hetzij drie dagen vóór de alap

krijgen.

Rådjo- radjông , van angst gedurig huilen . Geb. pårrång . van kinderen , die allerlei booze geesten voor

Adoljâi, waken voor de wacht houden over.

hunne oogen zien zweven .

(2. rôīja ) , werken , zwoegen , Mak . róya, idem ;

(20. râājo), O. B. = samádja. (La-Gal., Boeg . bijv .: rodjâna sawiye, lett .: het werken van de ma Chr. II , bl . 514 , reg . 8. )

trozen , v . d .: belooning voor hun moeite . – Tânîya

( 3º . râājo ), O. B. = lépa -lépa. Vergel. lépa rođjâmoe, lett .: het is niet uw zwoegen , v . d .: het Nº. 2. (La-Gal . ) al

(rajang).. (râdījány)

is niet door uw zwoegen verdiend (maar door het Mádaljang-rajang , -

Rôdja -âloe, lett .: werken als een rijsl

mijne).

stamper (âloe Nº. 1 ) ; d . i .: zonder vrucht voor

éla -éla .

Padâājång-râājång, tusschen hemel en aarde zichzelven , alleen tot voordeel van anderen , werken . laten zweven ; iets slepende houden ; iets wel niet Rôdja - rodjâkoe oewâla -âná , het kind , waarvoor verwerpen , maar toch ook niet doen . (Boeg. Chr . I, ik mij zooveel

moeite getroost heb, neem ik tot

kind aan .

bl . 341 , reg. 5 , II , bl . 88 , reg. 11.)

(roedjoeng ), soort van dolfijn . Mak . roeyoeng, idem . De tranen van dezen visch wor

A rodjâi, zich ergens moeite voor geven . (3º .

rôdja ). Rôīja -rôdja , soort van

vogel ,

den opgevangen , en daaraan schrijft men het ver- snip, Mak. röya -röya , idem . mogen toe , om het hart eener schoone aan zich

ans

te verbinden .

Rođjêngång, = royốnging. (La -Gal .)

san (rêāja ). Mádedja -rêdja, soort van zang. Verg , máréđịa - édja op : édja. sam ( rênjdjang), márenjījang ,

rôājeng), jeng ), = royong. ( rôī

Bijv .: le -padakala tånginang natånrå rođjê. ngång-téko. Hier wordt het kromhout van den

rêng- ploeg (verg . téko Nº . 2 ) vergeleken met een kind ,

gen, máyến gen . ann ( 1º . rôāja ), mádóāja , waken ; v . d . feestvieren , dewijl bij de feesten der Inlanders ook

waar de kindermeid het lied royong voor zingt. Zin : een ploeger die (vroeger ) nog nooit het krom hout van den ploeg gehanteerd heeft. (La-Gal . )

515 anca ( 1º. rôājong).

Rôājong-rôājong, knoeijen. Djồwá mádânjtjange,

ājóvá maka

wesp . Mak . róyong -royong, idem . – Patikâsång sóla -sólange. rôājong -rôdjong , wespen -lendenen. Gebez. van de

an (rîya). Verg . iya Nº. 1 .

lendenen eener yrouw , die een zeer dun midden

heeft , zeer slank is .

( riyo), máriyo, = rånnoe, márấnnoe, zich verheugen , blijde zijn.

NB . Wanneer men

( 2º . rôājong ). Tádôājong-rôājong, waggelen, aan jonggetrouwden vraagt: pôle-no ri-Marîyo ?, niet vaststaan (een huis bijv ., een trap , enz. , een komt gij al van Mariyo (één van de landen van mensch die pas van ziekte hersteld is) . Mak . tá- Zuid -Celebes) ?, doelt men hiermede op de betee róyong -royong, idem . — Tádôājong -rôdjong-moepi, kenis van het werkwoord máriyo, te weten : die hij waggelt nog.

van zich verheugen , genoegen smaken , en informeert

( 3º . rôājong), voor- en achterover buigen met alzoo onder bedekte termen , of de coitus reeds het hoofd of het gansche bovenlijf. Mak . dóyong (rônjajo ). Karôndjo -rônjdjo, Mak . kadjoeroe -djóeroe. Verg . djõeroe.

plaats gevonden heeft. Poriyo, = porånnoe. Periyo -riyốwi

(råīje ), vuil der oogen .

ininawânna,

iemands gemoed

verblijden.

Adađjêkång , dat gedeelte van het oog, waar

Ariyông, = poriyo ; bijv.: to- riyariyoñge ri Âlla- taâla koritoe, de man in wien God een welbe

de rådjé gewoonlijk gevonden wordt.

( radjatoempang). Verg. rádja hagen schept . N , 4.

Ariyowi, behagen scheppen in .

amas

(rânjdjalá ).

Tárânjdjalá, gestuit

worden , Mak . idem ; bijv.: ri-djamânna , in zijn werk.

Táránjdjalá ook geb. van een

praauw

Tjádîyo -riyo, zich verblijden. 19 fjeoele-fele.

die half vastzit op een' bank , en nu door het ge

weld der golven op en neêr gaat.

(rêya). Mádêya-rêya , O. B. = má

ia (rôyong ), Mak . soort van gezang

Patárân;- voor kleine kinderen gedurende de veertig eerste

djalá, stuiten ; bijv.: ripatárânjdjalái balîye ri- dagen na de geboorte . De róyong wordt ook ge wåttoe máloeroena, de vijand wordt gestuit in zijn” noemd páðja- pa dâëng wegens het begin van dit aanval. lied , en ook wel Toerinaoeng, zooveel als het Mak. araga ás ad sania (riðjalolågaêbi), tiro-naoeng, uit de hoogte op hetmenschdom neérzien .

.het Arab . ‫ألقيب‬

‫رجال‬,

eene soort van kotíka ,

Paroyong , vrouwen die de royong zingen voor

verg . mijne verhandeling over de kotika's, bl . 2. kleine vorstelijke kinderen. ang (rânjoe), O. B. = tå mpága ( ?)

Royõngång, en : rôyong-royôngång, de royong

anda (rînjo), glad en glansrijk , bijv. van zingen voor . olie , zijn . Mak. idem . Van daar : kâppará -rinjo, een káppará die glad, zonder tángkoelóe, is. an

aa ( 1º. râra ), O. B. bloed ; v . d . een pas geboren kind . (B. Chr. I , bl. 469 , r . 16.) Sal . en

(rânjtjang ), Makass. vermorsen , ver- Bonth. id . V. d .: Tjänniññára. Verg . op: Tjänning.

516

Râra -ni kêtánge, de Maan is op het punt van plant, geb. voor petjoeroe, ook als pangévé válóe op te komen , zoodat de Hemel reeds bloedrood is .

válóe in de winkeltjes , wegens de beteekenis van

( 2 ° . râra) , 0. B. Râra pallkkoe , = oepatari- het Makassaarsche werkwoord roeroeng, teweten mai pála -limákkoe ( vergel . tarima ), of = oepa- die van volgen . léngá pálivipálå -limákkoe. Verg . léngång.

wa

(rozra ), = lalorrá , verhindering.

Kala ( 1º. rêre) , ergens strijkelings langs

gaan , ergens digt bij zijn , ergens naauw meé ver .

Rêkoewa dếto rơera, zoo er geene verhindering is bonden zijn , ergens vast , gedurig , bestendig zijn . (zal ik gaan ). Mak . idem .

Mak . réresé, idem ; bijv .: naréréi bolâna , hij gaat

( roeroeng ). Verg . het Mak . róéroeng, zijn huis langs.

Toeli mádéré âná-balilîkoe ,

lett .: mijne geweerkogels zijn er gedurig digt bij,

volgen .

Roeroengång , het volgen , gevolg ; als : moewi. d . i .: het scheelt telkens maar weinig, of ik raak sång -modwa âga roeroengånna abawinēnge, gij mijn doelwit.

Tå-parêré onrôkoe , hij komt niet

weet immers , wat het gevolg is van het trouwen ? langs mijne plaats. d . i .: wat er op het trouwen volgt , welke ver

Paréré , een strijkelings langs gaan ; bijv.: âda

pligtingen er alsılan op u rusten. Zoo vraagt men parêré , lett .: woorden die er langs gaan (in tegen bijv. den jongeling, die zich in het huwelijk wil overstelling van : woorden op den man af), d . i .: begeven . Tegen het meisje zegt men daarentegen: woorden, waardoor men iemand van ter zijde wil te moewisånīg -mớewa,

âga roeroeſgånna alakkai- verstaan geven , wat men bedoelt, alzoo : zinspeling.

yange , gij weet immers , wat u na het huwelijk te Hieronder verstaat men bijv ., wanneer een inlan doen staat ?

Ri-roeroengånna atawa -tawānge, der zijn' bond voor onbeschoft uitmaakt , opdat

naar het deel dat hun toekomt, lett .: nuar het vol- de buurman , met wien hij in onmin leeft , zich gen van het deel. – Nakånna roeroengång ,

zulks aantrekke. NB. áda -paréré wel te onder

nakánna ónro -gãoe , lett .: getroffen door het gevolg, scheiden van ada -pesoeroeng, dat alleen in slechten te weten : cener daad. Geb. van iemand , die be- zin genomen wordt. boet of bestraft wordt, van wege een' daad , die

Parerêsi , ergens langs doen gaan ; bijv .: napa

men wel niet weet , maar toch vermoedt , dat hij rerêsiyá âda , lett.: hij doet noorden langs mij gedaan heeft, dewijl wegens de omstandigheden gaan, d . i .: hij zinspeelt op mij. de suspicie op hem valt. Als bij voorbeeld het gestolene op

( 2º. rêré) , door middel van een touw bijv., of

iemands erf gevonden wordt, be- cen ' buikband , heen- en weêrtrekken . - Pêré-rirêré,

schouwt men hem als den dief , zoo lang als het een

schommel , die met touw of pabákkáng heen

niet bewezen is , dat een ander het vermiste ge- en weder getrokken wordt. stolen heeft . – Roeroengånna bolâë , de toebehoo

Rirerêkångi pêréë , de schommel wordt heen

ren van het huis , hetgeen tot het huis behoort, als en weder getrokken. bij voorbeeld : het ameublement.

( 30. rêre), B. B. = mákélong -dewata .

V. d .:

Roeroenīy -rodroeng, Makass., soort van slinger- rêre atînroñge, om de slaapplaats van de dewáta

517 zingen en dansen . – Rêre adjoe, om een ' om te hou

met werk.

noen boom zingen en dansen . (4° . rêre) . Rêre soemanga,

Mápasirôrowi ējamânna, iemand overstapelen

-

tampa

soe

(2º. rôro ). Mápasirôro , ongelegen , ongeroepen

mángå. ( La -Galigo, Boeg . Chrest. II , bl . 521 , komen, zich ergens ongeroepen insteken (vergel. róro

Nº . 1 , met de beteekenis van steken ) ; v . d .: met

reg . 14.)

Rêre-wådjoe riyakasâë , B. B. door middel van slechte bedoeling, heimelijk, komen , binnensluipen ; wuiven met het baadje de soemáſjá terugroepen in bijv .: ājagâïwi to-mápasirorówe , pas op de men de wereld .

schen die willen binnensluipen om te stelen ). Mak .

anaa ( 1º. rôro ), steken , insteken ; bijv.: pasinroeroe, idem . rôro-ni båssi , steek hem met een' lans.

Rôrowi

Pasirorówi , ongeroepen , ongelegen, komen tot ,

balîlíë, het gerceer van binnen schoonmaken , door zich ongeroepen mengen in, binnensluipen bij. den pompstok , met een ’ lap aan het uiteinde be

( 3º. rôró) = soesoe Nº. 1 .

vestigd , in den loop te steken en daarin rond te

(4º rôró) , tárôró , tádôró , vooroverhellen , op

draaijen. – Rôrowi marîyañge, het kanon door het punt zijn van te vallen ( Mak . rórong, tárórong, het

insteken van den wisscher schoonmaken .

idem) ; gebez , van een' boom , van een huis , ook

Rôrowi bempâë, den aarden pot voor het drinkwa- overdragt. van een oud mensch , of iemand die9 ge ter schoonmaken . (B. Chr. II , bl . 138 , r. 6.) -

vaarlijk ziek is (tâoe-mátôwa tjádôró -rôró ).

- Re

Rirôrowi tållóë , de eijeren worden gestoken , v . d .: koewa ångka âga-âga, itaï roróna , dê-toe taniyâna geklutst.

Makoenrâï poera-ni rirôro , eene vrouw , rorona nalaówi, 200 er iets is, let dan op het voor

die reeds gestoken , d . i .: haar maagdom reeds kwijt over -hellen , d . i .: ga dan na , naar welken kant het overhelt, d . i .: let dan op, met welk oogmerk het

is. Mak . róró, idem .

Makoeñrâr-adorông, eene vrouw , die voor niets geschiedt, want er is niets, of het heeft eene zijde, anders deugt dan voor den coïtus. Rorowang , ergens aan- of insteken .

wervaarts het overhelt ; d . i .: er is niets , of het geschiedt met eenig oogmerk. Bedoeling : wanneer

Padôro , lett.: steker , v. d .: pompstok van een er bijv. iemand tot ons komt met allerlei mooije geweer , aan welks eene punt men de palóéloe, een praatjes, moeten wij wel onderzoeken, of hij ook stuk lap , steekt , om het geweer van binnen meê het een of ander in den zin heeft. schoon te maken . Bij het kanon is die padóro

aa

één met de paloeloe, en spreekt men gewoonlijk

Mádaråmmång , of : máraråmmång, ratelen

maar enkel van de paloeloe, of wisscher.

( raråmmång).

(donder) , bulderen , donderen (geschut) . V. d . geb.

Sirôro , in malkander steken , opgestapeld, op- van elk hard doordringend geluid . gepropt, zijn ; bijv.: sirôrowi djâmānge ri-iyå, het

aa ( rarâring ), mádarâring , klagen , ker

werk is voor mij opgestapeld , d . i .: ik ben over- men. Mak , koenrárinj, idem . stapeld met werk.

Sirôrowi taoewe, het is opge

propt vol met menschen .

A dararingi, iemand bezigen, om bij te klagen . a as (râlla ), = arálla -warâni, verg. op : arålla.

518

ta (râllé), kasoemba - bloemen .

kasốomba .

Wêlon -râllé, 1 pållâna apiye, zich een weinig droogen of warmen

in de zon , of bij het vuur.

Toenoe-nållangi

was. ( roeloe ), īroeloe , volgen , vergezellen , balê, den visch (met den kop naar beneden ) schuins iemand . tegen het vuur aanhouden en zoo braden . sa as ( rêlla), ' t Arab, słóg , welbehagen ,

Adallânging , het branden van hout onder den

welgevallen , vergunning, verlof, toestemming. Mak . trap van het huis , in geval er zieken zijn , opdat idem .

degenen die naar boven willen komen , geen'

ansas (rôlle), zich heen en wećr bewegen , booze geesten meê in huis brengen . hetzij regts en links , of voor- en achterwaarts ;

Márållang , vlammen , glinsteren, glans versprei

bij voorbeeld gebezigd van boomen , menschen , den . (La-Gal . , B. Chr . II , bl . 461 , reg . 10.) vlaggen , schepen bij sterke deining. Mak , idem .

ang

( rấlli) ,

márålli , glinsteren ,

blinken .

Sirollêyang , tezamen zich heen en weder bewe- Verg . álli Nº. 2 . gen . NB. Rálle wordt slechts gebezigd van de

aas. ( râlloeng ). Verg. álloeng.

beweging naar één kant uit. Verg. op : rålle.

asas ( rålle ), tádålle, één kant uit naar be

(rålla), het Port. real, een reaal, spaan- neden bewogen worden (door den wind) . Bijv. geb. sche mat . Mak. réyalá ; Sd . , Mal ., Jav . rejal. Op van de takken der boomen . Verg. rólle . Zuid - Celcbes heeft de reaal een ' waarde van twee

Táboe tádâlle ri -lângi, lett.: eten , dat in den

ropijen , alzoo 240 duiten . Bij het opgeven van Hemel , of de hoogte, zich naar beneden beweegt. In een' geldswaarde wordt het woord rålla dikwijls de Bassoe-taal gebez . van de kokosnoot. weggelaten , en alleen het getal genoemd .

Rållêna adâë , lett.: het naar één kant voorover

as (rållang ), in de Zon , of bij het vuur , gebogen worden der woorden , v. d .: de bedoeling der verwarmen of droogen ; bijv.: rirållang riyåssôwe, woorden . in de Zon verwarmd of gedroogd worden . – Rirål

Parålle , één kant uit naar beneden bewegen .

lang riyapiye, bij het vuur gedroogd worden. — ( La-Gal.) Poerâna -na rigêré têdonge, rirållangi, nâppa ri

Perällêyassá adânna Lânoe , ga mij eens na, of

1 kårríi , nadat de buffel geslagt is , wordt hij boven luister mij eens, waarop doelen de woorden van NN . het vuur gebragt, en vervolgens het haar afge

Sirålléyağ gebez . van het elkander toeruiden

schrapt.— Mádållangá, ik zit mij bij het vuur te der zeilen . warmen. – Narållan -ni alêna boewadījáë, de kaai

Patádâlle-rålle , één kant uit naar beneden be

man droogt, of verwarmt, v . d .: koestert , zich , in wegen . V. d . overdr. geb. van het gemoed der be de Zon . – Narállakko mâtoe wâra -apina Narâka , minde tot den minnaar trekken . ( Boeg . Chrest . II , gij zult gedroogd , of verwarmd, d . i .: geroosterd, bl. 336 , reg . 5. ) verschroeid , worden door de vuurkolen der Hel.

(19. râwa ). Karawa, aanraken , v. d .:

Rállânna apiye, de hitte, of gloed, van het vuur. - bevoelen , betasten , behandelen, bewerken, bearbeiden, Mádållan - rållang ri-pållâna Åssôwe , iyârega ri- aantasten, aanvallen . Mak . idem . Mal . rāba .

519 Karawang, werk , taak , pligt.

.

wanneer ik niet de waarheid spreek. Verg. pákada

Akarawang, bezigen een tijd, om op aan te ra- tanánji, op : âda Nº. 1 . ken , cet.; bijv.: åsso oewakarâwānge ri -bênteige ,

Mápadiwângi alêna riyânoe , rich NN in den

of : oewakarâwānge bênteng , de dag waarop ik schoot werpen , d . i .: op den schoot van NN gaan

zitten .

aantast de bénteñj.

Kâra-karâwa , eventjes betasten , bijv.: iemands

Siriwa, elkander op den schoot nemen ; bijvoorb .

voeten . NB . geschiedt door ieder die bij een’ meer- tơedang siriwa , zoo zitten , dat men elkander als 't dere binnenkomt . Sikarawa-lima ,

ware op den schoot neemt , v . d.: de een vóór den elkanders

hand betasten , of ander , of achter elkander , zitten . Ook gebez . van

aanraken , v . d .: elkander begroeten.

zoo in elkander gegroeid zijn, dat het een als 't

( 2º , râwa ). Tádâwa-rawa ,

oenji, of laiya, of panini, wanneer twee stukken

tádákka-rákka. Verg. rákka ware op den schoot van het andere zit.

Nº . 4. (?) (Boeg . Chr. I , bl . 528 , reg . 3. )

ana ( 1º. riwoe ). Si-riwoe , één honderd

ana ( 1º . râwang) , doorschijnend , Mak . id.; duizend. Makass . si-ríoe, idem . Mal . rieboe, dui bijv.: mábâājoe-râwan -ni, zij draagt reeds een zendtal. Mádîwoe , aan honderdduizenden .

doorschijnend baadje. (2 °. râwang ), huiveren , huiverig zijn (Mak .

Riwoe-riwoe , 't Mak . •rioe-rioe , soort van

idem); bijv.: râwangi ininawâkkoe , mijn gemoed plantje met menigte van roode bloempjes. is huiverig . - Âājá moerâwang, wees niet bang.

Boewa nrîwoe, B. B. = alósi.

Geb. tegen iemand , die op een ' glibberigen weg

(2º. riwoe), = het Mak . rimboe , en = het

en langs een' steilen afgrond gaande , verloren is , Mal . en Jav , riboet, hei Daj. rivoet, storm . 200 hij bevreesd wordt.

Napolêïyá råwang ,

huivering, angst, bevangt mij. Pakarawang- râwang, huiverig maken . ain (râwé), B. B. = áwé, máwé, nabij.

Riwoeki, stormen tegen of -in , regenen tegen of in ; bijv.: nariwoeki bolâë bôsi , het regent in huis in . ( 3º . riwoe), máriwoe, B. B. =

metjár, ver

ann (riwa), mádîwa , op den schoot nemen , toornd zijn. Jav. riwoet, verwoed , woedend. dragen, een kind , Mal . rieba, schoot, op den schoot

nemen . Mak . riwa, idem .

*

( 1 °. Tiewá ), = lóewang, overkoken ,

overloopen ; bijv.: roewá -roewa-ni taoewe, lett .: de

Riwaï witína , de kuit van zijn eene been als 't menschen loopen als 't ware over, v. d .: winden zich ware op den schoot nemen , d . i .: boven op het andere op , irriteeren zich . been laten rusten . (La -Gal.) Riwâng, schoot. Riwangi, iemand , of iets,

(2º . roewa), = kánna , treffen , raken . Siroewa, = sikánna , = sitoedjoe,

op , of in , een ' schoot doen zijn ; bijv.: élóká riwa

Aroewa-roewâng , = ámpá - ampárány.

ngi âná , lett.: ik wil mijne kinderen op den schoot

Aroewa-roewangi, of : makaroewaſ, hij krijgt

nemen , d . i.: hen in mijne verwensching opnemen , een ziekte door toedoen van een ' boozen geest.

520 Paboera tångaroewa-roewâng ,

of :

tå -maka

roewa , geneesmiddel tegen een aróewa-roewáng. (3º. roewa). Mádoewa -roewângång, van aller

Roewi-roewisång , = adeng -adeny. Verg. op : adeny. Tan ( rêwang). Tádêwang -rêwang, zwaai Djõppa tádêwang-rêwang, 200

lei soorten , onderscheiden . (Boeg . Chr. II , bl. 291 , jen , waggelen .

reg . 26 , bl. 292 , reg . 1 en 8 , bl . 293 , reg . 3.) loopen, dat men nu regts , dan links , met het lig Verg. Bóevaimpoewángång op : bólvang Nº . 1 .

chaam overhelt , al zwaaijende loopen , waggelen,

gia ( rodwi), trekken. – Roewíï lolôna, de evenals tápére-pére van dronken lui gebezigd. Al lólo naar binnen trekken (wanneer men bij voorb . leen geeft het laatste erger' graad van dronken wil loeven ) . - Roewii pâoe -pagena, of : adânna, schap te kennen . zijn woord intrekken .

Tádéwang -réwang ook gebez.

van palen , die niet stevig in den grond staan .

Ro wi-roèwíi djikirië, de psy uittrekken, uit- Mak . tárévaný , idem .

anan

rekken , met slependen toon uitspreken.

( rêwo) , márêwo , leven , geraas ,

Padoewi, a) een trekken , b) datgeen waarmee maken . getrokken wordt , als touw en dergel . Zoo heeft

Révo-padang in het Boeg . gebez. van een

men bijv. de toeloe-padóewi's van het panâmbe -net, haan , als 't ware de levenmaker van het veld . en verstaat daaronder de touwen van bindrotting Verg . het Mal, rijoeh , luidruchtig, van vreugde of kokosbolster, waarmede de paményka-ménjka's , of droef heid . en alzoo ook het net , voortgetrokken worden . -

rada (rêwa), mrêwå,terugkeeren .– Nrêwi

Padoewina bâñronge. Vergel . op : báñrony.

ni ri -Poewânna , hij is overleden .– Inring -rêwå,

Anjârang -padotwí, trekpaard.

een leenen van koopwaren , onder conditie van

Roewising, voor,

trekken ,

over, enz .); bijv .:

uittrekken,

uitrekken , te mogen teruggeven ,wat niet gewild is . – Djanj

Riroewisån -niwâting , iji-nrêwå, of : djânjtji-sâmboe, overeenkomst van

lett .: er werd weegeklag over hem uitgerekt, d . i.: teruggave van koopwaren , die men tot het drijven er werd op slependen toon weegeklag over hem aan

van handel te leen ontvangen heeft. Verg. vooral

geheven.

Wadj. bl . 55 , r . 10 , vlgg.

Riyadoewisån-ni limanna , men trok aan haar arm .

Paréwå , doen terug keeren , terugzenden , terug

.Madoewisång tâoe , iemand met geweld geven , enz .

ergens van daan trekken , of halen.

Parewåkkåñg , doen terugkeeren tot , v . d.: te

Padoewisång , onderhoorigheden ; bijv.: padoe- ruggeven aan . wisånna Sôppen -rilâoe , onderkvorigheden van Sóp

1

( 1º . rôwá), levendig zijn , leven ma

pen -riláóé, lett.: wat als 't ware voortgetrokken ken ; v. d . geb. van alles, wat door veel menschen wordt door Sóppen -rilãoé.

of dieren geschiedt, bijv .: door veel menschen be

Siroewi-roewű pårroekoe, ik heb erge snijding zocht worden , door veel menschen aangeheven wor in den onderbuik , zoodat het is, alsof de darmen den , als : kreeten van vreugde, of droefenis. - Má elkander trekken .

rówá- ni mânoeë, de hanen kraaijen al, lett.: maken

521

al geraas.

Márówá-ni wâtinge, het gejammer ook het hart (áti) van een ' jongeling boeide . Op

wordt van alle kanten , wordt door vele menschen gelijke wijze zou ook de benaming van éróe-eroe tegelijk aangeheven . – Márówá-ni masigië , de mos- kůng voor gouden rówe- rówce's in zwang gekomen kee is vol menschen . — Rowảna agamâë , het vele zijn , doordien eertijds insgelijks een gouden voor belijders tellen , het door velen beleden worden , van werp aan de pasapoe het hart van een ’ man als 't de Godsdienst.

ware betooverde . Men verg . op : éroe Nº. 1 .

Deze rówoe- rówe's bestaan in de navolgende

Márówá -rówá , bijzonder levendig zijn , of le

ven maken .

voorwerpen :

Arowakang , vrolijkheid , levendigheid.

1º. pakårrí- kanoekoc (verg.op : kấrri ),

Rówá -róvá in gedichten geb. van een' haan ,

2º. pamonêyang- tâmboró ( verg . op : pamonê

als die met zijn gekraai levendigheid aanbrengt.

yang) , 3º. pasóeké-tai-daoetjoeling ( verg. op : sbéké

Soms komt het ook voor van iets anders, bijv. een spel of wat het ook zij, dat de vrolijkheid N °, opwekt . (B. Chr . I , bl . 548 , reg . 13.) ( 2°, rồwa). Tádồwa-rowa , = tádónjka-róngka. Verg. op : rúngka.

), 4º . pasoeké-tjîlá (verg . ook op : sốéké Nº. 1 ), 5º . pasálla- isi ( verg. op : sállå Nº . 1 ) , 6º. pasisí-kanoekoe ( verg . op : sisí Nº . 3 ) ,

anna ( rôwang ), het ruim van een vaar

7º . sîkå ( verg. síká),

tuig. Verg . het Mal. timba -rõewang, de bodem

en 8º. îroe -irotkång ( verg . op : íróe Nº . 2 ) .

van een vaartuig , waar zich het water verzamelt.

Voorts ook

als voor lippenpomade, voor báddá-báóe, of welrie

ina (rôwe) . Tádôwe , of : tádôwe-rowe ,

verscheidene saláppa's of doosjes

tágówe, of: tá- kende bădaq, voor papakatóne , tenemälany, kórma

gówe- gówe, hangen , afhangen .

koema, of saffraan , amber en kapoelága of kar

Rowe -rówe, de kleine gouden of zilveren sie- demon . raden , die men aan een ' pasapoe , en zoo over

Deze salåppa's of doosjes dragen , naar gelang

den schouder laat hangen . Mak . rówe-rówelé, of van den vorm , de volgende namen : rói- rốili, idem . (Pl . XV , F. 6.) Zoo deze rówe

1 ° . boenga - taloema (verg . op : talớema),

rówe van zilver zijn , heeten zij ati- áti. Zijn zij

2º. bóājo -bôījo (verg. op bóājo Nº . 1 ) ,

daarentegen van goud , zoo dragen zij den naam

3º . baråssângång-mânoe ( verg .: barússánjang ),

van éroe-eróékány.

4º. manggisí (verg . manggisí),

Dit áti -áti heeft volgens de

legende hieraan zijn ' oorsprong te danken , dat in

5°. totde-garigi (verg. op: tode) ,

oude tijden een' Boeginesche schoone een zilveren

6º. tjarâmmēng (verg. op ; tjarấmmēng).

saláppa , of doosje, in den vorm van een barås

ämnen ( rawâté), 't Arab . 155, de

sángång-mânoe, of dikhuidige maag eener kip , aan verrigtingen die tot de openbare Gudsvereering bare pasapoe had hangen , dat zoo mooi bewerkt behooren , als gebed , lofprijzing, en derg . meer . was , dat zij daardoor de aandacht en vervolgens

ma (rewata), = deváta . 66

522

gaan ( roewâyá ), = rowấyá.

Parisi , of : padisi , = poetáma. over

Arising, ziekte, ontstaan door den geest van

ananas (rowâyá ), 't Arab. äelas, een' doode , die nog op Aarde rondwaart , en nu levering, verhaal, vertelling.

qanás sa (Roewalåtte) . In de La-Gal. bezit genomen heeft van het ligchaam van den naam van een land in den Hemel. Verg. roewa kranke.

bekend onder den naam van arising.

Nº. 2 en lắtte Nº . 1 . ( 1 ° râsa ), manresa , ondervinden ( iets

onaangenaams), lijden .

Arisingi Lânoe, NN heeft de ziekte

Go

( 1º. rơessa ), a) vernielen , vernietigen,

Mak . , Mal . , Jav . , Bat ., verstoren , veranderen ; 6) vernield , vernietigd , ver

Daj., Skr. idem ; bijv.: moerasa -nitoe, nu onder- stoord , veranderd , zijn ; bijv.: roessaï âda-poera, vindt gij het zelf eens. — Pâda-manî tâoe tå -maſra- vorige voorden vernietigen ; v . d .: zijn woord ver sâë, als iemand die nog nooit wat ondervonden heeft. breken , of ook : vorige regtspraken , hetzij van zich Manrâsa -râsa , een weinig lijden. Panrasa - rasa, doen lijden .

zelven of anderen , vernietigen , en de zaken op

nieuw behandelen . - Roessaï gầoe- poera , vorige

Sipanrâsa -râsa , elkander doen lijden , elkander daden vernietigen , v . d .: veranderingen daarstel len . Roessa -ni goeroena, geb. van een paard,

pijnigen.

( 2º. râsa), = bãoe Nº . 1. (La -Gal . ) Mal . , Jav . , dat men gedresseerd had , en zulks nu weêr ver Bat. , Daj., Sskr . idem .

leerd is .

Mádoessa -bôla -ná , ik heb een huis ver

( 3º . râsa ) , kwik , kwikzilver , Mak ., Sd . , Jav . , nield , afgebroken . Daj., Mal ., Savskr . , idem .

Oeroessaï bolâkoe , ik ver

niel, breek af, mijn huis. – Mároessa -ni bolâ koe,

ao (risa ). Márîsa -risa , in gedurige onrust mijn huis is vernield, afgebroken . zijn ; bij voorbeeld gebezigd van een klein kind ,

Rossa ook geb. van de bedwelming of verruk

dat 's nachts gedurig wakker wordi . – Márisa- ting, als ' t ware de wilsvernietiging der vrouw bij rîsa - ni ri- alêna , hij is onrustig jegens, of in , zich het uitschieten van het sperma genitale. zelven ; v . d .: hij heeft een kwaad geweten , of ook :

( 2 ° . roessá ), geb. van alles wat in wanorde, of

hij heeft een voorgevoel van spoedig te zullen ster- in slechten toestand is ; bedorden, beschadigd, ver ven .

Djoekoe-risa - risâna têdonge, het vleesch derf, enz . Mak . idem . Jav . roesak , Mal . rõesaq,

van den buffel dat op de hoogte van de regter en Daj. roesah , idem ; bijv.: nakånnaï roèssá ri linker kalepékáng gevonden wordt. NB. Dit door dolângånge, hij heeft haverij op zee.

Mároes

de ouders gaarne aan hunne kinderen te eten ge- sáï tâsië , de zee is onstuimig. geven , in de hoop dat zij daardoor voort zullen

(roesoe), verg . 't Mal . en Bat . roesoeq ,

maken met hun werk . Deze verwachting berust ribben. – Boekoe -roesoe, = bóékoe -ároesoe, ribben. alleen op de boven aangegeven beteekenis van Mak . idem . Jav . oesoek , dakspar, sparrib . márisa-risa , onrustig zijn. Mak. risa-risa, idem.

( roesoeng ).

Verg. het Mal . doesoen ,

co ( risi ) , mádîsi, = oetáma , moetáma , bin- bewoonde plek in het bosch. Jav . doesoen , dorp . nengauit .

Rúrsoeng , máróesoeng , schijnt oorspronkelijk

523 te beteekenen : in de bosschen tehuis behoorende , zwoeging ; bijv .: tåniya akarêsowâmmoc , akare even weinig bebouwd als een bosch ; v : d .: ruw , on- sốmmoe, of : akarêsongåmmoe, lett.: het is niet beschaafd , verlegen , bijv. geb. van een mensch ; on- | uw zwoegen , v . d .: het is niet door uw zwoegen ver gedresseerd en schichtig , bijv. geb. van een paard ; diend (maar door het mijne). woest , ongecultiveerd en arm aan voortbrengselen ,

Akaresówi, of : aresówi , zich ergens moeite

voor geven .

bijv. geb. van een land. Mak , idem .

Padoesoenroesoeng , = padara -dara , tuinbe

salo (rêså ), betreden , betrappen , vertreden ,

woners , menschen die maar altoos op de bergen en in door treden de padieaar scheiden van den halm . V. de bosschen leven , daardoor smerig en schuw zijn. ( 1º. rêsá ), nrêsá , mádêsá.

d . réså ook gebez . van de padieaar , nadat die van den halm gescheiden is . (Mak . léssoró, idem .) Bijv .:

Lâo mrêsá djônga, wild uit het bosch gaan op- rirêsåï alië , het bosch (d.i .: de struiken of het gras drijven. Verg. mápalóewang op : lócwang Nº. 1 . (2º , rêsa) ,

désa Nº. 1 .

in het bosch) werd betreden , om te onderzoeken ,

of er geen wild in zat .

( 3º . rêssá) , a ) fijn wrijven. Mak. idem .

Rirêsåï asê , de padie is

op een ' buffelhuid met voeten betreden . NB. de réså

Adessâki , bezigen om meé fijn te wrijven ; bijv.: of van den halm gescheiden' padieaar wordt in kadaro kíadessâki , wij wrijven fijn met een klap- cen’ampóti gedaan , en eerst twee nachten in de rivier of het water, daarna drie nachten boven op

perdop ; 1) slaan . beuken .

zolder gezet , om vervolgens voor het zaaijen ge

Sirêssá , elkander slaan of beuken .

Ook geb. bezigd te worden .

van den cožtus tusschen man en vrouw .

Adesåkkång , scheiding der padieaar van den

son ( rêso ). Márêso , mákarêso, arbei- halm . den , zich moeite geven , zwoegen , Mak. idem ; bijv.:

ans ( rôsa ). Pañosâng , straf, boete.

márêso-bâwang , voor niemendal werken , overdrag

ano (rôsi) . Boerīga - rôsi, ons roos . NB .

telijk gebez. van een schip , waarmede men eene Bóenga oeváë -máwará bij de Inlanders gewoonlijk Resona - boenga -támpoeng. Verg . máwará en tampoeng.

reis maakt , zonder wat te verdienen .

sawiye, lett .: het werken van de matrozen , v . d .:

de belooning voor hunne moeite. – Mâlaï resôna , nemen voor zijne moeite.

non (rôso). Rosôwang , O. B. = máppéyang, in rosôwang

Máréso -aloe, lett.: wer- alêna , = måppéyang aléna , zich neérsmijten , bijv.

ken als een rijststamper (aloe ), d . i .: zonder vrucht op den grond. ( Baw . ) voor zichzelven , alleen tot voordeel van anderen , werken .

Mpelâïwi resôna ,

na . Verg. lóemoe Nº . 1 .

as ( 1º. råssa ), máråssa , niet goed gaar of

mpeläïroi loemoe- rijp. Mak . râssa , idem . - Låttang-máråssa åssoe, lett.: een steenpuist zonder de noodige gal . die dus ,

Rêso -resôkoe oewâla-âná , het kind, waarvoor ik wanneer men er tegen aanstoot , nog niet behoor. mij zooveel moeite getroost heb, neem ik tot kind aan. lijk losbarst, maar evenals een man zonder gal , Akaresốwang, akaresóng , of akaresõngång, alles ongestraft verdraagt. – Makoenâï -máråssa,

524 een meisje , dat reeds met een ' man gemeenschap “ ken

in groote waarde wordt gehouden .”

gehad heeft, vóórdat het nog de stonden gebad Minjá -rasamâlång, olie , getrokken uit den stam

van bovengemelden boom .

heeft.

( 2º. råssa ) , fijn vermalen ; bijv.: tå -máråssa-pi

Gin ( 1º . râi), vermeerderen , hetzij:

toene

otâë , het sierih pruimpje is nog niet fijn gekaauwd men , hetzij : bijdoen , versterken . in den mond.

Âla máråssa otâë , er was nog niet

Arâïng , aan het toenemen zijn ; bijv.: arâïngi

zooveel tijd verloopen , als vereischt wordt voor het anjarânna, het getal zijner paarden neemt toe. — fijn kaauwen van een sierihpruimpje . (Baw . , Gal. )

La- Îyatônaë aroeng, naärâïng asê , onder zijne rege

Nampoc- máråssa -wêgang , zeer fijn stam- ring nam de rijst zeer toe , was er veel rijst.

pen . -- Lôkka - lâlo -ko mâï, mâoe si-råssa - ta -moe

Râïwi , iets doen toenemen ; bijv .: kírâïwi pai

wa , kom toch hier , al zij het ook maar voor een mång oewâë , wij doen er weder water bij. – Râï oogenblikje , lett .: voor zooveel tijd , als vereischt wi olâna taowe, iemand wat toegeven op zijn maat. wordt , om een sierihpruimpje fijn te kaauwen .

Râï -râïwi, ergens een klein beetje bijdoen .

Tå-sâ poe-råssa . Zin : men had vaauwelijks tijd ,

Padâï , een ergens bijdoen , een bijvoegsel bijv.,

om den mond na het kaauwen van het sierib- oekâdījoe padâï, een groente , die als toespijs bij de pruimpje af te vegen . Verg. sápoe Nº . 3. (Tol. rijst gegeten wordt. D. Mem .)

Men spreekt ook bij de djála -bóéwang van pa

aga (råssó ). Woeta- råssó. Verg . wõita. avis

dái, en verstaat daaronder het gedeelte van het

( 1º. rasamâlåny) , het Mak . ra- net , dat onmiddellijk op de áná - âná volgt, daar

samálany , het Mal . rāsamālam , zooveel beteeke- als 't ware aan toegevoegd is . nende als : bij nacht riekend ,

het Mal. sådap

Padâï-wewoengång,

lett.: bijvoegsel van een

mālam (zooveel als : bij nacht aangenaam riekend ), dak. Hiermede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld de of : soendal-mālam (zamengesteld uit soendal, een pasisí, datgeen wat bijv. in geval van lek in het ontuchtige vrouw , eu mālam , nacht) , eene soort dak tusschen gestoken wordt (verg . sisí Nº . 3 ), van bloem , 't Latijnsche Polianthes tuberosa L.

en gezinspeeld op sisi Nº. 4 in de beteekenis van

( 2º. rasamâlång ), het Mak . rasamâlang, het iets terdege, geenszins ten halve , doen , ook op sisi, Mal. rasamala , het Latijnsche Liquidambar Altin- = tốngủ. gianum

Bl . , of lignum Papuanum R. , waarvan

Padâï-âså m - pekadocwa, kleinzoon (lett .: die

men in het V Deel van de Verhandelingen van tweemaal iemands naam vermeerdert . NB. de 2001 het Batav . Genootschap vindt opgeteekend , dat doet het als 't ware de eerste keer , dewijl een va " de binnenste zelfstandigheid der wortelen een’der zich naar zijn' zoon noemt: vader van NN ). " geur ademt als van Narcissen met Benzoin ge- Padâr-âsåm -pekatålloe, achterkleinzoon . (La -Gal . ) mengd ” ; alsmede, dat “ men uit den stam eene

Padaiyang, a) ergens iets bijvoegen, bijv .: iya- ro

“ specerij en hartsachtige olie trekt , die tot reuk- ripadaiyangi , dat wordt er bijgevoegd; “ werk wordt bereid , en bij alle Oostersche vol

6) bijvoeging, bijvoegsel. – Padaiyânna pinj

525 tång, lett .: bijvoegsel bij de schoteltjes op een schenk

(2º, râoe), mádâoe , eene rotting afschrappen ,

blad (kâppará), bestaande in bakjes van klapper- of afschaven , door die gedurig langs het lemmet blad , die dan van wege de nabootsing van wezen

van een groot mes , welks scherpe zijde geheel

lijke pinjtjång's den naam van bålle-bấlle dragen .van onderen is , heen te halen . Mak . ráóé, idem . V. d . padaiyánna pinjtjåñg in de bâsa to-Bâkkå , geb. om te zinspelen op bålle -bålle, bedrog.

Raqèkång , rotting, die op bovengemelde wijze afgeschrapt is , bindrotting. — Ragekång -âlå, soort

( 2º. râi), vuilnis, vuil van het ligchaam , dat van bindrotting.

Åse- raoèkång, men zie âse

bijv. bij het wasschen der handen er afgewreven N ° . 1 . wordt. Mak . ráki, idem .

Taï-raoekång, de vuiligheid, of het afschrapsel,

Márâï-oeloe er uitzien als raï-oeloe; v . d .: er van de rotting. bleek en betrokken uitzien . (La-Gal . )

Padâoé , iemand die afschrapt . – Padâoe-såp

( 30. râí), een vlot van hout , of bamboes . Mak. poe , iemand die blaasroeren afschrapt, d.i .: maakt. râki, Mal . en Jav. rākit, idem . Ook dus genoemd

Adaoerång-âwo, of : adaoerån -radekång, dat

de bamboezen toestel om de offerhande voor de geen wat bij het mádáóe van bamboes of rotting onderaardsche geesten in te doen , of ook wel wegvalt . eenvoudig geb. tot vervoer van de wallasoedji panó

( 3º. râoe) . Ráoe-ráoe, O. B. = oeláwing. ( Baw .)

ri-oexấë en de anjtja -vámpong.

Sirâoe = seadjing. (La -Gal.)

ang ( 1º. râoe), mádâoe, iets langwerpigs met den arm in de hoogte, ergens naar toe gooijen ,

( 1 ° . ráoeng) = đáoeng. Râoekâdjoe, boomblaéren ; v . d .: kruiden; bijv.:

bijv.: een’ lans, een stuk suikerriet. NB . Dit laatste râoe-kâdjoe mábâtoe , zaaddragende kruiden. gewoon kinderspel ; bij hetzelve trachten de kin

Râoeng -kadêne, de sporten van een ' trap.

deren met een stuk suikerriet zoo op een ander

( 2°. råoeng ), O. B. = dópa.

stuk suikerriet te mikken , dat dit laatste breekt ;

( 3º. râoeng ). In de La-Galigo gebezigd van

bijv .: la - oerâoe - ko båssi , ik zal u gooijen met een

het beschenken der gasten door den gastheer bij het

lans. — Ôeloe -râoe, een hoofd bij het ráoe met de eindigen van een feest. ( La-Gal., Boeg . Chrest. II, lans , d. i .: een pañgoeloe, of opperhoofd.

bl. 547 , reg . 3. ) NB . Deze gewoonte bestaat nog

Adaçeking, iets bezigen om meé te gooijen ; heden bij bruiloften van vorsten van eersten rang, bijv .: máệló oewadaoekångi båssikoe, ik zal met doch heet tegenwoordig ripatjállá of riyóta. Verg. mijn ' lans werpen . NB . Men zegt ook : adabewang, Gállá en óta . in stede van aduoekåny, doch dan moet men

anga (râo), en : kadão, omhelzen, omvat

ook in plaats van ráóe en mádáóe lezen : ráoe en ten. Mak . ráká, Mal. en Bat. dakup, idem . mádãoe. Sirâde- radeki båssi , elkander met de lans gooijen.

Raðwi, omhelzen . Padâo , pakadâo, doen omhelzen ; v . d .: napa

Padâoe, O. B. eene werplans. (Meñīroer .)

kadao -ni limanna wali- wali ri-baboewâna , lett.:

Padâoe sangiyang-sårri, = aloe Nº . 1 .

hij laat zijn handen van weerszijden omhelzen zijn

526 buik , d . i .: hij slaat zijn' beide handen om zijn?

buik, zijn

ang

( rêa). Mádêa-rea ,

mádéya -réya

Napadâorakkângi limanna, lett.: hij deed Verg . op : réya . ( rai), ºt Port. rei , Koning ; v, da : đe

1

beide handen , evenals bij de rakkáñg (het

Arab . čeð; een’ soort van buiging bij het gebed ) , heer van het Omi-spel. ( rôëng ), soort van machine , die ani ( zijn lijf van voren) omhelzen , d . i .; hij hield zijne handen van voren over elkander tegen het lijfaan.– dezelfde dienst doet, als de boelelengång. Men Padâowi tanâna , zijn land laten omhelzen (door bezigt haar om de streng garen er om te spannen , den vorst van Bône bij voorbeeld ), d . i .: zijn land en vervolgens wordt het garen er langzaam afge stellen onder bescherming van Bóne. (Boeg . Chr. I , trokken (mánåpnoe ) . Het verschil in vorm is bl . 473 , reg . 19 en 23. ) Sirâo , of : sikadâo , elkander omhelzen .

hoofdzakelijk dit , dat het rad bij de boelelêñgång op den standaard ligt , terwijl het bij de róëng

Adaôwang , madaôwang , lett .: het omhelzen door middel van een

spil er aanhangt.

Mak .

doen plaats vinden voor ; bijv.: oewadaộwangi tanâ- idem . (Pl . V, Fig . 7. ) koe ri-Lânoe , lett.: ik doe het omhelzen door NN

(râoe-râoe) . Râoe-râoe patôla ,

plaats vinden voor mijn land , d . i .: ik doe mijn land een

lange tjinde-patóla (verg. op : patóla Nº. 3 ),

omhelzen door NN, d . i .: ik beveel mijn land in de met een pótto (armband) aan ieder uiteinde , in bescherming aan van NN . ( Boeg . Chr. I , bl . 473 , oude tijden gebezigd , om bijv . den vorstelijken reg . 17 , 29 eu 32 ; bl . 474 , reg. 6 en 9.)

bruidegom naar boven te trekken bij gelegenheid

Makadâo , omhelzen , v . d .: iets'200 omvatten , van het ménré aléna bóltinge. Welligt heeft men dat het geheel onzigtbaar, geheel verpletterd, wordt ; bij rãoe - ráoe te denken aan rãoen), = dáoeng, blad . zooals bijv . in de woorden : pâda-makadâo -risali- Verg . patóla Nº . 2 , soort van komkommer .

4.9. ( râoesoe), het Duitsche heraus.

wangi, tå -makadão -rilâlång , laat ons (teweten :

vorsten van het verbond der tålloem -pótjówe) wel

Sing

, (raëhoe), 't Arab. (riho), 't Arab .

anderen die buiten het verbond staan , maar nimmer

wind . ‫(يح‬ wind, adem .

‫ويح‬

één van ons die tot dat verbond behooren , omvatten , alco als 't ware verpletteren . Adaôwi , iemand hebben wien men omhelst , aan

kluizenaar . GO

wien men zich aansluit , op wien men vertrouwt, aan heim. wien men zich onderwerpt.

a (râhebé), ’t Arab. users, monnik,

( rahasîya), 'tMal. rahasieja , ge

Verg . 't Jav . raswa of roesija, geheimenis,

geheim , Sauskr. rahasya , geheim .

597

a

(la) . Negentiende letter van het Boegi- o-lelé, alsdan uitroepingen van verwondering, of

vreugde of smart.

neesch Alphabeth .

as ( 1º. la), voorvoegsel tot aanduiding van

Dikwerf wordt dit le maar eenvoudig achter

mannelijke eigennamen , bijv .: La -Moehâmma, aan een woord gehecht , wanneer men bijzonder vriendelijk wil spreken.

La -Bâtjó. (2º . la ), onafscheidbaar achtervoegsel, gebez.

Soms wordt dit le in gedichten ook achter aan

wanneer men iemand vriendelijk toespreekt. Verg. een woord met het persoonlijk voornaamwoord le Nº. 1 . (3º. la) .

gehecht, bijv. in de Báwáng, waar men bawák Wâlalâ , evenals wädadá , wédedé, koe-le dāngakoe -le, mijn lieve báwán , mijn lieve

Édedé , élelé, nu eens als uitroep van vreugde en dánja, aantreft. Men zou echter haast in verzoe terrcondering, dan eens als uitroep van pijn en ver- king komen om ook hier , evenals bij Nº. 2 , te driet gebezigd .

denken , dat het enkel voor het metrum geschied

ware.

(4°. la ), Mak . willen , zullen . ( 5 °. lá), = tedịá.

( 2 °. le) . In gedichten dikwerf voor aan een

Akalârång , = akaledjárång.

woord , onverschillig welk , gehecht , enkel ten

Angkålârång , = akalárang.

gevalle van het metrum .

as (lī). Mái, Bon. = het Wadj. mákólí,

( 3º. le). Le-le-le , enz. gebez . tegen de buffels

taai. .Mak. kóemilí, idem . - Málî nâñre båssi , vóór den ploeg , wanneer men verlangt dat zij

regts zullen gaan .

ijzerpast.

2

(loe). Oewâë- loe, = oeváë-máloéljá. Men lőká ,

zie : lóeljá.

ng ( 1º . le), gebez. als verkleinwoordje , tot aanduiding

(1 °, 16), verkorting van éló, willen , bijv.:

van

bijzondere

teederheid ,

élóká, ik wil.

( 29. ló ), wond , Mak . lókó, Mal . loeka , Bat.

bijv .: loeha, idem . - Bâte- ló, likteeken . – Málối, hij

diëng -le, mijn gebiedstertje , kâka-le , broértje, enz. heeft een ' wond, is verwond . Men vergel , het Duitsche lein in Büumlein , en het Zwitsersche li in Mödeli. Ook verbonden met wáoe , oewáoe , we , e , o !

Lôri , of lôki , verwonden ; bijv .: nalóriya, of nalókiyá , hij vervondt mij, Alôrång , of : alokang , bezigen om mee te ver

bijv .: vãoe -le, oexãoe -le, we -le, we -lelé, élelé , o-le , wonden ; bijv.: iya-ro tâppíë oewalôrång , of: oewa

528 lókång , die kris bezig ik om mee te verwonden , met die kris verwond ik.

Silâkoe- lakoewi, weérkeerig zijn best doen .

Riyalôringi, of : riyalô

-

( lâkke) , twee gouden hooren , die

kingi, îya-ro tâppië , die kris wordt gebezigd, om men in oude tijden, wanneer men ten strijde trok, meê te verwonden . — Îya -ro tâppí oewalôrånge, of : van voren boven op de sallóko aanbragt. Tusschen oewalôkånge, die kris, waarmee ik verwond .

-

die twee gouden hoornen werden dan veêren van

Îya-ro tâppíë oewalôrång , of oewalôkång , riba- den bepáðja -vogel gestoken. En vervolgens wer liye, die kris bezig ik om den vijand mee te verwon- den sallóko , lákke en bóloe-bepádja door middel den.— Tappí oewalôrångêngi,of : oewalôkångengi, van baliye, de kris , waarmeé ik den vijand verwond . (18 ),

een

hoofddock of pasâpoe , soewângka -pili

genaamd , bij wijze van keelband , om het hoofd

ála Nº . 1 ; bijv .: koelå marâna- vastgemaakt .

gaë , maar hoe ! wat zal ik er aan doen ?

( 1º . lâka) , 0. B. = pâlo -pálo lima, vingerhoed.

(La-Gal., La -Pad ., B. Chrest. II ,

bl . 496 , reg. 4. ) asora ( 1º . lakkó) . Lakkớna pållånge, de kool van de pållany of inlandsche kaars (La -Gal. ),

(2 °. lâka) , O. B. , soort van hout. V. d .: le

tótó- pálláng. Verg . tótó , Nº. 2. – Lâkkó - api,,

vonken en stukken van brandende voorwerpen , die

tônå lâka. (La -Gal.)

( 3º . lakka) , O. B. -

añrény,

bákoe -bódo. bij een ' brand door den wind verspreid worden .

(La -Gal.)

(La-Galigo.)

(4°. lâkka) , soort van schitterend roode ka toenen stof. Mak . idem .

NB. Vroeger liet de

( 2 ° . lâkko), B. B. goud. as

(lâkkå) . Lâkkå -låkkå , in classes , in

koning van Bône hiervan de zeilen zijner vaar - rangen , in hoofdstukken , in artikels , enz . indeelen , tuigen maken . Deze lákka wordt , evenals de pa- of afdeelen. tóla Nº. 3 , tjinde en meer dergel . , in gedichten

is or (lîka), = 'ókka.

gebezigd als beeld voor rijke menschen .

s os ( lîking), opschieten , bijv.: tour en

( 5º . lâkka). Boewang -lâkka, = bóéwang-kákka , derg . , tot een rolletje maken . =

tórrang -kákka. Verg. kákka Nº . 4 .

Mak . lénykeré, Mal .

lingkar, Bat . ringkar , idem .

Båssi- rilîking,

( 6º. lâkka). Asepoeloe- âkka. Verg .áse Nº. 1. ijzerdraad aan rollen . – G &llang -rilîking , koper as

( lâkoe).

Málâkoe-lâkoe , iets terdege draad aan rollen . – Doèwi si-lîking, een rolletje

doen. Mak . idem ; bijv.:na -poewang mápatoedjoe, duiten. — Líkingi pasapoena , de pasapoe met rówe

na -djówá-málâkoe-lâkoe, 200 een vorst zelf bevelen rówce's los om de hand vinden . NB. Dit geschiedt, geeft, doen de soldaten terdege hun best. — Málâ- wanneer men voor de patôla's geregten of iets koe-lâkoe mátîngkårrổ, terdege oprispen. NB. dit anders aandraagt. is onder inlanders den gastheer zeer welkom, als

Alikingåñg -pårróe, ingewanden.

bewijs, dat zijn eten goed smaakt !! - Málâkoe

és a (lîkoe) , soort van wortel , de alpinia

lâkoe -ni mânre, zij aten terdege.

galanga Sw . , in de geneeskunst en bij den inland

Lâkoe- lakoewi , terdege zijn best doen voor iets. schen kost gebruikt . Mak. láīja, Mal. làngkoe

529 was , Jav. laos , Bat . kalawas. Men heeft twee Men neemt een stuk lontar- of pisani -blaa , en soorten : mátjállá, roode, en mápoete , witte. 9.

vouwt dit op zekere wijze in elkander , als wan

(ldeka), los zijn , Mal. loenggar, Bat. neer de kunst hierin bestaat , om het te ontwikke

roenggar, 108 ; bijv.: naëlôråkkí To-máradjáë má- len , of uit elkander te halen, (loekâi), zonder dat loeka, de Gouverneur verlangt , dat gij los , te we- het breekt.

(lêké) , O. B. soort van band of

ten : van krisband , zijt, d . i .: dat gij uw ' krisband

losmaakt, dat gij uwe kris aflegt. -- Tå-málockai, ring ; bijv .: lêké -tåddôna têdonge , ring van rot zij leggen hunne kris niet neder. Lodka -ni djénéna, ting , door het middenschot van den neus des buf of lodka - ni såmpamjânna, iemands bidwater , of , fels. Verg. tảado. – Lêké-mápoelo, een zwart hetgeen op het zelfde neêrkomt , iemands gebed, is band, dat tien keer om den pols of om het been los geraakt, heeft zijn' waarde verloren , door aan- vlak bij den voet gebonden is , bij wijze van arm raking met iemand , waarmee huwelijksgemeen- band of ring gedragen , als mannen of vrouwen schap plaats mag vinden . Geb. van een' man of rouwen . vrouw , die onder het bidden aangeraakt wordt

Malekêri ,

ergens aan vastbinden .

(La-Gal . ,

door iemand , waarmee de huwelijksgemeenschap B. Chr. II , bl . 443 , r. 4. ) geoorloofd is. Zoo wordt bij voorbeeld het gebed

Riyalekêrång , gebezigd worden om mee vast

van den man verontreinigd , wanneer de vrouw te binden ; bijv. geb. van een ring, die door het hem daarbij aanraakt , en omgekeerd het gebed middenschot van den neus van een' buffel gesto van de vrouw , wanneer de man zulks doet. Siloeka , geb. van een’man en vrouw, die beiden

ken wordt. (La -Gal.) Pakalêké , datgeen waarmede (een ' buffel) aan

aan het bidden zijnde , wederkeerig door aanra- het middenschot vun den neus vastgebonden wordt. king hun gebed nutteloos maken . Van daar : wo- (B. Chr. II , bl . 507 , reg. 21. ) rowâne tå-naëwâë siloeka iya - ro makoeņrafye, de

sasora (1°.léko),bogt,in een rivier bijv.

mannen met wie die vrouw gedurende het gebed in

Léko , = táppi-máléko. ( La -Gal.)

aanraking komen kan , zonder dat beiden hun gebed

Máléko, met een bogt zijn ; bijv .: máléko lâo

verontreinigen , en daaronder te verstaan : haar va- maniyangi lalinge, de weg loopt met een

bogt

der , haar broeders, de broeders van haar moeder, zuidwaarts. de broeders van haar vader , de kinderen van haar' zusters en broeders.

Máléko-léko, met een’ menigte van bogten zijn ; v . d .: kronkelen , met kronkelingen loopen , eene

Loekâï, losmaken , loslaten , orijlaten , ontbinden , rivier bijv ., of een slang. (Mak. idem .) ontwarren ; bijv .: loekâïwi pamoelânna , het bind sel van de spoor van den haan losmaken. Táloeka -ni maakt .

Paléko-léko , laten kronkelen ; bijv .: paléko-léko adâë , de woorden laten kronkelen , d . i .: met slen

pamoelânna , de spoor is losge- ters omgaan . ( 2". lêkó ), málêkó, verrekken , verzwikken . Mak.

Aloeka-loekâny , naam ecner soort van spel . ésso , idem. Ook geb. van 't zeer - doen der vingers

67

530 van een

barende vrouw , ten gevolge van het mee, mannen !

met elkander spreken .

mátónjtjenj. (La-Gal.)

Titipalêkó pagâuljonge,

Sipapaoe løkka , onder het gaan

lett .:

apa (lôko) , in malkunder frommelen .

de roeijers

verrekten zich niet. Geb , om aan te duiden , dat Mak , idem . zij onvermoeid waren. (La-Gal.) Volgens sommigen

Tálôko , in malkander gefrommeld zijn .

iarra ( 1 ° . lôkong ),

te lezen : " tanripaléko pagândjonge , ” verg . léko

Nº . 1.

Alsdan te kennen gegeven , dat men zeer

lóko.

Tálókong , = tálóko.

gelijkmatig roeide , zoodat de praauw regt vooruit

( 2º . lokkong ), sterk ombuigen , bijv.: de armen .

ging en niet met kronkelingen .

ás

(lậkkoe), in malkander gedoken liggen.

engi ( léka) . Riléků geb. van het in staat- Mak . lákkoe, idem . NB . geb. van beesten . Soms sie met muziek en padokka-setang's gehaald of ge- ook overdragt. van menschen . -- Monro-málêkkoe, bragt worden , zoowel van badwater en derg . voor ergens blijven hokken , zich stilhouden , wegschui cenig feest als bruiloft en and ., als van men- len. – Zoo bijv . málêkkoe ri- bolâë, in huis blij schen , bijv .: een’súnro, cen ’ min , enz. Mak . ni- ven hokken . léká, idem .

Málåkkoewang, ergens in malkander gedoken

Dit riléká ook soms geb. voor riparóla , het in op liggen ; bijv. geb. van ongeoorloofde gemeenschap staatsie overbrengen van bruid en bruidegom uit het met eene vrouw. huis der bruid naar dat des bruidegoms.

Rilêkä tânăng- tânânge , planten

verplanten .

NB. Riléků hiervan geb. , omdat de planten met

Låkkoewi, ergens in malkander gedoken op liggen . Siyalakkoewany , op elkander liggen. Alåkkoeng , plaats , waar de beesten zoo in mul

behoedzaamheid uitgegraven , en vervolgens als kander gedoken liggen ; bijv.: alâk koe- têdong , buf ' t ware met staatsie overgedragen worden, Rilékä сindelijk ook gebez . van het planken huis van een ' voornaam ' Inlander , wanneer dat met veel drukte en beweging van de eene plaats naar de andere overgebragt wordt.

felkuil. i

oca (1 kko ).

Lækko -låkko

tâna , soort

van vogel, wipstaart. is

• (lºkkong), = lấppủ Nº . 1 , = lấp,

vouwen . Van daar málókkong, of lálékkony, geb.

Máléká dapoerang , de kookplaatsen naar elders van cen' zieke, of gevonde, die in malkander zakt. overbrengen ; v . d .: in menigte naar elders verhuizen . Ook geb. van een paard dat op de knieën valt. 34

( lº . loka) , = oéti.

Låkkongi adjêna , lett . zijne beenen of roeten vou

( 2 ° . lókka ), = láo, gaan , heengaan. - Kinâppa wen ; v . d . geb. van iemand , die alleen met zijne lókka riyobí, lett .: rcij guan , pas genoodige wor- knieën en de teenen zijner voeten den grond ilende , d . i .: wij zijn pas genoodigd. - Dé kílókka, raakt . ( B. Chr. II , bl. 105 , reg. 6. ) - Lêkkong vrij gaan nirt, --- Lôkkaï pâda tâoe mátâroe-târoe ,mánaí oedjoenna lilâna, het puntje van de tong lett .: hij gaat als een doof mensch , d . i .: het is als- naar boven bewegen (lett .: naar boven vouwen ). of hij 100f is. -- Lokka -vo mar, kalahi!, konut.

( 1º . lakka) , = súbe.

531 A lákkârrâng , = usohớewany.

b) ergens op doen rusten , v . d .: run eenige roor.

( 2º . låkkå ) , eene soort van kussentje van Tjäre- waarde afhankelijk doen zijn , en 878pens houden . járe , dat de vrouwen bij voorbeeld op het hoofd

Mádêtjengi langgâna lopiye , het vaartuig is

leggen , om de waterkruik op te zetten , wanneer met juistheid op de stutten gesteld, tot het aanbren

gen van de kớnta of gleuf in de sangkilany, waar

zij water halen .

(

5 oradava ( lêkóbốdong) , Mak., het roer tegen aankomt.

naam van een’kampong in Gôwa. Van daar naam

Poera- ni oelângya

anîna Lânoe , ih heb de dochter van NN en suspens

eener kris met vijf bogten , doch zonder kanoekoe. gehouden , gewaarschuwd om niet te trouwen , zonder mij daarvan vooraf kennis te geven . NB . Zoo iets

Verg. op : lámba. ( lêkónâná ).

Vergel, op : mag alleen door een ' vorst geschieden , die dit dan

nâná Nº. 3 .

ook soms doet met de dochter van één zijner on

agora ( 1º . lậkará ), romp van een vaar- derdanen , die hij later tot bijzit of ook tot vrouw tuig . Mak . idem .

van minder rang denkt te riemen ;

.d .: Niga

( 20. lâk kará ), de 18de dag van de bílany-dowa- powânáï, na- êló nalângga anåkoe ?, wie is hij, dat porlo.

hij haar en suspens durft te houden ? (hij is immers

Verg . op : półlo.

ar

(lakkâri),

kalakkári .

geen vorst ?)

Wârampârang poura rilângga ,

as ons aa (lîkoró ), het Sd ., Mal.,Jav . goed dat als 't ware en suspens gehouden is , d . i .: likoer, geb. om de getallen 21 tot 29 te vormen ; hetwelk de overheid bij voorbeeld gewaarschuwd van daar: mâlang toedjoe -lîkoró . ng orig

Verg. málang. heeft , om niet te verkoopen , als zijnde gestolen

(lakkâi) , man , echtgenoot.

Mal . goed.

laki- laki, Bat. lahi-lahi. Polakkâï , tot man nemen , trouwen .

Málângga- lângga, soort van kinderspel, waar bij men kămiri -noten tracht af te gooijen van een

as ) ( 1º. lâga) , vechten , bijv . gebez . van bamboes

dat op een

paar andere noten rust

beesten ; ravotten , bijv. geb. van menschen , vooral ( lângga). van een pas getrouwd paar. In de La -Gal. over

Silângga-lâ ngga, op elkander rusten ; bijvoorb.:

dragt. gebez . van het ratelen van den donder . (B. silangga-lângga-ni bakkê , de lijken rusten op el Chr. II , bl . 417 , r. 29.) Mak . en Mal. idem . Jav. kander , d . i.: liggen maar op elkander gestapeld , laga , oorlog, krijg.

Malagãi , ergens om ravotten of vechten , bijv.

van wege de overgroote menigte. Palangga , a) ergens op doen rusten , b) datgeen

om vruchten , of wat het zij. Bijv. gebez. van waarop het een of ander rust. jongens.

Van daar gebezigd van de houten , die men

( 2 ° . lâga ). Bâtoe- lâga . Men zie : bátoe Nº. 1. dwars onder het schip legt , wanneer het gerepa

ago ( lângga ), Mak . a) ergens op rusten ; reerd wordt , stapel- of kielblokken . – Palângga v . d .: van het een of ander , bijv . van eenige voor- sådde, = akangoeloeng. Men zie akangoeloený op : waarde , afhankelijk zijn , v . d .; nog en suspens zijn ; oeloe Nº. 1 .

532

Palangga - mariyany , datyeen , waar het kanon schommelen , niet vastliggen ; geb. van een vaartuig , op rust.

Daar dit padâti heet, wordt in bâsa to- dat niet genoeg geballast is, en daardoor slingert ;

Båkki

met palányga-mariyanğ gezinspeeld op v. d . overdr .: onbestendig, veranderlijk (mensch) .

pâda -áti, van één gezindheid , elkander genegen .

Ook geb. van een ' vorst , die waggelt op zijn ?

Alanggâng, de plaats waar een schip op stapel troon. Mak . líká en línggang, idem .

Tálégá-lêgá , idem .

ligt, of : gerepareerd wordt.

.

Pas nd (lênggang ), 't Mak . lénggang, wag

Tálângga -lânyga, niet gelijkvloers, maar als

't ware op een rooster , liggen ; v . d .: mátinro -tá- gelen (Mal. lenggam , slingeren ); v . d .: tålló-ri lânyga -lâ nggawá, ik slaap, en het is , alsof ik niet iênggang, eijerstruif, lett.: eijeren , die men als gelijkvloers , maar als 't ware op een stellaudje of een 't ware doet waggelen op de pan . rooster lig, d . is .: ik slaap zeer slecht en onrustig. Ai

rasa

(lêgo) . Lêgo - lêgo , bamboezen zit

(lagi ), 0. B. = mémång. (B. Chr. I , bank, of tafel. Mak. dégo-dégo , idem .

rasaa (lênygó), málênggó , ecn ’soort van

bl . 527 , r. 22 , La:Gal . , Baw . )

m) (lâgoe) , zanguijs,melodie. Mak ., Mal., dans uitvoeren , die door één persoon geschiedt. Toe - towa lenggó -lenggó, = tãoe-lja mpégo.

Jav . en Sd . idem . Skr. laghoe, ligt, niet zwaar,

a) (lôga) , málôga, ruim , een kleed bijv.;

sch 01 , enz. - Lâgoewi Korânge, of : sîkirië, met een' zekere cadans opdreunen , of : scindéren .

los , een kris in de scheede bijv.; los , onbekrompen ;

Nalâgoe lagolwang -mádêtjeng ,hij bedient zich Mak . lónggang idem , Mal . loenggar en Bat. roeng van een fraaije melodie.

gar, wijd en los , speling hebben ; bijv.: singkårroe

assa (lâge ), = lókka. (B. Chr. I , bl. 591 , máloga, een losse knoop , staat tegenover : singkår roe mâsså , een vaste stevige knoop. — Tâoe-málôga,

reg . 26. )

sind (loègi ). Loegi- loegi, O. B. het wit ka- iemand die het ruim heeft, een rijk, vermogend , toen dat bij vorstelijke begrafenissen om de leunin- mensch. - Sâwi-málôga , losse (niet vast aan boord gen van een trap , gelijk ook om de palen onder aan verbonden ' ) sári's. Verg .: sáwi. deszelfs voet gewonden wordt. ārīje-aráva,

Málôga -ni ri

Verg . tánro taló - tóe, lêwo t& lloe-tâoeng , er is ruimte , d . i .: genoeg leef

lorgi-loegina, op : tåīro. Men heeft togt , om een beleg van drie jaren door te staan .–

ook in de La-Galígo: to -mábeloewa-lodgiloegiye, Risâbe- lôga ,

in

vermogen (rijkdom ). overtroffen

lett . : zij die het haar als lógi -lóegi in malkander worden . gedraaid , of om het hoofd geslingerd, en dan met

Alogãi , ruimte hebben met betrekking tot iemand,

een' siriválta bedekt hebben . – To -mákacījoênång- of

iets; v . d.: ruimte hebben ergens , ruimte heb

lodgiloegiye, zij die de adjoenáñg als met logi- ben voor ; bijv.: moewalogâi-na tåttongồmmoe, lóegi omvonden hebben , of : zij die de adjoen ång ge- lett .: gij hebt ruimte , wat uw' standplaats betreft, durig omdraaijen , evenals de lóegi-lóegi om de leu- d . i .: gij kunt u vrij bewegen , staat buiten het ning van een trap.

gedrang. - Sipatoengkåkí, moewalogaiyá moe

Pas J (lêgá) , málêgá , rank zijn , waggelen , tâoe, laat ons man tegen man vechten , dan hebt

533

gij ruimte, d . i .: gelegenheid , genoeg , om mij te zijn rel een leeken of indruk van wege het dragen overwinnen .

van ringen .

Alogầng , ruimte.

Alåggêkång -ijitjing , een teeken van het dragen

Lôga-logãi , wat ruim, wat wijd, wat los , maken . van ringen. AJ (lôngga), soort van reus . Mak . idem .

a

lagoeni), een ijzeren

padokka

Pôtto- en tjiijing -Lôngga, beiden van gássa. NB. sétang. Mak . idem . – Patåtté-lagoèni, een stuk ebbenhout, om mee op

een goed middel tegen de booze geesten .

(lôgé). =

euróé. énróé Makoeirâï ripalögé ,

slaan .

( Pl . IX , Fig. 3. )

Málôngga-lôngga, op stelten loopen .

Palôgé ,

de lagoeni te

asiaa

(lagånni ), málagånni, 0. B. =

of : málówany. ( La -Gal .) V. d . = márówá Nº. 1 ,en =

ripalogêki, = makoeñřái-riyénroe.

a ada (lôgo) , een stuk van de bast van

mákássing. as al ada lagânrong ), soort van gras , zeer

de kokosnoot, waarmede de jongens spelen . Mak . bitter van smaak . idem . (Pl. XIII , F. 14. ) Málôgo , met de lúgo spelen .

sassade a (lêgere), ons legger, legvat. asmas (lagarîsi ), het Port. algarismo,

is a (låggá), scheiden, zoowel bedrijvig als cijfers. Mak . idem . onbedrijvig.

Mak . lákká , idem ; bijv.: tånrilåg

aga ( 1º. lângi), = het Mak. lângiri,

't

gái ri- limânna , het wordt niet gescheiden uit zijne Mal . lancier, het Bat . pangir, de Inga- saponaria handen . — Málåggá-lêpo, iets ergens afscheiden , of D. C. , of Albizzia saponaria Bl., soort van boom , afscheuren , evenals men een pinanschaal afscheurt welks bast in water gelegd , en vervolgens fijn ge van den pinangboom .– Oelågga -ni widânna ri -pati- wreven en geklopt wordende, een wit schuim kasånna, de widang van zijne lendenen scheuren . -geeft; van daar door den Inlander gebruikt bij Málåggái atinrõnge, het ledekant uit elkander ne- wijze van zeep, bij voorbeeld tot het schoonmaken men , afbreken . – Nalåggái sîríë , hij scheidt van, van het heft van zijn' kris ; zoo ook tot ligchame d . i .: zegt vaarwel, de schaamte. - Dena nalåggá lijke wassching, vooral tot zuivering van 't hoofd ri-såddêna poetiri Raầna -Kassîyang, zij scheidde haar . In 't laatste geval na 't gebruik van lốngi, niet meer uit de nabijheid van Raúna- Kassiyang.

wat citroensap toe gebezigd , om een

frisschen

Oeñrâï tå-málåggá ri-patikasånna , een tópe die geur te geven . Deze lángí door de Inlanders ge niet scheidt van zijne lendenen , d . i .: een ' tópe, die woonlijk genoemd lángjí -bóesa , door de Europea hij altoos draagt.

Málåggái katjâna harilodji- nen zeepschors. Behalve de lângi-bócsa spreekt

koe , het glas van mijn horlogie zit los.

men ook nog van lánší-aró, lāngier van padie- stroo

Silåggá, zich van malkander scheiden , van mal- (Mal. măranj), tot hetzelfde doel als de bovenge kander scheiden .

issa

melde längi-bóesa , namelijk tot wassching van

(låggé), een’ indruk of teeken hebben ; baar , gebezigd, gelijk ook de lângi -Baðho, aldus

bijv.: málåggéï oelina napákô tjiijing , hij heeft op genoemd, dewijl de Bádjo's, of Toe-ri-djéné's, deze

534 lángí veelvuldig gebruiken ; zij bestaat in de bla

Alingêrany , 0. B. = lingirani . (La-Gal.) V. -

den van den boom , die daarnaar ook genoemd d .: Alîngerâkkoc rilingêriwi, lett .: het is alsof wordt: lángi- Búdjo (Mak . gólvembûë').

mijn ' moeder ook haar moeder is (200 lijkenen wij

Málângi , lānjier gebruiken. – Nalângí taîna, op elkander ). (La - Gal . ) lett .: hij bezigt zijn tải ( verg . tai Nº . 2 ) bij wijze

isda ( 1º . linga). Linga -linya, bedwelmen;

van lãñgier, d . i .: hij wascht zich met tái. Zin : “ hijbijv.: nalinga -linyåká, mij bedwelmt, bijv. de lucht vrect zich van nijd en kwaadaardigheid op , weet van het een of ander, of : het badwater. van kwaadaardigheid niet meer , wat hij doet."

Palângi, het reinigen (wasschen ) met länier . ( 2 ° . lângi), uitspansel, firmăment, hemel . Mak ., Sd . , Mal., Jav . , Bat. en Daj. idem . - Wirina lângië, de rand van het uitspansel , de horizont . Lângí-lângi, wat eenige overeenkomst heeft ret

NB . het

laatste gebez. door iemand , die wat lang in het

bad gebleven is . Mulinga -linga, halfgek. ( 20. linya). Tálinga , 0. B. = ingkalinga, hooren . Lingårri, of : tálingårri , of : tjálīngårri,

toelingi. Vergel . torliny. Vergel. ook het Mal.

den Hemel ; v . d .: verhemelte.

asaa (lâugo). Lângo- lângo, rozee. — Ri- talinja,Jav . talingan , oor . Lângo

lângo -lângo, rozee geverwd worden .

lângo tôwa , bruin , lett .: donkerrozee, bijv .: een kleedje of hoofddoek .

Patálîngă , B. B. = daoeljorliny, oor. (3º . linga ). Tálîngâ, zich iets herinneren , dat men vergeten had; bijkomen uit eene flaauwte.

Nalângowi toewá , hij ziet rozee van het sagu weer drinken .

Patálinga , maken dat men zich iets herinnert ;

doen bijkomen uit eene flaauwte .

Mînoeng málângo-lângo, zooveel drinken , dat

Pasta ( lêngá ), soort van deksel voor cen ’

men er als 't ware een' rozee-kleur van krijgt. (La- rijstpot, veel breeder dan de opening , en in het Gal . , B. Chr . II , bl. 520 , reg. 12.)

midden naar beneden loopende. Vergel . palákkó.

Sipalâ ngo -lângo, malkander bedrinken. as à ( linga).

Mak . idem . (Pl. XI , fig . 8. )

*

Málinga -linga, = mábáljó. (La- Gal.) ás e a ( 1º. linge ), zien . (29. lingé) = padjáðji, paniljūāji.

5

( lồngoe). Verg . het Mak. léngói,

het Boeg. kaliyawo. Lêngoe-lêngoe, dutgeen wat eenige overeenkomst

Verg. op : heeft met een schild ; v . d . aldus genoemd de ver

ājádji..

schansing , die de plecht van het overige van het

Selingêrång , tezamen geworden of geboren , v. vaartuig scheidt ( Pl . XII , Fig . 40 , lett. a); v . d . d .: broeder of zuster . Palingé, Schepper .

ook : schut, schutsel. Mak . idem . Dátoe -Palinge in de

pagaa

(lêngó), málêngi, breken , bijv.

La- Gal . de vrouw van Patótóë, den God des geb. van het heft van een' kris, van halsbeenderen , Hemels .

Lingêrång, O. B. = ina, indó, moeder . (La-Pad . )

enz. Mak. lényoró, idem . saga (lenging), achterover liggen. - Lê

535 ngång mápâli-sódjó, achterover liggen met de bee

Longângi, = lokkái.

nen zoover mogelijk uitgestrekt ( very , sólo), doch

as a ( långa ), naam eener plant, waarvan het

de armen over malkander gekruist, terwijl men bij zaad veel olie oplevert, sesam un Indicum . Mak. het lénjánij- sákká insgelijks de armen uitstrekt.

lánja, Mal. lănjā, Bat . lonja , idem , Jav. lenja ,

Lêngilâmpoéï lopîye, het vaartuig ligt behoorlijk olie. in het water. (NB . mópany zou beteekenen , dat

NB . De linja-plant cerst omgehouwen (riwåtta) ;

het onderste boven lag. ) – Lêngång -mâningi pâ- daarna in bossen gebonden ( riyotdjoeng ), en in de pång -adêne alâmånge, de alámånj's die bij een' Zon gelegil , om te droogen. Ten slotte wordt zij bissoetrap, of lå lånrewâta , de sporten of treden uit op een ' wan ( patâpi), of in een mand (bâkoe) , ge maken , liggen alle met het scherpe boven en den rug legd , om uitgeklopt te worden ( ri-tåttang), opdat beneden . ( La -Gal.)

het zaad in die wan of mand valle . Dewijl dit lánya-saad zeer klein is , heeft men daarvan eene

Bâba - lêngång, achterover vallen . (La Pad .) Lēngånyi-sånnpå, achterover liggen,

met de spreekwijze ontleend : Siyelôri pâda långa ripoewe oewâse , 200 zeer door vriendschap aan elkander

oogen naar de sápå gerigt. Verg, sampå.

Palêngång, achterover leggen ; bijv .: paôpang- verbonden zijn , dat men evenmin van elkander ge palênyangi Lânoe.

scheiden kan worden , als een' sesamkorrel, wanneer

Verg . Ópanj.

men die met een ' bijl in tweeën wilde klieven .

Palêngåmpâli pålå -limanna. Verg , pále . Tjápalêngång,

achterovergelegd ,

achterover Långa ripoewe-pitoe asiyelorinna , hunne vriend

vallen .

schap is even onverbreekbaar als een' sesamkorrel,

Patjápalêngång, achterover leggen.

die men in zevenen zou willen hakken , m

a. woor

Lēngångång, met de handen uitgestrekt vergif- den : het is even onmogelijk, onze vriendschap te fenis vragen voor (eene misdaad ). (Boeg . Chr. II , verbreken , als een ' sesam -korrel in bl . 35 , reg. 2 v . o . )

aga a (lônýa). Málônga -lônga, = málvátſó. asala (lôngi).

zevenen te

hakken.

Lôngi-lôngi,

Långa-lånya pâdang ,

de

Vernonia cinerea

mátánre, Less.

hoog .

isa (långi),málânyi, glad .

ag naa (lôngó ), lang duren (Mak. lónyoró );

ca ( 1º . lânye ), málånge, naar buiten ko

v. d . gebez. van lang koken , enz.; bijv .: târowi men , uitkomen , uitgaan , verschieten . Mak . lánje, málôngó nasoena , laat het lang koken . – Ockâ- idem ; bijv.: málånge -ni balîye pôle ri-bêntenye,, djoe málôngó nasoena, groente die zacht is door de vijand komt te voorschijn , doet een uitval, uit lang koken .

de bénteng. – Mâoe riråmme poepoé-asso, tå -má

Longöri , lang doen duren ; bijv .: nâsoewi lo- långer , ofschoon het (kleedje) den ganschen dag in ngöri, of: longöri nasoena , kook het lang . Longöri patômrong, langdurig slaan . asaa (lôngång ), 0 , B. = lókka.

- het water te weeken gezet wordt , verschiet het toch niet van kleur .

Palânge, doen naar buiten komen , enz. bijv .:

536

mápalåñge warampârang -riyenâoe, gestolen goed der gebragte rijen met goed . (B. Chr. II , bl . 545 , te voorschijn , of teregt, brengen , terug bezorgen .

Ripalångeï winnange , het garen wordt uitge

r . 12. ) Mak . láoeng, idem .

Mânoe-ripalångång, een haan die lang gekoes

nomen , teweten : uit de olie . – Ripalånīgeï másoe terd is . warowôna îya -ro påttîye, het vuil van die kist wordt er uitgenomen .

aaaa ( lingongo ), málingôngo, má

Mápalåñge ewāngånna, kalingongo, duizelig, bedwelmd zijn , van geluid

het geschut laten braken , d . i .: afschieten . ( 2º . långe), O. B. Lânge - tâna , = vấselé.

bijv . , van drank , of van zeeziekte . Lingongówi, duizelig maken , bedwelmen ; bijv .:

(1& nyó), málângó, glad , glibberig .nalingongôwiyá toàwá , mij bedwelmt saguveer, ik Málångóï batjana, hij leest glad of vlot.

word bedwelmd door saguweer. Ook geb. van het oorcerdoorende en sufmakende van geschreeuw of

ha (långå).

Palångå, doen ontkiemen , zaad of pitten , of eenig ander geluid . ( La -Gal., B. Chr. II , bl . 507 , klappers .

reg. 11. )

NB. Tot dat einde worden klappers hier of

Palingongówi , datgeen wat duizelig maakt en

daar onder een ' boom op den grond geplaatst . - bedwelmt, het oorverdoovende en sufmakende (La Pitten van djampoe's, páo's, alitjóppený's en and . Galigo ). worden bezijden een

óri-bémpa neêrgelegd . -

as aan

(langôting ), soort van boom ,

Fijn zaad , als van podo enz. wordt , nadat de Twee soorten : tánróe en tålló. Mak. idem . grond behoorlijk geprepareerd is , uitgestrooid , en

assasa ( lângeré ), slijm (beesten ) .

vervolgens met een ' laag aarde overdekt . - De

isaa (liñgâra ) .

réså voor de wine ,

wordt insgelijks eenvoudig

Verg . op : mēng.

asadala ( 1º. longörång ), Mak . long

uitgestrooid ; echter gooit men er dan geen ' aarde ranj , dat gedeelte van de gelé-ase, hetwelk zich over , maar bedient zich van de sála -salága , om bevindt tusschen de wátañj.ũse, en daar , waar de de aarde en de rijstkorrels met elkander te ver- vrucht begint. mengen . Als dan het zaad , de pitten , de klappers en de rêså ontkiemd zijn , gaat men over tot het planten ( tânång ). asia (långång ), málångång, gebezigd van

( 2º . longörång ), soort van visch . (S. bâle .) as daga ( lañgalo ), porselein , Portulacca oleracea L. aga

alles wat lang bestaan heeft, en lang gekoesterd

(langâsång ), O. B. = đáoe

ang

( langeo ),

Nº. 1 .

gåtta -bâle ( ?) (S.

of geoefend is , bij voorbeeld van een man , die bâle ). lang ten strijde geoefend , van een ' kemphaan , die

asa ( 1º . lângká ), verdieping, geb. van de

lang gekoesterd is, van een land , dat lang bestaan verdiepingen van een rântang (men zie boven ), van heeft.

de verdiepingen van een' kast , d . i . van de laden ,

In de La - Gal . gesproken van iemands átóe -má- of ook rakken boven elkander , enz . , Mak . idem , lángány, d . i .: de sedert lang met zorg bij elkan- bijv.: arakêyang tälloe-lângká, eene zoldering met

537 drie verdiepingen . - Rântang tầlloe-lângká , een rántañ , met drie verdiepingen .

Tálêngka-lêngka, wijken, van plaats veranderen ; bijv .: âcījá natálêngka- lêngka moeråtâbba riyoenj

Sodgí tálângká-lângká . Verg .: sógé.

tjockångôngi ri - Âlla taåla , opdat niet wijke (van

( 2 °. lângká), málângká , niet volgeladen ; bijv .: hem ) de hem door God toebedeelde rang. (Br.) lôpi-lângká, een schip dat nog boven zijn ' ballast

insaa

(lengko), málêngko,

máléko,

ligt, nog niet volgeladen is. Mak . idem ; v . d :: kêgi- kronkelen , met bogten loopen , Mak . idem ; bijv.: ni lôpi-málângká, tå-málêlá ?, waar vindt gij een âda léngko-lêngko, kronkelende, d . i .: bedriegelijke, schip , dat nog boven zijn' ballast geladen en niet woorden. – Mámoesoe- lêngko, lett .: kronkelend , rank is , niet onvast ligt, van daar overdragtelijk d . i .: bedriegelijk , vechten , m . a . w .: doen alsof voor : " waar wordt gevochten , zonder dat er bloed men vecht , bijv.: de geweren afschieten , doch stroomt?”

Málángká -ni ook overdragtelijk geb. zonder er kogels op gedaan te hebben.

van iemand die rijk geweest is , en nu in armoe

Lêngko- lengkôwang, kronkelen , d . 1 .: bedriege

dige omstandigheden verkeert , als 't ware ont- lijk handelen , ten opzigte van iemand , v.d.: hem laden is.

foppen, om den tuin leiden , enz.; bijv.: nalêngko

Langkâki, een vaartuig dat te vol geladen is , lengkôwangá , hij leidt mij om den tuin .

een weinig ontladen .

palêngko -lengkôwang, een bedriegelijk mensch .

( 3º. lângka) , Mak . eene soort van vischfuik van gevlochten bamboes , met een

Tâoe

Silêngko-lengkôwang, elkander misleiden ; v . d .:

stok er aan , mámoesoe

silêngko- lengkôwang',

mámorsoe

waarmedezijdoor het water voortgetrokken wordt, léngko, vergel . boven . ten einde aldus den visch te vangen . ( Pl . XIII" ,

( lôngka), B. B. = láipé.

agnan (lôngkó), smand, onteerd zijn. Mak..

Fig. 3.) -

( 4 °. lângka).

1

Verg . lángga.

idem . Bijv .:

Alâïwi

longkóna ,

wegnemen

den

A palangkâng-adje , een kussen in den trant smaad eener vrouw , bij voorbeeld door haar, welke van onze hoofdkussens, gebezigd om bij het sla- geruimen tijd kinderloos bleef, nog de moeder pen de voeten op te leggen . Palangkâï, doen rusten op , leggen op .

Bitjâra tálângka, eene regtszaak, die als 't ware

vreugde te schenken . — Málókóngká, ik ben ont

eerd . Pelongkôri ,

onteeren ;

bijv .:

ripelongkôriwi

nog op een rooster ligt, waarbij slechts een voor- ri -sållaðnna , hij wordt onteerd door zijn vriend. loopig onderzoek heeft plaats gevonden . (Boeg .

Polôngkó , smaad ondervinden van of door .

Chr. II , bl . 77 , r. 11.)

Alongkôrång, smaad.

gka), 5 sóró ; bijv.: málêngka -ni (lêngka), sasa (lên

(langkâna), een zeer hoog, en v . d .:

ri - toedangånna , hij is gereken van , heeft verlaten , voornaam vorstelijk, huis. Mak . idem .

Belo

zijne zitplaats. — Lêngka-ni ri- ījanjtjina, hij is langkâna, lett.: sieraad van een vorstelijk huis . In afgeweken van , ontrouw geworden aan , zijne belofte . de soeri - La-Galigo

Silengkâng, voor elkander wijken.

rinki-singki, verg . op :

ringki Nº . 2. Voorts ook = sabányán -várá , verg . 68

538

op : súbang Nº. 1 , en = lówe -lówe, verg . op : lówce , boomen . Mak. iden . De palápa van de roepiya Nº . 2. – Linro-langkâna . Verg . op : linro. isana

(lingkâājo),

0.

B.

( sagoboom ) heet in de Molucco's : gabba -qabba , en

kleeding, wordt op laatstgenoemde eilanden gebezigd tot

vooral borenkleeding , ter onderscheiding van de het bouwen van huizen, te Makassar volstrekt niet, saron ); v . d . dikwijls verbonden : sâmpoe-lingkâ- echter bedient de bloemen -koopman zich daar van een stuk gabba -gabba, dat, van den buitensten

ūjo, sarong en borenkleeding. (La-Gal . )

asian (langkêyang ), Mak . soort van bast ontdaan , zeer week is , ten einde daarin de bamboezen huis op palen , dat bij gelegenheid van stelen zijner bloemen te steken , en ze 200 rond te groote jagtpartijen als vereenigingsplaats en ten venten. behoeve der toeschouwers gebouwd wordt. Lângke- langkêyang , komst heeft met een

lett .: iets

De palápa van den inroe- boom dient tot

vervaardiging van twee platte houtjes , welke bo

dat overeen- ven op het weefgetouw gelegd worden , het een

langkéyany, gebez . van onze vóór en het ander achter , het vereenigingspunt

koepeltjes, wanneer zij ten minste op palen staan . der árå Nº. 1 en soemållany. Naar de stof , waar agar (lângkará ), bedehuis , kleiner dan van men deze hontjes vervaardigt , heeten zij dan een’ moskee . Mak . lánygará, Jav. langar, huis- ook gewoonlijk palápa , en soms wel palápa-tján

náro -návo , ter onderscheiding van de palapa

tempel, cel , kapel.

assass (langkêre) , 't Bonthainsche lay- tjáñá. – Palapa -tjänrå , = papránrů , verg. op : kére, framboos.

tánrå Nº . 1 en fjáīrá. – Âmpoe-palapa, het bin (lêngkeré ), Mak . = het Boeg . nenste van een ' palápa . ( 5º. lâpá), Palâpá = pápa , bamboes-lat.

líkinj. w

Pa

( 1º . lapá ). Makalapäring , overal , of lậpá -lapá , zeer dunne bamboes-lat.

in grootrn getale, verstrooid liggen ; bijv . geb. van

Palápá in de La -Galigo

salina. (La -Gal.,

doodin op een slagreld , van vruchten op den grond. Boeg . Chr. II , bl . 545 , reg . 2 v . 0. ) Mak , mápará , idem . Mal. kapäran , rerstrooid ,

(6º . lậppa). Âda si-Jậppa, één woord .

verspreid , liggen .

Tási- lâppa- lâppa, woord voor woord .

( 2º. lâpá), snijden , aan schijfjes snijden . – Rôti si -lâpá, een’sneê brood .

Málâppa-wâting , weeklagten slaken, weeklagm . Palâppa = poráda .

( 3º. Jậpa), málâpa, bocendrijren , bijv . vetligheid

( 7º . lâppá ), lid , gewricht, van het liychaam

(loemra) op soep of ander eten . 1. d .: ére -kalápa, bijv., en dan o. a . gebezigd van een been , waar râi Nº . 2 , als 't ware water, of vuiligheid , boven een hond aan kluift , of van bamboes, of van sui op de huid drijvende. ( La -Gal.)

kerriet. Bijv: málâsaï lâppá-lappåna, de gevorich

( 4 °. lậpa) . – Palapa, een houtachtige buig- ten van zijn liychaam zijn ziek , d . i .: hij heeft het zame twijg , zijnde de steel en de middelnerf van podagra. – Si-lâppá -cījari, de lengte van één vin het blad der klapperboomen , pisang's, papaya's, ger-gerricht . – Si-lâ ppá indo-cījàri, de lengte van inroe's ,

nîpa's, lontar's , rocmpiya's

en andere één geuricht des duins . – Si- lâppá-padj &lió, de i

539 Nalappârân -ni dôko -másårro , een erge ziekte

lengte van één gewricht des wijsvinyers. -- Padoeppa

lâppá, de plaats waar twee gewrichten tezamen ko- deed haar plat uitgestrekt op den grond nederliggen . men .

Lâppá-awo, de leden , gewrichten of deelen (La-Gal.)

van het bamboes . NB . Boekórna auówe, dat gedeelte

Pakalappârång , uitspreiden (matten ). (La-Gal.)

van een bamboes , waar twee gewrichten tezamen

as a ( lâpang).

komen . – Lappîna tåbboewe , de gewrichten van

Âse- lâpang. Verg . áse Nº . 1 .

het suikerriet.

Âse -lapandêli. Verg. áse Nº . 1.

Rilâppá-mâcjang, als 't ware met gewrichten

asin (lậpi) , luay, onderlaag, voering, vlies ,

als de bloemkolf der palmboomen . Gebez. van een bekleedsel, enz .

(Mak. lápá , lápisé, idem ); van

ring in de La -Gal. (B. Chrest. II , bl . 424, r . 10.) daar : lâpí-kâdīje, muil, schoen , men zie : adje. Tảiloe lâppá pâpång -adênc, drie treden van een Lâpi-anjâraný, een zadel , rij -kussen . Jav. lapak , trap .

Mal. läpiq en lāpis , Daj . lapik , idem . - Poera

Lâppá -lâppá , soort van heester, welks bladen lâpi-ni anjârange?, is het paard gezadeld ? – Me mâná -málâpi-dâoengi, = het Mak . máná -álápisi

als groente gegeten worden .

( 8 °. lậppá), málâppá , vlak , effen, vlotten , ge- lékó-oenti, lett.: baren bij wijze van de lagen pi makkelijk geschieden , glad , ongeschonden , Mak . sungblad. Geb. van eene vrouw , die beurtelings láppará, idem ; bijv .: pâdang -lâppá , vallei , vlak- nu een ' jongen , dan een meisje baart. Voorts van te . – Lậppá tangkiling, plat op den grond liggen, zulke kinderen gezegd : máläpi- dúoengi, lett .: zij zonder zich te bewegen .

Dewijl alles wat in een komen ter wereld bij wijze van de lagen pisanyblad .

vlakte ligt , bijzonder in het oog valt , wanneer NB . Deze spreekwijze hiervan ontleend , dat de men uit de hoogte daarop nederziet, vindt men uitbottende bladen van een pisangboom ook om láppá ook soms gebezigd voor zigtbaar zijn , voor beurten , zooals het heet, van het mannelijk of den dag komen .

Máläppá- ininâwa , lett .:

effen vrouwelijk geslacht zijn .

Onder eerstgenoemde

vån gemoed , kalm van gemoed , overal op zijn ge- verstaat men de aanvankelijk puntige, onder laatst mak , niet gedroongen.

Málâppá-âda, a ) gemak- genoemde de van den beginne af platte bladen .

kelijk sprekende, niet stootende of stotterende ;

)

aangenaam en voorkomend in zijn spreken. – Îya

A sepotlóe-lâpí. Verg . áse Nº . 1 . Lapiki ,

of : lapiri , iets voeren , overtrekken ,

mơewa nalậppá adâkkoe , maar dit is duidelijk en beleggen ; bijv .: lapiki anjârange, het paard opza klaar, valt een ieder in het oog . (B. Chr. I , bl. 583, delen .

Lapiri-oelåwång, beslaan of beleggen met

reg . 28. ) - Bâtoe- málâppá. Verg . bátoe Nº. 1. -

goud.

Lapiri-tårnpâga, met koper beslaan , ver

Tâoc-lâppá , = táoe- sámá. Verg , sámá Nº. 2 .

koperen. – Kâppará rilapîki widang , een käppará

Lappâri , vlak , effen , maken , bijv.: Ūjâlië, de belegd met wảdang.

Lapiri , of lapîki , pâījšë,

matten , wanneer zij niet goed liggen . – Lappâri de pádjás (vergel . pádjá Nº . 2 ) beleggen (met pi gầoeë , de zaak beslechten .

Samalâppá, gelijk , effen .

sangblad) . NB. dit geschiedt gewoonlijk , vóór dat men het eten er op doet.

540

l'alàpi, datgeen wat als lang , of onderlaag, of met lagen , d . i .: als 't ware opgestapeld , v . d .: hij roering, gebezigd wordt; vau daar:

a) het houten blok waarop een kanon van achteren rust ; b) palâpi-mêdjang, tafellaken ;

heeft ramp op ramp. – Wâloe-málapisång, een we duwenaar , of eene weduwe, met lagen , d . i .: iemand die meer dan eens weduwenaar, of weduwe, geworden is.

Djadji asê málâpí-lapîrång, de padie groeit

c) palâpí-aro , lorstbekleed sel , borstharnas ; v. als 't ware in lagen, d . i .: in grooten orercloed. d . wordt

iemand soms overdragtelijk genoemd

Sápolo widang rilapikangi käpparáë, de káp

de palápí -áro des vorsten , d . i .: de man die zijn ' pará vordt belegd met tien stuks vidang. vorst in den oorlog beschermt ;

Widang riyalapikange kâppará , de vidang ge

d) de bij het mánjároe gebruikelijke phrase : bezigd om een' káppará mee te beleggen. alawá

palâpí-alábbông , letterl .: neem mij tot voe

Nalapîkåkko alábbông Âroenge, de rorst heeft

ring roor uw' grafkuil , d . i .: laat mij vóór u in u tot palápí -alábbóng.

Verg .palápí lett . d . (B.

den grafkuil nederdalen , d . i .: ik ben bereid voor Chr. II , bl . 156 , reg . 16. ) u le sterren ; e) palapina wadonge , de kolfplaat;

Silâpí wåttang, lett .: met den buik op elkander liggen , als 't ware één laag uitmaken , v . d . geb.

1 ) palâpi-baboewa , laag, in de maag ; aldus voor den coñtus. (La-Gal . ) soms genoemd een ontbijt ;

Silapí-wåttang tåselawânna, iemands troeeling

9) palâpá-ôta, laag roor de sieril , d . i .: het- broeder of zuster. Lett .: iemand die met een ’ an geen men 's morgens vroeg eet , alvorens voor het der als 't ware één laag uitgemaakt heeft in den eerst sierih te kaauwen ; 1 ) palâpí-atiūrong, beddelaken ;

i) palậpí-poeså , lett .: zweeldnek , tew .: van het

moederschoot, en wel 200 dat daar niets tusschen

beiden was. (La -Gal.) V (lâpoe ). Lâpoe -lâpoc, soort van gras

paard, d . i .: ten sjabrak , bij den Inlander tus- met fijne bloempjes . (La-Gal.) schen het paard en zijn deken , bij ons tusschen

as q (lâppoeng) . Málâppoeng, in klompen,

het paard en het zadel , gelegd ; ook = xâdjoe- in trossen , in hoopen , in stapels, in menigte, zijn. riláláng, vergel . vádjoe Nº . 1 ;

Verg . láppó. (La -Gal. B. Chr. II , bl . 464 , r . 29,

j) palâpí-oewâë, cen stuk widang op het lijk bl.465 , r. 9.) gelegd bij het mandiën ;

w ( 1º. lape). Palâpe , een stuk papier ,

k ) alles wat men bijv. onder de pooten van een ' of wat het zij, waar de aná- tíké meê omwoeld tafel legt , om het waggelen tegen te gaan .

wordt , vóórdat men er de tjódó omdoet. Mak.

1) Eindelijk spreekt men soms, doch hoogst palápá , idem . zelden, van een' palápí bij de apátījéng, of zout pannen .

Verg.op : pádje.

Alapêyang , iemand tot voering roor zijn graf

( palapí-alábbông) maken ; v . d .: met sich in den

Málapîrång , of : málapisany , met lagen zijn ; dood , in het ongeluk , slepen . (B. Chr . I , bl. 547 , bijv .: málapísangi påddina, lett .: zijn kommer is reg . 28. )

541 ( 2 °. lâpé). Tálâpé-lâpé, of : Tjálâpé-lâpé, bij

Ook in het Mak , komt dit la -pong soms voor ,

zonder sterk zwaaijen met de armen . Ook geb. van doch hoogst zeldzaam , zoodat te betwijfelen valt , het zwaaijen van loshungende takken . Mak. idem . of het wel zuiver Makassaarsch zij. Het Makass. ( 30. lậppe) .

Lâppe-baboewa,

táppi -táppé poeng , poem , poen , poeni, is een onafscheid baar

baborwa , of : géré-géré baborwa, de vouwen , of het voorvoegsel, gesteld vóór eigennamen en andere kwabbige , onder

de

orloe-áte.

Mak . láppe-bát- benamingen van personen , alsmede

tang , idem . (4º . lậppe), O. B.

van die

ren en zaken , die men als personen beschouwt. Volgens somm . = vão. Vergelijk verder Makassaarsch Woordenboek op :

Verg . lappéna -námo en lappéya -námo. (La-Gal.) ( 5° . lậppé ), = tálákkong, in malkander sakken . Bijvoorbeeld gebez. van een

poeño Nº. 1 . agia ( 1º . lậpå ) = djampå , digt-maken , digt

zieke , van iemand stoppen , sluiten , afsluiten , bijv .: lâpâï bôttolóë, de

die een krissteek krijgt.

flesch digtmaken , bijv .: met een' kurk of prop .

as na (lậppó) , stapel, hoop. Mal. lampor, Lâpåi-âpå daocījoelinna,

zijn ooren digtstoppen

Mak. lámporó. – Sîma-lâppó. Verg . síma N °. 1.met kapas. Málâppó , mei , of in , stapels zijn ; bijv.: má lậppóï kâsa -máboeñgâë, het gebloemde neteldoek ligt in groote stapels.

Men vergelijke sássaħj. Palâpå, datgeen wat digtmaakt , of digtstopt , of afsluil ; bijv .: palậpå -oewâë, een afsluiter van

Málappóna Lânoe , NN's wederhelft of vrouw , water, d . i .: een sluis. die als 't ware één stapel met hem uitmaakt.

Lapåkkånīg, iets bezigen om meé digt te maken ,

Rilậppó , opgestapeld worden ; bijvoorbeeld ge- of: digt te stoppen , of : af te sluiten ; bijv.: Â på bezigd van de padie. - Rilâ ppói ri-pônna. Men nalapåkkångi dâoetjoelinna , hij bezigt kapus, om zie : pony Nº . 1 . as

zijn' ooren meé digt te stoppen ; d . i .: hij slopl zijn ?

a (la - pong, lapām , lapān , of : laponj, ooren digt met kapas.

al naar gelang van de letter , waarmee het woord

Alapåkking , of : alapårrång, met een afsluiting

begint , waarvóór het geplaatst wordt), onafscheid - | zijn , afgesloten , gestuit, belemmerd, worden , bijv. baar voorvoegsel , dat evenals het achtervoegsel e het water , de ademhaling, cnz. – Alapåkkåñgi (verg . e Nº . 1 ) gebezigd wordt om ons bepalend Åssốwe , de Zon staat achter de wolken . – Samân lidwoord aan te duiden . Welligt heeft men te nai alapårring ininawânua , het was alsof hij in denken aan pong Nº. 1. Tevens vergel. men la zijn ademhaling belemmerd werd . Nº. 1 , ofschoon men wel op het oog te houden

( 2º . lâppå) .

Lâppå -lâppå tâna, = lisoe -lisoe

hebbe , dat dit la - põng zoowel vóór vrouwelijke tána. Verg. op : lisoe Nº . 3 . als mannelijke woorden geplaatst wordt ; bijv .: la

is a ( lîpá ) , sarong , soort van rok zonder

põm -makoenrâi, de vrouro . – La - põng âná -âná, banden of knoopen , zoowel door mannen als vrou het kind. - La -pom -mánóc-mânoe , de vogel. La-pom -baboewa , de buik .

wen gedragen . Mak . idem . Pl. XIV , F. 2 . Bij zulk een' lipá heeft men een kapála (men

542

zie op : kapála ), een ' jáí-tákká, patakkáranj of de sarony gedragen wordt, verg . men nog de uit patakkäsång (men zie op : tákká Nº. 1 ) en een drukkingen : mágarênowi lipána, op : garíno , má djai -tatlon (men zie op : tálton ).

tjoelâmpingi lipảna, op : ljoelámping, salipoeri

Over de verschillende wijzen van dragen der lipảna, op : salípoe , en , másalênowi lipảna , op : lipá voor de mannen vergelijke men de navolgende salóno. uitdrukkingen , rilâling,

als :

mápangårrå , mápangårrå

mápangårrå - risalîwany,

Ten slotte nog het volgende over het goed en

mápangårrå- stevig vasthinden der lipá. Wie zulks in Bône

gângka -sotsoe en mápañgårrå -tjákîki, op : årrà in vroeger tijd verzuimen mogt, wanneer hij ten en kiki; gelijk ook : másîki , op : siki, másoengkålli, hove verscheen , zoodat de lípá hem van het lijf op : soengkálli, en salêpanyi , of salâppe , lipảna, afviel, werd onmiddellijk gewurgd, want tot hem op : salépano en salâppe.

heette het uit den mond van den vorst : mocijâpá

Over de verschillende wijzen van dragen der tjâpáká, moepalosoêwiyá, âpa dé asilaingånna lipá voor de vrouwen vergelijke men de navolgen- lasômoe na - lasôkoe, lett .: gijbehandelt mij met min de uitdrukkingen, als : mákâwí en : mákawi - sotsoe achting , gij ontbloot mij mijn schaamdeel , want als op aní; alsmede : lậpá -riyasocnykilli, bij : ada- gij uwen eigen' penis ontbloot, is dit net 200 goed , rany , op : dára Nº. 1 .

alsoſ gij het den mijnen deedt. NB. deze redence

Voorts valt op te merken , dat de vrouwen , ring is alleen hierop gegrond , dat alle onderda wanneer zij over straat loopen , dikwijls twee sa

nen van den vorst van Bône als diens slaven be

rong's dragen , de eene midden om het lijf, de schouwd werden , zoodat er geen lid aan het lig andere over het hoofd , tot beschutting tegen de

chaam

van een' Bonier gevonden werd , of het

Zon of ook wel uit zekere vrouwelijke schuchter- was insgelijks het eigendom van den koning . heid . De eerste dan genoemd lipá -riyáva , of zoo

Zou

iemand

in tegenwoordigheid van den

als het in de La-Galigo poëzij heet. sampoe -riyâxa vorst zijn ' sónykó of mutsje van het hoofd liet putjáīšaránna ; de tweede bekend onder den naum vallen, was het zeker ook een zwaar misdrijf, van lipá-do -wa, of volgens de La -Galigo -soerats: doch dit stond op verre na niet gelijk met dat , sá

wanneer men zijn ' sarong lict afvallen. In het

poe-riwawo.

Eindelijk heeft men nog een lípá -lólong, of eerste geval kwam

men er ook vroeger met het

zwarte sarong, in de La -Galigo -poëzij genoemd: riyépé ( verg . op épé ) af. sâmpioe-to- Sálli.

Onder deze zwarte saroñý ver

Zelfs de koning van Bône zou in oude tij

stond men in vroeger dagen een ' kostbare klcedij ; den hebben moeten abdiceeren ,

wanneer hem

doch tegenwoordig wordt slechts een soort van het ongeluk overkomen ware , dat hij zijne lipá zwarte sarony gebezigd tijdens de vrouw hare ston- niet stevig genoeg gebonden had . den

heeft ; dit geschiedt dan enkel, dewijl op

zrcart de vuiligheid niet zoo spoedig zigtbaar is .

Nalipái agocroưng , lett. : hij draagt als 't ware een' saronj van meesterschap, d . i .: hij is half gek

Over de wijzen , waarop door beide geslachten van ingebeelde kennis .

543 how ( lîpang ), málipang, gaan , of komen , daarin onderscheidene soorten van sambal in ver tot iemands huis of land , doch alleen gebez . door schillende vakjes bijéén ziet . (Pl. XI , Fig . 16.) den eigenaar of de eigenaresse van dat huis of Men heeft ook palipoinjanj's voor gebak , die even land , wanneer hij van , of tot anderen , spreekt. als de genoemde sambalbak plat en rond van Bijv .: máêló -motwi málſpanīý ri-bolâkoe , hij wil vorm zijn , met één groot vak in het midden en komen

tot mijn huis. - Acījá moewalîpang ri- kleine vakjes daar rondom , langs den rand van

bolâkoe , kom niet in mijn huis . – Bôla tanrilî- den bak . Deze kleine vakjes genoemd de voet van pang , een huis waar men niet komt.

as q (1º. lipoe ), land .

den bak (adje palipoengång ). ( 2º . lîpoeng) , Mak. = limpo, omgeven .

V. d .:

Polipoewe, lett .: het onderste van den stam , benevelen , bedwelmen. Geb. van drank. waarop het land , evenals het overige van den boom , rust. Van daar geb. als titel voor den dá

is a (lipe ), O. B. = tódding, verdwijnen , dé, niet. ( 1º . lîpå) . Lipåssång,

toe , of koning, van Sôppeng.

láppåssång..

Watallipoewe, lett .: de stam van het land , of Verg. op : lấppå . dat gedeelte van den stam , dat onmiddellijk op de

( 2° . lipå), malkander opjagen bij het wedden

pony volgt, daarmede in het allernaauwst verband op een ’ haan gedurende de hanenvechterij ( @long staat. Van daar gebezigd als titel van den staats- os.); bijvoorbeeld : rilîpä palậpå, de een jaagt den ander op . dienaar, die onmiddellijk op den Polipoe volgt. ( 2º . lậpoe), bedwelmen , Mak. idem ; bijv .: nalî.

din ( lipang), O. B. = liñrorniji (La -Gal.).

poewá baoena , mij bedwelmt de lucht van het een To- palipångi rånrimparâni, = táoe-lólo makoemái. of ander .

(La-Galigo .)

Málſpoe-ni nâwa - nawâkkoe , lett.: mijne ge

asa

( 1º . loqpa ). Aloepâï, vergeten , laten

dachte is bedwelmd, v . d .: verward . --- Nalîpoewá liggen, verzuimen , Mak . kaloepái, Mal . en Bat . w & lang- sso, zonnehitle bedwelmt mij, ik word be- loepa, idem , bijv.: Pâdang - loepa , het veld der ver dwelmd van zonnehitte.

gelelheid , v . d . = Madje.

Alipoewângång , in een toestand van bedwel

Aloepâï alêna , zich zelven vergeten , buiten zich

ming zijn ; bijv.: alipoewânyingin, natâro baoena , selven zijn, buiten bewustzijn liggen . ik ben bedwelmd door de lucht van het een of ander.

Tákaloepa , lett .: hiertoe gebragt zijn , dat men

Alipoewi, iets hebben , waardoor men bedwelmd vergeet , v . d .: vergeten. of verward raakt; bijv .: gầoe-riyalipowi, cene zaak, waardoor men bedwelm

of verward raakt.

Aloepaiyang ,

vergeten iets ten opeigte van

iemond; bijv .: âzījá moewaloepaſyangi taowe ocloc

is ) ( 1º. lipoeng ). Verg. het Mak . lipoeng, wâda, lett .: veryeet niet ten opzigte van iemand een lezamen komen . verbond , d . i .: blijf getrouw aan het verbond , dat Palipoengång -sâmbalá

het Mak . palipoeny- gij met iemand gemaakt hebt.

sambalá, een sambal-bak, dus genoemd dewijl men

Palopa -loepång , vergeetachtig .

544 (2° . Toepa), zonder pitten zijn (eeve vrucht), is als 't ware aan het land ontsprongen. Zin : er is zonder vruchten zijn ( een boom ). (La -Gal.) Ook in de westmoeson gebrek aan regen geweest , en 1 overdragtelijk gebez , van eene getrouwde vrouw , dat heeft mislukking van het gewas ten gevolge . die geene kinderen krijgt. Mak . idem . gehad . ( B. Chr. II , bl . 39 , reg . 5. ) 1 Siloeppårrång, malkander ontrour worden , el het asad ( loeppoe), máloeppoé, Wadj.

--Bon . máticasảng, longerig.

Mâte -máloeppoe, kander foppen .

sterven van honger . A loeppoering , hongersnood . 15.

Paloeppå, a) doen springen ; v . d .: smokkelen , b) het springen . Paloeppå bâle , lett .; den visch

( loepoeng). Paloepoeng , bergen , opber- doen opspringen . Geb. van een manier van vis

gen , opruimen . – Paloepoengi alêna , zich bergen , schen , waarbij men den visch met praauwen in cich uit den weg maken. – Palotpoengi tôdassam- het naauw jaagt , zoodat die in menigte opspringt, pcena , den sleep van iemands sarong (wij zouden en in de praauwen te land komt. Verg . pasima zeggen : kleed of japon ) opnemen . (La - Gal . )

ni

(loeppå), springen , Mak, lóempá , Mal.

ony op : maony.

Paloppå ook genomen in de beteekenis van

Bat. en Jav. loempat, idem ; bijv .: tâoe tå- nasi- ergens voor terug doen springen , ergens voor op doen laôngåñge loeppå, zij die niet met hem springen , springen van vrees , ergens bang voor maken ; bijv .: v . d .: hem niet volgen. – Îya loppå , iya pôlo , ripaloeppåï sigânjang, hij werd bang gemaakt om îya silotse âljoe-ritârawalîye, hij die zich niet te vechten. – Tanripaloeppåt alêna ri-taotwe, hij stoort om zijne verbindtenissen (lett.: daarover heen- werd zelf door niemand bang gemaakt . springt , en die breekt), zal het met den dood bekoo

Loeppå-loeppå, huppelen.

pen (lett .: een' graſplank tegen zijne zijden krijgen,

Bagn ( 1º. lêpa ), besmeren . Mak ., Mal . , Jav . ,

verg . op : tára ). – To -málodppåë, zij die als 't Sskr. idem . Bijv .: lêpai lopiye , het vaartuig van ware weggesprongen , v . d .: tot den vijand overgeloo- buiten met kalk besmeren .

wordt met kalk besmeerd , d . i .: ingevuld ; bijvooorb.

pen , zijn . Loeppåkki ,

Rilêpai powâle , het

of : loeppårri , bespringen , zoals geb. van : metselverk : pleisteren , bepleisteren.

de baan de ben , of zooals bij de hanengevechten de cene haan den anderen doet.

( 2° . lepa). Lêpá- lêpa , soort van vaartuig , ge maakt van een' boomstam . Mak . idem . – Lêpa

Loeppåkking, of : loeppårring , wegspringen lêpa riyatîri , een ’ lépa -lépa met vlerken .

Lêpa.

met of van ; v . d .: bij verraad overgeven , afvallen , lêpa riyatîri -siwâli , eene lépa -lépa met een' vlerk overgeven , afvallen , ontrouw worden ; bijv.: naloep- aan één zijde.

Sôrong lêpa-lepa , lett.: eene

påkkång -ni wanoewâë , hij heeft het land ver- lépa-lépa ran wal stooten . Geb. wanneer de brui raden . Naloeppåkkån -ni Gôberenamêng lâo degom , zonder dat heirleger van cereinonjën , een ri -Gowa , hij is afgevallen van het Gourernement, voudig de som pa laat brengen , en vervolgens, heeft de partij gekozen van Gowa. - Naloeppår- onmiddellijk na het sluiten van het huwelijk door rån-ni pataoengang wanoewîe , lett .: de regentijd den

Priester , voor goed bij zijne vrouw blijft.

545

Dit sớrong lépa -lépa ook wel genoemd : óeðjoeng |blad , die op zekeren ouderdom afvalt , wordt on áðjoe. Verg. op : órdjoeny Nº . 2 .

der anderen gebezigd , om op reis gaande de ge

rasa (lépang ), aanlanden, aandoen, in het kookte rijst in te wikkelen , en hcet alsdan lépo voorbijgaan bij iemand aankomen of aanleggen .

ataróny -inänre, of : adokórång -ináñre ( Bon . ), = het

rassa ( 1º. lêpe), een van zijde geweven Wadj . kaláppá. (Pl . XV , Fig .41. ) – Málaggá rand , die als sieraad aan een sigará of oenrãi, of lêpo, evenals eene pinangschaal van den boom schei wûdjoe, gezet , als 't ware aangehaakt (NB. van den , doen afvallen . – Riājâí lêpo-lepo , lett.: ge daar noemt de Makassaar ook deze lépe: cen káí), naaid worden als eene pinanyschaal (waarvan men wordt . Men spreekt alzoo van lépe-sigará , lépe- een ' apópang maakt ) ; v . d . geh. van eene manier oeñřái en lépe -wâdjoe.

van naaijen , die men in het Hollandsch aan

Lepêï, van een lépe voorzien .

duidt met de woorden : stikken en vervolgens over

( 2º . lêpe-lêpe) , knieknokkel.

naaijen. NB. De Makassaar bedient zich hiervoor

( 3º. lêpe) , hout dat van binnen in de lengte van de llitdrukking: nidījái-kapópanj,genaaid wor van het vaartuig langs de kiloe's loopt , de binnen- den als een (uit pinangschaal vervaardigde) ka regering genoemd. Mak . idem . (4º . lépé) . - Kalêpé , iemand , of iets , onder

pópany. ( 2°. lêpó ). Málêpó , op één of meer plaatsen in

den arm nemen , door den arm tegen het lijf aan kleine hoeveelheid aanwezig zijn ; bijv .: málêpói te drukken . Mak . idem . Mákalépé ook geb. van dâwáë ri-karåttasáë, er ligt een inktvlak op het een ' regter, die den gangekluagde als 't ware onder papier. den arm neemt , hem als 't ware de hand boven

( 3º . lêppó). Sileppôrång , = het Mak . siler

het hoofd houdt , en daarom de klagt tegen dien pórany, zamenwonen in één huis , of één kampony.

as

aangeklaagde laat loopen .

Kalepêkång,

(lepå ), likken , likkende drinken , slob .

of : kalepêrång, de plooi , ofberen ; v.d. overdr. geb. van het likken , d . i .: tref

vouw , tusschen buik en been , aan regter- en fen , des bliksems , Mak . lépá, idem ; bijv .: nalepåi linker -zijde (zoowel bij mensch als beest ), waar- bîlá , door den bliksem getroffen . mede men als 't ware iets kan vasthouden , even als tusschen arm en lijf. Tjakalepêrång.

Naam van het vaandel van

Silêpå-lêpåï bîláë , het bliksemt onophoudelijk door. sagla

(lêpång ), soort van harde vrucht

door de golven aangebragt. Mak . gándoe , idem .

Râppång

( 5º. lêpé) , afwijken van den grooten weg , bijv. Beroemd is de oeláoe - lépåñg. een pad ; ter linker- of ter regterzijde gaan ; scheef

w ( 1º . lôpá ). - Lópá -lôpá , beteldoos, agna

loopen, bijv.: het scheuren (sapêna) van het een

zooals de mannen van goede geboorte ze gewoon

of ander.

Palêpé oedjoenna lilâna , het puntje lijk gebruiken (Mak . idem , Jav . lopak -lopak),

zijner tong naar regter- of linkerzijde bewegen.

hierin van de kättany , of vrouwen -beteldoos, onder

sasna (1º. lêpo ) , schaal van een pinany- scheiden , dat het deksel tot onder aan den voet 69

546 van de doos zinkt , terwijl het bij de káttang

Siyalôpé , elkander villen.

slechts even over den rand van de doos komt .

= 1666 lóbó ,, = borngka. agawa ( 1º . lôpó ), =

Men zie káttang Nº . 2. (Pl . X , F. 16. )

( 2°. lôpó). Palopó , B. B .: iemand die gevreesd

( 2º .

lôpá) .

Verg. lållé en ánií .

Lôpá -lôpá, twee reepen pisang- en ontzien wordt. V. d .: palopớna lôna , = arórng

blad , of ook wel lontarblad , in elkander gevou- patóla , lett .: de gevreesde man van het land. – wen tot eene soort van vierkant doosje , hetwelk Palopóna kâwáë , lett .: de gevreescle onder de men men gewoonlijk bezigt , om wat tabak in te be- schen , v . d .: een vorst. waren . ( Pl . XV , F. 14 " en 14'.) - Lôpá- lôpá

(3º . lôpó ). Tálôpó , inzakken , bijv.: tálôpóká

dkoe-pândang , een lõpá -lópá van pandang blaéren , ri -boengkâë, ik zak in het slijk . Mak. lóposó, idem . gebezigd tot verspreiding van een aangenamien geur. Mak . idem .

Tálopôrång ,

of : tálopôri , ergens inzakken ,

bijv .: ritálopôrån - ni darâë , men zakte weg in het bloed.

ga'a (lôpi ) , vaartuig . Sal . idem . Málôpi, varen met een vaartuig .

Natálopôri - ni boengkâë, hij zakte in het slijk.

Málôpi - lôpi , soort

Palopó, of : patálopó , doen inzakken .

van kinderspel, waarbij

men met een vlot van boera -orti over het water drijft.

Papalopó , een doen inzakken , v. d .: middel om te doen verdwijnen , om te verdrijven , bijv .: booze

geesten . ( Mas. )

Parilôpi, op een vaartuig brengen .

Aloping , varing , het varen ; bijv.: tiwí , of :

( 4°. lôpó) .

Palopó , iets dat men als lekkernij

wawâng , of : padisångång, aloping (of : palõpi), bij de gewone spijs gebruikt , gewoonlijk bestaan Pa = tivi, of : wawang, of : padisångång , som pårr ing. de in eijeren met klappermelk en suiker. Verg, tíví, váwa en isáng. Palopi,

lôpó -doerîyang, een palópó van doerigung. Mak.

of : polôpi , aldus eertijds genoemd idem . – Palópó ook overdragtelijk gebez. van de

het hoofd van de praauw , die beide betrekkingen , vrouw, met wie men , nevens zijn ' wettige vrouw , hei teweten : van kapitein en stuurman , in zijn per- melijk gemeenschap heeft, als ' t ware : eene lekkernij soon vereenigde.

bij de gewone spijs.

Silôpi , zamen op een vaartuig zijn .

(5. lôppo), = bốna.

Lôpi -løpi , a ) klein vaartuig, 6 ) nagemaakt vaar

Lôppo-lôppo, = bổnga-6ốnga.

tuig .

Alôppo- loppówi, = abônga -bonjai. q (lôpoe) , Mak .

parámmú , door

toover formulieren in slaap brengen of houden .

Vol

Paloprồng ,

E pabūnjang.

Palôppo-loppõng ,= patóntja- bontány.

gens den inlander zouden de dieven dit soms doen ,

Siloppo -loppôwi, = silőnja-bonjai.

en alzoo zonder gevaar alles kunnen weghalen .

( 6º. loppo ), dik, gezet. Gebez , van een mensch,

ia (lõpé) , afstroopen , villen , onver- bijv .: tâoe- tânre nalôppo, een lang en gezet mensch . schillig welk beest , ook een ' vogel bij voorbeeld ; Verg . het Mak . lómpo , groot. pellen , bijv .: cen ei; schillen .

Pakalòppo , vetmesten , een hoen bijv . of kalf.

547 ( 1º. lậppá ) , málå ppá , gebarsten , ge- en in het midden voor een gedeelte gespleten? kneusd . V. d .: kâtja - málậppá , een opengespleten

stukken bamboes, meestal áwo-bállí, die bij het

peulschil der kälja. En dewijl bij het opengaan aanhalen van het lange weefgetouw een geluid der schil de mooije roode pitjes zigtbaar worden , voortbrengen , dat op verren afstand te hooren vindt men in gedichten de oogen van sommige is. Men heeft tweederlei soort van láppa -låppa: vogels daarmede vergeleken . ( B. Chr . II , bl. 329 ,

1º . lắppa -láppa ipotījóé, d . i .: láppa -láppa's die

reg. 30.)

twee tezamen aan één van de simóng's, of aan

Låppá -lawârångi soesoena , de borsten van het ieder simông één , in het midden

vastgebon

meisje zijn reeds 200 mooi rond , als de pitten van den zijn, 2º. lấppa -láppa mpárå , d . i .: cen lắppa de larcárang-rrucht, wanneer die door het open- láppa, barsten van de langwerpige schil zigtbaar worden.

die

dwarsloopende

van boven vereenigt.

de

beide

simộng's

Makass. láppa - láppa tán

Málåppá -ni limânna , lett .; zijne hand is ge- noeng , idem . barsten , d . i .: het vel van zijne hand gaat los. Málậppá -låppá,

NB. Men zou hier verwachten láppá -láppá,

als gebarsten met wondjes ; verg . lắppá Nº . 3 , als nabootsing van het geluid

bijv geb. van mond of lippen.

door deze láppa -láppa -tánnoeng veroorzaakt;

of

( 2°. låppá ), iemand een klap om de ooren ge- anders lõppá - láppá, als gemaakt van een läppa ven ; bijv .: nalậppáká, hij geeft mij een ' klap om de Nº . 7 , of gevoricht, van het bamboes . Doch de 007en .

Inlander spreekt steeds uit als onder Nº. 4 is aangegeven .

Palåppá , een oorvijg, een klap om de ooren. Mápalậppá. Verg . bij pasádjang op : sádjang.

( 5 °. låppa ).

( 3º . lậppá), nabootsing van een geluid .

Låppai , verschroeijen ; bijv .: valåppâiyá âpi ,

Samalåppá , geb. van het geluid veroorzaakt ik word verschroeid door vuur . – Naläppäiwi li door het tegelijk met de roeiriemen slaan op de mâkkoe oewâë-mápålla , mijne hand wordt ver randen van

een

praauw .

Ook geb. van

het schroeid door heet water.

geraas van een groote menigte die schreeuwt en lacht. (La -Gal.)

as w (1º . låppang ), het harde vlies om de pit eener volkomen rijpe máñgga. Verg . galóngkong.

Mápalåppá -ni mânócë , de haan slaat reeds met

( 2º. låppang), plat (Mak . lépá, idem); bijv.:

de vlerken,klapwiektreeds. — Mápalậppá -ni taoewe, anång- låppang, iets dat plat gevlochten is, in te de menschen slaan reeds met de handen tegen de genstelling van : ánång -máléboe, rond of bol vlecht dijen , of tegen elkander.

NB. dit geschiedt ge- werk. – Rôti-málåppang , plat, neérgeslagen , brood.

woonlijk , wanneer men den strijd beginnen zal , – Alåkkåmálậppang , een platte , goed -gevormde, Alåkkå -málåppang, het is slechts eene soort van opwinding. Mak . rug . - Karåttasá si-låppang , één bladzijde papier, ápaláppá , idem .

( 4º . låppa) .

Låppa-låppa- tånnoeng , één of meer uitgeholde

bestaande uit vóór- en achterzijde. Vergelijk op :

lámpá Nº . 2 . Dewijl iets dat plat op den grond ligt , aan de

548 zijde die boven is , geheel zigtbaar is , beteekent |lett.: dezelfde rigting doen aannemen , als iets dat táppany, van het gelaat geb .: goed zigtbaar zijn. gevouwen wordt. ( låppoe), uitglijden, ontglijden, ontgaun ,

(La-Gal.) V. d .: palappangiwi mâï roepâmmoe ,

wend uw gelaat geheel naar mij toe, opdat ik het weggaan, naar beneden gaan , afgedaan zijn .

Mak .

goed zien kan . (La -Gal.) Deze phrase staat tegen- léppoesoe, idem . over : pati mất roepana . Verg. tủi.

Palåp

Bijv .: låppoe-ná , ik glijd uit. — Lippoé -ni ri

pângi Lânoe påttoe - bitjarânna, lett .: NN zijn limäkkoe, het ontglijdt aan mijne handen .— Låp vonnis plat voorleggen , het geheel ontvouwen en poei lokkâna , na-nappa ångka tákâppo Lâuoe, duidelijk maken , hem alzoo zijn vonnis met al de lett.: uitgegleden , d . i .: afgedaan , was zijn gaan , motiven mededeelen ,

d . i .: naauwelijks was hij heengegaan , of daar kwam

Silappângåing , onderling plat , of vlak , maken , NN. – Låppoé -piyê seoewåë djamâkkoe ( palao onderling vereffenen , eene zaak bijv .

wâkkoe , nâppa - si ridjâma lâïnge , wanneer dit

Pasilâppañīg -låppangáng gâdjang, het vlakke, eene werk uitgegleden , d . i . afgedaan , zal zijn , zal d . i .: het lemmet , van de kris , naar elkander gerigt ook het andere verrigt worden . houden ,

Láppoe -nitoe

elkander voorhouden . ( Menroer., Boeg. njawâna , zijne ziel is ontslipt , d . i .: zijn levens

Chr. II , bl . 411 , reg . 22.)

draad is afgesneden. Van daar in de La-Galiyo:

Palậppany. Aldus genoemd de onmiddellijk tåppoeká lấppée , = låppótä njavákoe. (B. Chr. II, van den stam uitgaande groote takken , waaraan bl . 497 , reg . 4.) zich weder kleine takjes bevinden . NB. Men ver

Alappoerang -kininawâë, het ontslippen van de

warre deze paláppany's niet met de palápa’s van ziel , d . i .: het uitblazen van den laatsten adem inroe-, klapper- en andere dergelijke boomen . Verg: palápa op : lôpa Nº . 4 .

togt. Makalậppoé, uitglijden , enz. Zoo ook geb. van

en (låppi), voui , vouwen , – voud ( Mak. het naar beneden gaan , netrvallen, neerzakken van láppá, Mal. liepat , Daj . lipat, Jav . lēmpit, idem ) ; iets, dat in de hoogte gestaan heeft, als bijv. de bijv.: oclåppiwi lipầkoe , ik vouw mijn' sarony op.bakkebaarden. ( El. os.) Riláppi geb. van het in de breedte vouwen der

Pakalậppoé, doen uitglijden, enz .; van daar :

stukken kapas, alvorens die op de kuie met een pakaláppoei-táddoenje, geb. van het neérlaten of mesje glad te snijden . – Läppi-doewa, tweevoud. digtmaken van een regen- of zonnescherm , zoo ook – Läppi- tâlloe, drievoud. – Såbe-málậppi , zijde van een paauw , die zijn' vleugels laat zakken , of in een papier gevouwen .

Låppi-lậppi baboewa , de vouwen , of het kwab bige, onder de oeloe -áte, vlak boven den buik . Pakalậppiwi, of : silậppiwi , anjârange, het

bij malkander trekt. is a (iâppoeng). Mânoe -lâppoeng , donker bruine haan . Mak . djánjaný-láppoeng, idem . assa ( 1º. lậppé).

paard (dat opgevangen moet worden van alle kan

Mákalậppé, = mákáppé, leeg zijn.

ten tegenhouden , en het alzoo gedurig doen wenden ,

( 2° . låppé).

549 Alappêrång , holle gevormd door de buiging van de knie . Mak . lappákkany, idem .

Láppå ook geb. bij het tellen of opnoemen van kleedingstukken ,

die plegen gevouwen

te wor

( 3º. lậppé), golf, inham .

den ; bijv.: lớppå -patóla, stukken patóla. (La-Pad .)

sna ( 1º. låppó) . Vergel . het Mak . láppó.

Verg. patóla Nº.3 .

Evenals dit Mak , láppó , wordt lóppó geb. van

Lippåkkång, vouwen voor.

knappen en plofſen ; bijv .: málåppó-ni mánô, het

Läppå-läppå, rijst die men in een jong klapper

is naar beneden geploft. — Málåppó -låppó, knappen, bad gevouwen en zoo gekookt heeft . bijv .: bamboes en huispalen bij sterke droogte .

Läppå -läppåkkåñg , gevouren goed.

Potroe -poeroe låppó , soort van uitslag, dus ge

Läppa - panjtja. Verg, pânjtja.

noemd , dewijl er veel water of stof uit -ploft.

( 2º. lậppå), a) los, bevrijd, ontkomen ( bijv. aan

Låppó-lậppó , soort van plant, wier oneetbare de zee) , ontslugen , afgeloopen , afgedaan , verleden, groene vruchtjes door kinderen gebezigd worden , geleden , voorbij, Mak . láppasá , Mal . låpas , Sund ., om mee te spelen. Zij duwen ze tegen de handen Jav . lepas, Bat . lopas, idem ; 6) loslaten , los laten en laten ze alzoo ontploffen. Van daar de naam loopen .

Dé-nalậppå ri -ījamânna , hij komt niet

dezer plant, wier blaêren als medicijn gebezigd vrij van zijne taak. -- Dé oelîppå ri- Tjamâkkoe, worden bij uitslag . Mak . láppé -láppó, idem .

ik kom niet vrij van mijne taak .– Soerå- lappi ,

( 2° . lậppo ), het Mak . láppo, soort van visch paspoort. – Låppå - ni geloe -adâuna soerówe , de (steekvisch ).

gezant had gezegd wat hem gelast was .

Läppå-ni

wånnina, lett.: de nachten (te weten : de gevaarlijke

( 3º. låppo ).

Tálåppo , stooten ; bijv.: kappalá tálậppo ri- nachten) van het kind zijn voorbij. Gebezigd van batoewe, een schip dat stoot op de klippen . – Tá- een kind , dat de veertig eerste dagen van zijn le låppowi acījêna ri-, zijn voet sloot tegen .

ven te boven is , gedurende welken tijd te Makas

Låppówi , of : tálåppówi, stooten tegen ; bijv .: sar vele kinderen

aan de klem ( atoeroengang)

nalåppôwiya, hij stoot tegen mij. – Bâtoe natá- sterven . - Låppå-ni oetadjånna , mijn tijd van låppôwi aājêkoe, tegen een voeten .

steen stooten mijn' daarop te wachten is voorbij, d . i .: ik wanhoop aan

het een of ander . – Låppå-pi apocwâsānge , wan

Silậppo, of : silâppowi , tegen elkander stooten , neer de vaste voorbij is. – Dé-pa nalậppå abarâ of zeilen . Geb. van vaartuigen .

tānge, de rour is nog niet voorbij. – Rilâppå-ni

Palậppo , doen stooten ; bijv.: mápalậppo tâbo- mânotë , de hanen worden al losgelaten , te weten : tâbo. Verg. tábo - tábo op : tábo Nº. 2 .

Paläppówi , iemand tot het voorwerp maken

tot het gevecht. Tálåppå , losgemaakt, bevrijd , verlost , bevallen ,

waar men tegen stoot , of aanloopt. V. d . ook : bijv. cene vrouw . – Táläppä -ni ânáë, het kind is iemand aanvallen ; bijv.: ripaläppôwi-ni ri -to-Bonê, verlost, te weten : uit den moederschoot. -- Tálår cij zijn aangevallen door de Bonieren . w

leppi, vouwen. ( 1º. lậppå) , = lắppi,

på -ni ri-batoewe lôpi , een schip is de klippen voorbij,

of ook : een schip dat op de klippen geraakt was , is

550 daar afgekomen. – Táleppå-ni toewanye, mijnheer gewoonlijk bekend onder den naam van alá ppår is gepasseerd, is voorbij.

Palåppå , loslaten , vrijlaten , bijv .: dé napa lậppáká mônīré, hij liet mij niet toe boren te ko men ,

Palậppå tinjdjá , eene gelofte betalen .

rúnīy-hádji ( ' t Ar. sc.ól pod of only näille pood . ia (läppång). Paläppång, bedvingen , bijv .: zijn gemoed, zijne tranen ; uithouden , bijv .: hoofdpijn ; tegenhouden ;

Läppåssång , los doen zijn , v . d .: losmaken , los- beletlen. ( Boeg. Chr. I , bl . 477 , r . 13 v . o. , II , laten , de vrijheid geven , vergunnen ; oeläppåssångi bl. 438 , reg. 15. ) anjarâkkoe , ik maak los mijn paard, dat bijv. aan

Máläppångiwi tjîn na-matânna, zijn

hartstogt,

een boom vastgebonden is . – Na-kíläppåssånyábedicingen. (La -Gal.) lầo sappârångi pabơera ambộkoe, vergun mij, om medicijn te gaan zoeken voor mijn vader.

Låppårri, losmaken , bevrijden , lossen , afdoen , enz., bijv.: lâppårri iírånua , zijne schuld afdoen . Läppårriwi ânáë ,bij de verdeeling van een oneven

as qor's

( Lipoekâsi ),

een vassalschap

van Tanêtte. Toeroengânua Lipoekasi .

Verg . toeru

gang

op: toeroeng. Balîna Lipoekâsi , lett .: tegenover Lipoekasi.

getal kinderen , het jongste kind als 't ware lossen , Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld nu eens d . i .: tegen betaling van een zekere som , tot zich de kampony Mátíne , en dan eens de kampong nemen , gelijk gewoonlijk door de moeder ge- Padaéló. schiedt.

In het eerste geval gezinspeeld op : het Mak. máléne,

máljánning, het Boeg . van

Pâpalậppå, het lossen ; v . d.:losgeld, en gebe- zoet . In het tweede geval gezinspeeld op weir zigd van de som , welke de moeder bij verdeeling keerige liefde (padaêló ). van een oneven getal kinderen tusschen haar en

(lapatorêyang ). Vergel.

anana

haren man te betalen heeft , tot erlanging van het op : tóre Nº. 2 . resteerende, of : jongste , kind.

svenska

( lapadaèri).

 se-lapa

Låppårriyang, ergens voor bezigen tot lossing; daêri. Verg, áse Nº . 1 . bijv.: ângkå -pasảna riläppärriyañgi , de prijs, dien

is noa (lipoeno) , een' duizeling krijgen ,

het (kind ) op de markt gold, werd besteed tot lossing duizelen. daarvan .

Naava

( lappêna -nâmó),

. (La-Gal.) A läppärråtīg , verlossing ; v . d .: alåppårrån -ni lappéya-námó makoenraiye, de vrouw is verlost, of bevallen ; v . d .

asiaa (lapêējo) , de Celosia argentea

ook alappárráng geb. van het einde der vasten , L. Mak . lampédo, idem . Geb. als medicijn tegen gui hetzij op den twceden der maand ‫ل‬Il ‫وا‬ ‫ ش‬na de stijfheid in de ledematen . vasten in de maand ‫رمضان‬,, welke dag dik wijls

( lipoèījang ),

verkeerdelijk de Nieuwejaarsdag der Inlanders ge- tel als medicijn , of ook noemd wordt (Arab. püell clas ), hetzij op den wier blad in

den

tienden der maand äsisul , 0. Deze laatste wordt, de Zingiber

plant ,

wier wor

als atjar ( zuur), en

inlandschen

kost

gebruikt

Cassumunar , Roxb .

Mak .

551 lampoerany. Mal . lămpoeyany, Jav , lempoejany , labányany , idem . idem .

Lâbañgånna sâlóë , de zeil

gang , het bevaarbare gedeelte der rivier .

asinaga

(lapiyo ), soort van boom in

Loewoe , welligt dezelfde als op Ambon lapia gc-

aga ( 1º . lâmba ), bogt ( van een' kris) . Mak . Lâmba-tâlloe, een

idem .

kris met drie bogten

noemd wordt, alzoo eene Metroxylon . Verg. Fi- en kanoekoe (men zie op : kanokoe ). NB . wan let's Ivl . plantennamen op Lapia. gSNAV

neer zulk een' kris met drie bogten geen' kanoe

(lappêya -nâmó), O. B. , koe heeft, heet zij: sumalawang of :1jamalávang .--

soort van schelpdier , van wege de kleinheid te Lâmba-lîma , een kris met vijf bogten en kanoekoe. vergelijken met de láppe Nº . 4 (= bão) van een' NB. wanneer znlk een' kris met vijf bogten geen námó, of mug, en welks schelp , evenals die van kanoekoe heeft , heet zij lékó-bódong.

Wanneer

de oester , met moeite opengeslagen wordt. ( Verg. de kris met vijf boyten kano-koe en vorens heeft ámo,

påppé, tónrony ). (La -Gal. B. Chr. II , (riyâló ), beet zij lâmba -sákká. - Lâmba ook geb.

van iedere kris met bogten .

bl. 486 , r. 14. )

as aan (lappôró ), Jav , lapoer, ons woord rapport.

( 2°, lâmbá ).

Tálamba-lâmbá,

tárámpá

rámpá, vergel . op : rámpá Nº . 1 ; bijv .: âga tá

gewiato ( laperesé), = 't Jav , lope- lâmbá-lâmbá riyalêmoe ?, = ága tárámpá -rámpá res of alperes, = 't Mal . alperes, 't Port . alferes, riyalémoe ? een vaandrik , een sous - lieutenant. -- Lapêrcsé-lâoe ,

Patálâmbá , = parámpá lett. a ; bijv .: aga moe pogâoe patálâmbá-lâmbáſ gåmmåmoe ?,

zeeofficier. Mak . idem .

ága

asi nag (lậppalá), ’t Jav . lapal, 'tAr. Liel, moepogáóe parámpáč gåmmámoe? woord . 9. ( 1º, laboe ), zinken , verdrinken , vergaan , an as (lappâlang ). Ôckí-lappâlang, ver- cen schip bij voorbeeld . Mak. idem . – Lậboe knoeijing van bees, Arabische woorden , welke als bâtoe , ankeragiegeld , soort van belasting . amuleet op het een of ander geschreven zijn .

awes

NB.

het woord beteekent letterlijk : zinken der stee

(lappålång), = láppalá, = lap- nen , dewijl de Inlanders steenen aan hunne an

palang.

kers binden , om ze beter te doen zinken . Verg.

aga (laba ), winst , voordeel. Mak ., Mal . idem . bâtoe Nº. 1 . Sanskr. lābba.

Tápaliwangi labâna , hij heeft

Sôrong -laboe , betalen of geven , zonder dat er

overmaat van vinst , staat tegenover : tápaliwinyi kwestie van terugontvangen is , zoodat hetgeen be roegina. - Tâoe -lâba , iemand die veel winst heeft , taald of gegeven wordt , als 't ware wegzinkt of goede zaken maakt. - Tâoc pôle -lába, een hande- verdrinkt. ( La -Gal .) laar die van de reis komt , en goede zaken ge

Alabâng , = lába , winst , voordeel, profijt. ( lâbang) .

lâboe), ankeren , Mak . idem .

Mal . en

Jav. laboch .

maakt heeft.

as a

(2°

Labâingång, straat .

Máboewang lâboe , het anker uilwerpen of la

Mak. ten vallen . ( Baw .)

552 Alaboewi, eene plaats bezigen om te ankeren ,

Alaboerå -kåsso , plaats waar de Zon ondergaat; v . d .: het westen .

ergens ankeren . Laboewang , het ankeren ; van daar : anker

( 8°. låboe ), O. B. = lábbó Nº. 2 ; bijv .: nala

plaats, reede; bijv .: taniya labowang naälaboewi, boerá I-La - Tiwoelång , mij stort in het verderf 1-La het is geene ankerplaats om te ankeren , geene plaats Tivoláng. (La-Gal . ) waar men behoort te ankeren .

( 9º. lâboe). Málâboe - láboe , O. B. = váting,

Siyalab ewang , zamen voor anker liggen.

( 3º. lâboe).

másálló.

(La-Gal., La-Padom . ) NB . welligt te

Labdewang , stel. - Si-laboe denken aan Nº . 8 , en te vertolken met: vegsmel

wang, één stel. - Bầuå si- laboèwang , één bấllá , ten ran rouw en droefenis. of bamboezen vischfuik , bestaande uit onderschei

ago ( lâmboeng ).

dene tibany's of vakken . Verg. bállá en tíbang. -

Lâmboeng , of : pasilâmboeng , de enden van

Dé nagånnå si- laboewang,of zamengetr.: si -labórny. twee houten of bamboezen over elkander leggen , Deze woorden geven bij het Omi- spel te kennen, en vervolgens aan malkander vastbinden , of spij dat er geen' rijf spelers present zijn, zoodat de keren . Mak . idem . partij niet door kan gaan , lett . : er is geen com

Palâmboeng -barâtång , soort van haak aan het uiteinde van de barâtång, om de átí van de be

pleet stel ( spelers).

(4 °. lậboe ), Mak . = 't Boeg. lámpé, lang ; rúrang daaraan vast te maken . Mak . báñkoeng,

d .: saloewâra - lậboe,

saloercára -málámpé, idem . (Pl. XII , F. 39 , 1. b.) så (lâbé) . Tálâbé-lábé, of : tjálâbé-lâbé,

een ' lange broek .

( 5º. láboe ), meel . Mak . idem . Vergel . tarcáro. een reinig naar beneden omgekruld zijn . Geb. van Ook geb. van stof dat opstuift.

een' lip.

Rilaboe, tot meel , of : fijn -gemaakt worden .

aan (labo), mild, gulhartig. Mak . idem .

( 6º . lâboe), vervallen , als afgedaan beschourd

os ' (laba), = lálo Nº. 1 , coorbijgaan, voorbij;

acorden ; van daar gebez, van het verrallen van goe bijv.: lâbå-ni deren aan den pandhouder, wanneer die niet bin- gaan .

toèwange,

Lâbå -no mâi,

mijnheer is

voorbijge

lálo-no mái , verg. lalo

nen zeker ' tijd gelost worden . Mak , láboeroe , idem . Nº . 1. – Lâbå- pi apoewâsânge, als de rasten Jav. loebar , het rerrallen van eene regtszaak. Málaboerång , als verrallen beschouren ; bijv .;

coorbij zijn. Palâbå , doen voorbijgaan , doen passeren , rer

málaboeringi ânoe napâkatånniyange, een pand gunnen ; bijv .: napalâbáká mênré, hij laat mij op als aan den pandhouder vervallen beschouren . ( 1º . laboe), ondergaan , nederdalen (de Zon bijv. of de Maan ).

Sâmpa -laboé, verg. sópa Nº. 1. Tâmpá -lalóe, = pabíre- táirívá. ( La -Gal .) Laboe -assowe, de tijd run consondergang.

gaan . is a (lîmbang), Mak. overtrekken , orerste

ken , overgaan . Limbângång , het Mak. limbângang , a) een orerraart ; 7) eene plaats die gevaarlijk is om te passeren , waar men ten minste wel doet , om zich

553

200 stil mogelijk te houden, dewijl daar een hei- si-lîbó-mi, volk één plek ( plekje) slechts , d . i .: een lige begraven is , of een booze geest rondwaart : klein wolkje.

Âlá tási lívó- lívó, een bosch dat

als 't ware de overvaart over een diepen afgrond ; niet aantén doorloopt , maar waarvan de boomen c ) O. B. = lásí.

als 't ware bij plekken verdeeld zijn , hier een partij

Papalîmbang , Mak. eene soort van vaartuig boomen , daar weder een partij boomen , enz. — tot het overzetten van personen en goederen , met Manre tási-líbó -líbá, hier wat , daar wat eten . patoekoe- kớeroeñğ en djarópí. ( Pl. XVI , Fig . 2.) –

aga ( laba ). Loeba-loeba oetoe , = dolany

Lôpi-papalîmbang gôna papalîo -râï. Uitdrukking

dõelang , knieschijf; bijv .: ripåssii lozba- loebâna ,

om een' hoer aan te duiden , die als 't ware goed zijn knieschijf wordt ontwricht. NB. gewone straf genoeg is , om het vuile van de huid aan af te voor de dieven in Sidênreng. schuren .

Makoenrâï pâpalîmbang ,

lett .: cene

orouw die ieder overzet, v. d.: een hoer . is & ( lîboe)

lêboe.

Verg. pássí.

( 1º. loemba). Loemba -loemba, bruin

ag

visch . Mak . en Mal. idem .

( 2º . lợemba ).

Máloemba -lomba , op en neer

Málîbbe, = máléboe, en alzoo gebezigd in de wippen , of zich bewegen . beteekenis van overal rondgaan , bijv . om de pa.

Paloemba-loemba , op en neer doen wippen, of

líti's op te roepen , zoodat men in de La -Gal.' bewegen . Mak . paloembé en palomé, idem . leest : lîbbe -mânányi sîni palîlí , al de palílí's van

sasa (1. lébá ), Mak . = porra. Van daar

rondsom tezumen roepen , bijéén brengen . Voorts be- soms, doch zeer zelden , bijv. gezegd: dé létá , in teckent múlíboe niet slechts verzamelen , tezamen plaats van : dé póera-porra , volstrekt niet. komen , maar ook : het tezamen eens zijn . Palîvoe- toeda 1ī , = paléhoe -tó dang (La-Gal. B. Chr. II , bl. 526 , r . 29. )

( 20. leba ). To -leba, O. B. vorst. ( 3º . lêba ). Tálêba, O. B. = tábólo (verg . bólo Nº. 3 ), uitgestort worden , v . d .: verloren- of voor

isan ( 1º . lîbo), juist ergens in vallen, juist bijgaan .

Bijv.: Naſyo -mdewa, La -Dôma ! koe

iets treffen , juist ergens op aan komen . Mak. idem ; sanrêsi tå - tálêba mâi riwanoewa- lîno, op u slechts, bijv .: nalîbowi alibbõnge, hij vatt juist in het La - Dóma ! vertrouw ik bestendig ( lett .: met een ver Nalîbowi mâta -balêna, hij treft juist zijn trouwen dat niet voorbijgaal) in deze wereld .

gat. doelioit.

(La

Oelîbowi toeroengånna-Ôeājoeſpân- Pad .)

lábbi Nº . 2 .

dang , ik zeil juist op de inschepingsplaats van

( 4 °. lêba ). Málêba , O. B.

Makassar aan.

saga (lêbañg , ons woord : leiband .

Delîbowi alábbönge , ik tref

juist het gat ; v . d .: ik gooi juist in het gat.

saga ( 1º. lemba) , golf , inham .

Makass.

Palîbo , juist ergens in doen vallen , of : op aan idem . – Lêmba -málîyoeing , of , málâmoeng , diepe doen komen ; bijv .: oepalîbowi pangambákoe riya- inham , baai . l &bbönge , ik laat mijn panjámbá ( verg. op : ámbá) juist in het gat vallen .

( 2º . lêmba ). Palemba , overschenken , overgie ten , inschenken ; v . d .: ocerschrijven , copiëren , ver

( 29. líbó ), plek. Mak . idem . Bijv.: illoeng talen .

Mak . idem . 70

554 Tálêmba-ni , hij is overgegoten , v . d .: naar el

( 2°. lêbó) , = tjóppó; bijv . lebốna -oewâë, het

ders overgevoerd , d . i.: overleden . -- Tálêmba -ni bovenste , of de oppervlakte , van het water . - Le manîna ri- paremanânna Weyânoe , lett.: zijn semen bốna tanâë , de opperelakte der Aarde. virile is overgegoten in de baarmoeder van NN .

Lêbó-inânre , het bovenste uit een ' pot met rijst.

NB. Deze lébó ináñre soms gedaan in den pot ,

NB. geb. van den coitus.

Pâpalêmba , het overschrijven , v . d .: afschrift, waarin zich de nageboorte van een kind bevindt , wanneer dat kind ziek is . Die nageboorte als een'

copij..

Tálêmbai lầo båssina , zijne lans gaat over van broeder of zuster van dat zieke kind beschou den een ' op den ander , d . i .: dringt niet door in wende , spreekt men die dan in dezer voege toe : het ligchaam van hem tegen wien zij gerigt wordt, « añre-no, maar gaat er langs. ( La -Gal.)

tas

mocwelâoetoeloengangi seadjimmoe ,

âdjá namádôko-dôko , moeripâîre

( lêboe) , málêboe , rond.

paîmång, eet

Málêboe- toch , en smeek om hulp voor urc ' broer , of zusje,

tâlló , rond als een ei , eivormig , ovaal , bijv. gebe- opdat die niet blijre sukkelen , dan zal die u weer zigd van iemand's gezigt.

Îya-ro adânna toe- te eten geven .”

wany tảnritârí-ni na -málêboe , die woorden van

Saan

(lêbong) , afsnijden den top van

mijnheer behoeven niet meer , evenals een kleedje , den tak eens booms met een hakmes of ander met bogten gesneden te worden , om rond te zijn , mes. d . i : mijnheer bedient zich van geen omwegen , gaat

Pas'a (lêbång), vol .

rond door zee , zegt het zeer duidelijk .

Lebingi, volmaken , vol doen zijn .

Máléboe, rond zijn ; van daar ook gebez. in de

agaá ( 1º. lôbá) , knol , raap , railijs. Mak .

beteekenis van : rondgaan , overeenstemmen , het idem . Mal., Sd . , Jav . lõbaq .

Aleboewi, het ergens over eens -zijn.

Palêboe -toedang, in een

tító-vító ( men zic :

( 2 °. lôiá). Lốiá-lốiá ,

eens zijn .

líbó Nº. 2 ) ; bijv.: málôbá -lôbái tanâë, lett .: het

cirkel , of halven cir- land is met plekken , d . i .: " het land is op de eene

kel , zitten , lett.: zitten 200 dat men het rond maakt. plek heuvelachtig , op de andere vlak ” , of ook : Wanneer men voor den vorst zit , lost de cirkel “ het land heeft hier en daar natte plekken ofwa zich van zelf in een 'halven cirkel op , dewijl men ter.”

Âlå málôbá - lôbá , afroisseling van bosch en

te veel respect voor den vorst heeft , om zoo digt vlakte. – Maire málobá -lobá, = máñe tási-tító lító. Mak . idem . bij hem te gaan zitten .

Pasaia ( 1º. lêbo). Málêbo -lêbo , rollen , al rollende maken , bijv.: ónde - onde, of : pillen , enz.

( 3º . lôba ).

Lôba -loba

lóbá -lóbá (men zie

lóbá Nº . 2 ), maar van kleêren gebezigd ; bijv .:

Pánlang si - lêbo , een rolletje van het binnenste málóba -lôbai warījoekoe, mijn baadje is slecht ge der kumierienoot met vóbo -ápå vermengd , gelijk verud , zoodat het op de eene plek deze kleur, op zulks op de markt verkocht wordt tot het maken een andere weder die kleur vertoont. van de pållinj , of Inlandsche kaars. Verg . pállá ng.

aga á (lôbang), Mal. gat.

555 Málôbang, soort van kinderspel, waarbij men

( 2º. lậbbá), breed, Mak. lábá, Mal. lēbar, idem ;

tracht zooveel duiten mogelijk tegelijk in een ze- v. d : karåttasá -málâbbá , papier dat geheel plat of ker gat te werpen .

Pa (lôbe ). Lôbe - lôbe. Mak . soort van boom met kleine bessen , de Flacourtia inermis Roxb . nga

vlak ligt. Si- lâlobá wállá = tappére si- lámpá. (La -Gal.) Palậbbá , breed maken ; bijv .: pal& bbáï djalië,

( 1º. lobo) , een gevlochten deksel, de matten breed maken , breed uitspreiden. - Pa

dat vooral bij vorsten over de koperen schaal, dic lâubái angkâockånna, zijne magt verbreeden , d . i .: ieder van de gasten voor zich krijgt, en waarop uitbreiden . (La-Gal . ) de rijst en toespijzen in verschillende schoteltjes

Lábbâri, = málábbanġri....

zich bevinden , geplaatst wordt. – Lôbo riyoe

Palábbâriwi taoewe âda,

palálbaniyangi

mpoé, een met gekleurde stof bekleede lôbo. taóewe . Verg . op : lábbang. (Pl. XI , Fig. 11.) – Lôbo- Banjiljará , een lobo van

as a liubang), málábbang, zich tot allen uit

gekleurde boombladen . ( Pl. XI , F. 12 ) – Lôbo- strekken , zich overal verspreiden , zich overal heen Månrå, een ' Mandarsche lóbo , insgelijks van ge- hegeven .Mak , lábang, idem . — Tå-nalåbbak ko má kleurde boombladen . ( Pl . XI , Fig . 13. )

râna , het strekt zich niet uit tot u en uwe kinderen ,

( 2 ° . lôbo ), soort van schelp, gebezigd om rijst- v . d .: is niet voldoende voor u en uwe kinderen . (B. lepels van te maken . Mak . idem .

( 3° . lôbó) , = bốe nigia. Málóbó , = mábóngka .

Chr. I , bl. 29 ,

reg. 7.)

Palâbbangiyangi

taoewe, overal aan de menschen zeggen . do'a ( 1º. 18bbí), málêbbí , heerlijk, prachtig,

nada ( lômbong ), welligt. lett .: inschui- majestueus, Mak , lábiri, idem ; bijv.: pâke-málâbbí, den ; v . d .: soort van sierihdoos met een’ schuiflade. prachtig gekleed zijn , v . d .: pronken .

Tâoe

( Pl. X , Fig . 18. ) Tweederlei soort , teweten : van málâlbí, of : málåbbí-wêgang , lett.: een majes iūróe -blad en van hout. De eerste soort is alleen tueus, of zeer majestueus , mensch , van daar : een door vorsten van den eersten rang te gebruiken . trotsch mensch . Mak . idem . (NB. De sorõngang heeft nagenoeg

Mápåkalâbbí , prachtig doen

zijn , prachtig

denzelfden vorm , doch wordt meer door geringen maken . gebruikt . )

Lábbîrång , heerlijker, prachtiger, beter, achten ; ( 1º. lầbba ) , laf, smakeloos; v . d .: koel, bijv.: oelåbbirång-mânitoe lokkâë, ik acht het

onverschillig . Mak. lába, idem .

Lâbhâï , laf, flaauw , maken . Alábbâï, koel en onverschillig zijn jegens. Tâoe palâbba -l&bba, de man die iemand's vriend schap voor een

heenyaan beter . Alåbbîrång, heerlijkheid, pracht of luister, ma jesteit. Alåbbí- låbbiränna, hij is op het best van zijn

ander tracht te doen verflaaurten ,leven . – Måte-alầbbí-låbbîrångi, hij sterft op het

door bijv. allerlei kwaad van zoo'n persoon te best van zijn leven . vertellen .

( 2º . låbbi), meer . Mak . lábi, Mal . lebeh , idem .

556 - Lâbbi døewa-poelo, meer dan twintig . - Lâbbi- noewânna, iemands land verwoesten , verdelgen. tâlloc = éppá, vier . ( La -Gal.) Lâbbi ri-sitányâna, Wanotwa málâbbó, een verlaten land. meer dan op de helft, d . i .: over de helft.



lábbîna, er is niet meer over, van eten bijv. Lâbbi tå -gånnå, lett .: meer (ofschoon) niet toerei

Lábbôrång , of : alábbôrång , ergens voor ver anderen . Alábbôrång ,

een

smelten . (La-Gal.,

Boeg .

kend ; gebez. van iemand , die meer wil doen , dan Chr. II , bl . 509 , r . 29.) zijn vermogen in

schulden

toelaai, die zich bij voorbeeld

Siyalábbôrång , tezamen smelten ; v . d .: tezamen

steekt, om toch met mooije kleê- omkomen . (La-Gal .)

ren te kunnen pronken , cn2 . – Îya-manî lábbi na , dat slechts is er nog van orer, bijv. van koop waren .

(låblå), O. B. = pólo. ( El . os . ) es

( liboèkång), eiland. Mak. liyorkang,

idem . – Liboekång -madambâng , eilanden die op

Pal& bbi, meer, of teveel , maken ; bijv.: âdjá één rij liggen. NB . doelt op de vrouwelijke borsten . moepalậubiwi tivîna, maak niet te veel zijn vracht, d . i .: geef hem niet meer te dragen, dan hij torschen Låbbi-labbina , het overschot van iets.

kan .

ist.(låbboe). Kalåtboe,of : kalábbộèrång , overal bekend , beroemd.

Liboe- libočkång, eilandje. anaan (lambôgoro ( ), soort van visch . Mak . idem . sagaan ( lebaṁpodcījoe ), vorst.

ago

( lambâroe ), Mak. = pári Nº .

2.

Saa (1º. lấbbó), een gat in den vloer van Naam van het vaandel van Soppa. de támping der op hooge palen gebouwde bam

isa (liboerång ), = leboerång.

boezen huizen , ter vervanging van onze beste ka

rasa (leboerång ), onaangeroerd, onge

mers .

Zulkeen ' tálbó ook gemaakt vlak bij de deerd , ongeschonden , nog -maagd , volkomen goed ,

plaats , waar eene vrouw bevallen zal ; bijv .: naë- Mak . lebớerany, idem ; bijv .: leboerån -ni, hij is vol boerångi lâbbó -aboewângång oewkë -sinôrång , hij komen wel . -- Dé-naleboerång bolâë , het huis blijft maakte voor haar een gat , ter nederlating van het niet ongeschonden . vruchtwater . – Toedang ri- âbbó, lett .: zitten bij

Paleboerång , iets onaangeroerd laten , iets uit

de látbó, in afwachting van hare bevalling ; v . d .: zonderen ; bijv.: nawêre -mânângi taoewe, dé-napa in barensnood zitten , = mánvoeriwa. Lâbbó -tångâë ,

leboerang Lânoe, hij geeft het aan allen , hij zon

de bergregentschappen in de dert NN niet uit, hij laat hem niet onbeyiſtiyd . (lâmboesoe), Mak . één van de dertig

Noorderdistrikten .

( 2º . I{bbó), a) smelten ( onbedr.), verwoest wor- soorten van kaarten bij het patoewi-spel. den , omkomen (NB. alleen in gedichten ).

aga

(labâi), geb. tegen gelijken in jaren ,

b) smelten (bedr. ), verwoesten , veranderen . Mak . hetzij mannen of vrouwen , wanneer men

die

táboró , idem , Jav. leboer, gesmolten, opgelost, ver- vriendelijk wil toespreken ( NB . Verg. la -mãi en gaan , verdwenen , smelten , omkomen , te niet gaan , la -masai); bijv .: lâo-ko , labâï ! moewalângá ânoe , Mal . laboer , métaal smelten ; bijv.: málầbbóï wa- eilieve! ga me dat eens halen .

557 Boven op de rámpá - lámming legt men verder

( 1º, lâma), takken , of ranken , onder aan

een ' sierih plant, wier blaêren niet gegeten worden. twee stuks pisangblad met palâpa (clâoeng -oeti ( 2°. lầma) , 0 , BC = ráoen Nº . 1 .

mápalậpa ), en daarop een gålla -warâni (verg . op :

( 3º . lâma), Mal. en Jav . duur, langdurig, oud; gålla) , die wederom met twee stuks dãoeng -orti v . d .: doewi- lâma , oude duiten , in tegenstelling mápalápa overdekt wordt. Daarboven komt dan van de nieuwe of Singapoersche duiten , die nog eene soort van matras (kâsoró) van oeñrái półlo heden ten dage in de binnenlanden aangetroffen (verg. op : oeñrái), en op die oeñrái-porlo einde worden , doch vrij wat minder gehalte aan koper lijk een tappêre -paramadani ( verg . paramadáni ). hebben ; vroeger stond zelfs één Hollandsche duit gelijk met vier zulke nagemaakte duiten . as

Op een ' aldus ingerigte lámming vindt men bij

gelegenheid

van een feest,

vooral aan het

(lâmming) , eene soort van zit- of houfdeinde, eene menigte van kussens . Op laatst

rustbank , uit de oude tijden , doch die ook nu genoemde plaats wordt eerst een langwerpig kus nog bij bruiloften en andere feesten van hoogge- sen , dat de geheele breedte van de lâmming be plaatste vorsten , gelijk ook bij bissoe-feesten, slaat, gelegd , om daarop twee hoop langwerpige voorkomt. Mal . lāmin , ledekant.

kussens , clk ten getale van 9 ( 2 x 9 djidjirí's)

Men stelle zich zulk een lamming eenigermate te plaatsen , die door middel van 8 pasipé's (very . in dezervoege voor . Men denke aan een bijzon- op: sipí Nº. 1 ) zamengeperst worden .

Op die

der groote spiegelkist zonder deksel en bodem . Tidjiri's bevinden zich de épée -époé's, kussens Men legge daaronder in zijne verbeelding eene in den trant van onze hoofdkussens (verg. op : mat , bekleede die kist van binnen met lontar- époe),en vlak vóór die ājiājiri's de daramóse (verg . blad en legge daarop : één gantang rijst (bårrå) in in v . ), om op te leunen . Eindelijk heeft men nog bákóe-soedji's (verg . bâkoe Nº . 1 ) , één bosje sierik één akañyoelóenij-másáppá (verg . op : oloe Nº . 1 (ộta si -wåkkång), vijf pinañynoten , één bol sagu- en sớppá Nº. 3) , om met het hoofd op te rusten , reersuiker (gôlla si- patoettoe ), één kokosnoot, en één apalangkánij-adje, of kussen om de voeten op drie dubbeltjes. Boven op die lámming legt men te leggen ( verg. op : lángka Nº . 4) en twee kagoe een ' plank , die vervolgens met eene mat overdekt lingång's, of rolkussens, de in Oost-Indië alge wordt . En op deze mat komt de râiñpá -lámming meen onder den naam van bantal-gõeling's be (verg. op : rámpá Nº. 1 ). Aan die râmpá-lámming , kende kussens ( verg . op : gõeling ). welke de breedte en lengte van de plank heeft ,

Zulkeen lầmming nu heeft gewoonlijk drio

wordt rondom de tot op den grond toe afhan- gordijnen,

teweten :

één padánring felo -oloró

gende pabaléko ( verg . op : baléko) genaaid. Aan ( verg . op : belo -oeloró ), en twee gewone padůnring's de vóórzijde van de lamming wordt de pabaléko be- (very . in v . ), alsmede soms nog een tjórong-lic kleed met een stuk laken , waarop men zilver ge- rõngång, soort van schuifgordijn (verg. op : tc borduurd , of op andere wijze aangebragt, heeft . rony). ( Verg . líñro-lámming op : liño.)

De bîssoe's spreken ook van een

lämmino

558 oeváë, of : water-lämmin ,en een' lamming-dewata, lende) wolken . -- Lâme-Balânda, of : lâme-lâme, of : lämming van den beschermgeest, en verstaan on- onze aardappel of solanum tuberosum .

Lâme-tâoe,

der het eerste een vierkant bamboezen gebouwtje, of: lâme-Boetoeng, soort van lâme, de Dioscorea dat binnen's huis opgezet wordt , en dient tot be- alata L. - Dâoeng lâme- lâme, bladen van een ’ wilde waring van het gewijde badwater met toebehooren , soort van láme, die geen' vruchten voortbrengt. onder het tweede een bamboezen gebouwtje, dat NB . deze bladen worden als geneesmiddel gebezigd. tot slaapvertrek strekt van

één of meer dewata's.

is

( 1º . lîma ), hand , Mak. idem . -- Pala

Verg . mijne in de werken der Academie opgeno- lima , palm van de hand . men ’ verhandeling over de Bissoe's , bl . 12 tot hand . en met 21 .

Bôkó -lîma, rug van de

Po -lima, het gedeelte van de hand , vlak

bij den pols , de muis van de hand. – Tånga-lîma , ( lâmoe ). Lâmóé -lamoesång , = gámoe- het middelste , of holle , gedeelte van de hand, ook

gamoesáng , het Mak . lámoe - lamoesaing. (La -Gal.) genoemd: dolang-do- lang-lima, als ' t ware dat as

( 1º. lâmoeng ), málâmoeng , diep.

gedeelte van de hand , dat wel iets van een presen

( 2° . lâmoeng), O. B. = het Mak. lámoeny, = teerbordje heeft .

Mášījama limanna, iemand's

het tegenw . Boeg. tánång, planten ; v . d . de be- hand betasten , groeten.

Sillo -lima.

Men zie

naming van het oude onder den naam van asi- lalo N ° . 1. – Lima-wâcījoe , handen , d . i .: mou djanjtjinga ng

Lâmoem -patowwe

ri- Timoeroeng wen , van een baadje.

bekende kontrakt. De beteekenis dezer benaming

Lima- lima , iets dat er uitziet als een hand ; van

is : het verbond dat te Timoeroeng door het planten daar: een handschoen . NB. ook genoemd : pasâpoe van steenen , d . i .: het werpen van steenen in een lîma. gat , bekrachtigd is . Dit verbond wordt ook ge

Parilimanna , a ) iets stellen in zijn eigen' han

noemd : atâlloempotjønna Bône , Wacījó Sôppeng, den , d . i .: iets ontvangen of aannemen ; v . d . ook : d . i .: de triple -alliantie van Bóne, Wáðjó en Sóp- uiga parilîmaï tâoe -mádjallóë ?, lett .: wie heeft den pený . Verg. Boeg . Chr. I , bl . 532 , r . 5 v . 0 .

amokmaker in zijne, of onder, handen genomen ?, van

Rilámoeng in gedichten ook geb. = rilấmmá , daar: wie heeft hem het eerst ontmoet, of : wie heeft begraven worden.

(D. Kal . bl. 21 , reg . 6. v . o . ) hem het eerst aangevallen ?; 6) iets in een' ander's

( lâme ), soort van aardvrucht. Mak . handen stellen , d . i .: aan iemand ter hand stellen , idem .

Lâme-âūjoe, lâme -kandôrá , lâme-ka- of: overhandigen .

moemmoe en lâme - alå (de Dioscorea pentaphylla

Parilina bij gevechten ook gebezigd voor doo

L.) , soorten van láme. - Lâme-Djawa, insgelijks den , welligt lett.: terdege onder handen nemen . eene soort van láme, de Convolvulus batatas L. Deze

Samalîma, gezamentlijk onder handen nemen

is rood van kleur, zoodat men van iemand, die een ' ( eenig opgedragen werk ). (La -Gal. Boeg. Chr . II , roode kleur heeft, dikwijls zegt : pâda lâme-Djawa bl . 525 , reg . 16. ) roepânna, hij ziet er uit als een lâme- Djawa. – Van

( 2 ° . lima ), vif, Mak ., Mal . , Sund . , Jav . , Bat . ,

daar ook : Slloeng lâme-Djawa, roode onheilspel. Daj. idem . NB. opmerkelijk is het , dat in het

559 Boeg. en Makass. lima zoowel vijf als hand betee

Tånîya loemoemoe , = tiniya resómoe. -- Lot

kent . Welligt is de eerste beteckenis ontleend moe -loemoekoe oewâla-âná, = réso-resókoe oewâla van het vijftal vingers eener hand . vijf reaal.

Lima rålla , îná. - Mpelâïwi loemoena, de moeiten en zorgen

Såpoelo -lîma rällâna , vijftien reaal. des levens achter zich laten ; v. d .: sterven , overlij

- Limapoelo rållâna vijftig reaal . -- Lima - râtoe den . ( B. Chr. I , bl . 591 , reg . 14. ) Aloemoewi , = akaresówi. rållâna, vijfhonderd reaal. – Lima-sábboe rållâna ,

Makeloemoewi to-máloemoewe,

vijfduizend reaal. Wekalîma, vijfmaal. – Låppí - lîma , vijfroud. Málîma, of : mákalîma , of : máwêkalîma, of : mákawêkalima , vijfde.

degenen die

arbeiden , zich moeite getroosten , beloonen. ( 2º. loemoe). Tásiloemoe, = tálámma- lámma,

Málimanna, of: máka- buigzaam

(armen ) ( ?) (La-Gal . )

Verg . 't Mak .

limânna, of : máwêkalimanna , of : mákawêkali - lóemoe, zacht. manna , ten vijfde. Tâwa- limanna , een vijfde. Tálîma, elk , of : ieder , vijf. -- Táwêkalima, elk , of ieder , vijfmaal. Verg . tá Nº. 4 . Lima - lima, met hun , of haar , vijven. Limâi , a) tot vijf maken ; v . d .: in vijven ver

(3º. loemoe ), soort van boom , de Heritiera littoralis D. C. Mak . idem . (4º . loemoe ), mos , de groene uitslag der muren in den regentijd. Mak . idem . Mal . en Jav . loe moet , Bat . limoet , mos . Ook geb. van de gladde oppervlakte der schub

deelen ; 6) met hun vijven iets doen;bij v .: oelimâi-ko ben van een' visch . (La-Gal .) si-tâí , lett.: ik maak één tâí van u tot vijf, d . i .:

Loemoe-loemoering , met mos begroeid.

( lêma).

ik ved vijf tâí tegen één , bijv .: dat mijn haan het

Málêma-lêma , met hun velen

wint; d. i.: ik betaal vijf, en gij slechts één tâí in iemand of iets opnemen , met hun velen iemand of geval van verlies. – Riyoenroe rilimâi, door vijf iets ondersteunen . Mak . idem . man geslagen worden . – Palimâi, vijf tegen één

sage

(lêmé), kruipen , bijv. geb.

van

doen wedden ; bijv .: palimâi -ko ri- salîwang, laat een’ mier ; langzaam gaan ; langzaam . daar buiten vijf tegen één wedden . NB . Zoo spreekt

Dit lémé kan ook gebezigd worden van een'

bij voorbeeld de vorst tegen zijne volgelingen , horlogie, dat te langzaam loopt. Mak . méme, idem . opdat deze alzoo voor hem , met het volk wedden, Verg . ook op : mémé. en daardoor de levendigheid bij liet hanengevecht

Lêmé - lemeki , bekruipen , bijv .: eene vrouw .

bevorderen . as .

( lêmo ), Citrus sp ., limoen . Mak . ( ločmi), O. B. = āda. V. d .: lomi- en Mal . idem . – Lêmo- âpå , een ' fijne soort van

másállóe, lett .: woorden die als 't ware ergens in - lémo , die veel gebruikt wordt , de Citrus limonel kruipen ; v.d .: woorden die geheim gehouden wor- lus Hsskl. - Lêmo-poerroe, eene soort van lémo, den , of ook : die geen doel treffen . Verg.: súllóe dic geraspt en bij de boenja -rampe, of ook in (La -Galigo ).

haarolie gedaan wordt, de Citrus Hystrix D. C. ---

( 1º . loemoe), = réso , = róāja Nº . 2. Lêmo

pakasotmba, eene vrij groote soort van

560 lémo, de Citrus Limelta L. , met knobbels , en in is niet anders mogelijk, of hij moet gemakkelijk in de verf gemengd , tot verheldering van de kleu- schikkelijk) voormij zijn. (B. Chr. II, bl . 82 , r . 26. ) ren , vergel , kasółmba.

Lemo-boeritja, soort

Lômo -lomowany,

inschikkelijk voor , gunstig

van lémo, de Citrus Aurantii var . , iets kleiner dan , gezind jegens, iemand zijn. anders , veel overeenkomst

hebbende

met,

de

( 2° . lômo ). Málômo , van vel of schaal ver

voorafgaande , voorzien van kleine knobbeltjes, wisselen , een nieuw vel , of een nieuwe schaal , krij ter grootte van peperkorrels . – Lêmo-oelâwang, gen ; gebezigd van de kral , de slang, enz . Mak . soort van lémo , insgelijks eene Citrus

var .

Aurantiä idem .

Boekang málômo, krab die van schaal

Lemo-goempa, cene zeer groote soort van wisselt, van daar: alomônna boekange , tijd wan

lémo , die in de bosschen te vinden is .

Lemo- neer de krab een

nieuwe schaal krijgt; hetgeen

tjänning, een ' zoete soort van lémo , Oranje -appel, doorgaans met nieuwe Maan het geval is . Ook Lemo -kalóló , of : wordt het overdragtelijk gebezigd , wanneer de

de Citrus Aurantië Lam.

lêmo- soesoe , insgelijks eene soort van lémo , de lucht betrokken is , de Zon niet doorkomt. Citrus medica L. , men zie : lóló Nº. 1 .

Lemo

( 3º. lốmó),Makassaarsche titel van een Hoofd .

galåttîng, kleine soort van lémo, verg .: galåthing.

( 1º . 18mma ), buigen .

Tálämma- lâmnia , of : tjálåmma -låmma , gebo

Lêmo-kalớekoe , soort van vrucht , genaamd

pompelmoes, de Citrus decumana L. - Lêmo- gen, te buigen , buigzaam , bijv. een stuk rottan , = lémo-boerítja.

râoeng', 0. B.

of : een boomtak.

(La-Gal . )

Palámma, of : patjálầmma, buigen , bijv .: pa

Lemo-lêmo , kleine appeltjes die den geur van ci

lamma sâi-ro , buig dat eens .

troenen hebben , goed om te confijten.

( 2 ° . lammá), zacht, week , slap , flaauw , bijv. :

Het woord léno wordt ook gebezigd om het peezig gedeelte aan de binnenzijde der taſya te een kennen te geven .

wapen dat ligt buigt , doch dan zoo blijft

staan ; ook geb. van een bestuur dat slap is . Mak .

Palemowi pabåssorânna, de armen uitstrekken lámma, Mal . lămah , idem , Daj. lamah , zachtzin en de vuisten ballen , zoodat die den vorm van nig ; bijv.; ânginy-málämmá, een zacht, flaauw , windje. - Låmmá -ni bômbange, lett .: de golven

lémo's aannemen . ( ?) (La-Gal . ) ( 1º.

lômo), gemakkelijk,

alle- zijn al zacht, d . i .: het is al windstilte. – Málåm

daagsch, inschikkelijk. Mak. idem . – Âda-málômo, mái

na-in ápâtjing

limanna , zijne handen zijn

woorden die gemakkelijk over de lippen komen , zacht en goed schoon . – Anjârange, málầmmár zacht- vloeijende

woorden ,

in

tegenstelling

van acījêna riyôlo , het paard is swak in de voorpoo

harde stootende woorden . – Tå -lômo-lômo, niet ten . – Âda -málâmmá, zacht woord . ---Málåmmá yemakkelijk, moeijelijk , ongetoon , als het bijv . kininawa, week van gemoed , weekhartig. – Má van ziekte gebezigd wordt. - Nalômo- lômowá, lammá-timoena, zacht in den bek . - Málåmmá. hij acht mij te gering , maakt misbruik van mijne soemâvgå, of : málåmmá-hoeloe , flaauwkartig , bij goedheid. – Tå-mákoelleya -ro tå -nalômolômo, het de minste wederwaardigheid het hoofd latende han

561

gen en den moed verliezende,

Tâoe -málammá, hare kleêren behoorlijk gereinigd , een tijd lang ,

a) iemand die noch tot coïtus, noch tot iets anders soms drie , soms zeven , soms tot veertig dagen deugt , een lummeling, 6) flaauwe kerel. – Málâm- toc , laat hangen. Ook wordt daar op vastgestelde má-boekoe , zacht can beenderen , v . d .: zvak, geen ' dagen voor den , of de , afgestorvene gebeden . kracht in de beenderen bezittende, zoodat men bij

( limôngång), 0. B. = sára, kom

voorbeeld buiten magte is , iets van eenig belang mer, verdriet, hartzeer, zielsverlangen. te dragen . — Pêpåny -málåmmá. Men zie : pépång.

Silimôngång , echtgenoote.

NB . Deze plank is gewoonlijk van zachter hout .

(lamoetasá ), = 't Mal. baloentas,

Låmmâki , of : pelåmmâki, zacht maken ; van de Pluchea indica Less . , boom , welks bladen ge daar gebezigd van het laten besterven van vleesch. bezigd worden na het bad , als wegnemende de ( 3º . l&mmá),een vetachtig zweet , dat men kort zweetlucht. Mak . idem . na den dood

ор de lijken

waarneemt.

va

Mak.

( lamêna ),

soort

van

koperen

lámmá , idem ; bijv .: másoe -ni limmảna to -mate, krijgsharnas. Mak . idem . ( Pl. VII, Fig. 23. ) (lamånjtji),

het vetachtig sweet van den overledene komt reeds

naar buiten . is

soort

van

boom .

(La -Gal.) (lamâri), het Port. almario , kast.

(låmmang), aseporlóe met klappermelk

en zout , die men in een van binnen met klapper

as

( 1º. lamoeroe), soort van zeevisch.

blaêren bekleed bamboes doet . NB . Wanneer men Mak . idem . nu dit bamboes maar op het vuur legt , wordt

( 2 ° . Lamoeroe), een vassaalschap van Bône .

de rijst van zelve gaar . Bonth . lámmam , Mak .

Riyattanna Lamoeroc , lett .: bezuiden Lamoproe.

kádó -bolo.

Hiermede in de , bâsa to -Bâkkå bedoeld het ten ( 1º . låmmå), málåmmå, stikken , ver- Zuiden van Lamoeroe gelegene Singkárróe, en ge

drinken . Mak . lámmasá , Mal. låmas,

idem . - zinspeeld op de overdragtelijke beteekenis van

Mâte-málåmmå , verdrinken . – Mâte -rilåmmå-ni, másingkárroe , vastknoopen , teweten : die van ter hij is gestorven in het water gegooid zijnde. Åsso -narilåmmåkkå ng

Lânoe ,

dag

dege in zijn gemoed bewaren . waarop

men NN verdronken heeft.

a ( 1 °. lamôló), soort van slin gerplant, veelal gebezigd , om de in djáti- of ander

( 2° . låmmå), låmmårri, begraven , bijv .: een blad gewikkelde saguweer-suiker mede te omwin lijk. – Naiya paloengänge, ri-låmmåi , de rijst- den.

Mak .bikóreny , idem . NB.Lamóló in de La

blokken werden ter halverwege in den yrond begra- Galigo -gedichten geb. om lang haar meê te ver cen . NB . dit geschiedt bij zwaren rouw . Alåmmåkkång to -mâte , begraafplaats, kerkhof. as

(låmmång ). Alåmmångång, praalbed

gelijken. (2°. lamólo),

lawólo.

..voa (loemâwa) , de 3de dag van de bi.

voor een overledene, gewoonlijk in het huis , lany -doevaporlo. Verg. op : poélo. waar hij of zij gestorven is , en waar men zijne of

evo ( lamêsa)) = lólasá . 71

562 as vor (lamasâï), gebez. tegen slaven gåloeng's één låppañy (vóór- en achterzijde van de of slavinnen , die men vriendelijk wil toespreken bladzijde) uitmaken . – Lipá si-lámpá , één

sa

( NB . verg. labâï en lamâï ); bijv.: lâo-ko , lama- roj. – Tappêre si-lâmpá , één stoelmatje. - Gå sâïl moewalângá ânoe , ei lieve ! ga me dat eens bará si-lâmpá, één sprei. halen .

Lâmpá -gåmmåkoe,

mijne hoofdharen .

ng via

(lamâï ), geb. tegen jonge men

Lâmpá - lâmpáï soeraë , het geschrift doorbla

schen , en wel vrijen , hetzij mannen of vrouwen deren . die men vriendelijk toespreken wil (NB . vergel .

( 3º. lâmpa), Mak . = lókka.

V. d .: tåtté-pa

lamasúï en labâï ); bijv.: lâo - ko , lamâï ! moewa- lâmpa , = tátté-patarákka. Verg . op : ákká Nº . 2 .

151 (lampoé), = námpoe.

lângá ânoe , ei lieve ! ga me dat eens halen .

as às

Palampoe, = panáimpoe.

( 1º . lâinpá ), alles wat in het wild

rondloopt, zonder bepaald toezigt ; v . d . gebezigd

as an (lâmpoeng ). Alampoengång -têdong,

van de paardenstoeterijen . Mak. lámbará , idem . – alempóñjång- tédong. Verg .op : lévpong.(?) (Menr .) Rilâmpáï anjârange , de paarden loopen in het wild.

S di (lâmpé), lang; bijv. málâmpé -ållônna,

Lâmpá àwa- sko , een beest dat over dag lang ran hals , langhals. Zoo soms uit zeker bijye

buiten loopt, doch des avonds op stal , of onder het loof genoemd het hertebeest , opdat de booze gees huis , gezet wordt . – Råubang -lámpá, = rábbani- ten

niet

merken zullen ,

waarover

gesproken

é , eene zeer lange soort málâmpé, mádjárani, en verschilt hierin van een ’ gewone wordt. – TâppiTäppi-málamp rábbany , dat zij als ' t ware gelijk is aan een becst, van kris. — Málâmpé-pabâkking kêdo, langzaam , dat maar in het wild rondloopt , dus minder netjes lett .: lang van buikband bij het bewegen .

Málâm

en slechts ruw weg bewerkt is . Men heeft dan ook pé- toeloe, lett .: lang van touw ; v . d .: langzaam . bij een

rásbany- lámpá geen

paaltjes van

heel Tâoe-málâmpé nâwa-nawânna ; lett .: iemand die

bamboes , of indó- rábbani's. Ook zijn de liggende lang van verstand is; v . d .: wiens verstand ver reikt, en staande gespleten' bamboezen minder digt in verstandig .

Lâmpé- pakitaï ri-adêtjengånna ta

elkunder gevlochten , van waar zij insgelijks den nâë , lett .: lang in het zorgen voor het welzijn zijn's naam van rábbany -módjárany draagt.

land's , d . i .: wiens zorg voor het welzijn des lands

Eindelijk worden de liggende bamboezen niet verre reikt , d . i .: die goed voor het welzijn van zijn enkel sãoe , maar ook wel lampá genoemd.

land zorgt. -- Dewôbí-lâmpá-ko, ik roep u hard ,

( 2º . lâmpí), geb. bij het optellen van zeer lett.: ik roep u 200 , dat mijne sten ver reikt. dunne en platte voorwerpen (Mak. láwará , Mal. Mánânnoeng-lâmpé ,

silámpé-lá impina ,

lămbar, Jav . lĕmbar, Bat . en Daj.rambar, idem); mánånnorngång , voortulurend, onophoudelijk, altoos, bijv.: wảnnang si-lêmpá, ećn druad garen . – Ka- verg. op nắnnoený.– Silâmpô- lalåuna , = mánån råttasá si-lâmpá , één velletje papier. NB . Één vel- noeny-lámpé.

Lâmpé -éllong , = dönga , cigen

letje papier wordtook genoemd karáttasú si-kádjang, lijk : een langhals. — Lâmpé- soemânga , lett. : lang en bestaat in vier zijden of gáloei's, terwijl lwee van levensgeest zijn , v . d .: den levensgeest zowel

i

563 bij zichzelven als anderen onderhouden ; v . d . : rére-bissoe (?) ( La -Gal.)

Ôwany-limpo,

ówa ing

rildle ,

geld

dat

huis aan huis wordt opgehauld op last van den

Lampêri , lang maken , verlengen ; bijv.: toewang- vorst. moewi-româtoe nalampêri sarâna, die heer zal

îse-limpo , -

áse riléle , padie die in vroeger

slechts lang maken zijne moeite , d . i .: zal zich veel tijden in Wadījó na afloop van den oogst op last mocite, berokkenen. – Ôbí-lâumpći, of : lampêri pa- van den Âroe -Mátôwa buis aan huis, al naar ge ngobina , roppen , het lang makende ,,het ver doende lang van elks goed vinden opgehaald werd , om steeds tot voeding der armen , en bij misgewas

reiken , v . d .: hard roepen of schreeuwen .

Lamperiyang, lang maken voor iemand ; bijv .: ter voorziening in den nood van een ieder, te pôdo rilâmperiyang-lâlowi soengåna !, moge hem

strekken. (limpang) . Limpangi, O. B. = rå

maar zijn leven verlengd worden ! Silâmpe , even lang.

tringi , omgeven ; bijv .: malim &nyiwi fjärnpani

Siyalapêrång, het lang maken met elkunder ; yië , omgeven , omhangen met ījamaniga. Verg . bijv .: siyalampêrang -mísêyacījîng ,elkander voortdu- op : ījámpaníga. rend als bloedverwanten beschouwen , d . 1 .: voortdurend

15.

( loempang), voorover liggen , het on

in vriendschappelijke betrekking tot elkander staan . derste boven liggen. Makaloempan-ni bangîkoe, de tanden van mijn

asaj (lâmping ). Lampångång-sôra .

kakebeen zijn uitgevallen , mijn kakebeen is als 't

Vergel .: sýra Nº . 2 .

(lîmpoe). Alimpoewânging,

má- ware geheel het ondersteboven gekeerd (?) (B. Chr. II , bl. 358 , r . 7 v . o . )

porsa ( ?) (La -Gal.) meca ( lîmpo ), omgeven , Mak .idem ; bijv.: nalîmpowá tâoe , mij omgeven menschen .

raga (lêmpá ), iets , hetzij met een bam boes , hetzij met een ' toestel van pinang-, klapper

Limpio in Waſjó ook gebezigd van Inlanders, of lontar -hout , over één , of beide schouders dra die niet van hooge geboorte zijn , maar als kun- gen. dig bekend

Mak . lémbará , idem . Îya-ro lêmpáë , die

staan , en daarom door een Hoofd vracht.

Lêmpá -såttanåna, menschen met wie hij

gekozen worden , om hem bij het behandelen van evenzeer harmonieert, of verbonden is , als twee ge kwestie's , vooral van handelskwestie's, terzijde te lijke vrachten onderling , staan , als 't ware te omgeven .

Lêmpá , lempârång , bamboes of toestel , gebe

Limpôna Malacījoewe, de kampony der Maleijers . zigd om het een of ander op bovengemelde wijze Limpôwe ri-talotânirēng, tánrent, vergel .

tánreng.

het volk

van talo- te dragen , bijv. de toestel van de grashaalders .

Limpôwe ri-toewa , Vergel. het Mal. lămbāran , juk , en het Jav . lam

het volk van towa . Verg. tóowa Nº . 5 .

barran , stellagie.

Men

heeft een lompa-, of :

. Îya ri-Maladjoewe, palimpônai Kapitan -Ma- lempárány- , đjóppa, gebezigd om de padie naar lâījoe, de Maleijers staan onder de bevelen van huis te dragen (Pl. VI , F. 7 , lett . b), en ook Kapitan- Maládjoe.

een lémpá , of : lempárång, tjágówe (men zie op :

564

gówe) , die voor allerlei andere lasten gebruikt daarop, als ware het cen juk (lêmpá ), ter s cêrszijden wordt. ( Pl. VI, F. 7 , 1. a )

van de sordoe's een bamboes te leggen. Die twee

Málêmpá, of : málempârâny , lett .: met een bamboezen beeten dan akaledjákáng, dewijl men draag -bambocs zijn ; v . d . overdragtelijk gebezigd daarop staat bij het leggen of herstellen der bak van iemand , die op zoodanige wijze als 't ware káwány's. met een piek doorregen is , dat die voor en ach

9 ) het jukje van de géno-mábólé, very géno

ter uit het ligchaam uitsteekt , en hem dus eenige en oelé Nº. 2 ( Pl . XV , F. 26 ); overeenkomst doet hebben met een ' man die een juk draagt.

Málêimpá ranâtja , een' weegschaal in de hand

h) de spil van de raderen van het spinneviel,

verg . gånra ; i) het jukje, waarmede bij het weefgetouw voor

houden , zoodat die weegschaal denken doet aan krisbanden en dergel . de árå opgetrokken wordt. een lémpá met één ' vracht aan beide uiteinden . Boven aan de le impá-lémpá is in het midden een (La-Gal . )

touw vastgemaakt, dat over de paléteng-ára heen

Mádanâtja tå -málêmpá , wegen met een ' weeg- geslagen is ; schaal , waarvan de beide schalen precies gelijk han

1) den toestel , die dient, om de bánronj ( verg .

gen , zoodat de eene schaal niet als 't ware een ' báñrong lett.

) in de apatéráj- oeváë op en neer

vracht is door de andere gedragen. Van daar ge- te laten , en zoo het water in de boedjoeng-botājoeng doeld op het met elkander gelijkstaan , het bij el- over

te

gieten , vergel. hct aangeteekende bij

kander voegen of passen van twvce personen of zaken . apádjéng op : páīje; (La -Gal.)

k) cene ster , die zich tusschen de twee wáloe's

Van wege de overeenkomst met een ' lempá, of of wáloe-tinrósåñi's, bevindt, die twee sterren juk , bezigt men lompá- lémpá als benaming voor : dus, als ware zij cen juk , voorttorscht. a) het sleutelbeen ;

Posa

(lêipang ) , milt . Mak . idem , Jav .

6) het dwarshout onder de anjdjong of boeg- limpa , idem , Mal. limpah , lever . spriet ;

sama)

c) de dvårsleyger, waarop de lényóe -ténīóe van zijn .

( 1º . lêmpó ), málêmpú , misselijk

Verg . bórbóc Nº. 3 .

een vaartuig rust, bij ons een kraanbalk genoemd.

( 2 ° . lênpo), 0. B. = áo . ( La- Pad.)

( Pl . XII , F. 40 , I. 6. ) NB . volgens sommigen

Paga (lêmpong ), poel, vijver. – Lêmpo

heet die kraaubalk : báru -baráta . d ) een dwarshout in het midden van de lany kenj-sálará van een vaartuig ;

têdong, buffelbadkuil. Lempôngån-râra , lett.: ophooping van bloed . Aldus genoemd het land van de moordenaar van

e ) een dwarshout boven den spiegel, of ámbing, cen súro - ribatér. (Boeg . Chr. II , bl . 203 , reg . 12 van een vaartuig (Pl. XVI, F. 2 , N°, 17 ) ;

f ) een stuk bamboes, dat in het midden van

en 20.)

Alempongå - têdong, buffelpoel. – Alempongå

de middelste sołdoe's doorgestoken wordt , om bâle, = kalóbúng-bále , risch -kuil.

565 Málêmpongi oewâë ri -tankë, het water blijft

Palompong , luten slingeren , enz. V. d .: pe

staan op den grond , hoopt zich op (men ziet hier tầoc - ripalômpēn , een rijstdammetje , dat men laat en daar plassen) . – Málêmpongi darâë, het blijft slingeren om , d . i .: omgeren , een rijstveld . (La-Gal.) staan , hoopt zich op ( van wege de menigte ). --

Lompêngång , wey . (El .)

Málêmpongi sâlóë, het water in de rivier hoopt

Sipalâmpēng - lompêngåñg taſya , de armen om

zich op , staat zeer hoog. Jak . lémpony, zich op- elkander slingeren . (La- Pad ., La -Gal.) hoopen , blijven staan .

5900a ( 1º . lômpo ), Mak. = máradja .

Siyalempongångi darakoc darâmoe, ons beidler bloed hoopt zich tezamen op . Geb. door hen , wier bloed tezamen stroomt, die elkander met de kris doorboren .

Âse -lômpo. l'ery . op : áse Nº . 1 . ( 229. lôimpó), vlakte. lóló Nº . 1 .

( La -Gal.) w ( 1º . lå inpá ), met het vlakke van de hund

Pascas (lêmpâ ), rloed , overstrooming. asa

(lômång ), O. B.

aga

( 1º . lômpa), soort van garnaal, 't zacht op het een of ander kloppen ,

Mak , dówany -bógo.

Lâmpá -lâmpá, dit twee of meer keeren achter

( 2º. lômpa). Lômpa- lômpa ,

ápi. Door de elkander doen .

bissoe's ook geb. van een pållang of inlandsche kaars.

den grond liggen ; bijv. geb. van water, bloed , enz .

( 3º . lômpa ) . Lôïpa -mâta , O. B. = tiro. (La Gal.) Lompâi- mâta ,

( 2º . 1& uipú), in een groote plas of plassen orer

tirórci.

( 4°. lâmpa ). Malompāng',

asaj (l&mpang), flaqurte, flrauw vallen .

is

( 1º . låmpoe), regt in tegenstelling van

mabétány, verg . krom ; v . d .: regtschapen , opregt; v . d . ook : reyt

béla Nº. 3 en het Mak . lo mba .

vaardig , billijk , Mak . lâmboesoe ; bijv .: málåmpoéï

Mápalompâng, = mápobétang, of : mápakabé- lalanye , de reg loopt regt. – Mádêijengi lampoe

tấn. gad (lômpoé),

na , het staat goed regt , bijv. een huis. - Âda tå lipoe Nº. 1 = tána málîmpoe, eene nirt- regte, of onjuiste, d . 1 .: krom

Nº. 1 ; v . d .: lônpoc-b &rra,

tâna-bårrá . Verg . me, uitdrukkiny . - Tâ mâteľ låmpoéë de opreyl

tána Nº. 1. – Lômpoe - balang , = tánna -bálány, = heid sterft niet. niet. --- Octjålla-lampoe-ko , of : oeijãoc bóngka-báláng. Verg, báláng.

Lômpoe- walån- låmpoe-ko, ik zegerier over u door de regtvaardig

nâë , = tâna -sálóë , in de bâsa to -Båkkå = kássi, heid mijner zaak. -- Tângi l mpoe , iemand steeds met zinspeling op : kússing, schoon . --- Lômpoe goed bchandelen , die ons kwaad doet, lett .: het regt tå-silêājá, = tâna tú-siliwanj . En van daar = to- schapene,of : de regtschapenheid , voor iemand plan siyabátſi (El . ) — Lóīpóe- pasērijārrañg wordt gel . ten; als : îya -ro oetarīgîna lampoe, oewåtta-ri om aan te duiden : nawa -nawa.

tappêre- tôm -mi mâtoe , daar ik hem vriendelijk

sasa ( lômpēng ) , O. B. = lórong, voort- blijf behandelen , ofschoon hij mij slecht bejegent, cal kruipen , zich langzaam voorwaurts brevipen , slinge- ik hem wel overleven , d . i .: zal ik gelukkig en hij ren . (La-Gal . , B. Chr. II , bl . 514 , reg. 15. )

ongelukkig worden , verg. vátta . NB . Woorden , ge

566 bezigd door eene vrouw , ten opzigte van haren is het zoo goed als of het overwonnen ware; aangezien man , die

het bestendig met andere vrouwen

God den regtvaardige handhaaft en hel niet anders

houdt, of die zijn ' vrouw gedurig mishandelt , of kan , of het zal den regtvaardige beter gaan , dan den derg . meer. Zoo ook : oetāūgita låmpoe, toewang, onregtvaardiye , die zich kwaad met goed laat ver na-kípakoewa , kíîta -moetôwi-toe mâioc, ik behan- gelden. Derhalve wachte zich de regerende vorst, om del u altoos goed in weérwil van uve slechte bejege- onregt te pleyen jegens zijne medevorsten , en zich ning, en gij gaat nog maar steeds 200 voort, doch alzoo kwaad met goed vergolden te zien . het zal er u naar vergaan . – Alåmpoe-lôkkao moc- na-pedjâri-kí

taoewe,

todwang,

Mâoc

kínlaupớeri

walângá ânoe , ga gij me dat eens regelregt ha- motwa, ofschoon de menschen u kwaad doen, Mijn len . – Djôrí-tå-málå impoe-no mâï , in de bâsa to- heer! 200 behandelt gij hen slechts altoos goed. Bâkkå

lépan -no mái, leg eens even hier aan

Alånpoerång , regtheid , opregtheid, regtscha

(alzoo : de regte streep, den regten weg , niet volgende ). penheid , regtvaardigheid , v . d .: hetgeen iemand Palåmpoé, regt maken, regtvaardig doen zijn , rejtmatig toekomt, datgeen wat hij verdient ; zijn rigten, bijv.: Lêwoe mápalåmpoe -låmpoe, met zijn verdiende loon ; v . d . ook : boete ; bijv .: rêkoewa riyasalâi-ko, adījá moewâlaï alåmpoering ; rêkoewa

gansche ligchaam uitgestrekt liggen.

Alampoeri , a) regtvaardig zijn jegens iemand ; moewâlaï alåmpoeråmmoe, risãoéï mâtoe moesoe v . d .: hem geven wat hij verdient.

Rêkoewa má- moe, 200 er tegen u misdreven wordt, wacht u dan

binroe-bawak ko souro , riyalampoeri - kô mámoesoe, om terstond te nemen , wat gij rolgens het stipste zoo gij de betrekking van sendeling als van geen be- regt zoult kunnen vorderen ; wanneer gij dat doet , lang beschouwt ( verg. op báwany), zal het er u in zult gij in den oorlog overwonnen worden . · Riwe den oorlog naar vergaan .

rên - ni alampoerânna, hij krijgt zijn verdiende loon .

b) regtschapen zijn jegens iemand, v . d .: iemand

Limpoerîyang , iemand ronduit of in het gezigt,

ook dan eene goede behandeling doen ondervinden , de waarheid zeggen . wanneer hij ons vroeger kwaad gedaan heeft; bijv.:

Sil &mpocrîyang, elkander ronduit, of in het

rêkoewa riyalåmpotriwi tâna -máradjầë ri-padânna gezigt de waarheid zeggen . tâna- márâdja , mâoe tanrimoesoe, másôlang-pâda

Siyalampoeri, regt op elkander aanvallen ( in

moetówi to-ribetâë ; âpa Âlla -taala tåttôngi to- den strijd ). málåmpoeë;

na-dé

tingångkâna

detjênna

málåmpocë , na -iya to -riyalåmpocriye.

to

Âga na

Sållåimpoe

sitināja.

( 2º. 1&mpoe), het receptaculum

commune

of

riyatoetodwi-wêgaīg âroe-mangkâocë riyalåmpoe- knodsvormig katje, waarop de mannelijke bloemen riye ri-padânna aroeny , zoo het groote land zich van den panása -boom (nrtocarpus integrifolia) zich door zijne mede- groote landen kwaad met goed ver- bevinden.

Deze låīpoe soms als roedžaq ge

golden ziet ( d . i .: 200 het groote land onregt pleegt geten . jegens die andere landen , en deze dit met goed ver

Arina låmpocë, lett.: de jonger broeder of zus

gelden ), al hebbe er dan ook geen oorlog plaats , 2.00 ter van de lánīpoe. Iliermede in de bâsa to-Båkkå

567 bedoeld de panâsa , en alsdan gezinspeeld op : bij den minsten schrik opspringt, tegelijkertijd manása , wenschen , verlangen . w

allerlei gekheid sprekende en doende. NB. Deze

( 1º . lâmping), soort van rijstlord , ge- ' toestand wordt van tijd tot tijd vooral onder de

vlochten van lontarblad . Mak . lámpany, idem . vrouwen aangetroffen . lātah , zekere

( Pl . XI , F. 6. ) Låmång -låmpång , een klein rijstbordje .

van

voor den mond komt, en anderen alles na -apen .

Palâmpang-ase ,voorraadschuur Sskr . lata , kindsch.

voor de padie , padiehuis. ag auka

ongesteldheid

( B. vrouwen , waarbij zij alles uitflappen , wat haar

Chr . II , bl. 213 , r . 22 , bl. 516 , r . 14.) ( 2º. lâmpång) .

Mak . idem . Mal . lūtah

zenuwachtige

( 3º . láttá), B. B. = itta Nº . 3 , = mábéla.

(lampoengång ).

( lântá ), verdieping van een huis , van

Bộèsoe-laíñpod

ngång. In de La-Galigo volgens sommigen soort een gebergte , van een grond , enz. Mak. idem . van bótsoe, volgens anderen = bákóe- 86? āji. Verg . Málântái, het is met eene verdieping, v . d .: het bákóé Nº. 1. (B. Chr. II , bl . 470 , r . 18 , bl.473 , gaat naar beneden , de grond is lager , men gaat reg . 4 , enz .)

eenige treden naar beneden . – Málântáž paîmång,

nas dua lompêngång) . Verg .: lómpeng. het is nog weer eene verdieping lager , men moet

andáns

( lompoebala ),

lémpony -té- nog weder eenige treden naar beneden . - Lâling

dony. (?) (La-Gal . ) Verg. lõpór.

málántá - lântá , een weg met verdiepingen , dat is :

as a

aj ( lampocbjc ) . I- lampočtje. In de die nu hoog, dan laag , is,. — Málântá -lântáï oenî.

Menroer. geb. van eene krisscheede. ( ?) 29.no

na mânoeë , de haan kraait als 't ware met ver

(loempâtīja ). Máloempâcīja, 0. B. diepingen, of tempo's .

oprliegen , opstijgen

(dampen) (*)

( La - Gal . B.

Verg. op : dódó Nº. 3 .

Palântá , verdieping, van daar : de treden , bijv.

Chr. II , bl . 442 , reg . 8 ) .

van een prio, of preekstoel in de moskee. is ma ( 1º . limpoeroe ) , slap , loom ;bijv .. Lantâna palântúë, de treden , bijvoorb. van een málîmpoeroeï boekoekoe ,

lett .: mijne beenderen

maio, of preekstoel. zijn slap of loom , d . i .: ik gevoel mij slap of ý

(lâutang), málãntaing,

málángká,

loom .

(2º. limpoerroé ), B. B. = ánījinj-talipoerroe. niet volgeladen . Verg. lángká Nº. 2 . asa ( 1 °. lântí ), huldigen . Mak . idem .

Verg . talipoerroe. ag dana ( lampoewâra ). Verg . sáwa .

as

On

( lampoeso ),

soort van visch .

( 2º , lântí), geb. van het maken van de lussen , waardoor de boven- en benedenlaag van een’ma

(Sơerå-bâle.) ( 1º . låta ).

Rilânti-arożng, als vorst gehuldigd worden .

Málata -lata , gebez. van tras met elkander verbonden worlen . Mak . idem .

het geluid , veroorzaakt door veel geloop , of ge träppel. Mak . úláta - látaï sáránna , idem .

Palânti, zoodanige lussen. ( 1º . latoe ), Mak. Jigtoallen , op mal

( 2º . låta ). Málâta -lânta , geb. van iemanı , die kander vallen ; v . d .: silâtoe -lâtocï isina, cijn'boven

568 en benedenlanden vallen gedurig op elkander, d . i .: hij klappertandt.

aga (lâtta ),de onderscheiden

vakken van

een huis ( naar de rijen palen ). – Lâttå -risaliwang,

In de La-Galigo wordt látóe gebez. van het de láttás buiten de alâwa-tanya.

Låttå - rilalang ,

legen malkander slaan der bekkens van de kán;- de vakken binnen de aláwa-tánja. ljing. ( B. Chr. II , bl. 531, r . 16. ) ( 2º. lâttoe), = láttúe Nº. 1 .

( 3º. lâttoe), =

asia cen ,

láltoe Nº. 2 .

(lâte ), málâte, verkleuren , verflen -

verbleeken .

Bijv . geb. van een ' sarony of

Láttå -moetáma in de La-Galigo

láttå -rila

lång. ( B. Chr. II , bl. 440 , reg . 23. )

osa ( 1º . lîta ), = gátta. Málîta , = mágátta. Tana -málîta, klei- aarde. Palîta , lett.: die zich van vogellijm bedient , v .

baadje.

Latei , doen verkleuren , verflenzen , verbleeken . d .: vogelvanger. V. d . ook : doen vervallen iemands roorkomen of gezondheid . (La -Gal .) ( 1º . lânte) , ran onderen aan iets ra

( 2º . lîta ). Lita -lîta , soort van boom , de Alsto nia scholaris R. Br . , welks bast (têbá lîta-lita) men aan de paarden geeft, zoo zij aan de wormen

ken , Mak . idem , bijv.: lánte -ni, het raukt den lijden . Deze bast , met klappermelk gemengd , grond al , bijv. gebez, van iets , dat men naar be- wordt ook door menschen gebezigd tegen hoest . neden laat.

De bloem van dezen boom stinkt allervreeselijkst ;

Tå-koelânte nó , ik raak geen grond . — Dé na- v. d .: oewelôri-boènya-lîta -lîta -ko, ik houd 200 lânte balangôwe komaîye, het anker raakt hier veel van u , als van eene lila - lita -bloem . Mak. rita , idem .

geen ' grond. ( 2°. lânte), B. B. = đšálí. Lânte -Loewoe, een ' Lóvoésche mat.

( 3º . littá ). Tálîttá , teruggekuatst worden . Bijv.

Daar die gewoonlijk zeer dun geb. van cen ' kogel. - Sảda tálîttá, teruggekaatst

en doorschijnend is , bezigt men länte- Loewe in geluid , d . i .: een echo . de gedichten soms, om aan te duiden , dat iets

Patálîttá , terugkaatsen .

volstrekt niet verborgen , maar algemeen zigtbaar is.

Sitálîttá -littårang, tegen malkander gekantst

Lánte in de bâsa to-Bâkkå soms gebe..., om worden . aan te duiden eene mat yan áro Nº . 2 , en dan

( loeti ),

daarmee gezinspeeld op : áro Nº . 1 .

( loettoe) , cliegen ; bijv. mátâtre loct

Itājá. Mak . lórtasá , idem .

( làto ), een oud man. NB . in den ge- toena, hoog is zijn vliegen, hij vliegt hoog. ringen stand ook wel tegen een grootrader gebe

Palottoe, doen vliegen, laten vliegen ; bijv .: ma

zigd . Voorts spreekt men hiermede ook dikwerf noe -mînoe ripalcettoe , lett .: vogels die men heeft een ’ man van jaren uit den geringen stand, die laten we olieyen ; gebezigd van menschen , die als niet tot zijn 'familie behoort, aan , ons : grootvadertje. 't ware voor den vijand wegvliegen , zich naar een Dit lalo waarschijnlijk eene verkorting van : ander land begeven . la - lo -málóva.

Locttoerang , weê weydiiegen ; bijv .: nalocttoe

569 rångi oebá , (de vesting) vliegt in de lucht door

léle Nº. 2. Mak . létté, idem .

( 3º. lêté)

kruid (lett.: kruid vliegt met de vesting in de lucht). Lêté ri - Manipi , lett .: naar de Onderwereld ver raga ( lêtoeng ), B. B. = lêwoe. sas met een

huizen .

Hiermede wordt in de bâsa to - Bâkká be

( 1º . lête), over een brug of iets dat doeld tålló, en gezinspeeld op tállomy, door een brug te vergelijken is , gaan ; bijv.: lête ri- venster kijken .

petagena , over de rijstdammetjes van zijn' padiecel den , als over een ' brug , gaan .

sasoa ( 1º . letó), geb. van het afbreken

Lète ri - werêna , en afvallen van één onzer levlematen bij de ge

orer zijn lot , als ware het een ' brug , heenloopen , wrichten ( Mak . léntó , idem ); v . d .: málêtó -tási d . i .: in zijn lot berusten . Mak . téte , idem .

lâppá-lâppái , (de ledematen) vallen bij de gewrich

Letêi, ergens over -gaan als ware het eene brug ; ten af. Ook geb. van het afbreken en afvallen van bijv .: mâoe oedjoe oeletêï , al moet ik ook orer lij- een ’boom of tak bij de láppá’s. Verg. läppá Nº.7 . ken , als over eene brug, heenloopen.

Îko naletei Ook soms gebez. van het uitvallen der tanden ;

na -másôlang taoewe, het gaat over u als een brug, bijv.: mágaroetoe-isi-ni sâla -málêtó , zij knarsten d . i .: het heeft u tot oorzaak , gij zijt de oorzaak , 200 sterk met de tanden , dat het weinig scheelde dat de menschen in het verderf komen .

of zij vielen uit. - Rilêtó , bij het gewricht afgebro

Palête , over een ' brug , als over een brug , doen ken worden . gaan .

Rilệtói sálóë, de rivier wordt als

't ware afgebroken , d . i .: afgeleid , of afgedamd ,

Letêng , bruy ( Mal . titi , Bat. hite -hite); v . d .: om die van koers te doen veranderen . brug tot, aanleiding tot, oorzaak van . - Lêtempa

( 2° . leto) , O. B. volgens sommige inlanders

lâwo , lett .: muizenbrug ; v . d . benaming voor de

bañránya ( ?) (El . ôsing .) V. d .: to- málêto , =

beide houten , rustende op de patjálá -súdoc's, aan to-waráni. regter- en linkerzijde van de sôdoe's één , de

raga

koppelschoor der makelaars.

Lênto -lênto.

(lênto ), Mak . schakel. Aldus genoemd de knoop aan

Paletêng, waarschijnlijk af te leiden van léte , het end van een touw , dat tot aan dien knoop doch enkel gebezigd voor een ' bamboezen of hou- toe , door de lus (tjalîtjing) van een ander touw ten

balk , bijv .:

palêtēn-rånring, het onderste heengehaald wordt.

Mak . idem . NB. Dit ge

en bovenste bamboes of hout van een ’ wand. Zoo schiedt, opdat het touwwerk gemakkelijk draaije , ook paleténg gebezigd van het onderste en bovenste en er alzoo geen' krul ontsta , waardoor het bij bamboes of hout van een’ deur of venster , boven- en sterke trekking , bijv. van een paard , ligt zou bre onderdrempel.

ken .

Tápotjoeï lênto - lentôna , de knoop schiet

A paletêng-wånnany , een houtje , waar bij de uit de lus . sabirång -tåttony, de draden over heen loopen .

Pag

(létti) , a) op -zijn, v. d .: geheel ver

( 2º . lête) , heen en weêr glijden of rollen , Mak . slagen , vernietigd , zijn , sterven ; idem ; bijv . geb. van kwikzilver. Palête , doen , of laten , heen en weer glijden.

b) opmaken , afmaken , vernietigen, dooden . Mak . lotta , idem .

72

570 Bijv .: lêttå -ni balîye, de vijand is geheel ver

Mânoe

palôtteng , vechthaan zonder kunst

slagen. – Tjítjång-moewa nasåppa , na-lêttå-må- sporen . ningi

djoekoe -têdong ri-pagoppôwe, hij hapte

asna

( 1º. Jôtong ), swart; bijv .: adjoe

maar eens , en op was al het vleesch , dat men opge- lôtong , zwart-, v . d .: ebbenhout, Ebenoxylum verum stapeld had. - Lêtta - ni âga- agâkkoe na - anre âpi, Lour. mijn goed is geheel verteerd door den brand .

A njârang -lôtong,

anjárany-bólong,

zwart paard . - Lôtong-mákållång, pikzwart. Verg .

Oelêttå - doewao mâtoe , ik zal u beiden afmaken , kállán . – Lotônna matâë, het zwart van het oog . of dooden .

To -málôtong, zwarte menschen , verbloemde uit

aga

(lôtta ), málôtta , 0. B. = tå-siti- drukking voor : rijstpotten . -- Mátjållá málótong

nádja. V. d . = málóngkó, en = tå -mákorlle , = lộtong, zwartachtig rood , donkerrood ,,van garen kairi (linksch , onhandig ). agen

gebezigd .

(1º. lôntang), gaarkeuken , saguweer

kroeg. Mak. idem .

Palôtony , bezigen om mee zwart te maken , te

Lôntang -påtīje, bewaarplaats verven.

van het zout, en dewijl deze lóntany's gewoonlijk van gelijke grootte zijn , zoo dienen zij tevens, om de hoeveelheid zout te bepalen.

( 2°. lôttong), = sísüny.

Åmma-málôtton .

Verg . åmmå. -- Têpoe -lottônpa palagoenâë . Verg:

Meestal bevat palagorna en tépoe.

één lôntang zout vijftien pikols. Palôntang , houder van een saguweerkroeg. Rilontângång , in de lóntañy gebragt worden . -

( 3º. lôttong ).

Si-lôttoñg Tâlí , één mat (? ).

Verg . djali. (La-Gal.) Si- lôttong -kaloeng ,

één

rijstveld ( galoeng ).

Rilontângån -ni påcījê, het zout wordt in de lontani's ( Menr.) as

gebragt. ( 2° . lôntang ) = lättå.

Bôla si- lôntang , een hond tot ons te doen naderen , gelijk wij , Euro

huis van één vak. aga

(låttá ),met den mond smakken, om een '

peanen , met hetzelfde doel een zeker geluid ple

(lôti) , = lódoeng, uittrekken (klee- gen te maken , doch enkel door de lippen gedurig

ren ) ; bijv.: nalôti pakena , hij trekt zijn kleéren sterk op elkander te drukken , en dan weder een uit.

Nalôtiyá , hij trekt mij de kleéren uit.

weinig van elkander te verwijderen .

Málâttá

Nalotîyangá pakêkoe , hij trekt mij mijn ’ kleé- asodna, zijn' honden op bovengemelde manier

ren uit.

doen naderen . Mak . láttá , idem .

Napalôtiyá (met of zonder pakékoe ), hij trekt mij mijn' kleéren uit. Múlôti-pâke , zonder kleiren aan het lijf.

again (lôtteny ), vechten , zonder kunst

is idem .

(låttang), steenpuist.

Låttang-máëgâë matânna, de steenpuist

met veel ooijes of elterbuiltjes.

Daarvan heeft men twee soorten , 1º. de látlany

sporen . Geb. van hanen. Mak . idem . -- Mânoe tâppá-mábóroný, zijnde dâöng -málôtteng, dářng.

Mak . láttany,

een

groote platte steen

lett.: een haan , een vechtende puist in den rug , met vele oogjes of etterbuiltjes daarop, die doorgaans weinig stof bevatten , 2º .

571

de láttany-bóle, een ' groote hoog opgezette steen- men met, d . i .: houden , zijn woord. ( La -Gal. B. puist in den rug met verscheidene veel stof bevat. Chr. II , bl . 439 , r . 2 v . o . ) tende oogjes of ctterbuiltjes , dus genoemd naar

Silåttoewany , = silátlóeránj. ( Baw .)

de bóle-schelp , van wege de vele vlekken .

Pasilåttoengi adâë , = pasiláttúérányi adáë.

Verg .

bóle Nº. 2. – Låttang såppoe, een groote steen puist met één oog , insgelijks in den rag . Låttang-paratjoelang,

ia ( 1º . låtte) , O. B. = goitoe, donder. ( 20. låtte) . Låtte -binring.

soort van kleine erg

zeer-doende steenpuist , alleen aan de partes pos

-

(lênto -källong ), Mak .

inn

het Boeg . weládo, soort van visch.

teriores , dus genoemd wegens overeenkomst met mádá si-tjórlang. Verg . op : Tjorlan Nº. 1.

Verg , gâîra .

mag . ( Letenriwoé), naam eener plaats in de Bencdenwereld . Verg . leténg en riwoe

Låttang-mánâsoe, een 'rijpe steenpuist. – Mábåt- Nº . 2. (La -Gal . ) toe -ni låttange, de steenpuist is doorgebroken . --

assau

(La-têya-ridoeni), één

Låttan- ni . Geb. van een paard , welks haken nog van de rijkssieraden van Bône, lett beteek , wil niet dóór zijn , wanneer het tandvleesch reeds be- niet in de kist . NB . dit rijkssieraad bestaat in gint te zwellen , als ' t ware gelijk is aan een ' een gouden kris, die volgens de overlevering niet steenpuist.

met haar meester , een' ouden koning van Bône,

is . ( 1º. låttoe),komen tot ;bijv. mádjåp- in de lijkkist verkoos te blijven .

( lântará) , ons : landraad.

poe soeråkoe , nalåttoe ri , dit is een brief van mij,

die komt tot , d . i .: dit is een brief van mij aan .

ima ( lantêra), ons : lantaren .

Ri-lîno låttóe ri - Âhera , op Aarde tot in den He mel , d . i .: op Aarde en in den Hemel.

a (lôntará ), het Jav ., Sund.cn Mal. lontar en het Bat. otal . Het woord lontar is cigen

Palåttoe, doen komen ,brengen , bijv. : een ' brief, lijk cene omzetting voor rontal , en zamengesteld een' bootschap .

uit het Jav. ron, blad , en het Jav . tal,

het Boeg.

Palåttoeråñg , doen komen voor ; bijv .: napa- tá, Sanskr. tāla, en Mak.tálá , en wordt thaus cen låtterånga sållåkoe ri -Lânoe , hij brengt mij mijne voudig gebezigd als benaming voor den tá -boom groeten over aan NN .

of Borussus flabelliformis L. , van welks bladen

Pasilåttoeråñg, tot elkander brengen , over- en men zich bedient, om met ceu stift op te schrij weer brengen ; bijv .: pasilåttoerångi adâë, de woor- ven . Van daar dit lontará ook weder genomen den over en weêr brengen .

Voor : een lontarblad ; v . d .: een geschrift, een

Kalåttoe , ophouden (letl.: den eindpaal berei- boek , een brief. ken ); bijv.: dé nakalåttoe pêke bâoe-baoewang,

Lôntará -bilang, dagregisters. Men zic : bílaný.

cij houden niet op reukwerken te gebruiken , gebrui

( 2º. lôntará.

ken altoos reukwerken . ( 2º . låttoe), = låttóe. V. d .: låttoewang, ko

Mangiwång - lôntará.

Men zie :

mangiwáng..

( Latowa). Dit is de titel van

men met ; bijv .: låttoewangi woeka -timoena, ko- een boek , dat onder de Makassaren gewoonlijk

572

räpanty genoemd wordt.

Verg. op : rápany. Bij Mēng- lâdoeng , met een vischlood hengelen in diep

dit Latóra heeft men zeker te denken aan La- water, anders mēng-lorónjáng, vergel. meny en tówa, zooveel als de oude leer , omdat dit werk lorónjáng. - Lâdoeng -pasadá, een peil- of diep de uitspraken en mededeelingen der oude vorsten Lood. en

geleerden

over

verschillende onderwerpen

bevat.

(lâdá), inálada,

sånná .

sárro,

Silâda, = sisárro , sisárrórci. samain

en

ng

pinjtjáng

(I tte -warâni).

lậtte-warâni,

Goetji

soorten van gørlji

Palâda, 10. vergel . op : gánra. 2º . doen zwaar zijn , doen drukken , doen rusten .

сп piniljány. naam

Wolligt is dit låtle-waráni de ( La- Gal . , B.Chr. II , bl . 500 , r. 21. )

van eenig Hemelsch gewest , evenals Boti

Ladåkki râkki , pádjús met blairen als voering

lingi, enz . Men vergel .: látte Nº . 1 en warâni . beleggen. (Sâbo)

Ladárrány -gålli, grond , waarop iemands gram

un ad ( lantaôga ), O. agonga 0. B. = lána.

ago (lådang ), het Mak ., Mal. en Bat. láda, peper .

Lâdang -tâitroe , naam

schap rust. (loeda ). Máloeda ase , de padie met

van de gewone bamboezen stokken kloppen , ten einele de aren van

lange peper , Piper longum Dtr. - Lâdang -mari- de halmen te scheiden . Mak . lõda, idem . NB. fja , of : bocritja, door Inlanders ook genoemd: de Boeginecs maakt gebruik van een langwerpig láso -méyon , cene soort van kleine roode peper , blok , dat in twee deelen gescheiden is ; het een , aan risjes, die ontzettend sterk is , de Capsicum een langwerpige bak , dient voor het máloeda ese , fastigiaturn Bl.; vergel . boven : boeriſja en maritja. het andere, bestaande in twee of meer ronde bak Lâdang - bâkoe- bâkoe , soort

van peperstruik, ken, is voor het ritánja of riyesówi van de rijst.

lett .: peper rond als een mandje, verg. bâkoe Nº. 1. Men zie tánya en éso.— Dit málörda- âse geschiedt Lâdang -málôppo, insgelijks peper. - Lâdang -waliyâla , ook

cene soort van niet enkel in de palorijanj-málámpé, maar ook op een

soort

van een ' buffelhuid , en alsdan met de voeten .

Tåttó -aloedâng, de langwerpige bak van het

peper , liet Mak . ladang -kónijkong.

( lânda ), stekelzwijn .

Mak . idem . Mal. lange rijstblok .

landaq, Jav . landak .

ng

( lâdoe ).

Silådoe , rammelen door tegen malkander aan te

( lêda ).

Lêda - lêda , geheel los zijn

(tanden ). Verg. gega. Mak . ledo - lédo, idem .

a (lêdo). — Si-lêdo, lengte van den

komen of te bolsen zonder daarom vog te breken . uitersten top des middel -vingers tot aan het gee Bijv . geb. van borden , kopjes, enz . op een vaartuig , wricht, dat hand en arm vereenigt. dat slingert. Zoo ook : silâdoe-lâdoeï isina , zijne

Paledông, gewricht dat hand

en arm

ver.

tanden slaan tegen malkander, hij klapperlandt. bindt. - Paledông -wâdjoe , het uitsnijdscl van een Mak . silátoe, idem . ( lâdoeng ), vischlood. Mak. idem .

baadje, datgeen , wat men

van

boven uit het

baadje snijdt, ten einde de opening voor het dóór

573 steken van het hoofd te krijgen. Mak. paledówany- van de Lūnoen -distrikten op Magindanau , zeeroo

ver in 't algemeen . Mak. idem .

wádjoe.

Tags ( 1º . ledá ) . luỵ ,

málinang -lénany.

Málêdå - ledå, = málênå Verg. lénanj.

isa ( 1º . lino), wereld ; Mak. idem . Tảoe-lîno, wereldling, mensch . – Tâoe dé liuona,

( 2 °. lêdå). Tjákalêdá -ni matâkkoe, mijne oogen iemand die geene rereld , geen wereldsch genot, kent; v . d .: iemand die impotens is.

cullen digt van den slaap.

Tâoe -márâcīja

v ( 1º. lôda), gepast vau bour , berce- lino, iemand die onverzadelijk is in de voldoening ging, kleeding, manier van spreken , enz.

Tjôn- zijner vleeschelijke lusten .

Málino, in de wereld , of : zigtbaar , zijn ; bijv .:

dong va-lôda . Verg . Tjóndonj.

( 2 ° . lôdá ), schudden , zich heen en weir bewegen. málinowi to -matê , de dooden verschijnen in de ve Geb. van een ' bângkoený of een ’ kris , wanneer het reld. heft, dat men in de hand houdt, er los ор zit.

a

Sêtang - málino , een zigtbare duivel .

V. d . málino in de La-Galigo geb. voor : zigl

lôdoeng), uittrekken (kleêren ); bijv.: baar, duidelijk . ( B. Chr . II , bl . 467, reg. 14. )

oelôdoengi pakêkoe, ik trek mijne kleéren uit .

Mápalînowi alêna, zich zelven in de wereld doen

Lôdoeng-sampoe, de saron uittrekken . Wan- verschijnen , d . i .: zich zelven ziytbaar maken . neer men de sarong uitgetrokken heeft, vouwt men haar gewoonlijk op (låppå Nº . 1 ).

Linowi, a) in de wereld doen verschijnen , v.d.

Van daar bijv.: nakomen (een’eed ). ( La-Gal . )

wordt dit lódoenj-sámpoe in de bâsa to- Bâkkå ge bez.. om te zinspelen op läppåssång, loslaten .

b) wereldsch doen zijn , met het wereldsche gelijk stellen (het Hemelsche ), v.d .: het hemelsche gering

Lódoeng wordt ook geb. van het uittrekken of achten , het niet de eere geven , die het toekomb . rerwijderen van grendels of bouten . (La -Gal. Boeg . | (La- Galigo. ) Chrest. II, bl 416 , reg . 7. ) Lodoengång , iemand uittrekken (de kleêrel ). Málódoeng- pâke , zonder kleiren aan het lijf. da ( 1 °. lãna) = táoa. Verg. lão.

Linowiyanyi Lânoe

tâîrowalêna,

NN voor

oogen houden zijn' eed. In de La -Gal. komt linowiyang ook voor als iemands Hemelsche afkomst gelijkstellen met ceu'

( 2º . lâna ). Tângkoe- lâna. Verg . töngkoe Nº . 2 wereldsche, hem alzoo niet de eere geven , die hem toekomt.

en gála Nº. 1 .

Pakalinông , het

( 30. lâna ), vet .

wereldsch genol- verschaffen ;

Málâna, vettig, olieachtig , bijv . gebez . van een' v: d .: mâte -ui pakalinônpa lasowe , het vermogen vrucht.

om den låso genot te verschaffen , is dood , d . i .: hij

Lâna-lâna, Wadj.

beda .

is impotent. - Toewowi pakalinônna lasốwe , het

aga ( lanoe), soort van stopwoordje , even- vermogen, enz. leeft bij hem , d . i .: hij is geschikt als lamâï en lawé gebezigd , wanncer men bijzon- voor den coïtus . der vriendelijk spreken wil .

Akalinóny in oude gedichten geb. van een '

( lânong ), het Mal. lānoen , zeeroover spiegel , waarin iemands beeldtenis sigtbaar wordt.

574 V. d .: mákalinông ri-wâdjanpâdījang', sich spiege len in een spiegel.

strekt liggen op den grond.

Siyalinowañg, voor elkander zigtbaar doen wor den , of verschaffen. ( La - Pad .)

Alinôngi

Málénnå ook geb. van het ergens liggen van

een onbezield voorwerp . Alsdan niet mátinro te

Mak . idem . Alinông, bezigen.

( 2º. lîno ), wind- stil. windstilte.

Málennårrång ri - tauâë , open en bloot uitge

lopiye , het raartuig heeft

Palênpå , open en bloot leggen.

Bijv.: magi

windstilte. Van daar overdragtelijk geb. van het moepalennå salåppâmoel, waarom laat gij uwe niet slagen van den coïtus .

saláppa daar zoo open en bloot liggen ? ( er zouden

(3º . lino) . Málîno , eenzaam , stil , verlaten van wel eens menschen kunnen komen , die haar me menschen , geb. van een ' plaats, en ook wel , doch denamen . )

Palên nåi- alêna , zich bloot geven ;

dan minder juist , van menschen . In het laatste bijv. gebezigd van een slecht vrouwspersoon , dat geval te vertolken met: weinig in getal of derge- haar ligchaam

aan een ieder veil geeft.

· Palên

·lijke. (B. Chr . I , bl . 119 , reg . 3. ) Mak . sino, nåï alêna ri -balîye , zich bloot geven aan den vij. dem .

and .-- Îya- na oepalênnå mêmång adâë rîdí , daar (lênang) . Málênang -lênang, als drup- om heb ik het u van te voren voor oogen gehouden ,

pel, of in druppels, ergens aan blijven hangen . Geb. d. i .: vooruit gezegd. van tranen , water, olie , pis , stront, enz.

uitgetrokken

zwaard

Palênnåi påddânua, het voor zich neêrleggen .

(B.

Palênang -lênang , als druppel, of in druppels, Chr. I , bl . 187 , reg . 15.) - Ripalênnå-moewi

ri-tankë wâla -walâë, de hanenkampplaats is geen

ergens aan laten hangen.

Sa

( 1º. lênå) , = lênang.

( 2°. lennå) , open en bloot , geheel ziglbaar. Bijv.:

tâna -bângkalá, maar gelijkvloersch met den grond . A palennårrang -bâloé-bâloé ,

uitstalling

van

bôla - lênnå, een huis dat open en bloot, bij voorbeeld koopwaren . alleen en geheel op zichzelf , in het midden van eene

Mâlli silenvåkkång , of : silennårrång , iets te

vlakte ligt. -- Wangewa -málênnå , een land dat gen comptant koopen , boter bij den visch.

Verg .

open - ligt, bij voorbeeld niet ingesloten isdoor ber- boven ówang -lénnå. gen of bosschen , of dat geheel toegankelijk is

Silennákkång, of : silennárrány, van het gebed

voor den vijand bij gebrek aan de noodige borst- gebezigd , geeft te kennen , dat het gebed volko weringen of aarden wallen . - Lênnå - ni basâna, men past bij den tijd , waarop men het bidt , bijv. zijne tual is open en bloot , niet in bedekte termen , het såi pádjang- lóró op den tijd van lúró , enz . maar hoogst eenvoudig.

Ôwang -lênnå, lett .: geld NB . Dit is niet het geval, wanneer men gebeden

dat open en bloot gelegd wordt, dat terstond bij het in te balen heeft (verg. kálla = stics), en nu bij sluiten van den koop te voorschijn komt.-- Ma- voorbeeld het sámpáðjang-lóró pas ten tijde van tinro - lênnå-lênnå , als 't ware open en bloot liggen ásará (te 3 of 4 ure 's namiddags ), waarvoor weer slapen , d . i .: zonder schut , of gordijn , in één woord een ander gebed bestemd is , bidt. 26ó , dat ieder het zien kan .

Pasilennåkkång , het een tegelijk met het ander

575 doen zigtbaar worden ; v . d . geb. van de straf, om wat kleiner ; 200 spreekt men van salíwoe, in stede te kennen te geven , dat men die zoo spoedig mo van länrá.

gelijk op de misdaad laat volgen. ( B. Chr . II ,

Panói lánráë , zijn' lánrá nederlaten . - Pagoe lîlingi lanråmoe , haal om en doe digt un net.

bl . 48 , r. 12. ) (lôna) , O. B.

wanorwa , land.

( 1º. lånrang ), rek , bijv. tot het droo

sa (lånná). Kalånná , overal bekend , be- gen van visch ; soort van stellaadje , waar langs roemd , openlijk ; bijv.: lâo -kalånná -ni, hij ging men de ranken van pariya of andere slingerplan openlijk (niet in het geheim) . – Mápãoe -kalånná- ten laat loopen. - Lânrang -båssi, rek voor pieken. ni, hij sprak openlijk (niet in het geheim ).

Mak . landánjang, idem .

TS -lånná , = sóboe . (La -Gal .)

Dit länrawy wordt ook gebez . van een geheel

asia (lånnå) , zich verwonderen , ontstellen , ander' soort van rek , bestaande in een bambocs , verslagen , bedroefd zijn , er somber uitzien , Mak . waarover bij gelegenheid van feesten het volgende lânnasá ,

idem ; bijv .: málânniká

ri- pangkâoe- gehangen, en door middel van wit garen vastge

kånva , ik ben verwonderd over zijne hanılelwijze. -bonden is : één stuk wîdang , één oenrâi-lômpo , Tâoe mákininâwa-málånnå , een somber mensch. — één lange broek , één sigará, één tâpong , één Magi moelånnå -mákuewa ?, waarom ziet gij er 200 wâdjoe-sôsó , één purperkleurig baadje , één ne treurig, 200 bedroefd , uit ?

teldoeksche oenrai, één vrouwenbroek , één sarong

Polån nå , zich verwonderen over , bewonderen ; van tjâoclóe, één

neteldoeksche buikband , één

v . d .: gâbe- ripolånni , wonderdaad , wonderwerk, zijden buikband , terwijl aan iedere zijde van zoo'n lett.: daad , waarover men zich verwondert, waar- láñrang een pótto -lóla, gelijk ook een anjljá met over men verbaasd staat.

Oepolånnåſ gåócë, ik een gälla-tónjtjoeng enz. er in , gevonden wordt . • In de La-Galigo gedichten wordt ook van

ben verwonderd , verwonder mij , over de zaak.

(lånrá ), het Mak . poká , soort van länrang-patóla gesproken , om de láž-laisany der groot net , dat bij voorbeeld over de gansche barende vrouw aan te duiden . Vergcl. tónjtjený breelte van

een

rivier wordt uitgespannen en en lâh -laísáng.

(La - Gal . B. Chr. II , bl . 470 ,

dan toegehaald. (Pl . XIII , F. 2.) NB . vervaar- r. 25 vlgg.) digd van toeloe sová , of tõelóe -bákoe-bakoe .

De

Alanrangũng, = lâura .

touwen , die boven en beneden langs den rand

( 2 ° . lånrang). Malanrângång , O.B. = melíor .

van hei net loopen , heeten pamiring ; de steenen ,

( lånring ), Mak . reden , oorzaak . V.d .:

of andere zware voorwerpen , onder aan het net mákélånring , om redenen , met bijoogmerken . (B. vastgemaakt, ten einde het te laten zinken , hee- Chr. II , bl . 272 , 1. 32. )

(lånroe).

ten : bátoe. De houten blokjes, die het bovenste

B. B.

påddiri, pijn ver

gedeelte van het net op het water laten drijven , oorzaken . beeten panjárcanj.

Zijn deze pamjávan's niet

van hout , maar van aráso , en is het net tevens

Palanroc , B. B. ---papåddiri. Rikâkkingi napalanroe, in de hand genomen ,

576

veroorzaakt zij pijn. NB . gebezigd van de doeri - door slingert . yanyj - rucht van wege de menigte van doornen . ( 1º . lånre ), B.B.

Palâtre, B. B.

lão.

een onbestendig, reranderlijk, mensch . Ook gebez .

van een ' vorst die waggelt op zijn' troon .

Vergel.

adjr, lett.: datgeen waarop légá en lelá Nº . 2 .

men gaat of loopt.

( 20. linrang), málinrang, waj .

( 2º. Tânre), málânre, 0. B.

mábéla , verre.

nyiniji Nº . 2 .

( 3º . lânre ), Mak .

Málânro bâta , steenen maken of bakken .

Palanro -oering, pottebakker .

schuu , schichtig , bijv . geb. van

maliya,

een paard , ecn '

vogel , enz.

wa ( 1 ° lânro), maken , smeden , vervaar

digen .

V. d , overdragtelijk gebezigd van

( 3º. limrany). Tálinrang , uitspringen . V. d .: táláſrang

ti

Palâno-oelâ - mábéla , lett .: niet ver uitspringen , in de Bâsa 10

Båkkå gebez. voor tálåssé, ergens uitspalten, en

wing, goudsmid .

Lanrôwang , maken , enz. voor .

hiermede gezinspeeld op lássi, pudendum muliebre.

Alanrong, aanbeeld .

Verg. låssí Nº . 1 en 2 .

( 20. lånro), B. B. = âle .

disa (linring) = limeny

(lånra), slaan. aga (līroeng ), máliñroeng, overschadurd , Lanråssång, =

het Mak. lanrásany en het bedekt , beschut, beschermd, aan het oog onttrokken

Mal . landāsan , een aanbeeld . ( Pl . XII, Fig . 4. )

en onzigtbaar , zijn. Mak . idem . Verg, het Bat .

Ålloeng-mi naila lanråssång, lett .: hij bezigt de en Mal. lindoeng, schaduw , lommer, torrlugt , wijli, wolken maar altoos tot aanbeeld om op te slaan ; | beschaduwen , beschermen , toevlugt zoeken . d . i .: hij gooit het maar altoos op zijn ' vrees voor

Málinroengi riyânyinge, hij zit beschut tegen

regen , wanneer hij geen ' lust heeft om te komen . den wind. Met andere woorden : " hij bezigt de wolken maar

altoos tot voorwendsel." A palanråssi , of : apalanråkki, bezigen als aan

Malloroen -ni, hij is onzigtbaar geworden , d . i.: ter aarde besteld, Ri- linroenna tâmpinge, op eene plaats van de

beeld ; bijv .: adjoe ripippêkångi, în joe-to riyapa- taiping, die niet in het oog valt .

Máte -málin

lanråssi, of : riyapalanråkki, er wordt hout gebezigd ' roeng , terwijl men van huis is , dus als 't ware om

mee te slaan , te kloppen , en ook hout om als aan het oog onttrokken , komen te sterven .

aanbeeld te gebruiken.-- lyx -mi naäpalanråssi , en

Linroengi, bedekken ',

beschermen , onzigtbaar

zamengetr .: napalanrissi ,mij gebruikt hij maar als maken , overschadureen , enz .; bijv .: ångka botwa aanbeeld, om op te slaan , hij noemt mij maar altoos ri- linroengi ri-daợenna ,daar er een vrucht is, welke zijn meisje, ofschoon hij het reeds lang met andere overschaduwd wordt door de bladen . NB . Ziet op meisje houde . is ad ( 1º. linrang ), málinrang , rank zijn,

een mooi meisje, dat men ergens verborgen houdt. Liūroengiyang, bedekking ; bijv .: tånîya liñrot

waggelen , schommelen , niet rastliggen ; gebez. van ngiyanna mátoenâë, lett .: er is geen bedekken van een vaartuig, dat niet genoeg geballast is , en daar- de geringheid , d . i .: ile geringheid is niet te bellekken ,

577 Alinroengi a ) iets hebben , waartegen men be- eenige bókony -nábi's, doorstoken met een touw, dat schut is, bijv .: aliñroengi ânginge, beschut zitten

men vóór aan het huis langs de uiteinden der vá

tegen den wind, 6) iemand hebben bij wien men bp- ſrå's uitspant. Deze línro -uárů komt dus nog vóór schut is , bescherming zoeken bij, bijv .: moewalin -I de lóve -lówe's. Verg . Lowe Nº . 2. - Linro-lâmming, roengiya , gij zoekt bescherming bij mij.

een stuk met zilver beborduurd , of met platgesla

Linróenganj volgens sommige bissoe's = libor- gen zilver belegd , rood laken , dat aan de voorzijde kány, ten eiland , dewijl men onder een eiland le- van de lámming aangebragt , en van boven bij de schut is tegen den wind. Aliñroengång, a) iemand of iets hebben , waar

pabalékó aan de rámpá - lámming vastgenaaid is. as

(loemra ), vet, reuzel. – Loenrá -bầwi,

voor of waartegen , men bescherming zoekt; bijv .: varkensvet, v . d . spek. newalinroengåkko ri - Âlla -taâla , ik zoek bescher

Máloenrá , vet ; bijv. geb. van vleesch .

ming tegen u bij God .

( 1º . loenroe), wegloopen (in den strijd ).

6 ) bedekking, v . d . in O. B. = kaliyawo.

Paloenroe , op de vlugt drijven .

Palinroeng, bedekken , beschermen , beschutlen ,

Sipaloenroe, elkander op de vlugt drijven .

bijv.: kípalimoeng -lalowi njawâkoc ri-goeroedâë, bescherm mij toch teyen den griffioen . Mátjálimoeng, Bon. = = máliñroeng. is

( 2º . loenroe). Táloenroe, O. B. , kloppen, slaan . V. d . geb. van het bespelen der gånrang. ( La -Gal., B. Chr. II , bl . 492 , r . 2 v . 0. ) V. d . ook geb.

a (licreng). Tálînreng, B. B. ontwa- van het betreden van den grond.

V. d . ook : er

ken , opstaan , tot bewustzijn komen , zich herinneren ; gens op aanvallen , iemand tegemoet gaan . (I.a-Gal , v , d .: ophouden te slapen en mededeelingen van de B. Chr. II , bl . 521 , r. 11 , bl . 531 , r . 20. ) dewata's te ontvangen (200als met de bissoe's gedu

Ritáloenroe kaloekoe - toewo. O. B. geb. van

rende den slaap het geval zou zijn ), en van daar liet tot drie keeren toe tegen den vloer kloppen met ook ophouden in het algemeen ;bijv.: le-tå -tálinreng één of twee klappers aan de regter- en linkerzijde, lâsa -oeloekoe, mijn hoofdpijn hield niet op. (La-Gal.) alsmede aan het hoofden- en voeteneinde van de Patálîmreng, doen ontwaken, wakker maken , slaapplaats van een kind. NB .

Bij een jongen

wakkerschudden . V. d . ook eenvoudig : ienund iets bedient men zich van één klapper en een ' biil, bij herinneren .

Patalinrengi âda -dewâta , hem met een meisje van twee klappers.

hemelsche woorden wakkermaken . (?) (La-Gal . )

as aa (limo), alînro, voorhoofd. Linro -langkâna, een stuk wit katoen (widang),

Pataloenroe -lôna ,

palédjá - lana,

pala.

kádje. ( Sâbo.) (3º . loenroe). Táloenroe, = tálonroe. Verg.

dat men bij feesten onder de timpáláīšá vlak tegen lonroe Nº. 2 . den buitenkant van den voorwand van het paleis laat

taga (lênra )

afhangen . Een weinig meer naar voren , tusschen

(

4

bángkenyj-sálará.

( 1°. lênrang), = lão ( Mas .), ),

deze linro -langkâna en de lórvelówe's (verg. op : lówe mådde, ádde. Nº . 2 ) hangt men de vámpong's. - Liūro -wårå ,

( 2" . lenrang ), = limrang Nº. 1. ( ?) 73

578 (3º. lênrang ). Naam eener plaats in Sôppeng.

( 2° . látja).

Ållong-málátja, een lange ronde

Ri-lâoe-Lênrang , lett:: beoosten Lénrang . Hier- hals ( ?) (La-Gal .) mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld Paróło , en ge zinspeeld op : róto Nº. 2 .

asia ) (lâtji), málátji, een mooi slank figuurtje

hebben . Bij voorbeeld gebez .

van eeue V10u1o .

sasa(lênrong ), aal . Mak. léndong , idem . Makass . lâisí, iden. Lênrompalấnna , = masāpi, en v . d. in de ge

as q ( lâtjoe), bij herhaling , of terdege , iets

dichten gebez . , om te zinspelen op het werkwoord doen ; bijv.: lâtjoewi narêmpå, hij gooit (niet eens, sápí Nº . 1. aga

Verg.: walắnna, rivier. (lônra ), soort van boom ,

maar) bij herhaling. (La-Gal.)

Silâtjoe- lâtjoe, elkander bij herhaling opvolgen ;

aga a (lônrang), málônrang, zich uitstrek- bijv.: silâtjoe -lâtjoe -ni mâñre , zij aten terdege. ken . Mak. tónranj, idem . -- Si-lônrang - âwo-mani,

Pasilâtjoe-lâtjoe, elkander bij herhaling doen

nalaboe Åssôwe , de Zon heeft nog maar een' af- opvolgen ; bijv .: napasilâtjoe- låtjoewi narênpå iya stand van voor zoover een bamboes zich uitstrekt af ro paôwe , hij gooit ( niet eens , maar) bij herhaling te leggen , om onder te gaan .

Si-lônrang-sâló , naar die māngga's ( eigenlijk : maar den mangga

zoover als de ririer zich uitstrekt.

Åmmå-má- boom , om de vruchten te laten vallen ). – Napa

lônrang. Vergel ámmá.

Mápalônrangi

adjena,

silâtjoe-lâtjoewi nagadjângi Lânoe, hij steekt eenige zijn

beenen uitstrek- keeren achter elkander met zijne kris naar NN. -

ken. -- Mápalójīrang lôpi , lett .: een vaartuig zich Napasilâtjoe-lâtjoewi mátingkárróë, hij rispt ter doen uitstrekken ; v . d .: de kiel opzetten , begin ma- dege, bij herhaling, op. (NB. dit is den gastheer ken met bouwen . zeer welkom , als bewijs, dat zijn onthaal goed agar

d ( 1º. lônre ), soort van praauw . gesmaakt heeft.) – Dé ocwoèle pasilâtjoe-lâtjoewi

Mak , idem .

balanjtjákoe ri-gadjikoe, niet kan ik elkander gedu

( 2° . lônré ), málônré, eenigzins langwerpig vier- rig doen opvolgen mijne dagelijksche uitgaven , dan kant , terwijl málóring een zeer langierpig vier- mijn tractement, d . i .: ik kan mijn dagelijksche kant te kennen geeft.

uitgaven niet behoorlijk van mijn tractement

be

4 agawa (lônrong), jong. Mak . idem .

isia (i& nring ). Sil& nring, B. B. = sirão, elkander omhelzen . (?)

strijden .

age a ) (laije) = “máljótle-toele. ( ?) aga) a (lâtjo ), = láso. Tâz -lâtjo, vuiligheid

as com a (loeņrâra ), B. B. = anadára, maagd, van een ” penis. Komt ook als scheldnaam

voor ,

v . d .: oèti-loenrâra , eene pisangvrucht , die zich men zegt dan : tâï -latjómoe, zooveel als : “ het bin pas gezet heeft, als 't ware nog maagd is . – Mânoe- nenste van uw hart is als täi-látjo.” loenrâra , eene hen, die nog geen' eijeren gelegd heeft. ngine (lanråssång ). Verg. op : lánra. ago ) ( 1º , látjá ),doof maken ; bijv.: nalâtjáká iya -ro roekkâë , dat geraas maakt mij doof.

asia) ( latja ), van malkander afscheiden , bijv. door een ' streep , of wat het zij. Palátja, het Boeg. lees- of scheidteeken ( 3.). Rilátjá-lâtjå , vaksyewijze en met openlating van

579 zekere ruimte bezet of versierd zijn met , bijv.: 70 bijnen .

Palêtjeng dôngi, rijstdiefjes door middel van een' kruk op en neer laten vliegen.

asia ) ( loetjá ), troebel, onklaar ; bijv.: oewâë máloetjá, troebel water. Mak . idem .

Létjêngång -dôngi, vogelkruk . A létjêngång , een ergens op springen van een’

(létjoeng ), geheel op- zijn . Makass .

vogel ; v . d .

vergelijkenderwijze : alétjengånna

létjon ), idem ; bijv.: létjoen- ni , het is al geheel op. Wâdjó Bårroé , lett .: een op denzelfden tak sprin Palétjoeng, iets geheel opmaken , iets geheel be- gen van Wádió en Bårról, v . d .: een verbond van steden ; bijv .: napalétjoen -ni inanrê , hij heeft de Wáðjó en Bårroe.

sasa ( 1º. lêtjó ), polijsten , glad maken ,

rijst geheel opgemaakt, alles opgegeten.

Alétjoengång, iets geheel opmaken voor, iets ge- Mak. idem ; bijv .: nalêtjóï alêna , hij polijst zich keel geven, of besteden, voor ; bijv .: oewalétjoengån- selven , d . i .: maakt zijn ' toilette. ni doewikoe, lett .: ik maak er op eens al mijn' dui

Palêtjó, lett.: polijster, v . d . gebez , van den

ten voor op , zet er op eens al mijn geld op . Uit- zachten steen , die bij het tandenschuren dient , drukking die men soms bij het tóngkó-spel hoort om de afgebroken' tanden weder te polijsten en bezigen . - Îya lokkâ - koe , oewalétjoengån -ni nja- glad te maken. ( Pl . XII , Fig . 29. ) wâkoe , wanneer ik ga , geef ik er mijn leven geheel voor prijs.

( 2 °. létjo ) . -

Létjo -létjo âda, leenspreuk, ver

bloemde spreekwijze, als men bijv. eene minder

sassa ) ( 1º. letje ). Palêtje, vleijen , lokken . hoorbare zaak niet bij

haar eigenlijken

naam

Mak . idem . -- To-ripalêije, gunsteling. – Palê- noemt , als ous naar achteren , of naar zekere plaats,

gaan , en derg . meer. Mak . létjówany-kána, idem .

tje alêna , zich beroemen .

Pâpalêtje, een vleijen , vleitaal, vleijerij; bijv.:

( 30. létjo ) . Lêtjo-létjo, soort van slingerplant ,

âda-papalêtje ripaletjêyangi ri-Lânoe , lett.: vlei- wier blaêren gebezigd worden voor medicijn . jende liee woordjes

werden voor

hem gebezigd

door NN .

aga

( lôtji ),

tôi. Sao -lôtji

são

lãi. Verg . Bão en loội.

( 2º . letje), málétjé, soort van kinderspel, waar

aja ) (lôtjoe ,)

påtſoe,

półſóc,

bij men cenige kămierie -noten op één rij plaatst , påssoe. en die vervolgens met een ' andere tracht te raken .

A lotjoerång , = alotjórúng. Verg. lółžó .

Gelukt dit , 200 krijgt men al de noten , die links

ag asa

(lôtjeny ), Mak . bel ,

van de getroffene liggen . De uiterste noot aan de lonjtjent;, Mal. lõtjiny , idem . regterzijde heet oeloe. sasa

Verg . oeloe Nº. 1 .

) ( létjený ), málétjeñg , springen van

klok . Jav.

Âná ., of : lîla

lõtjeng , bel- of klok -klepel.

aaja (lotjó) (lôtjó ),, = páskóé, ergens op eens

het een op het ander , Mak . idem , onder anderen uitschieten . geb. van een'vogel, die van den eenen tak op den anderen springt. Létjêngi, ergens op springen.

Alotjórång , een ' ontijdige bevalling; doch hierin onderscheiden van alaõnn , dat de vrucht zich reeds gezet heeft, en de ledematen reeds aanwezig

580

zijn .– Îya to mátânīpoeë alorjôråügi, de zwan-- bedoeld pañyási -úsi (verg. op : ási N ”. 2 ) , en ye gere vrouw heeft een miskraam . — Âdjá- ke aloſjó- zinspeeld op : käsi-ási. Verg , åsi Nº . 3 . rangi , uit vreeze dat zij een miskraam mogt hebben .

Ladjârång, soort van visch , ter grootte van

Ložjôråmpatakkâlep, hij raakt al zijn’ kleéren , een’ walvisch, 't Mak.layáranj, ' t Mal . ikan -lājar. al wat hij bezit , kwijt , hij gaat er naakt van door

Ladjariyang , wegzeilen , v . d . overdr.: regolie

( cijn ligchaam , vergel . watakkâle op : ále Nº . 1 , gen met . ( Baw . ) schiet als 't ware uit zijn kleéren uit). maja

( 2º. lâcīja). Lâdja-lâcīja, twee palen , die door

( lôijoñg ). Lôtjo - lôijoſīg ,

soort latten tezamen vereenigd zijn, en waaraan men

van boom .

de djagony ophangt, dienende alzoo tegelijker

ana ) ( lôtjång ), = lósång Nº. 2 . asias (lâují). Tálåtji ,

tijd tot beschutting. Mak, idem .

lálássi. Vergelijk

lássé Nº . 2 .

( 3° lâdja ). Ládja- lâāja -ni tângåë, de deur staat open .

a ) (látjoe). Látjóe-låtjoe,

het

Makass.

láljoe-läljór, = vótá, vrucht van den inroe -boom ,

Palâdja -lâdjai tângåë, de deur openzetten. (4º . lâāja).

Kaladjâi, = sirú , in de betee

waarvan dikwijls confituur gemaakt wordt, ge- kenis van zamenbinden . Verg . sirå . naamd : aluruoa látjoe -látjóe.

as

( 1º. lâījang ), zweven , derdicijnen , rer

ag al e (latjorkang), Mak.soort van visch, vliegen , bijv. de geest van den wijn , of de kracht groot en glad van schubben , dus genoemd naar van een geneesmiddel, Mak . layang, Jav . nylajaiņi, het Mak, látjóe, glad .

cn Mal. målājang -lájang, in de lucht zweven , zwe

asana ( lêtjempalâwo), ver- vende vliegen , Sund . njalajang, klapcieken ; bijv .: minking van léteimpaláwo. Verg. léte Nº . 1 .

málâdjan -ni îvinawâkkoe , mijn hart zweefde, ont

Saja

( latjônå ), pit van de adíny-noot . vlood, mij; v . d .: ik werd benaauwd , bijv. bij het

asan )

(lotjîyang ,) één van de dertig passeren eener gevaarlijke plaats . — Málâājangi

soorten van kaarten bij het patopci-spel. as

råppá-oeringe, de potscherf zweeft, snijdt door de

( 1º. lâājá ), O. B. = sóīpå , zeil, zei- lucht. – Sála málâījang tậsí , de zee was bijna

len ; vergel. liet Mal., Sund ., Jav , läyar , het Bat. weggezweefd, d . i .: niet meer zigtbaar ( van wege en Daj. rajar , zeil. Paladjârång, mast, gewoonlijk bestaande uit

de menigte der schepen ). (La-Gal . ) Málädjan ook overdragtelijk gebez. van een

drie houten , waarvan de twee achterste paladja- land , dat te gronde gaat, als 't ware verdwijnt ráng bij uitnemendheid genoemd worden , Mak . uit de rij der bewoonde landen . palayáranj. ( Pl . XVII , F. 1 , Nº. 18 , en F. 3 ,

Palâdjang rêsa , 0. B. woorden doen zweven .

Nº. 19. ) – Râbba-pala ,jârång , soort van belas- In de La- Gal. geb. van het zingen der bissoe's. ting , voor ieder' mast één maas, zooveel als :

Palâdījang lômpó đjówá, een ’ vlakte vol men

mast-strijken .

Riyôlo -paladjárång , lett .: tegen- schen, zoodat de vlakte als 't ware weggeziceefd ,

over den must.

Hiermede in de bâsa to - Bâkkå niet meer zigtbaar, is.

581 ( 2º. lâcījany ), naam eener soort van visch. Mak. de blocmen als ' t ware verwelkt en bijna niet meer láyun , idem .

zigtbaar zijn . (Másag.)

( 3º . lâājang). Kalâdjang -lâcījany, B. B. kaláo-lão.

as

Poladjângång , = óla Nº . 1 (begaan ).

( 2 °. lâājo). Tå-málàcījo -nisa, of: tå -málacījöri ni, of : dé- målli máladjong , âla oepegocë-ro, het

(lådjoe),waggelen van wege zijn ' hooy- is er verre van daan dat ik dit doen zoude. (Wad).

bl . ppu , reg. 25. )

te . Mak. layoe , idem .

Kaločkoe-lâÕjoe, een zeer hooge klapperboom ,

as

. (lânjdjong),ecu’soort van manden ,

die twee aan twec op den rug gedragen , en met

die als 't ware waggelt van hoogte .

Soms ook láðjóe in 0. B. eenvoudig gebez. één band om het voorhoofd , één om de borst, voor klapperboom , en tjóppó-láljor, lett.: het bo-

vastgehouden

worden . NB. Vooral op Koetic ,

venste van een' klapperboom , geb. voor kokosnoten , doch ook elders onder de Boeginezen en To-radja's , als die gewoonlijk boven

in den boom zitten . in gebruik bij mannen en vrouwen , die het een

(Mas.) – Wêlong -ladjoc, = mädjanj-kalo -koe, = of ander te koop venten . tóli -tóli , en ook

djámbo-djámbo. l'erg. wilong

( lâcījá ), málâcījå, vreezen , huiceren ,

as

Nº. 1. Voorts vindt men ook in de La -Gal. ládjoe, 1 Mak. láājá, idem ;bijv .: máláljá - ná sitoedângång, ik ben bevreesd , of huiverig , om met hem te zit = Tjóppó-bádjoe, alzoo : kokosnoot. ( La-Gal . )

Ládjoe-tiniyo-sesoemāngåna ,

kaloekoe -ti- ten .

naonna . Verg . tinaoeng. ( La -Gal.)

=

Tâoe-misåñg málâījäë , of : táoe -máládja,

to-misång-adå, een welgemanierd mensch . - Dé

Ladjoe ri-dâta , soort van klapper (:) (La-Gal .) naisång málâcījáë, hij gedraagt zich ongemanierd , Kanoekoe -lådjoe.

Dit komt in de La -Galigo lett .: kent geen' vrees of ontzag.

voor , een hoogopstaande, een lange, nagel; v . d . =

(loedja ).

iemands slaap )

kompóngång..

Palâājóe, = kanoekoe-ládjoe. ass

Loddīja -loedja, verstorent,

( loedjoeng) Tâmroe loedjocng. Very .

(1º. lâdjé ), 0. B. = lükka, gaan . tánroe.

V. d .: lađjêrång , gaan met , v . d .: medevoeren . Palacījerking, O. B. = ádje.

(2°. lâdje ), = ládjé Nº . 1.

v . d .: betreden , vertreden . V. d .: ladjêi,

lokkái. agos ( 1º. lâījó ),

saso ( lênījá ), ergens op treden , trappen ;

Mak . önjdjó, Mal.

indjaq, djadjaq; Jav . djeājak, Daj. kidjak, idem ; bijv .: lêājáï tanâë, den grond betreden . – Tå-má

nákâpa, leeg zijn. lêdījákí bili , wij betreden geene kamer . – Na

Geb. van vruchten , wier pitjes verdroogd zijn , rêkoewa ångka têdong sipêpeng , na-lêdjá tâoe, en alzoo niet overhangen , maar overend staan . 200 er buffels zijn , die elkander vervolgen , en zij Men denke bijv , aan de padie -aren. Van daar : iemand vertreden .

Na-moerâpí-ledjána, gij drukt

(La- zijne voetstappen.

Mâte-ni nalédjá-têdong, hij

palâījói tômpi, de vaandels overend rigten Galigo.)

is door een ' buffel vertreden , en dien ten gevolge

Lâdjó -woenga. Geb. van een kleed , waarop gestorven.

Aangezien de dood

van zoo iemand

582 natuurlijk niet te wreken is , wordt deze spreek

Akależījâ kang ,

a)

stijybeugel ;

b) datgeen

wijze ook overdragtelijk gebezigd van ieder , die waarop men staat bij het waterpas kloppen van door eigen’schuld zijn leven verliest, als wanneer de bedding der zoutpannen ; c) eene soort van rek, er geene kwestie zijn kan van vergelding; onder waarop men staat , om door middel van de bánrong anderen bedient men zich hiervan, 200 iemand lett. 6 en de lémpá -lémpá lett . j bet zoute water tusschen de padjógé en den pangíbing doorloopt, uit de apatérång-oewâë in de bordjoeng -bóedjoeng hetgeen volgens het gewoonteregt als eene minach- over te brengen.

Verg. het bij apådjéng aange

ting en allergrofste beleediging voor den pangi- teekende, op : pádje. bing beschouwd wordt , die dan ook doorgaans

rass

niei in gebreke blijft, om den roekelooze voor hellen . zulk een stout bestaan op de plaats zelve neêr te

( lêīje ).

Lêīje, tálêdje achterover

Bijv. geb. van boomen, huizen , enz.

Tâoe-lêdje, iemand met ingevallen ' lendenen en

leggen . – Lêdjái adījêna, iemand op de voeten trap- vooruitstekenden buik. pen , v.d .: hem aan den haal doen gaan , hem bijv .:

asam (lôājang), afspoelen , kleéren bijv.

waarschuwen , dat de vorst hem straffen wil.

agar ( lódji), Holl. loge, Europeesch éta

Ledījaki, vertreden .

blissement, fort, kamp.

Palêājá , doen treden , te weten : op den grond ,

Mak. en Jav . idem .

agama ( 16ājó ), bloedzuiger.

bijv .: een jong kind , en wel voor de eerste keer têdong, groote soort van bloedzuiger.

Lóðjó Lôājó

van zijn leven . NB . dit gewigtig voorval wordt ījaroeng , kleine soort van bloedzuiger. -- Lôījó bij voorname inlanders doorgaans feestelijk ge- ali, = kalimátå . – Mádånnå -16ājóî, hij is als een vierd .

Zulks gaat gepaard met het risómpoengi bloedzuiger, die terstond afvalt, wanneer hij verza

gåmmúna. Bij den geringen man wordt alleen het digd is . Toegepast op iemand , die terstond na laatste gevierd .

het eten heengaat. Wil men voorkomen , dat des

Palēcījái gầoeë , lett.: de zaak doen treden , van wegens eene aanmerking gemaakt worde , zoo zegt daar: de zaak doen voorwaarts gaan , of plaats men bijv.: âījá namagâga ininawâtta , sabảna vinden .

mádånnå -lôājókáë , neem het mij niet kwalijk, dat

Silêājá, elkander treden, v . d .: siledžá-a īpórtoe.ik zoo terstond na het eten vertrek. Men zie : a portoe.

Málôājó -lôājó, soort van krijgertje spelen , om

Akaledjâkång, datgeen waarop men treedt of dat de jongen , die de anderen krijgen moet , zich , Verg . léimpá, letter f.

staat .

evenals een bloedzuiger , aan hen vastklemt, wan

Lêājá-lêājá, lett .: als het ware treden , slechts neer hij in hunne nabijheid komt . doen alsof men op iemand trapt ; van daar gebe zigd

van

de

gewoonte der

Inlandsche

Om te zien , wie van de jongens het eerst de

groo- anderen zal moeten krijgen , neemt men zooveel

ten , om zich de vleezige deelen des ligchaams lontar- of andere langwerpige bladen , als er jon ligtelijk trappen.

met

den

voet

te laten drukken , en gens zijn , en doet die dan ergens in , na vooraf in één van die bladen een ' kuoop gemaakt te heb

583 ben . Wie nu het blad met dien knoop trekt, is het eerst aan de beurt , om te krijgen . asaa (lônjdjó ), Mak . laag; v . d . ook

aldus genoemd de slagen of trekken bij het kaart spel , onder anderen het Omi. Lônjdjó -lônjdjó , soort van trommel met lagen of verdiepingen .

lenjá).

(

Tâoe-málenjá ,

iemand

die gemaakt of geaffecteerd is. Mak . idem .

asang as a

( lồnjó ), = njönjó.

(lånja ), verdwijnen .

Mak . lánjá en

Mal . lănnjap, idem . * ( 1º . lânjtja), málânjtja, soort van spel , waarbij twee of drie jongens zich naast elkander

( lôājång )," soort van rond houten plaatsen , met het eene been voor-, en het andere Chineesch schenkblad. Mak . lódjony, idem . ( Pl . X , achterwaarts, en alsdan zijn er twee of drie andere Fig. 32. ) Ook gebez. van den spuibak op een' die één voor één met hun been tegen die drie praauw .

Rilôājång , op een ’ lóðjuny gelegd wor- vereenigde beenen 200 hard mogelijk aanslaan .

den ; v . d . overdr. gebezigd van een ’ regtsaak , die Mak, lánjdja , idem . nog niet terstond uitgemaakt , maar tot een ’ later'

(2º. lânjtja ).

zitting verschoven wordt .

Lânjtja -lânjtja, de Achilles- pets. Mak. gânjija

A lodjångång-båssi,

länrang-bássi. Vergel. yánjtja, idem .

( 30. lânjtjá ), málânjtjá ,

lánranj.

mádáøe, bijv .: tál.

(1&ījoe). Mañgaládjoe, zich uitrekken. Woe, met suikerriet gooijen .

29 (lådījoeroe ), = het Mak . láyoeroe , en het Jav , lajoer, naam eener soort van zeevisch .

asmas párany Nº . 2 ,

(4” . Lânjtjá ). Naam eener plaats in Bône.

Ki-lađena palilína Lânjtjá, ten Oosten van de

(lâcīja-lâdjang), Sid . = wäram-leenmannen van Lânjtjá. Hiermede in de bâsa to tómra-lolánjány, verg .: tómra.

Bûkkå volgens sommigen bedoeld : Lábba , en dan

as ng (lânjoe), O. B.= supporroe, salóeroe.gezinspeeld op : lábba , koel, onverschillig, volgens Van daar : le -to -nalânjoe-lânjoe rewâta , = to-na- anderen : Bållıyáñğing, en dan gezinspeeld op : bålle-bålle.

bátamy rewáta. (La -Gal . )

aga (lân i),glad en schoon ; bijv .: bâba -aro

ax.(1º. lânjtjo:), naam van de sokkóring,

málânje , een mooije gladde borst . – Lầnja -lânje, gebezigd voor het koken van de latónů. 't Mak , kádó-bódonj, soort van lekkernij van ase

( 2°. lânjtjoe), brandpijl , gewoonlijk door de

poeloe-meel. NB . eerst wordt het meel met een dieven geb. om iemands dak .in brand te steken ; weinigje water vermengd op een agorêng (= 't bijv.: rilânjtjóeï bolâna, zijn huis wordt in brand Mak. sangyáram ) gelegd , en onder het bakken gestoken . glad gemaakt (rilânji ), en tot den vorm van een

NB . Zulk een lánjtjóe wordt door de bissoe's

klein pannekoekje uitgedijd . Ten slotte wordt er ook gebez, om mee te dausen . geraspte klapper opgelegd , en het pannekoekje

Tâoe palânjtjóe - lânjtjoe âpi , een brandstichter .

toegevouwen , zoodat de lánjá -lámja de gedaante

A lanjtjøring , lett .: behandelen als een’ lánjtjór,

van een halve maan bekomt.

die men weggooit; v . d .: roekeloos opofferen , bijv .:

584 zichzelven , of anderen ; als : riyalanjtjodrangi Lâ- moeniy.

Máliyoenge, het diepe, de diepte (der

noe , NN wordt roekeloos opgeofferd , dewijl men zee ). hem

bij voorbeeld gelast, tegen eeu' overgroote

v.d.: de Onderwereld. Verg . Óri.

magt van vijanden op te trekken . nos cx (lânjtjó),

Ôeri-liyoeng, lett.: het onderste van de diepte ;

Poennåë liyoeng. Verg . op : boevádja .

rániljoe Nº. 2 ; v . d .:

alanjtjêrång , = alanítjórány . On ( lânjtjeng),

( 20. liyoeng), kuilen , clie men slechts ligt met

dáré, aap .

het een of ander overdekt heeft , om

(lânjtjo ), O. B. = másoe.

Lanjtjówang ,

za

herten en

andere beesten die daarover heen loopen , in te

tiwi-másóe. (El. os . )

doen vallen , en ze zoo te vangen . isa ( 1º. lîyo ). – Liyo -liyo, 't vizier,

( lânjtjará ), 't Mal. lantar, vlug,

vaardig, 't Jav. lamitjar, rank , slank. Bat. ransar, het

punt, waarop men kijkt bij het schieten .

spoedig aftrek vinden (koopwaar ), randjar, voort- Mak . idem . glijden met snelheid .

Málîyo -liyo, mikken .

is g . (lîyá ), wild, schur, woest . Bijv. geb.

Welâring aliyo -liyông , cen ’ welárůny , die als

van een paard. Mak. liyarí, Mal. liejar , Bat . , | 't ware hier en daar het vizier van een geweer Daj . rijar, idem .

heeft , doordien de tak of bloem

niet door wil

Kalîyá -lîyá, zich schuw , nu naar dezen, dan breken . Van daar gebezigd als beeld cener trou naar dien kant , bewegen. ( Boeg. Chr. II , bl. 36 , welooze liefde, die wel belooft, maar geen woord houdt.

reg. 23. ) és a ( lîyang), = léyang , grot, spelonk , hol . Mak, en Mal., idem .

( 2º . liyo) . Málîyo- liyo , onbesuisd zijn .– Má tôcījang tjálîyo -lîyo, met onbesuisdheid schommelen .

Soelówi lîyang, een hol bijlichten , d . i : dingen laten kijken , die een vorst verboden heeft te laten

ia

( 1º. lêya ) .

Málêya ,

zwak ; v . d .: bros , bijv. hout ; niet

kijken. Zoo bijv . cen ' dief den weg tot 's vorsten sterk , bijv. stof voor kleéren ; onbruikbaar , bijv . schatten wijzen. (B. Chr. II , bl . 142 , r . 11. )

is a : ( 1º. liyoe), kolk. Mak . líkoe, idem. ( 2º .

een paard ; spoedig stuk , bijv . cen horlogie . – Zoo

lôpi -málêya -máloerång , een

praauw , die te suak

liyoe ), broeijen , vruchten bijv . , meestal is , om veel te laden . - Njawa - málêya , een gemoed,

door middel van blimbing -bladen , of stroo , en dat zwak , niet tegen de verleiding bestand , is.

Worowâne málêya ri- tånga-padang, een man swak

het besprenkelen met zeewater.

( 3º. lîybe). Tállyóe, voor langen tijd verlaten; op het slagoeld , d . 1 .: een lafaard . bijv .: mátálîyoe-ni ri-tâna -Balânda, hij heeft Hol land voor langen tijd verlaten .

( 29. lêyá).

Silíyá geb. van cen ' Inlandsche

pen , die zoo gespleten is , of zoo gaapt, dat bet

Táliyderi tanâna , = táliyoe ri-tanâna , zijn eene gedeelte van de spleet vaar boven , het an

dere naar beneden gaat.

land voor langen tijd verlaten .

és

( 1º. liyocny), málîyoeng,

mála

( 3º. levá ), málêya , = málíyá.

585

Pagr .

( 1º. lêyang ),

liyant, grot , spe

lonk , hol. Mak . idem .

a ( 1º . lậrá) , = 't Mal. lārat, met het an ker wegdrijven , slippen .

( 2 ° . lêyang ), zekere manier van geld opzetten bij het tôngkó-spel.

1



Palârá , patrouille of ronde, dus genoemd, om

dat zij niet op een

(1 °. lêyo ).

Mak , idem .

vaste plaats zich ophouden ,

maar gedurig rondtrekken , als ' t ware gelijk een

Málêyo -lêyo, lui , onverschillig zijn . - Málêyo- vaartuig zijn , dat met het anker wegdrijft. (2°. lậra) . Verg. 't Arab . podlo, uitwendig ,

lêyowi ri-djamanna , hij veronachtzaamt, is non chalant voor , zijn werk . Sallånna edjầë ri-to-málâkoe-lakoewe.

zigtbaar , en 't Mak . lárra , algemeen bekend, alge Tanri- meen , enz . – Kalârai atoenânna, algemeen be

yasållångi tâoe -málêyo-leyôwe, de groeten van de kend is zijn geringe afkomst. - Dâëng tå -kalâra , geliefden aan de mannen ,die met vuur en onvermoeid pen

däëng, wiens afkomst weinig of niet bekend

ten strijde trekken . Doch hen laten zij niet groeten, is.

Lâdang kalârai påssêna , peper , wier sterkte

die den strijd vergeten uit zucht tot rampassen .

algemeen bekend is , d . i . : bijzonder sterke of heele

Alêyo -leyộwangi parentâna Lânoe, onverschil- peper.

Tjáning-tå-kalarâna , zijn ' niet algemeen

lig zijn omtrent, niets geven om , de bevelen van NN . bekende, d . i . geheime , minnaressen . die vergeten , veronachtzamen . Tjálêyo, of : mátjálêyo, en : djampalêyo, on achtzaam zijn , op eene onuchtzame wijze iets doen ,

Pakalâra , algemeen bekend maken . ( 30. lậra), málara , nitrafelen. asa

(10 larang ), Mal . verbieden , verhin

faqur zijn , verflaauren (verg. djámpany); bijv .: deren. siyelôri djâmpalêyo-manî , zij houden slechts flaauw

van

elkander .

( 2 ° . lârang). Málarằngang,

metáór , rree

Djampalêyo -ni riyabiyasanna, zen. (La -Gal.)

hij is verflaauwd in zijn ' gercoonte. - Riyâsång to

ag

( 1º . lâri) , rennen , een paard bijvoorb.,

mádjâmpalêyo, als onachtzaam , als flaauw be- hard loopen , wegloopen , vlugten . Mak . idem ; Mal. schouwd worden .

en Jav . lāri, loopen , op den loop gaan , vlugten .

Djampaley @wi, onuchtzaam , flaquit, zijn ten Lâri hârilodjikoe, mijn horlogie rent , v . d .: loopt ? Voor . Lâri doewina, lett.: zijne duiten loopen opzigte van iemand of iets, veronachtzamen . Adjá

moedjampaleyôwangi, veronachtzaam , weg ; gebezigd van iemand , die bij het tóngkó- spel

rergeet, dat niet.

eenig geld heeft opgezet , en dit terug kan ne

( 2°. lêyó), het Mak . léyó, mengen , vermen- men , zonder evenwel te winnen , met andere gen . ( Baw .)

woorden : pari speelt , noch wint noch verliest.

rasa ( leyângka), manier van geld op- Lâri-máriyâwa-ni Tanâë- ri - Bône, Bóne gaat met zetten bij het tóngkó-spel, ten deele léyany, ten rassche schreden naar beneden . — Málâriwi tîkúë , deele káporó. Men zie : tóngkó.

het was sterke droogte. Verg. vooral B. Chr. II,

(lêyang -taoe), manier van bl. 38 , reg. 27 tot en met reg . 32 .

Lâri-sâla .

ragna geld opzetten bij het tóngkó -spel. Men zic : tóngkó. Verg, sála Nº. 1 ,

74

586 Palâri , a) doen rennen , hard doen loopen , doen

Mákalaring, om het hardst loopen.

wegloopen ; 7) een renner , een hardlooper'; v . d .:

Mápâkalaringi, of : mapalaringi, anjârange ,

anjârany-palâri, een hardlooper, een jagtpaard ; de paarden laten wedrennen . v . d .: lôpi - palâri ,

soort

van pleiziervaartuig.

Sikalâri- lariyang , in alle rigtingen door mal

kander vlugten.

( Pl . XVI , F. 4.)

( 2º. lâri). Lâri- tônra ( Mak . lári ), soort van

Lari, ergens naar toe rennen , of loopen .

Palaring, een lafaard , iemand die terstond zeevisch, met vijf strepen, v.d . ook wel eens ge noemd : vijfvinger -visch.

aan den haal gaat .

Wanneer hij nog jong

1 Lariyang , a) het rennen , bet wegloopen , b) er- is, heet hij : tálany -tálanj, en wanneer hij nog gens hard meé wegloopen , v . d .: met iemand op de jonger is , heet hij : påsse -påsse. Deze visch door hol gaan ; v . d .: eene vrouw schaken ; bijv.: Bâtjó vorsten en voornamen , vooral pabitjára’s, niet ge rilarîyang ri-anjârange, het paard is met Bátſó geten ,

op de hol.

1º. van wege de beteekenis van lûri ,

Ångka taočkoe nalariyang , hij heeft teweten: wegloopen , 2º . dewijl hij geen ' tong heeft.

eene slavin van mij geschaakt. – Worowâne -lari- Zij zouden dus gevaarloopen yangêñgi, de schaker.

van tijdens den

strijd aan den haal te gaan , of op een ' oogenblik

Silariyañg, zamen wegloopen , aan den haal dat *zij spreken moesten , te verstommen .

Ook

gaan ; bijv .: îpa iyatoe indốna silariyanyi silầong kinderen, welke van dien visch eten , loopen ge sêdi worowâne , devijl die moeder van haar met een ' vaar van stom te worden . man aan den haal gegaan is. Alariyang , bezigen een

(3º . lậrí ), draaijen ; Mak . idem , Mal . lāriq. tijd , om op weg te Larina kêtånge, de strepen , of kringen , in de

loopen .

Maan , die zoo mooi rond zijn , als waren zij met

Lâri -lari, a ) bijzonder hard loopen , enz . , b) een' draaibank gedraaid. doen , alsof men hard loopt, alsof men hard weg

Palårí, een draaijer. Alarikang of alarisång,

loopt; van daar ook : bôsi låri -lâri , een losse re- draaibank. Men heeft tweederlei soort : alaríkány genbui.. - Dewita- lâri-lâri -manî , ik heb maar ter idjoe,

loops gezien .

tot

bewerking van houten voorwerpen

(Pl . XII , F. 32 ) , en alaríkány-gállang ( Pl. XII ,

Lâri-lariyañg , soort van bordes op zij van een F. 33 ) voor het polijsten en uitvijlen van talani's, huis , of ook op zij van de banawa's ( vergel . ba- ljimbókåns, en dergelijke meer . nawa ), wel te onderscheiden van de tåla -tala , die

De alaríkåñg - ádjoe bestaat uit de volgende

niet zoo lang , en altoos achter aan het huis is . deelen : a) Tjæranj- tjârang, de zijstukken van den Vergel, tála Nº. 2 .

toestel , waarop men onder aan den voet een’plank

Lári-lariyañj ook = saléko , bastion of bolwerk. legt, om op te zitten ; vergel. ájáranj-tjárang. Pâda-málâri-laring, gezamentlijk aan den haal gaan . Kalâri -Jari, nu her- dan derwaarts vlugten.

b) adje, de twee stutten of voeten van den toestel . Vergel. adje. c) cen patốdó, of : patoló , d . i .: dwarshoul ,

587 dat door de djárani-tjárang's gestoken wordt, om anjára îng tâlloe lâroeng , = tállod -lápí, een zadel deze tezamen te houden ; van drie lugen .

d ) patjâlá, spil tot vastzetting van het dwars hout , lett. c.;

Málaroeig ,

málapisany, of : málapirúng,

met lagen zijn ; bijv.: málåroengi påddîna , = más

e) bamboesjes, of : papat&ma's om de papatára lapisåñgi påddína. op de djáranj- ljárani's vast te drukken , terwijl er

Lâroekôdo , een masker .

om die bamboesjes en de djárani- ljáraný's een

Lâroeng - lâroeng, als 't ware met lagen zijn ,

band van gespleten rotan loopt;

v . d .: relen tegelijk zijn , spreken , doen , enz.; bijv.: ångka-ni máềga tâoe lârocny -lâroengá mápâoe

) pâpatâra , leunspan ; 9) het te draaijen voorwerp ;

pâoe, er zijn vele menschen met mij sprekende.

h) het hout of wiel (padâti) , waarover het

Sâwi palâroeng - lârocng , in grooten getale vol

touw loopt , ten einde aan het te draaijen voor- gende onderhoorigen , lett.: matrozen . ( La - Pad.) werp geen ' schokkende beweging te geven .

( 2º.

Târoeng ).

Lâroeng- lâroeng,

O. B.

De man die het hout bewerkt , zit op de plank, tinrósi. onder lett. a vermeld .

De persoon , die het te

aga (lårå ) , soort van groente , de Conrol

draaijen voorwerp in beweging brengt , bevindt vulus reptans L.

as a (lîra), romulgaan.

zich aan de tegenovergestelde zijde.

[De agoelinräng , of toestel om te slijpen , ver

Lôkka málîra-lira,

overal rondgaan . Tessa Nº . 1 .

schilt slechts weinig in vorm van de alarísáng

(1º. loera ),

adjoe. Alleenlijk vervalt het onder lett, h ver

( 2º . loera ), Sid . = bóngka.

melde hout of wiel, en komt daarvoor in de plaats

Málodra, = mábóengka.

eene spil die aan iedere zijde van een slijpsteen

a .

voorzien is . Bij het slijpen zit hij , die de spil in

( 1º . loeroe), máloeroe , gewoon zijn .

( 2 °. loeroe ), regtstreeks op iemand afkomen. O11

beweging brengt, op de onder lett. a vermelde der anderen geb. van honden en ook van slangen , plank , en de man die het te slijpen

voorwerp Mak. loroesoe, idem ; bijv .: naloeroewiyá âsoe, er

vasthoudt , aan de tegenovergestelde zijde. Verg . komen honden regtstreeks op mij af. - Loeroe-ni Pl. XII, F. 34.] De alaríkáng-gållang onderscheidt soeđjóe, hij kwam met een ' vaart op hem aanloopen, zich

van de alaríkáñg -adjoe hoofdzakelijk hier- en wierp zich voor hem op den grond.

door , dat zij aan de regter- of linkerzijde, eene

Têdong paloeroe-loeroe, een buffel, die alles

soort van houten knop heeft, waaraan men de wat in zijne nabijheid komt, aanvalt ; een buffel die te polijsten tålång, ljimbókång, of welk

ander amok maakt .

voorwerp ook , steken , althans vastmaken , kan . ( 4 °. larí) .

Lârí -têdong , buffelhuid aan repen

gesneden . Mak . idem . m

Siloeroeng, op elkander aanvallen . (3º . loeroe), máloeroe , regtop- of regtuitloopend. Bijv. geb. van cen ’ boom , een’ weg , enz . Van daar

( 1º . lâroeng ) = lápi, laag, bijv .: lậpi- in gedichten ook geb. van regt-opstaande staken .

588

Lợeroc-acījoc, jong uitspruitsel van een ' tak, dat rånge, natoềdang-siya rilveråñge, het is ondoey onder aan den stam van een ' boom uitbot , en regt zaam , dat wegzeile hij die laadt ( d. i . de heer), en opschiet. V. d . welligt soms málóeroe

baitjoe.

Locroesi, ergens regt op toe gaan .

assa vischjes.

of volgeling ).

(loere ), of : ' loere -loere, soort van

Mak . idem .

dat achterblijve hij die geladen wordt ( d . i . de slaaf

raga ( lêrang). Lêrang -lêrang , draagbaar ,

Loere -poete , en : loere- lijkbaar , Mal . lērany, draagbaar .

lôtong , soorten van loere .

Mak . idem .

Aangezien zulk een lérany -lérañj met behoed

as a (loerång ), lading, laden. NB . Zvowel zaamheid gedragen moet worden , om het lijk er van het vaartuig als van hem, die de lading in het niet af te laten glijden ; 200 heeft men daarvan de schip

brengt,

gebezigd .

Mak.

lórany,

idem . volgende spreekwijzen ontleend, als: njtjoedjoeng

Bijv .: nabôngkaráž (of : napaềnréî) loeråuna kåp- palêrang oewâë, geb. van eene vrouw , die, water paláë, hij lost de lading van het schip.

Panối halende, het boven op het hoofd houdt , zonder

loerånna, te lading in het schip neérlaten, het schip het met de handen vast te houden, zoodat de ê laden . – Angka-ni lôpi loeråny têdong , er is een kruik of pot gevaar loopt van haar hoofd af te vaartuig dat buffels laadt. – Oeloerångi wârampa- glijden , evenals het lijk van de lérany. - Mapa râkkoe ri - kậppaláë , ik luad mijne goederen op het lêrangi âná -ânáë , het kind is als een lijk op de draagbaar , dat ieder oogenblik, wanneer men niet

schip.

Máloerång, met lading , of beladen , zijn ; v . d .: omzigtig is, op den grond dreigt te vallen . Gebez. mâte -málớerang, beladen sterven . Gebez. van het van een kind , dat pas begint te loopen , en ieder ”. sterven eener zwangere vrouw.

Lotráng wordt in de La-Galigo ook overdragt.

oogenblik op het punt is van te vallen . asa ( 1º . lêré). Si - lêré , eeu ' lengte van

geb. van het besturen van een land . V. d .: loerång éćn síkoe en één paledông. Mak. idem . lolângång , vorst zijn over een land .

( 2º. lêre), streep, kring,

Mak . idem .

Jav .

Locrångi, beladen mel; bijv .: oclocråñği kâp- lerek, langgestreept. – Lêré - lêré-baboèwa = lấppi paláë wârampârang, ik belaad het schip met goe- låppi bubóewa . Verg. lắppi. deren .

( 3º . lêre), málêre , doorzigtig. Gebezigd van

Alocrângi, bezigen om te beladen met; bijv.: mandwerk, dat zoo doorzigliy is, dat bijna alles er iya-ro kậppaláë riyaloerångi wârampârang , dat doorheen valt . schip wordt gebezigd om te beladen met goederen .

(4º. lêre ), málêre , los , bijv .: singkårroe-málêre,

Paloerang, iemand die laadt, bijv.: paloerång- een losse knoop. ôta , een sierihlader ; v . d . eene praauw beladen met sierihbladen .

aga

( lôring), málôring, langwerpij vier

Paloerány -kati , lett.: die goud kant. Verg . lónré Nº. 2 .

laadt; v . d . in 0. B. = mánoe , cen kemphaan ,

nga ( 1º. lôrú), loslaten , vieren , Mak .

waarop bij de hanevechterijen met goud gewed oploró, Mal. en Jav . oeloer, idem ; bijv .: lôróï -nó wordt . – Tânrå batîna sômpå málâājá palot - toulotë, het touw naar beneden laten zakken.

589 a (lôrå ) , málóra , ten deele week en len

Málôró lôpi , een vaartuig doen afloopen . – Málóró

alêva nó , zich laten afzakken , bijv.

van

een

boom deele hard , ten deele uit en ten deele zwart zijn.

Rilôrói kaloekoewe , de klappers worden Geb. van láme- láme , van oeli en meer dergelijke

met een touw naar beneden gelaten .

Rilôróï pasâ- vruchten, wanneer die slecht zijn.

djange, de vlieger wordt naar beneden gelaten.

Palôró, dat wat gebezigd wordt, om

asega (laroềra ), het Ar . Byus, schade, iets naar nood, behoefte.

beneden te laten , van daar : het touw voor het

asiao ( lârisí) .

Verg , het Mak. lârisi, af

aftrekken van de kokosnoten ; ook geb. van de trek hebben . aanhechtsels, om het weefgetouw te verlengen , en

Palarisi bâloe -bâloe , middel om koopeuren af trek te doen hebben , m . a . w .: om koopers te lokken .

digter bij de vrouw te brengen.

Lorôkang , bezigen om mee naar beneden te la- Daartoe worden onder anderen gebez,gámmi (men ten , bezigen een' tijd om op naar beneden te laten , zie op : gåmmi Nº . 1 ) en de kop van een ' alo. bijv .: iya - ro toelotë ,

iya rilorôkångêngá,

dat

touro, caar ik mee naar beneden gelaten was.

99 ( 1º. làlá), vuur geven ; flikkeren , geb. van een vuurslag en dergel . , doch niet van weér

Îya- ro åssôwe narilorôkång lopiye, die dag werd licht, Mak . idem ; bijv .: dé namáệló málâlá , het gebezigd , om het vaartuig op te duen afloopen . Lorôsångi bândja -bacījâna, de schoten vieren . ( 2 °. lôó), = lóhoró.

wil geen duur geven , tew .: het geweer.

Iyâë

toedjoena málâláë , van deze zijde komt het ge fikker , het lichten , d . i .: die richting uit moet het

an (lôrong ), kruipen , voortkruipen. land zijn . NB. geb. door zeelui, die te midden van Geb. van cene slingerplant. Tâkke-wálôrong , een den nacht naar de ligging van het land zoeken . roortkruipende tak , d . i .: rank .

( 2 °. lala) , málâla , rafelen , uitrafelen.

Lorôngång -bowe, een stauk , waar de boire, of káljanj, zich langs slingert of groeit, alzoo: een boewe- staak . – Lorongång- ôta, een sierihstaak. –

( 3º. lâla ) , inálâla , oud Boeg .

másaráng

scheiden . Woenya- tåmálâla , soort van bloem , dezelfde

Lorôngång-mêng, een hengelstok . Verg. op : mēn .als de órá - kórá , dewijl de bloem en blaêren , of Lorongi, ergens heen kruipen of

slingeren , schoon verdord , toch niet spoeilig van de takken

bijv.: rêkoewa ångka âga-aga , îtaï takkêna, dé- afvallen . toe dé-nalorôngi, zoo er iets is , let dan op de tak

( 4º . lâllá) . Palâllá , = patásiyá , bijv.: ówung ,

ken , het kan niet anders of zij moeten ergens heen geld op verschillende plaatsen , of : bij verschillende kruipen of slingeren.

Zin : wanneer er bij voor- personen , uitzetten .

beeld iemand tot ons komt met allerlei mooije

as ag ( lâlang ), Mak . = táddoeng.

praatjes, moeten wij wel onderzoeken , wat hij toch

ngas (lalí ), kam van een haan ; bijv .: oclá

in zijn schild voert , want het is niet mogelijk , málalí, slang met een' kam . - Mânoe wôroinpô dat hij zonder eenige bedoeling zoo buitengewoon rong-lâlí, een haan met grooten kam . vriendelijk zou zijn .

Boenga lâlí- inânoe, de Celosia cristata L.

590 asas

( 1º.

låliny ), krijgsgerangen maken . waarbij de repen lontarblad elkander eenvoudig krui sen , dus als 't ware dóórloopen , elkander passeeren .

Mak . idem .

( 2º. laling ), menschen of zaken in groote me

Ase- lâlo . Verg. áse Nº . 1 .

nigte ergens uit- of afnemen , om op de eene of an

Bôkong -lalo.

dere plaats te brengen , bijv. : goederen , Mak . idem ;

Âwo -lâlo . Verg . awo.

als: rilâliny -mânân -ni nó , alles wordt naar bene

Tálâlo , voorbijgaan .

den gebragt.

Lalôwang, a) ergens voorbijgaan ; bijv.: oepaền

as

ag

( 1º . lâlé) , 0. B. = káká Nº . 3. réï ri- potânañge, ri-potânang, nalalôwang ânging

( La -Gal .)

( 2º. lâlle) .

Verg. bókong Nº . 1 .

mámiri , ik zal hetzelve, teweten : mijn ongeluk , Âse-lâlle .

Verg. åse Nº. 1 .

plaatsen op den wal , een ' zoal , waar het geblaas van

agaga (1º. lâlo),langs, of voorbijgaan, bijv .: den wind langs guat , teweten , opdat die wind het een huis ; doortrekken , bijv.: een land ; v . d .: a) dan meêneme. overschrijden , overtreden ; b ) er doorgaan , kunnen ,

6) ergens mee voorbijgaan ; v.d .: iets en passant

mogen ; v . d . ook gebezigd bij wenschen , vergel. meinemen , aanreiken ; bijv.: lalowassai soeråkkoe , 't Jav. laloe, weggaan , verwijderd.

Mal . laloe , lâo ri- Pêtoróë, reik mijn brief en passant eens aan

voorbijgaun, doortrekken , overtrekken , uit den weg bij den gezaghebber ; alsmede Wadj. bl . 11 , r . 16 , en gaan , overtreden , enz . , bijv .: lâlo -no mâi riyâ , bl . 53 , commissie goederen. Verg . palalówany c . lett .: ga gij daar langs ( teweten : den weg dien ik

c) Palâlo , doen voorbij gaan , laten passeren ,

u wijs) en kom zoo bij mij. NB . alzoo hierin on- vergunnen , toestaan, doen plaats vinden ; bijv .: dé derscheiden van lókka - no mâï riya, kom bij mij , oepalâlo -ko lâo , ik laat u niet gaan. Palâlowi dat het in het laatste geval geheel vrij staat , wel- tjinnâna sibâwa weyânoe , zijn' lust bevredigen ken weg men nemen vil .

T&-lâlowi , of : dé met zekere vrouw .

nalâlo , posôkoe , mijne zwakte gaat maar niet voor

Palalôwang, a ) vergunnen , toestaan aan iemand ;

bij, gaat maar niet over . - Lâlo- ni asâoelarånna , bijv .: napalalôwang -mơewi îya- ro tanâna , en hij lett .: hij is zijn streelen voorbij, v . d .: wordt niet liet hem dat land van hem maar behouden . meer gestreeld. – Na-sâbá nalalôna -na asiðjanj

) lett .: iemand , die een ander voorbij- , of

tjingånna, dewijlhij overtreden heeft zijn verbond . -- weg-, laat gaan ; v . d . gebez, van den man , die Soeråna Lânge , pôdo ripasalâma-lâlowi ri-Âlla- zijne vrouw verstoot , en ook weêrkeerig van de taâla, låttóé riyôlo-málábbína to wang, brief van verstooten’ vrouw . NN , moge het door den hoogverheven ' God geschie.

c) iemand opdragen , dat hij en passant voor een

den , dat hij kome ,enz . -- Kíadampångång-lâlowá, zeker bedrag goederen meéneme, om te verkoopen . mogt gij mij vergeven , d . i .: vergeef gij mij toch . - (NB. deze goederen dan genoemd : lalówang .) Lâlo risalîwång Lângi, âla makoewâë. Verg . op :

Dit geschiedde vroeger door den Mátówa , of het

saliwang.

Hoofd der Wadjorezen, te Makassar, aan hen die

Lálo ook geb. van vlechtwerk (ânoe-riyânång) , over zee gingen handelen , of ook wel aan de pa

591 leléyanys. Tegen zulk een' opdragt mogt geen be

Silâlo-lîma, in elkanders handen overgaan ; v.d .:

zwaar ingebragt worden ; ook mogt men later niet silâlo-lima-pi gebez . , wanneer men de koopwaar , door opzettelijke veronachtzaming van die goede- en het geld daarvoor, als 't ware terstond in elkan ren den Mátôwa benadeelen . Om beide redenen ders hand laat overgaan , elkander dadelijk ter gesproken van mápalalówany tå - tásákká , iemand hand stelt ; wij zouden zeggen : boter bij den visch , iets opdragen om mee te nemen , zonder dat deze comptant. daartegen bedenkingen mag inbrengen .

Si-lalôna , lett .: één voorbijgaan er van , 200

Palalowângi, aan iemand geven om en passant veel als : één oogenblikje; ziet dit nu op het ver te bezorgen ; bijv .: tâoe oepalâlowângi soeråkkoe , ledene, zoo beteekent het : 200 even . Doelt men iemand aan wien ik mijn

brief geef , om en passant op de toekomst, zoo is het zeer goed te verta

te bezorgen.

Tâoe -ripalalowângi, iemand wien len met: terstond, oogenblikkelijk ; bijv .: si-lalôna 1 bijv. door den Mátôwa of't Hoofd der Walījorezen løkka , een oogenblik pas geleden , d . i .: 200 even , te Makassar handeswaren meegegeven worden, om is hij heengegaan .

Si -lalôna -pa napoera , een

die zonder eenige belooning , als't ware en passant oogenblik nog , en het is klaar, d . i .: 200 ann voor rekening van den lastgever te verkoopen.

stonds, oogenblikkelijk is het klaar . – Si- lalona

Papalalowany, de goederen , die de to-ripalá- mêmång mâtoe oepogạoe, ik zal het zoo aanstonds lovánji op bovengemelde wijze meeneemt. Palâlowângång , = palalówanj; bijv .: na- ripa

verrigten . - Ri- silalôna mêmång , oogenblikkelijk . Lâlo -lalôwang , -djéka -djekâng. Verg . Tjeka

lâlowângăn -na bôla si -polo ri -noenuâỡ bôla , lem Nº. 2 . wordt een gedeelte van het huis door den eigenaar afgestaan .

( 2º . Tallo) .

Tálallo , of : tápalâllo , de gewone

maat overschrijden , overtreffen ; v . d .: zeer , buiten

Lalówi , lett.: ergens voorbij- of langs gaan , er- gemeen. Verg . het Mal. tărlūlo en het Mak , tá gens dóórtrekken , enz . , v . d .: eene grens over- lalo, idem . Tâoe lâllo -êló , lett , iemand die veel te schrijden , v . d .: overtreden ; bijv.: pâdag nala- wenschen heeft, v . d .: een arm ongelukkig mensch . lowi , vlakten trekt hij door . — Tảnalalôwi-ni gelång (La- Gal . ) silâong åsso , našngka, er gaan (daar ter plaatse)

Awisang -palallóna zijne echtgenoole , die ande

geen Maan en Zon meer voorbij, eer dat hij komt , ren in deugden orertrefl , v . d .: zijn' voortreff- lijke v . d .: hij komt spoedig. — Tå -mákoelle -ni oelalówi echtgenoote. adâtta , lett .: ik kan niet meer voorbij uwe woorden

ng

komen , v . I .: ik kan niet meer inbrengen tegen uwe Bat. lanok.

( lâlá) , vlieg.

Mal. lālat, Jav , laler,

Lâlå -batôwa, en lậlå -laodlocny,

woorden. – Nígi-nigi lalôïwi parentåkoc , al wie soorten van vliegen . overschrijdt mijne voorschriften , enz .

Pelalo , Sid . dial . = entoe , stelen . Papelâlo, dief.

A pêlalówi, bestelen .

Ri-t -locttoena -pa lalië, lett.: op den lijd , dat de vliegen nog niet vliegen , d . i .: 'smorgens zeer

vroeg, bijv . te vier ure. aga ( 1º. lâliny ), ri - âling , binnen , Mak .

599 i-lálang, idem . - Ri-lâlång ri-bolâë, binnen in kost, 6 ropijen .

Rilâlång asåkkoe , in , of uit,

het huis . – Ri- lâli ng ri -soeråna Lânoe , binnen in mijn naam . de geschriften van NN ., v.d.: onder de geschriften

Márilalångång, meer naar binnen , inwendiger ,

van NN . - Wâdjoe-rilâlång , een binnen-, of onder- inniger, intiemer , bijv .: âpa iya padîsångåkkoe, kleed.

Ri-málalånna wånnîye, lett .: in het bin- dé lâoe márilalångång na - indôva ambốna , daur

nenste vun den nachl, d . i .: diep, of laat , in den ik weet, dat er niemand intiemer, of nader, is dan nacht .

Málâlâmpånniví ri-wånnîye mátiño , hare ouders.

diep in den nacht gaan rij slapen.

Mági mála

Parilâlång , binnen in doen zijn , bijv : parilân

limpinni ångkâta ?, waarom komt gij na zoo langen lång - soerå, in een brief doen zijn , v . d .: schrijven , tijd ?, of : 200 laat in den nacht ? — Málâlå - tâoempê- v . d .: parilâlång -soeråkkånyi, voor iemand in een' gan -ni, zeer diep in de jaren , d . i .: vele jaren lang. brief doen zijn , d . i .: aan iemand schrijven. – Oepa (La -Gal. I , bl . 61 , reg . 2 v . 0. )

Málâlâmpånni rilàlång bolâkoe , ik geef mijn huis tot pand , lett .:

(lett .: diep in de nachten) en málâlångkêtång (lett.: het tot pand geven van mijn luis breng ik binnen , diep in de manen, en v . d .: maanden ) komen in de wil ik begrepen hebben onder , de conditie's , waarop La -Gal . ook voor = máitta, lang (tijd ).– To- gij mij geld voorschiet. NB. dit bij voorbeeld ge márilâlång , titel van een zeer voornaam ambte- antwoord op de vraag : Âga oewakatånni? Men naar in het rijk van Bône , door wiens handen zie op : tánni.

alle zaken van eenig gewigt behooren te gaan , al

Adilalångi, ergens in binnen- of doordringen ;

dus genaamd wegens de intieme of naauwe betrek- bijv .: iya- ro toewange nadilalânyi-ni inre-anre king, waarin de to -marilâlång tot den vorst staat. abiyasấnpa ri -Djoempândang , NN is door en door Van daar : atômárilalångång, de betrekking van gewend aan den Makassåarschen kost . – Nadi to-márilálång. uit .

Póle-rilâláni ri , komen binnen lalångi-ni padisångång -påppó ri-alêna, de vrouw

Gadjina såpoelo roepiya rilâlång - tôniro is geheel doordrongen van de padisángúní-páppé,

inanrênn , zijn loon is tien ropijen en rijst, lett.: bovennatuurlijke wetenschap , die zij aan een ’ tien ropijen met rijst er binnen, d . 1 .: ook de rijst påppó te danken heeft, waardoor zij zelve påppú behoort tot zijn loon (verg. risaliwång inañréna , op : wordende , zelfs door een dikken , naauwelijks saliwing ). – Na-iya simâna , riálång serâtoeë met vijf man te omvatten boom , heen kan zien . rållâna pitoenrålla simåna , van iedere honderd

(29. lâlång, weg, en v . d . ook soms overdragt .

reyaal zeven reyaal vracht ( 7 percent ). – Na-iya gevoonte, en insgelijks wet . (Wâdj. PP , r . 3 v.0 . ) – simâna , rilâlång serâtoeë rålâna másoe- ni ånnån - Lâlång-têdong, buffel-weg . – Âdjálalång. Verg . rållana , wat de rracht betreft, van de 100 reyaal adſány Nº. 1. - Djá -lâlång. gaat af , d . i .: wordt betaald 6 reyaal. – Na- iya ållîna , rilâling

Verg . džá .

Lalånrewâta , lett.: weg van den reicáta . Dus

seoewâë saloewâra mádêtjenge genoemd een soort van toestel , waar de rexáta

djadji-na ånnån-roepiya, lett.: in één broek van de volgens de bissoe's langs komt , wanneer hij op beste soort gaat , d. i .: één broek van de beste soort Aarde nederdaalt om cen ' bissoe te bezielen .

593 onderscheiden van ipá.

Lâling -arâwa, = lålånreváta (La-Galígo ).

Ipá geb. van de betrek

Málålång, gaan , vooral : over land gaan . Mak . king tusschen ons en de broers of zusters onzer lalang, idem .

vrouw . Sållálång daarentegen duidt de betrekking

Lalångång, iemand voorgaan, bijv .: bij het on- aan tusschen ons en degenen , die met een broer derwijs, 200 zegt men : nalalångångi anagoeroena of zuster onzer vrouw getrouwd zijn , zoodat wij mángâāji, (de leermeester) gaat zijn

discipelen met dien zwager of die schoonzuster als 't ware

noor in het máñgâāji. – To-málalångåny. Aldus tot één en dezelfde familie gekomen , alzoo één genoemd de man , die leener en geldschieter met el- en denzelfden weg ( lâlång ) gegaan zijn tot het slui kander in kennis brengt (lett.: hun voorgaat, hen ten van een huwelijk. aandoert).

Verg. Wadj. bl . Iv , reg . 8 , bl . 60 ,

reg . 25 .

Rilalångång ri , (op reis) voorgegaan

toorden door ,

Silâlång : = sitinádja.

Siposållâlång , tot elkander in de betrekking

opgeleid worden door , geleid wor- van sillalang staan .

den door.

as aga (lila) , tong, Mak. idem , Mal . liedah ,

Alalångi, tijd of plaats bezigen, om op of door, Jav . lidah, Bat. dila , Daj.djela ; bijv. lilâna ra te gaan ; bijv.: tầlloeng-åsso, tảlloem -pånni riyala- kalâë, lett : de tong van den ploeg, geb. van het långi, drie

dagen en

drie nachten werd er ge- stuk hout, vlak onder het ploegkouter. - Lîla

gaan . – Sâló mákoelle riyalalångi, een ' rivier, die baîtjoe of : âua- lîla, huig. – Po -lîla. Verg. op : kan begaan worden , een' waadbare rivier .

Îko pöng Nº. 1. – Málîla -poewârangi, of : -parârangi,

nalalångi, namásôlang taoewe, lett .: over u gaat hij heeft eene leguwaans-, d . i .: een dubbele tong, het, d . i .: gij zijt de oorzaak dat men in het ver- d . i .: hij spreekt met een ' dubbele tong. derf komt. ( B. Chr . II , bl . 160 , reg. 30. )

timbângånge , de evenaar der weegschaal.

Lilâna Men

Alalångång, een gaan , bijv.: nalão -na silâo- zie: timbáñgång op : tímbang – Naådá -ni lilâna, laôna , papetoewa alalångång tilloeng-isso, tål- verg. âdå Nº.4 .– To -mápôlo lîla ri- âroenge. Verg. loem -pånni, zij gingen maar altoos door, een gaan pólo Nº. 1.- Lila - boewâāja, naam eener soort van van drie dagen en drie nachten , d . i .: zij liepen drie plant, wier dikke bladen cene groote hoeveelheid dagen en drie nachten voort. - Dé alâlångånna, sap bevatten , hetwelk de Inlander soms tot ver oewakatånni -ro, dat gaat (of kan) volstrekt niet , koeling op zijn hoofd gooit. — Lîla-gâāja, soort dat ik dat houden zou.

van boom , wegens zijne doornen gebezigd voor

Palâlång-lalångång, een wandelen ; v . d .: sipa- omheining. De bladen zijn ook van medicinaal lâlång-lalångångi, het is een wandelingje van be- nut . – Lîla -mâtjang, soort van boom , ook met lang.

doornen , en evenzeer gebez . voor omheining , een

Silklång, lett.: tezamen gaan ;v.d.:= sitõedjoe, cactus. De bladen insgelijks van medicinaal nut. bij elkander passen of voegen . (El . ) V. d. = si

Lîla - lîla, soort van visch , tong.

tinádja.

isis ( 1º. lîlí ), rondgaan , Mak . idem ; v.d .:

Sånálång , swager of schoonzuster. NB . wel te málîlí-kêtång, maanrond . — Timpâwo rilili-kêling, 75

594 een maanrond verhemelte (?) ofrondom met maantjes het huis , waar iemand met een kâppará en daar. versierd (?)

( Másag .)

Aroèñg -lilí, of : palîlí, op een

pånne staat , om het vuil op te vangen ,

lett .: vorsten der omliggende streken ; v . d .: leen- wanneer eene vrouw boven bevallen moet. NB.

mannen , vassalen . -

Palîlí-båssi, oorlogsvassaal. Alleen bij vorsten en voornamen gebruikelijk . Bij

Verg . bássi Nº . 2. ( La -Gal., Held. Bône, bl . 55 , geringen wordt in de Boeginesche en Makassaar sche landen onder het huis , ter plaatse waar de

reg. 22. )

Mápalîlí , doen rondgaan, bijv. de ploeg die tot vrouw bevallen moet , een pânrång -boom met des de rijkssieraden behoort.

Palilîri, ergens rond doen gaan ; bijv .: ripali

zelfs blaêren gelegd. 6) omwinden , omkleeden . (La-Gal . B. Chr. II ,

lîriwi gâloeng - arâdjange, (de ploeg) wordt gevoerd bl . 471 , reg . 15.) om de padievelden heen . NB . Zoo bijv. in Segeri,

Ritalilingi

ânoe-mápočte

bij aanvang van den ploegtijd , hetgeen met fees- wallasoedji (van een

wâllasoedjîye,

de

lijkkoets) wordt met iets vits

telijkheden gepaard gaat, waarbij de bîssoe's door- omkleed . - Ritalilîngi boèra, met pisañğbast om gaans een ' voorname rol spelen . Lilîkång ,

Mak . lilíkang, bamboezen , die

kleed worden , zooals bijv. de salássó. Patalilînna wallasoedjîye, het witte omkleedsel

in de lengte langs het dak van 't huis loopen , van de wallasốeāji, of balustrade, van een lijkkoets. de gordingen .

Mak. pakalílí, idem .

Kalilîri , omwinden iets met het een of ander ;

Ritalilingång tarisåddêna soeroelagånni, hare

bijv .: oekalilîriwi mâtoe tjînde-patòla, ik zal het zijden of lendenen werden omwonden met soeroela omwinden met een ' ljinde -patóla.

yắnni. NB . Dit ziet hierop, dat de barende vrouw

Pakalîlí, lett .: doen omgaan , v . d . omdraaijen ; door middel van een pabákkány onder de partes bijv .: pakalîlí abêyo , 200 omdraaijen (een lijk ), dat posteriores zachtjes op en neêr geschud wordt . het op de linkerzijde komt te liggen . Akalilîrång-djalapinra, 0. B. lett .: hetgeen

(La -Gal.) ( 3º. lîling ), = het Mal, lielin ,

taibani ,

omwonden wordt met een hoofd.loek ; v . d . = oeloe, waskaars . hoofd. — Akalilîrång - pasigårra, O. B .; lett.: het

(lîloe) a ) bijster of in de war zijn , op

geen omgeven wordt met een ' pasigårra; v . d . = een dwaalspoor zijn, verdoold of verdwaald zijn, ver oeloe , hoofd.

geten ; 6) verbijsteren, in de war helpen.

( 20. lîlí ) , málîlí, op vallen of instorten staan.

Lîloe-kêtång, lett.: met de maan, v. d . met de

Bijv. geb. van een ' oever , of huis, of rots. Mak . maanstonden , in de war zijn , v. d . geb. om de lúisí, idem .

zwangerschap eener vrouw aan te duiden ; bijv ..

(3º. lîlí), málîlí, = másisi, zich verzamelen, tâlloempoèlån -ni nalîloe -kêtång, zij is drie maan zich vereenigen. Verg. sirí Nº. 2 .

den swanger. V. d .: naliloewakko kêtång Poe

ass ( 1º . lîling), a) oprollen , b) opgerold zijn. wâtta , onze vorstin was van ' u zwanger . (La- Gal . ) (2º. lîling).

Talîling, a ) eene plaats onder

Woenga -málîloe, = lalóepang. ( La-Gal .)

595

Pâdang -máliloe, het veld dat de menschen ) blik . (Pl . XI , Fig. 1. ) doet vergeten (de wereld). V. d . Hier namaals. Pånring -málîloe, rustplaats der dooden , die

Paloeloe -bôló , onze

neus- of zakdoek. 6) het lapje, dat men door middel van den pa dóro of pompstok, in geweer of kanon steekt, om dit

doel vergeten (de wereld ). (La -Gal.)

Lîloewi sepåna Âroenge, lett.:aan de waterlei- van binnen schoon te maken . — Bijeen kanon is ding van den vorst een ' verkeerde rigting geven. de palóélóe één met den padóro of pompstok , als V.d .: den vorst niet geven wat hem toekomt van eer- mede met den paboettóe of aanzettersklos, en wordt betoon , of inkomsten , of wat het zij. Vergel , liwoeï gemaakt van hout met zwart varkenshaar. sepấna Ároenge op : lixcoe Nº. 1. ( Boeg. Chr. II , bl . 82 , reg. 28. )

Pasiloeloe, legen malkander schuren , of vrijren,

bijv . zijn ' voeten .

Aliloeng , verwarring, verbijstering.

(2º . Joeloe).

Pakaliloe , verbijsteren , in de war helpen.

Loeloewang, = sarompéyang.

iss

Siloeloewang , = sisaroimpéyang. ( Mak . idem .)

( lila) .

Lîla- lîla ,

mbesuisd zijn .

Lila -lîlå-wêgakki, gij zijt vreeselijk onbesuisd, on- Van daar : siloeloewangi lopiye, de vaartuigen bezonnen .

Nâkko málîlå-lîlâï makoenraîye, ri- schuren op zij langs elkander , stooten op zij tegen

yoèājár-ro, als de vrouwen onder het loopen onbe- ' elkander. suisd zijn , allerlei bewegingen maken , wordt dat gelaakt.

( 3º. loloe) = loeloe Nº. 2 in : ångka-ni máềga tâoe - loeloeká , er waren vele menschen die tegen mij

assas . ( 1º . loeloe), wrijven, schuren , afvegen, aandrongen. afwisschen , afdroogen . Mak . idem .

Naloeloei

oeloena, hij wrijft zijn hoofd (uit verlegenheid bijv . ).

(4º. loeloe), = loesa. ( 5° . loeloe), het Mak . lóéloc. Bijv. lalang má

Loeloe-mêmångi längſkoe, wrijf vooruit Zoeloe, een weg of pad , ontstaan door het dage

inaar de längier voor mijn begrafenis fijn . NB . lijksch geloop van menschen of beesten . de láñgier wordt geklopt voor de levenden , en fijn gewreven voor lijken.

as, as

(loeloeng), a ) oprollen , 5) opgerold

zijn . – Pá- loeloeng, een beitel, die ingeklopt, en

Kalóélóe ook gebez, in de beteekenis van wrij- dan als 't ware opgerold , d . i . omgedraaid, wordt. ven , fijnwrijven. Paloeloe, afveger, afdrooger ; v .d .: a) doek om

Van daar de Mak . benaming pá -ôteré. (Pl . XII , Fig. 14.) - Pâloe-pâloe patåtté (of : patanrí) pá

af te vegen , of af te droogen. – Palóclóe riyoe- loeloeng, een hamer om de pá-lóeloeng in het hout moeng , een ' berookte doek, die bij voorname In- te kloppen. (Pl . XII , Fig . 15.) landers na het eten rondgaat, opdat men daar

Loeloeng-loeloeng, in het algemeen : alles wat

mede de handen afvege, en ze van vischlucht en opgerold wordt, v . d .: zijde.

Mak . goeloeng-goe

dergelijke zuivere. – Ôno-paloeloe, een' doos of loent, idem . koker om de palóélóe- riyćemoeng in te bewaren ,

ragas ( 1º. lêla) , een langwerpig kanon .

nu eens van gevlochten lontarblad , dan eens van Mak . idem . Mal. lēla . Bat. lelo .

596 ( 2°. lêlá ), = légá.

krijgskunst; bijv .: mâtjaï lêle -moesoe , hij is erva

( 3º. lella), silêlla , = tétta , sitétta.

ren in de krijgskunst. — Márêngkalinga -lêle-mde

rasas. (lêloe ), málêloé , tot een langwerpig wá, ik heb het maar ter loops gehoord ; hetisslechts rond , bijv. in den vorm van een bamboes, oprol- een marktgerucht. len .

Van daar welligt: door middel van de leloe

Sîni - lêleï , of : lêle-angkoeroewi, awarâniñgån

såñg, eene machine die uit langwerpige rollen be- na , zijn ' dapperheid is algemeen bekend. staat , de pitten uit de kapas doen . Mak . Iblisi,

Âta -málêle ,

áta-riyale. (La-Gal .) Welligt

lett .: slaven die overal volgen .

idem .

Lelêï , rondgaan bij de menschen , hetzij om

Lelotsång, toestel dienende tot het verbrijze

len van de pitten der kapas. Mak . lolisang, idem . schatting te heffen , hetzij om eenig bevel uit te vaardigen , iets bekend te maken ; bijv .: na-rilelêï

(Pl . V , Fig . 1.)

rassas ( 1º. lêle), rondgaan , v. d .: algemeen mânångi taoewe, riyelôrångi kâwi, er werd rond zijn , algemeen bekend zijn , Mak . idem ; bijv.: lêleï gegaan bij de menschen om hun voor te schrijven , sâie, de pest gaat rond, slaat van den een op den d. i .: hun werd algemeen voorgeschreven , om volgens ander, heerscht algemeen.

Lêleï to -mâte -máloe- de Mohammedaansche wet te trouwen .

Na - rilelêï

range , de zwangere vrouwen sterven overal op het taoewe, nariyâla-mânångi gangkânna tâna riyapa kraambed .

Málêle ri-taoewe, rondgaan bij de katånniyange, en den menschen werd overal, werd

menschen , bijv.: voor schatting. – Djówá-rilêle, algemeen aangezegd , om hunne verpande rijstvelden ājówá’s, die , bij gebrek aan gewone djôvá's, op alle terug te nemen . last van den vorst , door den anregoeroe overal in

Pelêle , doen rondgaan ; v . d .: peléle winroe,

de kampong's zijn bijéén gebragt. - In de La- de werken (Gods en der menschen ) doen rondgaan , Gal. ook gesproken van anakaroeng rilêle , anaka- (als 't ware de revue laten passeeren ) voor zijn' róeñğ's die van overal tezamen geroepen worden . ' oogen , d . i .: overal rondreizen , om kennis en we (La-Gal . Boeg . Chr. II , bl. 525 , reg . 13.)

- : tenschap op te doen , welligt ook met de bijbedoe

Ôwang rilêle , geld dat huis aan huis opgehaald ling, die overal in zijn land te verspreiden (te doen wordt.

Tợena- lêle , rondom , algemeen , bekend rondgaan ).

als gering. — Lâlång - lêle-gãoé , de algemeene weg; van daar : de weg dien allen behoorden te gaan .

Palêle , 1º. een rondgaander, v.d .: iemand die uitgezonden wordt om rond te gaan tot het doen

Lelêkoe málokka djaga, het is mijne beurt, om de van boodschappen , een boodschapper , een zende wacht te houden ; lett.: het is rond gegaan en tot mij ling (Baw . ); 2° . doen rondgaan ;

. d .:

gekomen . - Lêle -wångîna weyânoe , de beurt van

a) rondventen , bijvoorb .: koopwaar ;

NN om met haar

6) overal bekend maken , bijv .: eenig bevel, of

man te slapen .

Lelêmoe

mádôāja, of : lêle -adodjâmmoe , uw' beurt om de wat het ook zij; wacht te houden . - Lêle-moesoe, het rondgaan van

c) geld voorschieten bij de toptafel, lett. aldaar

alles wat tot het krijgvoeren behoort, van daar : de geld in omloop brengen ;

597 d ) van iemand , of iets, niet willen weten , ver

van eene bijzondere manier van vleesch koken ,

wijderen , afschaffen , enz. Men denke slechts aan waarbij men zich van allerlei kruiderijen en an onze spreekwijze uit het dagelijksch leven : iemand dere

ingrediënten

bedient, dus van alles wat

rondom laten loopen ; bijv.: iya âroengewê máêga neemt. djamâng to-riyôlo napalêle , deze vorst heeft vele

1 ) palêle wånni ri -Mampoe , aan zijne vrouw

werken zijner voorgangers afgeschaft. – Mápalêle te Mampoe een' beurt geven , om met haar te slapen. anjârang, een paard van de hand zetten . – Palêle Verg . boven : léle-wánni. ( Boeg. Chr . I , bl . 480 , pasampôna roepânna , den doek , dien hij voor zijn reg. 7.) gezigt had , wegtrekken. - Na -ripalêlei ri-iya sâra

Papalêle, lett.: iemand die overal doet rondgaan ,

inipawâë, de kommer wordt van hem afgewend. - bij voorbeeld : koopwaren ; v . d .: rondventer van Palêle tâï, a) stront laten liggen ; 6 ) stront of oui- koopwaren. ligheid wegdoen ; v . d .: iets alsof het stront ware ,

Palelêī , iemand maken tot het voorwerp , waarbij

verwijderen ; bijv ... papalêle tâi-anána, lett.: zij men rond -gaat, enz.; bij voorbeeld : sinîna tâoe ri laat de vuiligheid harer jongen liggen , verwij- palêleiye ewângång ri-âroenge, allen bij vie de ko dert zich daarvan .

NB. men denke aan de ge- ning zijne wapenen doet rondgaan , d . i . allen , aan

woonte der zoogdieren , om de jongen terstond wie de koning wapenen laat geven . na de geboorte van plaats te doen veranderen. -

Apalelêyangi ri , iets overal rondbrengen , v . d . : ,

Ripalêle tải, lett .: het wordt verwijderd als stront bekend maken , aan ; bijv.: iya moewapalelêyangi ( dat men natuurlijk ten gevolge van den stank ri- Bône, maak gij dat overal bekend in Bóne. ligtelijk ontdekt, en vervolgens 200 spoedig mo gelijk uit den weg ruimt).

Lelêyang , a) doen rondgaan ; bijv.: rilelêyangi

Van daar overdragte- bôttinge,

de bruidegom wordt rondgedragen , in

lijk gebezigd van het een of ander , hetwelk door triomf rondgevoerd. iemand weggenomen en ergens verstopt was, en

b) rondgaan met betrekking tot iemand of iets ;

hetgeen nu op nieuw door een ander stilletjes v . d .: ergens rondgaan ; v . d . ook : met , bij of voor , wordt weggepakt. - Zoo insgelijks geb. van iets iemand , of iets, rondgaun ; bijv .: lôkka málelêyang, dat men zelf gekregen , of gestolen , heeft, en dat ergens meê rondgaan, bijv. om te verkoopen. men nu maar weer zo spoedig mogelijk van de Málelêyang -âda, hand zet.

lett .:

rondgaan met woorden ;

bijv. gebezigd van een gezant, die de woorden

NB . Dit mápaléle- táž volgens sommigen ook zijn’s zenders overbrengt. – Kasåtoeri oelelêyang , geb. van de jonggehuwden , wanneer zij niet vóór-, lett.: ik ga overal rond met , d . i .:

ik verspreid

maar in stede daarvan, na het riparóla, het korte , overal, den geur van kastoeri . – Lelêyang singkår anders onder den naam van másárolállañg bekende roe -kâti, lett .: rondgaan met, v . d . rondzenden , bezoek bij de ouders van den bruidegom afleggen. gouden knoopen . Dit wordt in gedichten geb. van

e) overal doen rondgaan om wat te nemen , van het rondzenden der bíla -bíla's. Verg. bíla Nº. 2 . alles wat nemen ; bijv.: nâsoe-palêle, gebezigd

Málelêyang doewa tâlloe , bij verscheiden ' men

598 schen rondgaan , verscheiden ' menschen tot getuigen gij zelf geen geld in handen hebt, zie het dan toch nemen . (Wâdj. bl . Pi , reg. 11 ,en bl . 65 , reg. 12. ) van alle kanten voor mij bij elkander te krijgen. - Lelêyangi ôwang Lânoe , voor, of : ten gevalle

Pasilêle , overal doen rondgaan ; v . d .: na-dé

van , NN , huis aan huis geld bijéén verzamelen . lậlo oewisång pasilêle , ik kan niet overal om geld ( NB . Dit geschiedde vroeger zelfs te Makassar laten vragen . - Márêpối mápasilễle dille ( kataoe onder de Wâdjorezen,

wanneer

een

regtscha- wânna), lett .: zij laat haar pudendum gedurig overal

pen handelaar in geldelijke verlegenheid geraakt rondgaan om winst, d . i .: zij speelt gedurig de hoer . was .) – Lâo - no lelêyangá karåttasá , ga gij voor NB. voor deze uitdrukking ook gebezigd: máka mij huis aan huis papier ophalen. (NB. een last tjôwaï mápasilêle , of : mápasilelêyang alêna, lett .: van den vorst . )

zij is steeds bereid om overal met haar ligchaam te

Palelêyang , rondventer van koopicaren , = pa- koop te loopen. – Pasilêle mânoe, lett.: de hanen giling lett. a, verg. giling.

overal tegenover malkander doen' rondgaan , d . i .:

Leleyângång voor iemand rondgaan met of om ; vóórdat men de wála -wala tot het hanengevecht bijv .: lâo - no lêleyângångá karåttasảkoe, ga gij voor binnengaat, de hanen bekijken om te zien , welke mij overal rond met mijn papier, d . i .: ga gij me tegen malkander opgewassen kunnen zijn .



overal mijn papier rondventen . – Rilêleyângån-na pasilêle baboewâna , het bloed in de baarmoeder ( na îya -ro ânáë patarâna ånråñge njoempårrång, er de bevalling ) weér behoorlijk laten rondgaan , alzoo werden overal voor dat kind gezocht kindermeiden alles in de baarmoeder weêr op zijn ' plaats brengen. en zoogsters. — Narilêleyângång ôwang , en er werd huis aan huis geld opgehaald voor ( een' moskee ) .

Sipalêle , sipalelêyang , sipalelêng , silelêyang, of : silelêīg , mânoe , gebezigd , wanneer de twee

Silêle , zamen rondgaan, wederkeerig bij elkander partijen om beurten elkanders haan in de han rondgaan ; v . d . bijv. másilêle ri-seyadjinna, gedu- den nemen , en dan de hanen tegenover elkander rig overal bij zijn familie om ondersteuning verzoe- houden , om te zien , of zij tegen elkander opge ken . – Silêle - ni karebâë , het gerucht gaat overal wassen zijn. Dit laatste nu geschiedt binnen de rond,

wala -wala . Echter kan ook dan het gevecht nog

Silelêyang , bij elkander rondgaan, bij voorb. afspringen .

Men zegt alsdan : sipalelêngi (of :

ieder met zijn ' kemphaan in de hand , om daar- silelêngi) mânoe to -sâoenge. voor

een

geschikten kampvechter te zoeken ,

Moepasilelêżyá karåttasámoe, help mij aan wat

verg . pasiléle mánoe. (La-Gal . , B. Chr. II , bl . 540, papier van u . Moepasilêleyângångá

reg. 20.)

karåttasá , zie dat gij

Asilelêng , een zamen -rordgaan , een ' vermen- mij wat papier bezorgt (onverschillig waar het van

daan kome).

ging.

Silelêngång ,

ten gevalle van iemand ergens

Sipalelêi, om elkander rondgaan ; bijv.: sipale

overal voor rondgaan ; bijv.: na-rêkoewa dé ôwang lêi sirâga , al met de ruga spelende om elkander rilâlâmparåkkåtta, ta - silelêngång - lâlowá kasi , 200 rondgaan. Mak . sipilelei rága , idem .

599 Samalêle, gelijkelijk, tegelijk , rondgaan; v . di:

( 3º . lêle) .

Lêle -lêle.

Men zie wêlla Nº . 2 .

zich met iets vermengen ; bijv.: samalêlei lasâë, lett.: Wanneer het roepen van wélla -wélla een poosje de ziekte gaat gelijkelijk rond , d . i .: de ziekte rer- geduurd heeft , gaat het ten slotte over in : la-la toont zich overal.

Samalêle-ni pållâna , de hitte la-la , en v . d .: in : léle-léle , v. d . dit léle-léle , en

is reeds gelijkelijk . d . i .: overal , over zijn gansche ook lála - léle , geb. in dezelfde beteekenis als wélla ligchaam , verspreid .

NB . gebezigd van iemand wélla; v . d . bijv .: mápalêle-lêleſ lopiye , het vaar

die de koorts heeft. - Samalêle- ni tjåkkéna, de tuig onder het roepen van wélla -wélla laten afloo koude is reeds gelijkelijk , d . i .: overal , over zijn pen. Mak . idem . gansche ligchaam , verspreid.

NB . gebezigd van

(4° . lêlé ), voorttrekken ;bijv .: Ålloe ng-málêlé =

iemand die op sterven ligt. - Samalêle-ni gollâna álloeng-málóló, een voorttrekkende wolk.

Vergel.

kopina , de suiker en de koffij zijn reeds tezamen lóló Nº. 1 . vermengd. NB. bij voorbeeld gebezigd , wanneer

(5º lêlé), het Mak . léleré , óvergaan , overslaan .

men zijne koffij , na er suiker in gedaan te hebben , V. d .: silélé, silelérang , dan den een ' op den ander met een lepeltje heeft omgeroerd , zoodat de koffij overgaan , elkander's voorbeeld volgen , elkander af en de suiker als 't ware gelijkelijk in het kopje wisselen (het banengekraai). ( Baw .) zijn rondgegaan.

Pasamalêle, gelijkelijk doen rondgaan ; bijv .:

(6°. lelle), O. B. , = mớeni (tanringånge). Palelle = paveni, (tîtinjtjawâë). (La-Gal.)

napasamalêle pakitâna, hij laat zijn gezigt gelijke

aga (lelong ), veiling , publieke verkoo

lijk rondgaan , d . i .: hij kijkt overal rond . NB . On- ping.

Mal . en Jav . lēlany, Port . leilao ; bijv .:

der anderen ook gebezigd van stervenden , wanneer na -moelêlong wâramparânna, en houd gij ven zij reeds met de oogen draaijen. – Pasamalêle ta- dutie van zijne goederen. wâna , lett.: de deelen van iets gelijkelijk doen rond

Tags ( lélång ), málêlång, waakzaam . Mak .

gaan , d . i .: iets gelijkelijk verdeelen , ieder eene lélang , idem . evengroote portie daarvan toedeelen .

( 1°. lôlá) , = pótto sipáppá. Verg .

( 2°. lêle),verhuizen . Mak . létté, idem . – Lâsa- op : påppá N° . 1 . lêle , een overerfelijke ziekte.

( 2º. lôla) , soort van slak , er uitziende als een

Palêle doen verhuizen , verplaatsen , naar elders groote boeróengång. Mak . idem . brengen , verschuiven , bijv. een dag.

Palelêï, doen verhuizen naar , overbrengen op.

( 3º. lôla) , O. B. = bónga. (Baw . en La -Gal.) Verg . âda -lbia , = âda-bónga (La -Gal . ), en sitāwi

A palelêi, ergens heen doen verhuizen , ergens távå lóla op : táwå. ( Baw. en La-Gal . B. Chr. II , op

overbrengen , enz .; bijv.: na-rêkoewa ångka- bl . 530 , r. 32.)

moewa tâna lâïng, maka oewapalelêi winêkoe ,

gaas (1º. lôlang ), gaan . Lâsa lôlang, eene

200 er nog andere velden zijn, waarop ik mijne zaai- epidemie , lett.: een ' rondgaande ziekte. padie oerplanten kan .

Silelei , tot elkander verhuizen .

Lolângång, land .

Tâlloe bâsa-Woegi nalolângi, hij spreekt het

600

Boegineesch van drie landen , bij voorbeeld van |loléna Aroempône, het gevolg van den koning van Bóne , Wáðjó en Soppeng.

Bóne. - Málólé , bij iemand behooren , zijn met. -

To -lôlang , of: pelôlang, iemand die uitgaat Iyả silôlé- oelêng, of : iyả siyalolêråinpoelêng , ik om te stelen .

met mijn gansche gevolg.

Mátolólang -tolôlang,

soort van kinderspel,

waarbij één van de jongens als 't ware steelt , en

( 2º. 1ôle), oprollen. Van dit lóle wordt afgeleid alóle, in malkander

daarom door de anderen achterna gezeten wordt gevlochten en in langwerpigen vorm opgerold klapper. (rilálloený , of ripépeng ). (2 °

of inroeblad , dat met rijst gevuld is. Men heeft

lôllang ), málóllang ,

singkårroe-lôllang ,

een

losse

málóga ; knoop .

bijv.: tweederlei alóle , te weten : alóle- to - sånriājáwa, of Tảoe- Hemelsche alóle , en alóle - to - lino,

alóle. De eerste heeft een lengte van ongeveer

málóllang , = táoe-málóga.

Alollângi,

of wereldsche.

alogãi.

twee palm en drie duim , en circa één vinger

as ( 1º. lôli) , een handvol van pitten

dikte , terwijl men aan het boveneinde een’soort

gezuiverde kapas , die men om een langwerpig van dubbelen haak heeft. De tweede is ook op rond houtje , tíké -oenóeráñg genaamd, gewikkeld , Gôwa bekend, en aldaar genoemd kalóle. Hierin en er alzoo een pijpje van gemaakt heeft , Mak . slechts onderscheiden van de lắppå-láppå ,of Mak . idem .

Rilôli , tot een lóli gemaakt worden .

láppá - láppá , dat de alóle van inroe-, de låppå

Riråddoe-lôli, lett.: als 't ware gelijk een lóli láppå van klapperblad gemaakt wordt. Welligt van de tſké-oenoeräng afgeschoven worden , en dus is de door Goudswaard (Mededeelingen , deel IX, geheel naakt, of : alleen , overblijven ; geb. van een stuk 4 , bl . 304) genoemde kalolieng volgens Bon man of vrouw , die bij de echtscheiding zoo goed thainsch dialekt niets anders dan die alóle ( = 't als niets mag medenemen . De man bij voorbeeld Mak , kalóle). Ten minste van een' kalolieng-boom , behoudt in zulk een geval slechts één sarong , van welks bladen die kalolieng gemaakt zou zijn , één broek en één hoofddoek , de vrouw enkel één weet te Makassar niemand . Deze beide soorten sarong en één baadje. Men vergel . palosoeiwi op : van alóle, gelijk ook de kompóngång ( insgelijks málósoe.

rijst in inroe -blad gewikkeld , doch in den vorm

Pêpåñg-aloling, een plank, waarop men

de van een kompóñgång gevlochten) en de kanjdjáp

lóli maakt.

pang (een groote kompôngång), in de Boeginesche

Lôli-lôli , a) soort van kleinen visch , in den landen gebezigd bij het ripáñre-to -mányiding en vorm eenige overeenkomst hebbende met een lóli; 6) soort van slingerplant.

(2º . lôní),

Råkkó -óta riyalôle ,

rấkkó -óta rikatjóle.

zich heen en weér bewegen , eene Verg .: råkkó.

slang bijv. of de penis.

agaras

het vervullen eener gelofte.

( 1 °. lôlé), de menschen die bij

( 3º . lôlle ), -

tour Nº . 2 .

aga ( 1º. lôló), kruipen , voortkruipen ,

iemand behooren , gevolg , enz. Mak . idem ; bijv.: een draak bijv ., Mak . idem ; wordt ook gebezigd

601 van alles, hetzij bezield of onbezield , wat zonder | ning, van eenig kleedingstuk. Zoo ook gebez, van beenen of pooten zich voortbeweegt, van visschen een deur, waarvan de verf geheel afgesleten is . bijv., van raartuigen , enz.

Ålloeng -málóló, een Zoo ook van het verdwijnen of weggaan van de

voorttrekkenile wolk. – Nåkko tånrigônjtji arilo- schurſt, of eenige andere huidziekte. Mak. lõlosó ājîkoe, déna nalóló , naề tângi, indien mijn horlogie idem . niet opyewonden wordt , loopt het niet meer , maar staat stil.

Lólôsång, afschuiven van den schoot , bijv.: een

kind ; uittrekken , bijv .: kleéren .

Bênteng tálåttoe tånrilôló , lett .: een omheinde

( 3º. lolo ), jony (Mak. idem ); bijv. tâoe-lolo ,

val die niet te bekruipen is. V. d . in de La-Gal . een jong mensch , hetzij een jongeling, of jong geb. van een' onoverwinnelijk held,

meisje. - Âná-málolôwe , het jongste kind , in te

Lolôki , bekruipen , bijv . eene vrouw , d . i .: haar genstelling van áná -mátjowâë, het oudste kind . – Âroe-lôlo , jong vorst ; 9. d .: kroonprins.

trachten te onteeren , tot zijn' wil te brengen . Lôló -lôló ,

bekruipen

(wild) ,

beloeren

Kali.

(een tôlo, jonge Opperpriester , v . d .: de man , die be

meisje ).

stemd is om den Opperpriester later te vervan

Paloló , doen kruipen , laten kruipen. - Wâram- gen . - Bârå-lôlo , jonge Westmoeson ; van daar : pârang ripalôló, = waramparang ripasósó, lett .: begin der Westmoeson . - Gâoe- lolo, jong-blaauw , goederen die men laat kruipen , v . d .: sluiksgewijze van daar ligt-blaauw , staat tegenover : gãoe-tówa , binnenvoert , bijv. om een ' regter om te koopen .

donkerblaauw . NB . Zoo lólo ook gebezigd bij an

Palôló-lôló , maken dat iets als 't ware kruipt, dere kleuren .

Makoenrâï poera-memâná- lôlo ,

of voortkruipt ; v . d . bijv .: iets zachtjes voortschui- eene vrouw die jong kraams, d . i . pas bevallen ,

ven .

Palôló -lôlóï adânna, eijne woorden als 'l is. – Pårróe- lôlo , vergel. párróe. V. d . lólo =

ware doen kruipen , d . i .: in het spreken eene lange pårroe-lólo, navelstreng. V.d. in gedichten: boelo uitroeiding maken , alvorens tot het eigenlijk doel

kâti silolôna Ânoe, lett.: het gouden bamboes dat één

zijner rede te komen .

navelstreng gemeen heeft met NN . NB. gebez. om

Alolôki, iets bezigen om over te kruipen ; bijv .: den broeder van NN uit één en dezelfde moeder aan na -iya -ro gangkânna uaälôlokîye nagâö, alles waar- te duiden . ( D). Kal. bl . 12 , r. 21 , bl . 20 , r. 2. ) – over de draak heengekropen , al kruipend gegaan was. Lólo ook geb. bij het tellen van waskaarsen , van Mákalôló , ergens kruipen ; bijv .: na -mênré-na wege de overeenkomst met een' navelstreng; bijv .: mákalóló mádjåppá -ąjấppá, zij kropen er op han- tâïhâni dodwa- lôlo , twee waskaarsen. den en voeten op . - Lemo -kalóló , of : lêmo-sotsoe,

Po -má

lôlo , jongst. - Málôlo - toe basâmoe , lett .: uw taal

soort van lémo -boom , die zoo laag bij den grond is nog jeugdig. Zin : gij liegt het.

Lôlowi asê

staat, dat zijne takken als 't ware over den grond tâoengewê na-tâoeng -riyôlo , de padie is jonger , kruipen . Men zie lémo.

d . i .: staat minder goed , dit jaar dan het vorige.

( 2º. 1ốló ), málốló , geb. van het uitgaan of ver- Lôlo - roepa, naam van een plant, wier blaêren, dwijnen van de kleuren , gelijk ook van de tecke - ' evenals de liñgyi-mónjtjong, bij de vorstelijke bă 76

602

daq niet gemist mogen worden . Zij zouden het

Lollo-tåbba ,

paréwa -moesoe

( verg . éva

effect hebben , dat de bădaq daardoor een jeugdig Nº. 3). Verg . lolloñgånna. (La-Gal . ) voorkomen aan de inlandsche schoonen bezorgde ,

Lollongånna, of : silollônna , de toebehooren , van

gelijk de naam van lólo-rórpa, jeugdig van voorko- daar: de vereischten , van iets. men , te kennen geeft. Verg. tinggi-mónjtjong .

Silollôngång , tezamen verbonden ,

zamenhan

Pelôlo , zich van jongs af aan met iets bezig gende , bij elkander behoorende, v . d .: in orde, ge houden ; bijv.: pelôlo alopiny, zich van jongs af aan reed. – Atêká dé- silollôngång, lett .: een karakter bezig houden met praauwvaart.

dat niet zamenhangt , d . i .: een onvast karakter . –

Tiwi -alolông, of: tíwí-tâoe-lôlo. Verg . op : tiwí. Bifjära tå -silollônging -si îya oelokkâï, ik ga van ( 4”. lôlo) , of : k &18- lolo , toppenend , touw dat daag al weér voor eene onzamenhangende, d . i .: niets aan het bovenste van de pambao wang van een beteekenende, zaak , een ' nonsens- zaak, op reis. vaartuig ( men zie bảne Nº . 4) vastzit , als 't ware Tå -silollôngå-pi sõèrå -simâna Lânoe , de vertie de párróe- lólo (men zie lólo Nº . 3 en párról) dan ningsbrief van NN was nog niet gereed. yet zeil , toppenend . Mak . idem . (Pl . XVI, Fig. 1 , Nº . 29 )

Pasilollôngång, in orde brengen , gereed maken , regelen , enz .; bijv .:

mápasilollôngång bôkong,

( 5º. lôlo ). Talolo , ergens uit- vallen , uit mal- leeftogt gereed maken . – Êló oepasilollòngångi-ro kander vallen ; bijv.: tálólowi ânáë, het kind valt máseyadjing, ik zal dat met mijne familie in orde er bij de bevalling als 'l ware van zelf uit.

- Tálô- brengen.

lowi ôwange , het geld valt uit een zak door het

as ag (1&llá ), = loeka.

breken daarvan . – Táldlo - ni tâppíë , de kris ralt

Tallila , = tálóku ; bijv .: tálâllá- ni pamoe

uit de scheede. — Tálôlowi lopiye, het vaartuig, lønna, = tálokka-ni pamoelânna. Verg. op : lo- ka . Lållái pamoelânna , loekäiwi pamoelánna. of eigenlijk de kiel daarvan , valt , gaat , uit mal kander. – Tálólo -linróï, lett.: zijn voorhoofd valt Verg . op : lóeka . loekaſyang.

als 't ware uit malkander , d . i .: steekt vooruit .

Lållâkång ,

Verg. op : fjáddoeny.

is as ( 1º . IŠilang ), overal verspreid zijn (de

aga aga ( 1º . lôlong ). Pelôlong,

pedó- geur). Verg. op simpãoe.

long. Verg. op : dólony Nº. 1 .

( 2º. 18llang ), geb. bij het optellen van huizen ;

( 2º . Tôllong ), ergens mee verbonden zijn , ergens bijv .: bôla si-iållang, dowa -lållang, één huis , meé zamenhangen , ergens bij behooren ; v . d .: met , twee huizen . benevens, enz. Mak . idem ; bijv.: tankë lôllong lisåna, het land met zijne bewoners.

Lôkkao ri-lêllany- lêllang bolâna samrówe, of:

Silöllong løkkao moelållang -l@ ilangi bolâna sañrowe, ga gij

1 gâoekånna Bône, hetgeen behoort bij de rijkssiera- naar de huizen der sáñro's één voor één. den van Bóne, v . d .: al de rijkssieraden van Bóne. —

Másoerolållang , een bezoek afleggen.

Silóllong pakêna , al zijne kleedingstukken , lett .:

Másâro -l& llang,

al wat tot zijne kleeding behoort.

gebez.

másốero- vållang.

Vooral

van het kortstondig bezoek der jongge

603 trouwden bij de ouders van den bruidegom . NB .

Het Mak , lalákoen geeft sinrilé's ( verg. het

Bij deze gelegenheid keert men nog denzelfden Mal, sjiār) te kennen , die niet gezongen , maar dag terug. Later bij het máróla of riparóla ver- gelezen worden . toeft men

minstens drie nachten .

Wanneer de

as as

(lilîkång). Verg. lilí Nº . 1 .

ouders van den bruidegom zoover af wonen , dat

asa asia (lolângång). Very. lólañ Nº. 1.

men niet in één dag been en terug kan , moeten

asasasia

( lolêngång ),

O. B. = lo

de jonggetrouwden bij het másarolállang onder- tangan , land. Verg. lólang Nº . 1 . weg overnachten .

( 1º . lolôngång), krijgen , ont

as angala

ons . (hålloe) = mádjidji, in rijen geschaard vangen, vinden , vutten , begrijpen ; bijv .: lolôngång

zijn . (El . os.)

païmång, wederom krijgen , d . i .: herkrijgen.

sas . ( 1º. 1& lloeng ), vervolgen ,

Oelolôngång oewêngkalinya, ik krijg te hooren. -

( 2°. lllloeng), een draagbaar verhemelte met Nalolôngång naënâoe , hij krijgt te stelen , d . i .: vier houtjes aan ieder hoek één , waarbij het vast- hij steell. - Rilolôngån -ni rirâtjoeng, men heeft gehouden wordt .

Zulkeen lélloeng bij voorbeeld hem te vergiftigen gekregen .

boven het prinsje of prinsesje gehouden , wanneer

Palolôngång, een krijgen , ontvangen , vinden ,

vatten , begrijpen ; bijv.:

het landenschuren plaats vindt .

málômo palôlongånna,

Lålloemparâni, een lấlloen , waar men boven- gemakkelijk van bevatting, of begrip. op sierihblad , kalk , pinang, wånnó en tjâtjoe

Riyalôlongångång,

of :

riyalôlongångi, of :

bânna gelegd heeft, hetgeen alleen bij feesten riyalôlongângi, gebezigd worden om meć te ver van hooge vorsten plaats vindt. iras ( &llé), afstroopen , villen (onverschil

werden ; bijv .: ánoe mádéljenj, iets goeds. Silolôngång, elkander krijgen , vatten ; v . d .:

lig welk beest , ook een' vogel bijv .), met de hand goed bij elkander voegen of passen . Pelôlongångi,

schillen of pellen , bijv.: een ei. AS AS ( lållå), = lábbang.

tot verkrijging voor

V. d .: lậll&-poedji, iemand, strekken tot gift voor ; bijv .: warainpâ

iemand die overal geprezen wordt. (La -Gal.) is (1& llång),

strekken

rang

pelôlongångiyêngi

sinîna tâoe naëlorîye

mápáttang; bijv .: wånni Âroenge, goederen strekkende tot cadeaux voor al

málåtlång, een donkere nucht.

degenen die de Vorst liefheeft. (B. Chr. I , bl . 445 ,

Talâllân-ni kêtånge, de maan is ondergeyaan , reg . 5 v . o .) lett .: reeds geheel donker.

agasi (lalâkki ), O. B. = kaláki. ( La - Gal . )

asas y

(2° . lollóngång ).

Verg. : lóllony Nº . 2 .

asas . ( laloepang ), naam van een ’ klei

lalâkoeng ), lofprijzing van God nen algemeenen struik , de Uraena lobata L. , dio

of menschen in verbloemde en goed afgeronde of zeer spoedig zijne bloemen verliest ; v . d . onder sierlijk klinkende taal, bijv. te bezigen van de anderen

gebezigd

als

beeld

van iemand , op

woorden van een doeta , 200 ook van de tarás- wiens toegenegenheid men geen' staat kan ma soló's der brieven , enz.

ken . Ook gebez. als beeld van een gering mensch

604

wegens het kleine en nietige van den lalo pang- idem ; bijv.: ångka-ná mâtoe, ko dé laloerá, ik zal struik . Mak . idem .

komen , zonder gewigtige verhindering .

ragsagaan aa (lêlembanówa), Mak. soort

agaga (lallêre), soort van slingerplant,

van boom , welks bladen als geneesmiddel de Ipomoea pescaprae L. , volgens Filet de Convol

gebezigd worden , de Gratophyllum hortense ru- vulus bilobatus Rxb. Mak . leléri, idem . brum .

ag nagnga ( loloroepa), soort van hees

as as. (laloemí).Men zie :válloe-lalormé. ter. (La -Gal.)

Een takje van deze loloroſépa, zoowel de

mannelijke (lâï) , als de vrouwelijke (bâi), behoort .sv (laloemé), = lalóemi. (La-Gal .) tot de planten en andere zaken , die van wege de ( 1º . lalåmmång ), boombast , die zinnebeeldige beteekenis tegelijk met de sómpa,

asas

200 diep in een ' gleuf van het hout zit , dat die aan de bruid gezonden worden . Verg. lólo Nº. 3 . er niet uit te snijden is , zonder dat de paal of

agagama (lalówo ), = ránróe. (La-Gal.

B. Chr. II , bl . 453 , r . 26.)

balk beschadigd wordt .

( 2°. lalåmmång) , B. B. binnenste; bijv.: lalåm

asiasan'a ( loeloewânging ).

Pabåkkång

loeloewânging, = pabákkúñğ naloelórwang ânging,

måkkoe , mijn binnenste.

( 3º. lalåmmång), málalåmmång , gebez, van een buikband , waar de wind tegen aanblaast, in alles, waaraan iets ontbreekt, zoo bijv. van hout, stede van tegen het bloote ligchaam . Volgens an van aardewerk , van glaswerk , van paarden, van deren zoude loeloewanging eene soort van zijde een mensch , als bijv. iemand die eenig gebrek zijn , doch welke ? (La- Pad . La-Gal .) heeft , dat hem ongeschikt maakt voor de krijgs

gagamo

( lalowasa ),

ruim ,

v . d .:

dienst . Zoo ook geb. van Zon , Maan , enz . , wan - ruimte hebben, vrij, niet gebonden, zijn (in overdragt. neer die beneveld of bewolkt zijn .

Zoo ook van zin ). Mak . idem .

den donder , wanneer die slechts flaauw en naau welijks hoorbaar is .

Alalowasai, het ergens ruim hebben en door niets gedwongen zijn , naar goedvinden met iets handelen ,

ngaga ( lallâtang ), brandnetel. Mak . idem . het onbeperkt beheerschen . V. d .: tâoe-tånriyalalo Jav . latěny.

Tâoe -lallatângång, menschen , die wâsaiye,

bijzonder geil zijn , altoos hoereeren .

schappij uitgeoefend wordt, die onafhankelijk is.

(lalâtoeng ), vonk. Makass . lalé toeng, idem. in brand steken .

bl . 54 , r. 2. )

(Held . Bon.

ag nasa

. (lolôsoe), = paladjárány.Verg .

op : ládjá N °. 1. – Tjậppá -lolôsoe, lett.: het uit a

Mak . Tállaliyó, idem .

as aga

29.45 o (loelasá ), Mak . lóenasá , kiel, bodem , van een schip. (Pl . XVI , F. 1 , Nº . 1. )

Palalatoeng,

ragas

de man op vien geen onbeperkte heer

(lelîyó ), = atiting- ribábbá. einde van een mast.

Hiermede in de bâsa to

Bâkkå nu eens bedoeld takälá , takel , en gezin

( laloerá ), gewigtige verhindering , speeld op : tákåla- ni , het is uitgemaakt, een ’ afge

welligt het Arab .859 us, geweld ,dwang, Mak . dane zaak;dan eens bedoeld padáti, het rad in de

605 takálá , en gezinspeeld op : padaáti,

padačló ,

elkander weérkeerig genegen zijn .

sloten , dat ik er niet uit kan . (La-Gal.)

asag ng (lalâoe )), geb. van een' kris met

zeven bogten. Mak . idem . Lalâoe-sampâna,

6) een tusschen -beiden zijn, een ' scheiding ; v . d .:

(Pl . VII , F. 7. ) – alâwa -tåñgâna bolâë , het middenbeschot van het

een lalãoe met diepe voren of huis, scheidende de woning in twee groote dee

Vergel.: sampána Nº . 1.

gleuden .

Oewalawâng riyânoe , ik ben ergens zoo inge

Mak . idem . len , een voor- en achterdeel. NB. In gedichten , bijv. de La -Gal., vindt men aláwa -gortoe in plaats

(Pl . VII , F. 8. )

agaa ( 1º. lâwa), tusschen beiden komen , be- van alára -tánya. letten ,

verhinderen ,

temmen , bedwingen , Mak .

Pañgelôri tå -malawângång, lett.: een' liefde

idem , Sund . , Jav . , Mal . lāwan , weérstaan , tegen- waar niets tusschen is , d . i .: onderdeelde liefde. stand bieden ; bij voorbeeld : lâwai lalånye , den wey

Malawângångi lôkka mâi, hij komt bij tusschen

afzetten . - Nalâwawá ri -lâlänge, hij houdt mij te- poozen hier. gen op den weg. – Rilâwai pâsáë , de toegang tot

TÅlloeng -åssowá

malawângång mádjama, ik

de markt wordt belet, d . i .: er wordt verboden , heb drie dagen tusschen beiden niet gewerkt; d . i .: er aan iemand anders te verkoopen , dan aan zijn drie dagen tusschen beiden verloopen , dat ik

om

hem , ten wiens gevalle men dit verbod uitvaar- niet gewerkt heb . digt.

To -nalawâë dolângång , iemand die door Málawa ,

eer ' zee van een' ander gescheiden is.

Lawângi, ten behoeve van iemand tegenhouden . Alawângi, ten gevalle van iemand beletten , bij

naam eener groote djarâmpa van de vorsten van voorbeeld : riyalawângi påsá Âroenge, dat is : er Sidenreng , Wađjó en Loêwoe, die vóór de andere wordt op een markt verboden , om aan iemand an praauwen moet bevracht worden , deze als 't ware ders dan aan den vorst te verkoopen. tegenhoudt.

Palâwa, lees- of scheidteeken , lett.: dat wat te

Sitâro lâwa bådjo-badjôna, (bruid en bruide- genhoudt , tusschen beiden is. gom) lieten de schaduw nog tusschen hen beiden ,

Palawa , ook benaming van eene som gelds ,

d . i .: zaten nog niet vlak naast elkander , om die de bruidegom tegelijk met de sómpa zendt, door de zinnebeeldige plegtigheid van het ri- en die als 't ware moet voorkomen , dat men de djál-kámma tezamen verbonden te worden . (La- sóma afweert. Voorts palawa ook geb. voor het Galigo.)

Alawâng, a) het tusschen beiden

geld , dat de begeleiders van den bruidegom ge komen , het ven moeten aan hen die den bruidegom quasi te

weérstaan ; bijv.: éló -tångalawânna Alla -takla , de gen willen houden , wanneer hij opgaat naar zijne wil van God, vaar geen beletten van is , d . i .: de bruid (mênré alêna bôttinge). onweerstaanbare wil van God.

Palâwa -lawa , een afschutsel, bestaande in eeni

Tå-koewalawang pogêgeï -ro, lett .: ik ben met ge ver van elkander afstaande bamboezen paaltjes, geen tusschen beiden komen , met geen' verhindering, die door middel van eenige dwars -liggende takken d . i .: ik word niet verhinderd , dat te doen .

van bamboes, of palậpa -kaloekoe, of wat het ook

606 zij,

verbonden zijn .

Dâoe-kaloekoe oelâwa- van onrijpe vruchten , fijn gesneden , vermengd

lawângi önronge-ro , ik maakte een palawa -lứwa, met azijn , spaansche peper, soja en een weinig d . i .: afschutsel , of omheining, van klapperblaéren, suiker. (Klink . ) Lawârångi  noe têdong , lett .: voor NN làwá

voor die plaals .

Palawângång , a) ruimte tusschen twee tijdstip van een' buffel maken ; doch ook geb. van iedere pen , of plaatsen ; bijv.: ri-palâwangånna tiñrôna toebereiding van een buffel, hetzij men het beest sibâwa pasåddînna, tusschen slapen en waken . – koke , of brade , of wat men er ook mee doe . Ri-palâwangåkkoe napalâwangåmmoe, ri-Âhera

( 3º. lâwá), O. B. = rimpa, voor zich uitdrijven ,

pí sita , wat onze scheiding betreft, hier Namaals bijv .: vee. (La-Gal., B. Chr . II , bl. 511 , reg . 14. ) zullen wij elkander ontmoeten . - Maêlóká løkka ,

(4º. lâwá). Lâwá-lâwa , daauw die evenals een

na - rêkoewa dé palawângångi, ik zal gaan , zoo er spinneweb des morgens over de velden uitgespreid is . niets tusschen beiden komt .

Palâwangånna ka- Mak . idem . Mal . lāwa - lāwa, spinnekop.

taoewange na -mâta-oerîna , de bilnaad .

( 50. làwá ). Lâwá -làwá , = tóipong-tómpong ,

Palavángång ook gebezigd in de beteekenis soort van korfje, met een van boven gespleten van : de ruimte of den afstand tusschen twee be- bamboezen steel , gebezigd tot het plukken van woonde plaatsen , en van daar een onbewoonde zoodanige vruchten , als niet tegen vallen kun streek , waar men huis noch menschen te zien nen .

Twee van zulke lává -lává's gewoonlijk

geplant op de graven , ten einde daarin dơepa , of

krijgt.

6) ergens tusschen beiden doen zijn , of laten ver- harst , te branden . loopen , bijv.: âdjá -to moepalawângångi si-tâoeng,

am

( 1º .

lâwang ),

wijd

uit

elkander,,

laat er geen jaar tusschen beiden verloopen , alvorens schaarsch , zeldzaam , bijv.: pêde málâwangi løkka uw ' hulde te gaan betoonen , d . i .: verzuim geen mâï , hij komt hoe langer des te zeldzamer hier. --enkel jaar , om uw' hulde te gaan bewijzen .

Málawang -kêdo,

Lawángång soms = palawāngång. (Mas.)

schaars of

wegen , langzaam , langdradiy.

zeldzaam

zich be

Málâwang mala

( 2°. lâwá), naam van zeker geregt , bestaande, sâí têdonge, de buffels worden zelden door veepest hetzij in raauw

vleesch , meestal hertevleesch , weggesleept. ( B. Chr . 1 , bl. 517 , reg . 5.)

hetzij in raauwen visch , en eenige ingrediënten , als zout , limoensap en dergel . Mak . lávará . Lâwá-arômpang. Vergelijk arômpang.

Lâwá

Târo- lâwang , ver uit elkander plaatsen , goed rangschikken (bijv. de woorden ). (La-Gal,) Palâwang-lawângiwi đjorỉna, de regels evenver

tênró , láwá , bestaande in fijn -gesneden' raauwen van elkander schrijven. ténró -visch met zout, lánya, limoensap, beti-bátoe,

Samalâwang, evenver van elkander; bijv.: tâppí

klappermelk en pápamákkå, men zie : pápamákkå lâmba -samalawang , eene kris wier lamba's, of op påkkå Nº. 2 .

De naam van láwá wordt ook gegeven aan de

bogten, evenver van elkander verwijderd zijn. Pasilâwa -lawang , of : pasamalâwang, evenver

Maleische roedjag, eene soort van salade, gemaakt van elkander verwijderen ,

607 ( 2°. lâwang ), verg . lára Nº . 1 , tusschen beiden anrêny , een stuk schaal van láro -vrucht, om uit laten verloopen ; bijv.: adjá -to moelâwangi si -tâoeng te eten . ( Pl . XI , Fig . 27. ) lâo mákâssoewiyang, laat geen jaar tusschen beiden verloopen , om uwe hulde te gaan betoonen .

Lâwo-kâfja , een glazen flesch , evenals de bäst van de lâwo gebez. om saguweer in te doen . (La

Ri- parålåsså -lânwassaôwe, in de ruimte tusschen Gal . ) – Bâra âssal& -lâwo -moetôwi, welligt is het de huizen . (La-Gal . B. Chr. II , bl . 488 , r. 4. ) Lawampisêsa ,5

palawángång -áse ; v . d .

tíoeng. (La-Galigo . )

( kind) van het geslacht der lávo, d . i .: gelijk de vrucht lávo , die niet zinkt maar op het water blijft drijven , d . i .: welligt zal het kind niet omkomen .

gia ( 1º. lâwi). Lâwi-âwi , soort van wier,

aga (låwå). Tálâwâ , 0. B. = masaráng,

gegeten evenals onze sterrekers , en ook als salade. scheiden. V. d .: potálåwå-bannapatiwi, zijne ziel Mak . idem . Lâwi-lâwi boene, kleine soort van doen scheiden ( van het ligchaam ), v.d. = málánni láxi-láxi, dus genoemd wegens overeenkomst in (Wålle .), en = máte. (La -Gal.) vorm van het blad met de boene-vrucht, verg . boene.

Ritâro -lâwå bâājo-badjôna, lett.: hun beider

Lâwi- lâwi bângkará , groote soort van schaduw deed men scheiden of heengaan , d . i .: zij

lávi- lávi, dus genoemd wegens overeenkomst in (bruid en bruidegom ) werden 200 digt bij elkander vorm met eene bângkará . Men zie : bángkará.

geplaatst, dat er geen schaduw meer tusschen hen

( 2°. lâwi), málâwi , zoet (water ), in tegenstel- beiden was , zij als 't ware tezamen slechts één lig

chaam uitmaakten. (La-Gal.)

ling van : zout water.

) aga

lãoe Nº. 2 .

aga (låwång ), overspel. - Málåwång -mata,

(lawe). Dit woordje wordt soms overspel met de oogen plegen .

Málâwẵng - kedo,

achter aan de woorden gehecht, wanneer men bij- overspel met wellustige bercegingen plegen .

Málâ

zonder vriendelijk wil spreken , evenals lamãi en wång-âda , overspel met woorden plegen. (NB. geb. lande.

van een' getrouwde vrouw, die in haar spreken te

agana (lâwo), soort van komkommer , be- zeer met andere mannen is ingenomen .) -- Mála hoorende alzoo tot de cucurbitaceae. Men heeft wing -gâoe, overspel in manier van doen plegen. twee soorten van láwo: 1º. de láwo- tjánning, d . i . Geb. van een ' getrouwde vrouw, die , bij afwezig zoete láwo, of : láwo-riyánre, d . i.: eetbare láwo heid van haar man , met andere mannen druk zit ( = het Mak.bốyb -téne, of : bốyó -soelápá ), de Cucur- te. lagchen en te praten. – Îya doewa riyâsåñge bita lagenaria L. en 2º. de láwo-pāí, d . i .: de bit- málâwâng, die twee personen welke gezegd worden tere- láwo, of : de láwo lempárån , d . i .: de láwo zamen overspel gepleegd te hebben .

Málâwångi

vier bast gebezigd wordt, om water, of saguveer , of wawinêna , zijne vrouw pleegt overspel. - Dinroe wat het zij, in te dragen, alzoo nu eens lempárång- málâwång , of : dînroe -oelâwång. Men zie dinroe. ocváë, dan eens lempáráng- tówá, de Lagenaria

Dâré-málâwång , een aap die overal rondzwerft

vulyaris Seringe .l'erg . lémpá, oeväë en topwáNº. 1. en het gedurig met wijfjes van zijn ' mede-apen Mak . lãoe , idem . ( Pl. X , Fig. 36. )

Lâwo- houdt ; v . d .: pâda -ni dâré-málâwång kalâo- iâo ,

608 hij zwerft overal rond , gedurig allerlei kwaad uit- lett .: de waterleiding van den vorst is verstopt, d . i .: voerende, evenals een dáré-máláwáng.

hem vloeijen weinig inkomsten meer toe , zijn' in

Alawångi, overspel plegen met, of ook bij, ten komsten verminderen .– Naliwóeï sepåna Lânoe , huize van , iemand ; bijv. : tâoe máêló malawảngi lett .: hij verstopt iemands waterleiding, v . d .: hij wawinêna taoewe, de man , die overspel met iemands stremt hem in de uitoefening van zijn werk of pligt . vrouw wil plegen . – Makoenraſ máêlóë riyala- Alzoo bijv. den loop van het regt stremmen , door wångi, de vrouro met welke iemand overspel wilde misdadigers te verbergen . Ook geb. voor : iemands plegen.

Riyalawångi-ni ri-Lânoe , er is met haar inkomsten verstoppen , hem daarin benadeelen . (B.

overspel gepleegd door, d . i .: zij is onteerd door, Chr. II , bl . 144 , r. 2 v . 0. vlgg .) NN .

Tâoe-naälawångiye,

de man ten wiens

Âājoe tå - lîwoe, een stuk hout , dat hol is. V.

huize zij overspel gepleegd hebben , de man met wiens d . in de bâsa to-Bâkkå hiermede aangeduid een vrouw iemand overspel gepleegd heeft. – Worowâne săppoe of blaasroer . máệlóë naälawångi, de man ten wiens huize hij tå- liwoe overspel wilde plegen, of : de man , met wiens vrouw

En alzoo een tjáppá -ádjoe

tjáppá -boeliya. Verg. boeliya Nº. 1 .

( 2°. liwoe ). Dâoe-liwoe- liwoe, het Mak . liyoe

iemand overspel wilde plegen. --- Tå-malawangiyá liyoe, eene Dioscorea sp. âda , hij mag als 't ware geen overspel plegen met

as aa (liwoeng ).

Liwołñgång , insluiten ,

mijne woorden , v. d .: hij mag mij niet in de rede bijv .: iemand die opgepakt of gedood moet wor vallen . ( B. Chr. I , bl . 594 , reg . 20. )

den ;

Pakalâwång , overspel doen plegen . is

omsingelen , belegeren , bijv.: eene vesting.

Mak . liyoengang, idem .

( 1º. liwoe ), digt, gevuld , niet hol , digt

Aliwoengång , a) insluiting ; 6) ergens voor in

gestopt, opgestopt, digtstoppen, opstoppen . Mak . liyoe, sluiten ; bij voorb .: narêkoewa ânoe riyenâoe naüli idem . Bijv.; âwo- liwoe, bamboes dat niet hol , dat woengåkko taoewe, indien het een diefstal is,waar

gaaf is.

Kálla- liwoe, een '

Inlandsche pen , die voor men u omsingelt .

niet hol, die gaaf is. – Makoenrai-máliwoe, ven ' getrouwde vrouw , heeft.

isha (lîwång ), overtrekken, oversteken , bijv .:

die nog geen kinderen gehad eene rivier , een ' weg , of wat het zij .

Rêkoewa

Lîwóé- ni nâwa-nawânna , zijn verstand nadâpí dâoetjoelinna máliwång nakarâwa, indien

is verstopt, hij kan niet meer denken ,

To-lîwoe- het kind 200 groot is ,

dat het zijn oorlelletje

tållå , iemand (wiens verstand ) even digt is als met de hand over het hoofd heen kan raken .

Lî.

het onder den naam van tállå bekende riet, alzoo wång ri-Silâājá, oversteken naar Saleijer.

I.

iemand die stomp van gedachten is. – Bodloe má- lîwang -mâï, aan deze zijde. — I-lîwang-korô , aan I -liwånna bolâna Lânoe , naast het soera-liwoe, veéren van een haan , die van achte- gene zijde.

ren afhangen , als gewoonlijk de bóvloe -padjom- huis van NN . – I -liwånna mâï bolâna Lânoe, béna , doch die nog kort , echter puntig , zijn , als aun deze zijde van het huis van NN . – I - liwånna voetangels, of soera's, zonder gat of holte. - Liwoéï korô bolâna Lânoe , aan gene zijde van het huis sâråë, den put dempen. Lîwoe - ni sepåna Aroenge, van NN . – Tâna i-liwånnâë sålóë , het land aan

609 de overzijde van de rivier. -- 1-lîwang. liwång , aan gens uit doen , bijv.: uit een ' kist of koffer. NB . deze en gene zijde. – Si -lîwang -êle, eene lengte van voor deze overdragt. beteekenis ook gebezigd het den top des middelsten vingers tot aan de andere anders niet gebruikelijke palo re.

Verg .: loire

zijde des ligchaams , d . i .: tot aan den verst verwij- Nº. 1 . derden schouder.

Sitáloewa- loewâng, tezamen braken .

Siliwang , over en weer gaan ; bijv .: silîwa - pi

( 2º.

loewá ), máloewá , vlammen , eene kaars

enz. , wanneer de wapenen over en bijv. of vuur . - Máloewár tjallana , het is vlam

exângånye,

weer tegen elkander gaan , d . i .: wanneer men van mend- of vuurrood . de

reérskanten

wapenen

Paloewá , doen vlammen , bijv .: vuur , d . i .:

bezigt, d . i .: handge

meen is .

aanmaken .

Táliwa-liwang , de maat overschrijden ; bijv .:

ca ( 1º . loewang ), over -koken , over -loopen.

táliwaliwån - ni minoeng toewá , hij drinkt te verl Mak . lorca. saguweer.

een

Bijv . geb. van een ' ketel met water,

rijstpot; v . d . overdr. geb. van een land , dat

Adjá moetáliwå -lîwing náðjøppa, loop niet te gronde gaat ; 200 ook van cene plaats , die zeer onbezonnen toe , zie toch waar gij loopt.

Âājá vol is met menschen . (La -Gal.) Mápaloewang,

moetálîw - îwany ri-pangkâoek & mmoe , ya niet te rer in uwe handelingen , hundel niet onbezonnen .

lett .:

doen over -koken , doen

over - loopen . V. d . = mirésú , of : mádiósá , djönma ,

Tápaliwang, de maat overschrijden, v . d .: bij- en overdr. geb. van hertebeesten , die men uit het zonder , in hooge mate .

bosch in de vlakte drijft, om ze vervolgens door

Paliwangiwi patawảna taoewe , iemand over- middel van ompoe's daarin te houden . Voor het bieden , ---

opdrijven bedient de djánnanj -álá zich soms van ( 1º . loewa ), braken . Mak . idem .

zeker pabórra , dat zeer sterk moet rieken , en

Naloewai paimáng paboerâë, hij braakt het ge- daardoor de herten uit het bosch doet vlugten. neesmiddel weer uit .--- Naloewaï loenrâna , hij braakt

( 2°. lóewang ), = lówang.

zijn vet nit , d . i .: verwerpt , of : schopt met voeten ,

aga ( Loewoe ), naam

cijn fortuin.

van en rijk van

Mâûre loewa , braaksel eten , over- Zuid -Celebes. Mâdjang-Loł woe, mádjan run Lórror. Dewijl

dragt. geb. van iemand , die met een ' verstooten '

vrouw trouwt , of leeft. - Nalowa -moewânnēn -ni de mádjang in Loewoe sisorroery genoemd wordt, bômbang -tilloewe lopikoe, mijne praauw is door zinspeelt men hierinede in de bâsa to -Bâkki op drie golven uitgebraakt, d . i .: niet bedolven , maar sisóeroeng, zamen sterren , sterven met of voor . upór te voorschijn gekomen , alzoo het gevaar van Bângkoerg -Loewoe, hakmes van Loewó . Dewijl door die drie golven bedolven te worden , te bo- zulkeen hakmes, wanneer het van de beste soort is, ven gekomen. Táloewa , braken.

gemaakt wordt van ijzer van Toworti, dat men op de

lañássång -mánóeroen) ( het uit den Hemel

Paloewa , doen braken ; v . d . overdragt. : er . neêrgedaalde aanbeeld ) van Matánna ( in Ôesoe) 77

610

smeedt; zinspeelt de Boeginees in de bâsa to- vierkant vormen , dat wel aan beide zijden van Bâkkå met bangkoeni -Lówróc op : áli, hart.

het vaartuig uitsteekt , maar zich toch bevindt

Galợenna Loewoe , het rijstveld van Lórude. binnen in het vierkant , dat uit de beide bará Hiermede in de bâsa to -Bâkkå bedoeld het orna- tiny's en de beide íté's bestaat .

Lêwa -lewâna

mentsveld Sallólo , en alsdan gezinspeeld op : lólo, bânronge. Verg . op : báñrong . jong.

Palêwa-lêwa ,

aga (1º. loèwe), Paloewe .

lorwa Nº . 1 .

Verg . palowa op : loma N ° . 1 .

( 2º. loewe ), = koeranj. Loewêï, = koeránji.

als 't ware in erenwigt doen

hangen , van daar : beheerschen , zijn

hartstogten

bij voorbeeld . ( 2º.

lêwá) .

Lêwá -lêwá ,

tecijfelen , aarzelen ,

wankelen ; bijv.: tå- lêwá -lêwá -poerai ininawânna .

9- ( 1º . lêwa ), málêwa , in evenwigt zijn , zijn gemoed wankelt niet , d . i .: hij is zeker van zijn evenwigt houden ; v . d .: zich staande houden , in zijne zaak . (B. Chr. I , bl . 435 , r. 9 v . 0. ) staat zijn iets te doen . (Held . Bône , bl. 12 , 1. 1. )

Paga

Mak . idem .

Lewderåny , ligplaats.

Tåttony -málêwa, al balancerende

regtop staan . Geb. van een kind , dat nog naau welijks kan staan .

Málêwai ininawânna , zijn

(lêwoe), málêwoe, liggen .

Silewoerång , zamenliggen . as na . ( 1º . lêwo), insluiten , belegeren , eene

gemoed is in evenwigt, d . i .: blijft zich gelijk , is bénteñğ bijv ., Mak . idem . Ook geb. van het insluiten kalm en rustig .

van iemand die opgepakt moet worden .. - Rilêwo

Palêwa , letterl . : in evenwigt doen zijn , gebez . lêwo båssi, omgeven van pieken . van de sânro, die bij het risaorla ( vergel . saorla ) den

Pakalêwowi anjârange, = pakuláppirci anja

buik der zwangere vrouw met de handen range , het paard (dat opgevangen moet worden)

wrijft , om te maken , dat het kind goed ligt , en gedurig trachten tegen te houden , zoodat het is als alzoo bij de bevalling het eerst met het hoofd uit een bénten die van alle kanten ingesloten is . den moederschoot te voorschijn komt . Papalêwa, B. B. = paboera.

Lewâi, in evenwigt doen blijven, in evenwigt

Lewộwang , rondom omgeven . ( Boeg. Chr. II ,

bl. 439 , reg . 11. ) ( 2 ° . lêwó). Såmpoe málêwó-kålling. In de La

houden ; bijv .: nalewâiwi alêna taoewe , de men- Galigo gebez. van een soort van zwarte saron , schen houden hun ligchaam in erenwigt, d . i .: ba- welligt te denken aan levórány, = wanorwa, en lanceren .

Kálling Nº . 2 , zoodat het lett. beteekene : eene

Palewâï, datgeen wat het een of ander in even- sárong van het land van Källint;. (La-Gal . ) uiyt houdt, V. d .

átí Nº . 2 , en gebez . van de

bamboezen op zij van de vlerkpraauwen , tot be waring van het evenwigt.

ai ( lêwå), málêwå, = torli. ( 1º. lôwa), oud. Mak . idem .

Roe

lôwa , gras , dat volgens den Inlander nooit sterft,

Lewa-lêwa, waterpas. – Lêwa -lewâna lopive, dus zeer oud is . de bamboezen , dic soms op de vlerkpraauwen een

Málówá-lowa , zeer oud zijn , v . d .: suffen, dut

611 ten , kindsch zijn ; bijv .: tâoe-málowa- lôwa, iemand middellijk aan de wara's, van vorstelijke huizen die bijna suf is, van ouderdom bij voorbeeld .

gehangen worden. Volgens sommigen heete zulke

( * . lộwa), Lôwa-lôwa , a) kleine van lontar- rijstpotjes päre päre. Voorts dragen zij ook den blad gevlochten doosjes voor medicijnen , in de vaam van sabámjing-wårå, en in de soerå La-Gal . bákóe -oeráng ( Pl . IX , Fig . 29 ) ; 6) een mandje dien

van bélo -langkána, of

van gevlochten lontar-blad , dat ouder den middel- amoeloe. sten paal van het huis begraven wordt.

tjalána -várå sádó

Vergel . op : tjalá N ° . 1. Om die omge

Mak . keerde rijstpotjes aan de pandany-pándang's of oeló -orló's, of onmiddellijk aan de vári's te kunnen

idem . Verg, petjoeroe op : tjoeroe. (3º . lộwa), málôwa , B. B. = máėga.

ophangen , maakt men een gat in den bodem , en

(4º. lộwá), een pan of pot zonder oorei) .

steekt bier een houtje door , waaraan men bij de

agar lorrará.

(lôwang), breed, uitgestrekt. Mak . opening van het rijstpotje twee elkander krui Lôwang - lôwang -mata , ' t Mak , bóla- sende houtjes aanbrengt , opdat het potje niet naar beneden valle. Die elkander kruisende hout

máta , soort van visch .

jes zouden dan tegelijkertijd de vier windstreken

Lowângi , uitbreiden .

moeten aanduiden .

Alowângång , uitgebreidheid. Lôwangånna oenraiye, = babána oenraiye, verg. bába Nº. 3.

song'a (lewôngång), B B., slaap. of

Van daar : lậpá -ripalowângång , eene ligplaats.

(lawêda) , soort van vogel.

sarong, die men zoo bij inalkander genomen heeft,

dat de binnenzijde ziytbaar wordt , gelijk geschiedt

Lawêda-idja, soort van lavéda . ( La -Gal ., B.

wanneer men iemand de sarong over het ligchaam Chr. II , bl. 487 , r. 13. ) yooijen ej alzoo aantrekken wil. Napalowângångioenrai-lôppo

ng bôttinge

anu

con

îya

(lawôdo), O. B. = wonga . (?)

(loewâdja ), 0.

B. =

awáðja ,

doewa , (de Poewa-mátôwa) nam de groote oenrai vuur. hij malkander, en gooide die over het bruidspaar heen ,

Paloewâīja, verbranden . (La -Gal.)

zoodat die oenrdi beiden als 't ware insloot, en

( lawârång), soort van boom , zeer

tezamen verboud , tot een symbool van het huwe- hooy , en met een blad , hetwelk wel eenige over lijk . Deze handeling is bekend onder den naam eenkomst heeft met dat van den tamarindeboom . van ridğala -sámpoe.

Verg . ījala Nº . 1 .

Voorts heeft die boom zeer groote en scherpe door

( 1º. lowe ) . Tálówe, = tádorre, = nen , alsmede eene zeer langwerpige peulvrucht, tágówe.

vol met groote donkerbruine , platte , ronde pit

Tálówe-lôwe , = tádówe-rówe, = tágówe-góweten, die door de Makassaarsche kinderen gebruikt Verg, gówoe en rówce.

worden om mee te spelen , terwijl de Javanen ze

( 2º . lâwe) , benaming voor de omgekeerde rijst- bovendien bezigen voor plooiwerk.

Mak . loevá

potjes , die als vorstelijk symboolaan de orló - ó -lós, ram . of pandang -pandang's , der wäre's, of ook wel on

aina ( lawira ), hetzij málótong, of : má

612 poète ( zwurt of wit), soort van gewas , cene droï- die bij bissoe- feesten steeds een groote rol speelt, dea , cen ' manslengte hoog , en in den stam vocht als representant van het levensbeginsel. bevattende, dat jeuking veroorzaakt. Haar' bla

den een

Toedoekång - Lawôlo ,

todánna - Larolo ,

lang en iets minder breed , akalaránna Larcolówe, datgeen wat de bissoe's in

halven arm

gebezigd om garen in te wikkelen , als volgens de de atinro -dewatâë onder de Lawôlo plaatsen , als : meening der Inlanders vastigheid aan de kleuren sierih , allerlei eten , enz . son's (liwasång ), máliwasång , Bon . -

gevende.

( 1º . lewôrång). Mânoe-lewô- ' t Wacīj. málörppoe. ráng , soort

van haan , rood met witten staart.

Aliwasångång, = uloeppoerany.

Mak . djanany-leyórainy, idem .

A

( 2º . Jewôrång), O. B. = wandewa .

Rilowisång, B. B. = rikaráwa .

ra (loweré), ons luur . asana

(lowising ).

Palowigång , B. B. = líma Nº. 1 , hand.

( lawarâvi ) . Dâoc-lawarâni, of :

israero

(liwaë) , het

Arab. olyd, in

dâoeing arålla -warâni, soort van bladen , die men genitivo , standaard . - Liwâëlehåndi, de genitivus iu de rijstpakhuizen legt , omdat de rijstluisjes of van disit in de standaard des lofs. daardoor de wijk nemen , of alle op die bladen dóko Nº . 1 , ziekte. ( 1º. lâsa ), komen azen . Ditex trifolia L. De bladen van Tånrisån -na ripowâdai lasâna Datoewe, lett .: men dezen heester worden ook gebezigd om bij kraam kan niet meer spreken van 's vorsten ziekte . Ver vrouweni of poklijders en andere zieken te bran den . Van daar welligt de naam van arấlla -waráni. bloemde uitdrukking , om niet te zeggen , dat de Men very . op : rållang.

Very. ook ; arấlla.

(Lawôlo ), Oud - Boeg.

vorst aan zijne ziekte bezweken is .

Een '

Lâsa -mápålla,

dóko-mápálla. - Lâsa -ınádjả, = dóko-mádja.

soort van baud van in elkander gestrengeld blaauw , Málâsa oeloena , hij heeft hoofdpijn. rood , zwart en wit garen , waaraan bij bissoe -fees- lâsa , ten een bákkán , een rága -rága en een pápi-lákko, gelijk ook

een bonte pasupoe-rénda, vastgehecht

zijn , en die gewoonlijk opgehangen wordt in de sákko - koerörda .

Málâsa

mádóko -dóko.

Lasâi, = dokówi. Palâsa -lasâng, = padóko-dokóny. ( 2º . låsa ). Têdong-mápalâsa, Wâdj. = tédong . mápanása ( Bâsa Mariyo), een buffel met een ' knub

De benaming van lawólo wordt voorts ook ge- bel of kwab op den nek. Zulks wordt alleen bij geven aan een lange smalle zijden doek , met een de buffels van het mannelijk geslacht aangetrof gouden

armband aan ieder uiteinde, waarvan de fen , en van daar beschouwd als teeken van kracht

bissoe's zich bij feesten bedienen , om de een den ,en moed .

Van daar overdr. yebezigd van een '

ander , of ook wel deu bruidegom voort- of naar held. boven te trekken.

Vergel . op tánro.

NB . Deze lawólo stelt de nuvelstreng voor ,

( 3º . lâsa ). Silâsa , = sitinádja, voegzaam , passend . ( 4°. lassa ).

Si-lassa , tienduizend. Mak . idem .

613 Sd . , Mal .: laksu , Jav. leksa , Bat, loksa , tiendui zend, Sskr. laksja, honderdduizend .

Lâso-lâso , een in goud nagemaakte láso , ge dragen door prinsjes , zoolang als zij nog geheel

( 5º. lâssa ). Ôelá -lâssa. Verg . celá N ° . 1 .

n's ( låsi ) , málâsi, het Mak , álasi , = mérve ésoe . Verg . ésoe.

naakt loopen . (Pl. XV , Fig . 29. )

Mápelâso -lâso

bâkke,

coitus

uitoefenen

met

den penis van een cadaver. V. d . overdragt .: tegen

( lâso) , de penis . Ook gebezigd als beter weten aan vergeefsche moeite aanwenilen voor scheldnaain .

Ôeloe- lâso, hoofd of cikel , van den iets. (B. Chr. II , bl . 98 , reg . 16 , 23 en 27. ) ass ( lasa lâså) , het scrotum . - Bâtoc-låså , terl

Tîmoe-lâso , opening van den penis.

penis.

Lâså-panâmbe , zak van een panâmbe ,

Timoe-timoena lasowe, het gedeelte van de voor- ballen . huid , dat bij de besnijdenis afgesneden wordt.

waarin men bij het visschen den visch tracht te

Geréna lasówe. Verg. géré. – Garåttåna lasówe,

lokken.

Bôtioló lâså - têdony : Dus door Inlan

of sekêna Jasowe. Verg . gurállá en séke. - La- ders bij vergelijking onze Seltzer- en Fachinger sóna ambốmoe, de penis uus vaders, insgelijks als water -kruiken genoemd. scheldnaam

Lâso - tâna , cen klip of

gebezigd .

Rilâså , gelubd worden . -- Mânoe - rilâså , ge

zandbunk , digt bij het vaste land, die pas bij laag lubde haan , d . i .: kupoen. water goed zigtbaar wordt.

Låso -oenjtjâle, lett .

eso (lisa ), == lêdjá. is

penis van een sprinkhaan. Men zie oenjtjále. Dus genoemd zeker teeken aan het lemmet van een

ânging, wervelwind .

és

Lâso-' stam

( 1º . lisoe ), het weeke onder aan den

van boomen of gewassen , waaruit de wor

Lâso- kití , Mak . = láso- tels ontspruiten . V. d .: lisoe -oeti, lisoe van een

iti, de penis run een eend ; van daar: schroef. l'agili-låsokîti,

Silisiyang , elkander misloopen .

Mak . sisalisiyang, idem .

kris , dat groot geluk in den krijg aanduidt. Lâso -papampoe-ôta. Very. númpoe Nº . 1 .

(lisi ).

schroevendraaijer .

Lasokití

kôngkony .

pisanyboom .

( 29. lisoe),

Verg ,puélá.

réwá , terugkeeren .

Lâo -lisoe ,

láo-irévå , gaan en terugkeeren , heen- en weder

kôngkong -kôngkong.

Very . op :

Taï-lâso

Verg. op : látjo.

Lâso- gaan. --- Lisoe - simpôlong, haarrlecht, dus genoemd

warålle , of : lâso-barålle . Very . warálle .

dewijl het haar daarvan als 't ware gedurig terug

tái-látjo.

E ! lasô !, zooveel als : e ! básó!, of e ! bátjó!, keert naar de plaats , waarvan het is uitgegaan . te vergelijken met ous jongens ! , dat men in het

Ôta -rilisce, rákkó - óta in de rondte op een tálány

dagelijksch leven zeer dikwijls bij uitroepen be- gerangschikt. ( La -Gal ., B. Chr . II , 537 , r . 28. ) zigt ; v . d . : a) teeken van pleizier of schik in iets ,

Lisơewi, ergens terugkeeren ; v . d .: op iemand's

b) teeken van vriendelijke afkeuring, of bestrafling , eigen hoofd neerkomen . zooals

wij

zouden zeggen : jongens ! wat heb je

daar nu veer gedaan ? Boeloe- lasowany, = burloe-usiyang. op : boeloe Nº . I en ase Nº . 1 .

( 3º . lisoe). Lisoe -lisce-tâna, soort van medi civale plant, ook geb. voor panjevů .

Mak. tsoe

Men zie soe , idem . (4 ". lisoe) , = pulisor; bijv .geb. van het middel

614 ste gedeelte van een’ padīà,very , pádža Nº . 2. V. d .: schil hebben , bijv. van die der pôdo, der boere, simpôlong lisoe -pâīja, men zie op : simpóloný. V. der långa , enz . spreekt , zoo ook bij het optellen d . ook in de La-Gal . lisoe geb. van de pádjá Nº. 2. van kleine ronde vruchten , bedient men zich ins Å njimg-málisoe, een wenkbraauw met ern’ lisoe gelijks van dit líså , in welk geval de Makassaar of palisoe.

liseré bezigt. Voor dit lisà alsdan ook wel ge

ass ( lîså), inhoud , vulsel . - Lisk-bôla ,lett.: bruikt : litja. Bijv .: paramâta si - lîså , of : si- lîtjå, vulsel van een huis , bepaald gebez. voor ongetrouw- één juweel. – Pão si -lîså , of : si-lítja , één mangga de prinsen en prinsessen aan een hof .

Lisåna bo- vrucht, --- Lîsk-mâta, oogappel.

lâë , lett .: het vulsel van het huis ; gebez. van alle bewoners van het huis , de huisgenooten .

Îya riyalisåkkåñge (of : riyalisårrånge ) karånra,

Lisåna datgeen wat gebezigd wordt om een karáīra meé te

cwângånge , lett .: het vulsel van het geweer, v . d .:

vullen ; v . d .: datgeen waarmee een karánra gevuld

de lading. – Lisåna rotîye , het kruimige van het wordt. -- Îko - natok , Âroenge, nalisåkkåñg gâoe. brood , staat tegenover: dåkkéna rotiye, de korst bawânna avakaro£mmoe , het onregt, dat uw'ana van het brood . - Lisá - kalåmping. Vergel .: ka- karoeng's plegen , komt op uw hoofd neêr, o ! láīpin . – Liså-djadjârång. Verg. djadjárång. - vorst ! (daarmede wordt gij als 't ware gevuld .) Lîså-simrângåny. Verg. sinrängång. - Liså-tâna , ( B. Chr. II , bl . 164 , reg . 31.) bewoners van een land.

Liså- rilâlång , ingewan

.. ( loesa ), málousu , verkleuren , verflenzen ,

den. – Îya se -lîså , lett .: zij één vulsel , v . d .: zij verbleeken , bijv .: sarong, of baadje. - Mápâke

allen .

máloesa , iets dragen dat reeds verslonst en verscho

Paliså -bêpa, vulsel voor gebak , bij de Inlan- ten is. ders dikwijls bestaande in geraspte klapper met bruine suiker ,

of ijangkoeling.

asio (loesang). Loesângi, ergens aan blijven

NB . Lisá -bépa, kleven of hangen, bijv. geb. van bådaq; overdekken ,

geb. van het meisje , dat bij bruiloften midden in bedelven , bijv . geb. vau zand. (La-Gal . ) (?) (loesoe). Loesoe - loesoe , met de voeten

een oelêrång met lekkers gedragen wordt.

Málîså , gevuld , vleezig, stevig ; bijv.: kalotkoe- tegen elkander schuiven . Bijv . gebez. van iemand máliså , verg. kalo-koe. – Taîya -málisi, een vlee- die kwaadaardig boos of erg bedroefd is . Zoo ook zige of stevige arm . Lisårri of

van iemand die van een steilte naar beneden loopt

lisåkki , vullen , bijv. een yeweer , en nu zijn' voeten zoo digt mogelijk bij elkander

d . i .: laden . - Lisårriwi baboewâna boewe, zijn' houdt. buik vullen met katjang.

5.1 . ( 1º. loese ),

sådde, zijde.

Ma

Lisåkkîyang of lisårrîyang , bezigen tot vulling koenrâï déê-pa palose worowâne, de vrouw aan roor ;

bijv .:

ânoe

rilisåkkiyangi mângkó-pali- wier zijde nog geen man yeslapen heeft.

poengänge, dit of dat wordt gebezigd om de kom metjes van den sambalbak meé te vullen .

Loesêrång , liggen op zij van , v . d .: slapen met,

beslapen ; bijv .: to -riloeserånva , de vrouw die door

Wanneer men van zaadkorrels die een fijne hem beslapen wordt , waarmede hij slaapt ,

hetzij

615

bijzit of echtgenoote. Mak . loesérany, idem .

Na - andert, opschuift; nu vóór- dan achterwaarts, nu

loesêrångi bodấna, lett.: hij slaapt met zijn' drink- regts dan links, ten einde een ' gunstige positie beker ; v . d . hij is rerslaafd aan zijn' drinkbeker .

tegenover den

vijand te erlangen . – Lêgeï ri

Riloeséráñg ook geb. van de jonggehuwden in djanjtjina, hij rijkt af ( lett .: verrijdert zich) van den tijd , dat zij in bed nog een 'indó-bótting tug- zijn' belofte. - Tâoe mâtja - lêse, iemand die goeil schen zich , alzoo op zijde hebben liggen .

van plaats verandert , die er zich goed weet uit te

Paloesêrång, iemand die 's nachts op zij van de redden . – Tâoe- tånginang na lèse -lêse , de slaven bruid ligt ( verg. op : riloesérång ), eene prinses die die nooit verwijderd, of verrreemd, zijn . bij het pas geboren' kind slaapt. (La -Gal ., Boeg. Chr. II , bl . 524 , reg . 17.)

Lése ook geb. van het verschuiven der schijven

bij het gâla-spel .

Siloesé, lett.: op zij van elkander liggen ; v.d.

Verg. gala Nº . 1 .

Palêse, van plaats doen veranderen , doen op

geb. van den coitur. Men zegt ook : dé-pa naloese, schuiden ; v . d .: plaats doen maken, verwijderen , af zij hebben nog geen huwelijksgemeenschap (te zamen) schaffen, vernietigen , veranderen ; bijv .: palêseï ri vonrôna, iemand uit zijn ' betrekking verrijderen . --

gehad. Siloesêrång, = siloese'.

Rêkoewa mâteyá , na-& ngka gaoekoe pasâla, oewe

( 2º. loese ),

lörångi ripalése , 200 er na mijn dood het een of

lorsé Nº . 1 .

Loesêï, op zijde van iemand of iets zijn , zich ander ir , hetgeen ik daargesteld heb, en dat verkeerd berinden , zitten , komen . (La -Gal., Boeg. Chr. II , bevonden wordt; 200 verlang ik, dat zulks afgeschaft of vernietigd worde . -- Palêseï bitjâra-mákoewâë,

bl . 527 , reg. 12.) sag

( lesa ) .

Lesaï limôngång, = pariyâti zoodanige bepalingen afschaffen. – Palêseſ paoena,

zijn spreken veranderen , anders spreken dan vroeger .

sára (?) (La-Gal . )

( lêsang ), Mak . op zijde schuiven . Lêsan -ni Assôwe, lett .: de Zon is reeds weg

Lesêyang , ergens voor opschuiven , of uit den weg gaan ; bijv .: nalesêyangi âná -panaë, zij gingen

geschoven van de plaats , die zij des middags te uit den weg voor, d . i : ontueken , de pijlen . Silesêyang , voor elkander uit den weg gaan . 12 are inneemt , i.i.:het is reeds ongeveer één un'e .

Palêsang, op zijde doen schuiven , v . d .: weg nemen .

Lêse -lêse, geb. van den tôngkó -houder , wan i neer hij het rood van den steen gedurig nu eens

A palesângång , bezigen tot het wegnemen , bijv . in dit , dan weder in het aangrenzende vak onder van vuiligheid (nâājisí ).

aan brengt , als ' t ware heen en weêr schuift.

Lesângi, ergens voor op zijde schuicen , v.d.: 1Verg . tóngkó -tóngkó op : tónokó.

( 29. lêssé) = lese N '. 1. Lessérany , opschui.

afwijken , afvollen , ran .

( lesoe ), = bimba Sage

( ) ( La -Gal.)

ven roor, uit den weg gaan voor, ontloopen ; bijv.:

( 1º . lêse ), van plaats veranderen , nalessêråmpoelengi, hij ontloopt mij altoos.

opschuiven , Mak . lésseré , idem ; bijv .: manoe-lese , een haan die bij het gerecht telkens vin plaats ver

Silessêrång, voor elkander uit den weg gaan . $ 999 .

( 1º . lêsó ), málêsó ,, bij de gewrich

616 ( losing ), het Mal . lösin , dozijn .

nga

ten doorsnijden ; bijv .: málêsói popânna , de dij van

het beest bij de gewrichten afsnijde . Mak . léso , Si- lôsing , één dozijn . idem .

Mak . idem .

o . ( lôsoe ), málósoe , bloot , naakt..

Palosoewi, iemand of iets bloot -maken , ontbloo

Lêsó -lesôkång , yerricht , Mak . léxo -lesórcany , idem .

ten ; bijv.: ripalosoèiwi ri-to -lolange, lett .: hij is

( 2° . lêssó ), op zijde schuiren (onbedrijv. werkw . ), door de dieven blootgemaakt, naakt gelaten ; v . d .: Palosodjwi wawinêna ,

plants maken , Mak . idem ; v . d .: lêssó ri -wanoe- van bijna alles beroofd . wânna , zijn land verlaten .

A roeng -málêssóë , = lett .: zijne vrouw bloot maken ; y . d .: haar alles ont

Dé naléssó , hij volhardt.

nemen behalve een baadje en een ' sarong. NB. Dit

Lêssó -moewa-pi, = porra -mórva -pi. (La-Gal . )

geschiedt soms, wanneer de vrouw zich aan over

arút ng-másołe.

Palêssió , op zij doen schuiven , plaats doen ma- spel heeft schuldig gemaakt.

Dit wordt ook ge

ken ; bijv : palêssú ri-aradījầupa, iemand uit zijne noemd: ráddoe -lóli. Verg . lóli Nº. 1 . grootheid rerwijderen , bijv .: onttroonen .

Palessji

gno ( 1º . lôsång), málosång , bijzonder

kotóe , zet het daarneér, bijv . : een' vracht , lett .: lang en dik voor den leeftijd. laat het neder uit uwe handen , of van uwe schou- ,

( 2º .

losang ), gebezigd van het te voorschijn

ders, en plaats het daar . - Mápalêssó tînjējá, eenel komen van een kind mit den moederschoot. Mak .

lósong , idem .

gelofte betalen ( lett .: verwijderen ).

Mápalêssó -ouro, plaats doen maken ,

v. d .:

iemand rerrangen of uflossen , opvolgen ( in de rege ring ). (La -Gal.) Lessóråny-âda ,

Lôsång- bâkke , = oedjor Nº . 3. (La -Gal.) Papalôsáng, middel tot uitdrijving van kind en nageboorte bij eene bevalling.

een woord waarop men het

Silosångång, tezamen te roorschijn komen . Can

schuift, een roorucendsel ; bijv .: Ålloemy naîla les- daar: hasilosångång båkke-datoena , = nasiyoe sôrång-âda , hij neemt de wolken maar om het op djorrán bakke - datốena .

Vergelijk ordſøe

°. 3 .

te schuiren , d. i .: hij neemt de volken tot voor- (La-Galigo.) tooriendsel.

Met

andere woorden : hij schuift

Palôsáng , te roorschijn doen komen , regt uitge

het altoos op zijn' vrees voor regen , wanneer hij streht doen liggen . geen' lust heeft om te komen .

so ( 1º . låssí ), vrourelijk xchaam deel. Pôrtó

Lessóri, overschuiren , overgaan , op. Bijv. geb. låssí. van de vorstelijke vaardigheid .

Verg , bóttó Nº . 3 .

je moers schaamdeel .

Lássina indômor,

Bij den Inlander één van

Palessóri , overschuiven op, doen overgaan op ; de ergste scheldwoorden . bijv .: oepalessóri-ko akaroengange, ik draag op u

( 2º . 1 & ssí ) , tálássí, uitspatten , geb. van het uit

over de koninklijke vaardigheid ; ik doe daarvan af- ; vliegen of uilschieten van het semen virile. stand ten uven behoere.

To-ripalessôri akaroe

Lássiki, ergens op spotten ; bijv.: bâte nalås

ngånge, hij op rien de rorstelijke vaardigheid sîki dâwá, eene inktolak. orergaat.

( 3º . låssi ) , málåssi, spoedig, gezuini , bijv .:

617

málåssi lâri lopiye, het vaartuig gaat er enorm vlug de lísá -bóla's, of hofjuffers , als ' t ware een gat doorheen .

in den wand maken , d . i .: hen helpen binnen

Låssi -låssiwi, iets bespoedigen . (lässoe ), geboren worden .

komen . Mak . lás

Lîssá-låssi , kleine barst , barstje, bijv .: dé

låsså -låssåna, er zijn geen ' barstjes in .

soe, idem.

Silåssoering , broeder of zuster , lett.: een teca men geborene.

asov (La- sảda). Verg . sáda Nº. 2 . ago

(lasoena ), uijen. Mak . idem .

Palåssoeſ adâë = pasoei adáë. Verg. soe.

Lasoena -âlå , wilde uijen. - Lasoena -poete , knof

isso (låssé) , soort van vrucht ,

100k.

domesticum

L.

Lansium

Mak . lásá , Mal. lanysat, Jav .

langsep.

Lâsoe-lasoena , een puntje boven het achterste gedeelte van een hoen .

isoa

(1º . låsso ), málåsso , stevig, goed

Wegens het heete van de uijen zegt men in de

gebourcd ; bijv .: worowâne-málåsso , een stevig, goed- gedichten dé lasoenâna van een ’ lafaard , waar als gebouwd, mensch . Mak . lásso , idem .

( 2º. låsso) . – Tálâsso , vooruitloopen ; vooruit

't ware geen geest of leven in zit. Âwang - lasoena, schil van een’ ui (verg. áwany).

gaan , voorafgaan ; bijv .: tálåsso- ni lopina , zijn In de La- Gal, komt gedurig voor : âwang-lasoena vaartuig liep den anderen vooruit. — Tálåsso- ni pangåmmårråkkoe, mijn ” keel is 200 dun als de adânna, lett.: zijn woord is voorafgegaan , d , i .: schil van een ui. Dit wordt gebez., om te kennen hij heeft zich reeds vroeger over de zaak uitgela- te geven , dat iemand op het punt is van te sterven ten .

Málåssowi adânna , lett. : zijn woord loopt of te bezwijken .

enoruit ; v . d .: hij bekreunt zich in zijn spreken om agoa (lasârång), B. B. = lópi. niemand , hij is in zijn spreken trotsch en opgebla

ng gana

(lasocwârådi) , het Mal. of

zen . Mak . lásso , tálasso , idem . tápalállo , tálállo ( verg .: lállo eigenl. Perz.Son}S, emailleersel. het Mak . laki, het man is ( 1º. lâï) NO. 2), = táðjóró. ( Verg. djóró Nº. 1 ) . (låssa ), barst, in een muur bijv ., of netje van de beesten . Vergel. het Mal . en Jav. Tápalåsso,

porselein . - Paſtai låssåna , haar barst komt te laki, het Bat . lahi-lahi , man ,getrouwde man . Van zien . NB . ziet op eene vrouw die haar ' sarong te daar: málaïbîni(NB.Men zegt ook wel , málážbine), hoog opligt , waardoor het pudendum muliebre in de betrekkingen van man en vrouw tot elkander zigtbaar wordt.

Îya-pa na oetama adjoewe, staan. Vergel . ook het Mal . bini, getroude vrouw .

ångka -pa låssåna, dan pas kan het hout er in drin- 't Mak . kalabini,idem . – Dotwa málåübîni, beiden gen , wanneer het een ' barst heeft (waardoor de toe- man en vrouw . gang voor dat hout gebaand wordt) . Dit gezegde

Alaïbinîngång (NB. men vindt ook wel : alai

bij voorbeeld toegepast op dieven , geeft te ken- binéngång ), huwelijk. - Na pogadekån -ni wawi nen ,dat zij niet in het huis kunnen komen , tenzij nêna gảoe-alaïbinîngåñge, lett .: Hij verrigtte met 78

618 zijn

trouro de zaken van het huwelijk, d . i .: den bl . 453 , r . 24 ) geb. van den pisangboom en geeft

coitus.

dan te kennen , dat die als 't ware reeds jonge

NB. alaïbinínjang door man en vrouw ook planten van zich heeft doen uitgaan en naast zich wel wederkeerig van elkander geb. als wawiníkoe laten opschieten. ( ? ) en lakkaſkoe.

Palaisång, van elkander onderscheiden .

Malaïbiningång , tezamen trouren . – Dewa lâūbiningån -ui

mâtoe Weyânoe ,

ik

zal

ngin (lâing) ander, anders.

Mal, en Jav .

ng lain , idem . Bijv.: dé tàoe låing , mâka oerännde wang , er is niemand anders op wien ik vertrouwen

trouven .

kan .

Paldībîni of : palâībîne laten trouwen .

Ta- lâïn -ni oenîna mariyange, men hoort

Palâïbiningång of palâibinêngång, (een’ zeke- niet anders dan het gebulder van het geschut, lett.: ren tijd) bezigen tot trouwing voor , of : bezigen om het is het gebulder van het geschut , niets anders. op

te troucen , bijv.: Îya - ro åssôwe ripalâžbi. Lâïñge-na iya -ro, dat anders is dan dat.

- Ripa

ningängi taoewe, die dag wordt gebezigd om daar- lêmba ri-lâinge,ergens anders in gegoten worden . — op te laten trouwen de menschen , d . i .: op dien dag Tå- mákoelle trouwen de menschen .

natiwí-laing sawiye,

de matrozen

kunnen het nergens anders, d . i .: voor geen ande

Riyapalaïbiniyang, gebezigd worden om

op te ren regter, brengen.

Rilainnâë païmång , lett .:

trouwen , bij voorbeeld : een zekere dag. (B. Chr. II , onder meer andere dan (de genoemde, of : het ge bl. 253 , r . 3. )

noemde), v . d .: en meer dergelijke.

Tjalalâï, eene vrouw die zich uitgeeft voor man , in kleding, manieren, als anderzins ( zamengest.

Laingi, veranderen . Ripalaingång bilſna pakärrówe, de pakárro's

uit tjála, = súla, verkeerd , valschrlijk , + líř, men (verg. op : kắrro) kregen een afzonderlijk (lett . een

ander ) rertrek .

zie boven ).

( 2º . Jaí) scheiden ;bijv.: málâíi gầoe-mádêtjenge

Palâïngångiwi bagelabảë , onderscheid maken

sibâwa gâoe-máījảë, goede en slechte daden van tusschen de bagetába en eigen goed, d . i .: daarroor elkander

scheiden .

Rilolôngån -ni rilâíi , hij minder zorg dragen dan voor eigen goed. (Wadj. I'v,

raakte gescheiden van de zijnen , bleef in het ge- reg. 14 , bl . 74 , reg . 16. ) vecht alleen staan.

A silaingång , verschil; bijv .: kêga asilàingånna

Tálaí , gescheiden zijn ; bijv .: Tálaí- ni tâlloe- iyâë sibâwa iya - ro ? wat is het verschil tusschen dit kâījoe , drie stuks ( paarden bijv .) hebben zich ge- en dat ? scheiden van de andere .

Mápasilaingånge, zijn vertrouwen stellen in

Laisång , scheiden , afzonderen , voor iemand ; andere dingen , te weten : dan de vermelde. bijv .:

oewelôråkko laisanyá doewa paboelé , ik

Kalâz-lâîñg, geheel anders, te weten : dan ge

verlang , dat gij voor mij afzondert ticee koelie's woonlijk , d . i .: vreemd, zeldzaam , zonderling, boven of sjouwers.

Malaísány wordt in de La-Galigo (B. Chr. II,

natuurlijk , wonder . Malüüny-laîngång, onderscheiden , veelsoortig.

619 ( 1º . làoe ).

Verg . het Sd . , Jav . , Mal .

laoel, zee.

Láo soms ook gebezigd , doch slechts zeldzaam , voor heengaan tot de Hemelsche gewesten , d . i .:

Dewijl men in Bône de zee aan de Oostzijde' sterven .

Lâo -mákoewai Tanâë ri- Bône, 200. yaat

heeft , zoo heet het Oosten aldaar alāóe, terwijl in het in Bóne . Nalâo-na salâo -laôna, zij zijn ge 1 Salâo het Makassaarsch i-láoe het Westen te kennen gaan , tegelijkertijd maar al voortgaande.

geeft , daar men in Gôwa de zee aan de Westzijde laôna-manâ , het is maar één gaan van hem ; hij heeft . Voorts schijnen de overige Makassaren in doet niets dan gaan , d . i .: hij gaat gedurig. dit opzigt het voorbeeld van Gowa, de overige

Laóna, en zamengetr. lána , soms in het Holl .

Boeginezen dat van Bóne gevolgd te hebben . met dewijl, want, of derg . over te zetten , doch de Alleen te Bantaeng wordt het Zuiden als aan de letterlijke beteekenis is eenvoudig: de loop ,

Tappârång -alâoe het Oostelijk gedeelle van het Meer van Témpe. Verg . op : tappárång. Lâo -alâoe , Oostwaarts gaan .

of

gang, der zaak is deze.

zeezijde gelegen i- lábe genoemd.

Laôwi , gaan naar, v . d .: to-nalaówi, vrouwen tot welke hij gaat , d . i . per euphemisme voor :

Alaoena La- zijne bijwijven. - Rilaówi gâlocnge,

ridámai

gáloenge, de rijstvelden worden bewerkt .

goesi, ten Oosten van Lagosi.

( 2 °. lâoe ), málâoe , B. B. = máátta, verg . itta Nº. 3 , en = mábéla, verre verwijderd.

Laốwang , of laong , a ) een gaan ; v . d .: het uit spelen van een' kaart bij het spel, bijv.: dé nagånnå

Málâoe-ni mâlånge , = málálån -ni wånniye, het si- laộwang, is diep in den nacht .

dé nagånnå si-boeványány; v . d .

ook : een gedeelte , een punt , een stuk , een bedrijf.

asing ( lâë) . Lâë-lâë, soort van duivelver- Verg. op : boevang Nº . 1 . drijver, bestaande in een lang stuk bamboes, waarop

6) gaan tot ; v . d . zamengetr.: to -rilaông, eene:

met twee korte bamboezen geslagen wordt. NB. vrouw tot wie men gaat , voor : iemands bijwijf ; v . d . De korte bamboezen heeten eigenlijk boelo láé-láë oetorilaôngi, of : oewatorilaôngi, of : oewatori ( Pl . IX , Fig . 15), en het lange stuk bamboes: boelo lâongi, Weyânoe , ik neem NN tot bijuijf ; giác-laển . ( PI , IX , Fig . 16.) Mak . idem.

c) gaan op zekeren tijd , bijv .: Åsso mádêijeng

Palâë-lâë, iemand die een paar boelo láë- läë's rilaôwang mábâloe-bâloe, een dag goed om op ten in de hand heeft. agaga (lâo), gaan .

weer gaan .

handel gegaan te worden , om op te gaan handelen . Lâo -nrêwå, heen en

Lâo-ni, ga gij, d. i.: speel, of : vraag

d ) de wijze van een zang.

e) = súlléyang, scanderen , of zoo lezen , dat men

gij maar . NB . Zoo zal men bij voorbeeld in het het metrum hooren kan , te weten : een geschrift, Omi-spel tot zijn buurman zeggen , wanneer men bijv . van de La -Galigo literatuur , of een' Menroe zelf geen spel heeft, om te vragen . - Laôna-gâoeë , rána, enz . de loop der zaak. — Tâoe- lâo -sâ la , een vagabond. -

Palâo , a) doen gaan ; v. d .: palâo ri-bâsa-WC

T8 -låo- tâoe , zich niet als een mensch , maar als een gi , doen gaan , d . i .: overzetten , vertalen , in het beest gedragen .

Boegineesch . — Palâo âda , woorden doen gaan, d . i.:

620 To-palâo-lôpi , iemand die vaar- vrouw zegt van haar vriend : siininawākkoe. Eene

woorden uiten .

tuigen doet gaan , een uitruster, een reeder .

Palâo- vriendin heet : bacsúng, ten minste bij een ' vrouw .

râï , de vuiligheid van het ligchaam doen weggaan , Een man daarentegen zegt ook van zijne vriendin : d . i.: wegnemen . Hiervoor vooral geb. lányí Nº. 1. siininawakkoe. V. d . in de bâsa to- Bâkkå met poetána palão-ráč en met góna papaláo -rái gezinspeeld op :

Samaláo geb. van een langwerpig voorwerp ,

lányí dat overal coen -dik is , lett .: gelijk - gaande.

Nº. 2 , Hemel.

Kalâo - lâo , nu her ., dun derwaarts guan ; v . d .:

) een gaander ; bijv.: palâo-wånni, iemand die dolen, dwalen. gewoon is 's nachts uit te loopen ; v. d . gebez. voor :

Makalầong , werken . NB . alleen van vrouwen gebezigd en vrouwelijk werk , als spinnen , roeven ,

dief, en ook eenvoudig voor : zwendelaar. Papalâo-tâï , = papasoe-tâï, laxeermiddel.

koken , enz.

Alaông , ontijdige bevalling, waarbij de vrucht

asiaa

(lâïbîni ) . Verg. op : lâï Nº. 1.

zich nog niet gezet heeft. [NB . als de vrucht zich

asioissa (lâïbîne), = lãibini.

reeds gezet heeft, heet zulk een ' bevalling : alotjó

asagna

, ruñ ).] Bijv.: naiya to-mítâmpoeë alaôngi ,

zwangere vrouw heeft een' miskraam .

de

(laobånni). Verg. wánni.

ansang (laïtâoe ), = tánra -tálloe ( 3)

Mâoe

( laonroema) , akker- of land

alkonge dé tô -na , zij had zelfs geen' miskraam bouwwerk verrigten . Verg. Gema Nº. 1 en 't Mal . meer . -

Palaôwang , a) verg. laốwanj, lett . d ; hoēma , akker , veld ; v . d .: băroema , oogsten.

v . d .: palaôwang sîkirí , voorgaan bij het zingen van

Kílaộwakko roema, wij bebouwen uwe akkers.

de sikiri, zooals door 1 of 2 priesters geschiedt; (B. Chr. I , bl . 590 , r. 13. ) waarop dan de anderen in koor invallen (målaï

Palaonroema, landbouwer .

ājamảna); 7) werk .

Laoñroemâng , akker.

Palâong , = palaówang lett. b.

asiasa

( 1 °. laiyôda), eertijds een

Mapalầong , apalâong , werken , onverschillig leenroerig rijk van Loewoe (?) (La-Gal .) welk werk ? geb. van mannen.

( 2°. laïyoda) , soort van vogel. (La-Gal . )

Silâo -lisoewang , heen en weór loopen.

Silâong , tezamen , met.

asiga (laira ), málaîra , een weinig schuw

Iyả másilâong, ik of schichtig. Geb. van een ' vogel bijv. Ook geb.

met mijn gevolg.

van iemand , die vroeger veel kwam , en zich nu

Silaôngång, = silkong. – Desilaôngång, met maar zelden vertoont. Zoo ook van een oogst, mij. – Nasilaôngång, met hem . — Risilaônging die vroeger overvloedig , doch in later jaren slechts ri , vergezeld worden van, ondersteund worden door. schraal was. (La-Gal . ) Pasilâong ,

tezamen doen zijn , gepaard doen

agman ( ladero), = rabekång, rotting.

gaan met , vereenigen met. Sallo , vriend.

(laểroeng ), = dátung. asmas

NB . geb. door een man van zijn' vriend. Eene oeling.

(lageling ).

Malaveling. Vergel ..

621 agogas (1º. lageloeng ), jonge padie of ase- minnebrieven voor , om den tijd aan te duiden , poeloe , die nog op het veld staat. NB . Wanneer waarop de minnaar het jawoord zijner geliefde de jonge padie geoogst, maar nog niet in een ' pan ontvangen heeft. Verg . takādderé. gebakken is , heet zij: abåtlény; in een pan gebak

aseosa ( lâherånīg ), het Arab. mellos,

ken , maar nog niet gestampt , heet zij vátte ; ge-zigtbaar, duidelijk, uitwendig. – Nîka- lâhering , lett .: uitwendig huwelijk , d . i .: de inzegening van

bakken en gestampt, heet zij vútte-láppang.

( 2°. laoeloeng ), soort van groote leelijke vlieg het huwelijk door den Priester. NB. staat tegen Pånne la he (Mak . idem) ; van daar naam van een ' hond. over : níka-bútený, vergel .: bátený. agog na ( laôling).

rång -bậteng, soort van porseleinen bord , volgens

Málaôling. Verg . oling.

sommigen zoo genoemd , omdat het aan de buiten

assages andsva

(lâčlatol&- en binnenzijde beschilderd is, volgens anderen , de

kâdarå ), het Arab jahäll ökat, de nacht des wijl de vorm meebrengt, dat alleen het binnenste Noodlots; v. d . in minnebrieven gebezigd van er van zigtbaar is. het tijdstip

waarop

's minvaars

lot

beslist

Wånni lâherång -båteng, lett.: nacht van het

wordt , waarop hij het jawoord der geliefde ont- uit- en inwendige , en hiermede aangeduid :

a)

vaugt.

de 15de van de maand wheü , = het Arab.

as

ass (lailaisâng ). Aldus in de sol qui äl , zijnde de zuiveringsnacht , of de

La -Galigo genoemd de tjinde met een lóla (soort nacht , waarin

volgens den Mohammedaan de

van pótto) aan elk van de beide uiteinden , boven Engelen de registers indienen , waarin zij de han de barende vrouw aan een bamboes vastgemaakt. delingen der menschen , hetzij goede of krade, De vrouw steekt hare handen in die pótto's, wan- hetzij openbare of geheime, gedurende dat jaar neer zij zich een weinig wenscht op te rigten . hebben Verg. akatonjtjéngång op : tomiljený. asmanes ( laoewâse ), = tjáppavâli.

opgeschreven , en nu nieuwe registers

ontvangen, terwijl ook de doodsengel ( Arzāël) de registers krijgt, waarin de tot dusverre geheim ge

as c . (lâhoe). Lâhoe -anjāja. Bâsa Bočki, houden' namen dergenen die dat jaar sterven moeten , opgeteekend , en alzoo thans openbaar ge

= lávo- páí. Verg. lávo . maakt , zijn. a .

(Vergel. Mr. S. Keijzer in diens

(loeha), het Arab. płció, tijd tus

Handb. voor het Mohamm . Regt , bl . 91 , noot 1.) schen Zonsopgang en middag . In deze wánni lähering -báteng, vraagt men elkan as asoovioqas . (lôhemâhåpoèloc ), der dan ook vergiffenis voor ieder openbare en

het Arab. Sögésiai ‫ لوح‬,de tafel des Nood"- geheime overtreding. lots. - Tábakkảna boenga-bocngâna lôhemâhâ 6) de nacht waarin het mésoe -ésoe der jongge poeloe , lett .: wanneer ontloken is de bloem der huwden een einde neemt , en zij zich als 't ware tafel des Noodlots , d . is : wanneer het Noodlot (lot) met elkander verzoenen , zoodat nu de coitus plaats uitgewezen , mijn lot beslist, is. NB . Dit komt in vindt, en het huwelijk alzoo van nu af aan niet

622 slechts uitwendig voor den Priester , maar ook in- baar maken ; v . d .: iemand openbaren het een of wendig binnen de bed -gordijnen gesloten is .

Tjänring tå -málaheranna , zijn niet -openbare, d . i.: zijn' geheime , minnaressen .

ander, bijv . een geheim .

asa caaa ( lôhoró) , het Arab . ‫ظهر‬, de tijd van het middaggebed , ongeveer te lý ure .

Palâherång , openbaar maken , bijv.: palahêrangi Mak. idem . alêna, zich openbaar maken , zich uiterlijk voordoen .

as as visas (lohoelåmahåpoe

Palâherångång , voor iemand zigtbaar , of open- li), = lohemahåporloe.

( wa) .

Twintigste letter van het Boegi

neesch Alphabeth . na ( 1 °. wá). Men zie : á Nº. 1 .

( 2º . wûkká) . Wakkâsäng , losmaken, uit elkan der halen , of laten hangen , bijv .: bólying of banränga. Verg . in vocc . Mak . kakkásany, idem .

( 2º. wa). Men zie : a N° 2 .

Siwakkâsang , elkander losmaken , voor elkander

- (wang). Men zie : ang.

losmaken ; bijv.: siwakkâsång pånja, lett .: voor

in ( 1 °. wi ) . Men zie : i Nº. 2 .

elkander doen loskomen geheime minnarijen , v.d.:

( 20. wi) . Men zie : i Nº. 3 .

elkander allerlei geheime minnarijen vertellen .

(La

( 1º. woe) . Máwoe-moewi, of : máwodwoe-Galigo .) moewi, hij is immers gezond ?, d . i .: is hij gezond ? ( 2º. woe ). Woe -mâta , = ila -mata. s

( 3º . wakka ) , O. B. = lópi. Wakka - tanétte en wákka - tána worden in de La-Gal . gebez, van bij

( 1º. we ! ), uitroep van verwondering , zonder groote vaartuigen , die als 't ware doen den

van vreugde , van smart , enz .; bijv .: we ! mâte-ni ken aan een ' heelen bergrug ( tanêtte) en aan een atâtta , ach ! uw slaaf is dood.

land ( tâna).

Wê-dedê . Verg . op : de Nº. 2 .

Mádiwakka , = mádilópi, márilópi.

( 2°. we), voorvoegsel tot aanduiding van vrou

( 4º. wakka), máwâkka , O. B. = biyása ,

welijke eigennamen. nane ( lº, wâkka). Máwâkka -wâkka-moewi,

hij is immers gezond ?, v . d .: is hij gezond ?

mälja Nº . 2. (La-Gal. B. Chr. II , bl. 466 , r. 22.)

mu ( wâkkang), nīpâkkag, = riwa, má diva, op den schoot nemen, dragen, een kind .

623 Mâte riwâkkang, of : nawâkkang , salîma , lett.: op : goelinra en dândang. – Wâkko-tâdó , de bam sterven op den schoot van een ' mat , v. d .: sterven boezen lans, waar de tádó , of strik voor de herte zonder dat iemand ons als 't ware op den schoot jagt, aan vastgehaakt wordt. – Wâkko -mêng, neemt, d. i .: ons van achteren in den rug stut, en lorongång. Verg . op : meng. – Wakko -dâri. Verg. 200 wat overend rigt, daarbij te gelijkertijd zor- op : dári. – Wakkong râkkang-râkkang. Verg . gende , dat onze mond zich sluite , door bij voor- op : rákkang. beeld onze kin met een stuk widang te stutten , vergel. patanrére-silang op : tañrére.

Mpâkkang lolêngång.

^ .. (woèká ), mpočká ,

timpá Nº. 2 .

V. d . in de La-Gal .: woeká -tîmoe, lett.: opening

In gedichten overdr. van den mond, v. d .: spreken , woord , enz. (Boeg.

gebez. voor het regeren of besturen van een land , Chr. II , bl . 439 , reg . 2 v . o .) lett .: een land op zijn' schoot dragen ( D. Kal . 12 ,

Táboeká , = tátimpá, geopend. Verg . het Mal.

Zoo ook : Mpâkkang bitjâra , regt spre- boeka , openen .

reg. 5 ).

ken , lett .: het regt als 't ware op zijn' schoot

Patáboekârång ,

dragen.

Paboeká -bôttoló, een kurketrekker .

Wakkângång , schoot. V. d . bij het lang weef getouw = panjáppé, verg . op : áppé N°, 3 .

timpákáñg , openen voor .

Woekârång -mâījang, lett .: opening der ma ājany, v. d . = pasíli. NB . omdat de mádjany

Pariwakkângång , iemand , of iets , op, of in , der oewâë-pasili zich, na eenigen tijd in hetwater een ’ schoot doen zijn ; bijv .: élóká pariwakkângångi gelegen te hebben , meer en meer begint te opc âná , lett.: ik wil mijne kinderen op den schoot ne- nen . (La-Gal .) (woekoe),

men , d . i .: hen in mijne verwensching opnemen ,

boekóe Nº. 2 ,

dókó

wanneer ik niet de waarheid spreek. Verg. pakåda- Nº. 2. (La-Gal .) tanangi op ada Nº. 1 .

(woeks), ) mpoekå, bewerken , ontginnen

g

Pariwakkângångi alêna , of : apawakkângångi (land) . –

Tâna - riwočkå , ontgonnen land . Mak .

alêna, riyânoe, zich NN in den schoot werpen , d.i.: tána-pokány, idem . in den schoot van NN gaan zitten , zich toevertrou wen aan NN .

Inao (weka), geb. om ons maal of voud bij de telwoorden aan te duiden ; bijv .: wekadoe

Îya-ro oepawakkângi, op u stel ik mijn ver- wa , tweemaal , van dóewa, wekatầlloe, driemaal , van tấlloe, enz. trouwen .

Îdi-manî napawakkangîyang, op u slechts ver trouwt hij.

mora ( 1°. wêko ). Máwêko, weêr instor

ma (wâkko), O. B. = bákko Nº. 2 .

vatsel.

- Ri

máwêkatálloewe, voor de derde keer.

tu (wakké), stal.

m

Ri-máwêkadoewâë, voor de tweede keer.

(wakkong),

ten in eene ziekte ; bijv .: máwêkowitoe, of : máwê

akatanning, hand- kowitoe ri-lasảna,hij stortte weêr in in zijne ziekte. ( 2º.

wékó),

Wikko- goclinra, = dandángång- goeliūra. Verg . (spreken ).

máwêkó,

of :

mábêkó,

krom

624 mara

( 1 . wôkong), = paseofwa , ver- bezigt ripavúkkå ook alleen van ons opvoeding ;

zamelen .

terwijl riyatbewo slechts op ligchamelijke verzor

Mábokôngång, zich verzamelen .

( 2º . wôkkong ), máwókkong, goed -gevuld , bijv .:

ging ziet. Awåkkårråing , of: awåkkå -wåkkårràng , groei

wasse -máwøkkong , goed -gevulde, d . i . zware , bos jing , het grocijen . ( 1º. wåkkång), = siyó. Verg. vák

in

padie .

haos ( 1º. wåkka), mábảkka , bewerken , ont- kang Nº. 1 . ginnen ; bijv .: mábłkka-ni ri-tanâë, zij hebben den grond ontgonnen .

Si-wåkkång, één bosje (sierih ). Mak . si-kává. NB. één bosje sierih bestaat uit tien lápi's, of

Îya-ro tanâë riwäkkâi , die grond wordt ontgon- rónjdjo's,

nen .

elk

van

vijf bladen ,

alzoo

vijftig

Riwikkâïwi gâlocnye, het padieveld wordt bladen.

bewerkt.

Wåkkå mpisésa wordt in de bâsa to-Bâkkå op

Máwåkka-oeloe!, Moge mijn hoofd vanéén ge- gelijke wijze gebezigd als pabákkampisósa. Verg. spleten worden ! ( 200 ik heiligschennis pleeg . ) (B. beneden . Chr. I , bl. 581 , reg. 4.)

( 2°. wåkká), de schil van een ' vrucht aftrekken

Mábåkkång, aan bosjes. Mpåkkång, tezamen binden ; v . d . overdragt .:

of afhakken , van schil ontdoen , bijv. een' pinang- een groote menigte van volgelingen of soldaten noot , een' kokosnoot, een ' pisanj, een' manggis- om zijn persoon vereenigen. (La-Padom .) Na wåkkång lîpoe , hij vereenigde de landen onder één

tan , enz.

hai (wåkkå), mpåkkå, groeijen, opgroeijen , Hoofd . (La-Gal .) wassen , uitdeijen , toenemen , groot worden , den was

Mpåkkampisósa wordt in de bâsa to-Bâkkå op

dom , den huwbaren leeftijd , bereiken . Mak . bákká ,gelijke wijze gebez. als pabákkámisésa.

Verg .

idem . - Anadîra moela- påkkå, een ’ maagd , die beneden . pas den huwbaren leeftijd begint te bereiken . Wåkkå in gedichten ook geb. van groot, aan

Pabâkkäng , band . Pabảkkampisesa, lett .: een band , om wisésa

sienlijk , enz . (D. Kalåbboe , bl . 13 , r. 10. ) V. d .: ( padie) zamen te binden tot een bos. Dewijl men wúkkå-lípoe ,

aroeng. ( La -Gal.) Zoo ook : gáóé- den bast van den wároe -boom bezigt, om zoo'n

máwákká , = gãóe-márówá.

band van te maken , wordt in de bâsa to-Bâkkå

Pawåkkå , doen groeijen, opgroeijen , enz .; v . d . gedoeld op de waroe, en alsdan gezinspeeld op : wawine-ripawåkkåna , de vrouw die hij als 't ware pakavároe, geneesmiddel. heeft doen opgroeijen , d . i .: die hij gehuwd heeft,

( 2º. wåkkang ), mpåkkång. In gedichten ge

toen zij nog jong was (= wawine simorla -moelán- bez . = mpákkang. Verg. wakkang. (Held . Bône , na).

Ripawåkkåï racījânna koewâötôpa padi- bl. 7 , r . 15 , bl . 22 , r. 9 v . 0. , enz .)

sångånna, lett.: men doet groeijen zijn' grootte en

ancore as (wâkkelé), het Arab. Mwisz,

zijn kennis , d . i .: hij wordt opgevoed. NB. Men iemand wien men iets toevertrourt, zaakgelastigde,

625 zaakwaarnemer , voogd . Mak . idem . márâdja, een generaal gemagtigde.

Wakkelé

napad ( wâge), de gde dag van de bílang

Wâkkelé- loevapilo. Verg. op : poclo. do'a

baîtjoe, een speciaal gemagtigde. — Wakkelé-mônio ,

(wîgi ) , dus genoemd de vakken eener

of : mátâro , een gemagtigde, die des noods al vrucht, zooals bijv . van de lêmo- Tjiva, van de iemands goederen onder zijne berusting heeft, en pompelmoes, van de lontarvrucht, van de låssé, daarmede naar eigen goedvinden en overtuiging enz. Wâkkelé-lão , een gemagtigde

handelt.

zijne berusting heeft, noch geld ,

niets onder

noch goederen ,

en

(Mak . vísá) ; bijv .: si-wigi , één vak , doe

die wampigi,twee vakken , tảlloempigi , drie vakken. a

) (Woegí), naam van een ’ kampong aan

telkens door den wâkkelé- de rivier van Tjenrâna. De pakassoewiyang van

mónro , of den eigenaar van geld of goederen , de bewoners dezer kampong bestond vroeger, ten gezonden wordt , om voor hem hier of daar naar tijde van Sawéri-gádiny, die met eene dochter van toe te gaan. Zulk een wäkkelé is dus meer als den koning van Tjina, het tegenwoordige Lagoesi, een ' zendeling te beschouwen .

Wîkkelé-riyâle , met name We- Tjoedãi, gehuwd was, hierin , om

gemagtigde van één persoon .

Wakkelé-asâma- bij de talrijke bezoeken , die Saréri-jadiny uit on

toeroesång, of : wâkkelé-wộrompôrong , gemagtig- derscheiden' landen ontving , de rol van tolken te de van velen . - Soerå - wâkkelé , eene volmagt .

vervullen . Van daar dat die vreemde volkeren ,

Wakkelêkång , of : wâkkelêki, of : wâkkele- wanneer zij den van Loewoe afkomstigen vorst kiyañg, iemand iets toerertrouwen , iemand een ' vol- bezochten, gedurig van Wórgé spraken , en de magt geven ; bijv . : poera nawâkkelekîyangá Lânoe, taal die niet alleen aan het Hof van Sawéri-Gading, NN heeft mij iets toevertrouwd , mij eene volmagt maar door geheel Pamâna (waarvan Lagoesi de gegeven . – Îya riwäkkelêkilig , of : riwâkkelekî- hoofdstad is), Wacījó , Loewóe, Sõppeng , Bône, yang , paộpang -palêngångi to-Bonê , hem werd enz. gesproken wordt , met den naam van vása toevertrouwd , om de Bonieren voor- en achterover to-Wógé, of lása -Wógé bestempelden . te gooijen , d . i .: geheel naar willekeur met hen te handelen ,

To- riwakkelekiyage, demand tien de

goederen toevertrouwd,

terhand gesteld , zijn .

Naar deze kampong werd de Koning van Bône, met name La - Parenrengi Mátir we riyalja-ban teng ook Aroempo gí, of Prins van Wogi, ge

Pottiri Raana -kassîyany îko ocwâkkelőkång, of : noemd. oewâkkelêki,

of : oewâkkelekîyany, de vorstin

Raina -kassiyang vertrouw ik aan u toe.

rand (wêga ); = végany ; bijv.: másårro wêgai , = másắrro -wéyañji. Verg. op : wêgang.

Abâkkelêkång ri, toevertrouwen iemand) aan ;

(wêgang ), zeer , sterk , bijzonder.

bijv.: Poetiri Raầna-kassîyang oewabâkkelêkang Bijv .: márånnoe-wêgangá , ik verblijd mij zeer .– riko, = Pórtiri Raúna -kassiyany iko oerákkele- Tiniya-wêgang adâkkoe , dat heb ik volstrekt niet

kiyañg.

gezegd , lett.: dat is mijn woord niet, dat houd ik non (wakkasâna ), O. B.

sâna , soort van bank. (La-Gal.)

ījara- ten sterkste vol . – Dé -wêgang akoellênna , dat is volstrekt onmogelijk. – Naîya wêgang- tôna -sa da

79

626 toena bâwânge, (er bleef slechts één van de bâ- | kadáro, potje voor drinkwater van klapperschaal. wång-vogels aan de takken der boomen kleven), ( PI, X , F. 6. ) en dat was juist de rorst der báwány's. (Bawang . ) -

ma ( 1º. wângoeng), 0. B. Verg . het Mak.

Îdí wegânna -moewa-toe tâoe -dôijeng, oewômro- ványoeng, opstaan , doen opstaan, oprigten , enz. lo modpa ri-bolâta , daar gij vooral een goed mensch V. d .: wângoeng -ôta en wângoempålle, cil ,

vijf ik nog in uw huis.

îko wegânna rõngang-óta.

Verg . op : lórong. In de bâsa to

moeijfrinaiyá, tå -koe-poera - pa riwodno , devijl gij Båkkå wordt dit ványoeng -óta, waarbij men dan u bijzonder over mij ontfermt, ben ik nog niet ge- aan wánjoempálle denkt, gebezigd om te zinspe dood .

Wegânna -moewa To- Palaīrôwe tôngang len op : bálle -bálle, bedriegen , foppen.

manâsa , kírêwå mâï , enz ., coo dat vooral maar

Mpâuğoeng lolângång, negerijen doen ontstaan ,

gebeuren mogt, dat God mijn rerlangen vervulde; v . d .: land ontginnen. (La-Gal .) 200 zouden wij terugkeeren , enz . (La -Gal.) - Ri wegânna - pa tå - nabokôri ri-Botilângí, toen hij nog volstrekt niet, nog nooit, verlaten had, enz. ( La -Gal.)

Mpangoeng moesoe, een ' oorlog doen uitbarsten , een oorlog beginnen. Wângoeng sêwa , rol woede opspringen als brui

Ri-wegânna- pa mábâte mpåkkå , toen hij nog zeer sende saguveer. Verg. séwa Nº. 2. (Meñr.) Siwangoengång moesoe, een oorlog tegen el

jong was . (La-Gal .)

nanda (wegângka ), O. B. Dit is zamen- kander beginnen. gesteld uit : végang , zeer , sterk , bijzonder , + ga ,

( 2º .

gebezigd , om cen' vraag aan te duiden . (Verg. kále. ga Nº . 2 , lett .a .)

watúk

Wângoeng-illong, hals ( NB . van voren ,

Bij voorbeeld : le -napärrisi we- terwijl tjákkong van achteren is) .

gângka wâë ?, is hij dan coo bijzonder in den nood ? ( La -Gal.)

Iyả

uângoeng ). Wângoeng -kâle,

aná

( 1 °. woenga ),

Woenga-sîkoe, wegângka-wâë,

Lawê!

benja , = boenya.

bonga-sikoe. V. d . in de La

oewasångåkko Galigo : sâla sitấmmoe wołnga-sikoena , (hij boog

tâ mpá-maiga ? Ångka wegângka-vâë, of : wêga -ga zijne armen bij het dansen 200 sterk , dat) het wâë doewâmmoe?, zou ik dan , Lawé ! hetgeen ik weinig scheelde of de hand raakte aan de wornja gegeven heb , voor u zoo bijzonder veel achten ? Zou síkóe. (La-Gal . B. Chr. II , bl . 540 , r . 1. ) er dan iemand zijn , die zoo geheel met u gelijk

Mpoenga ,

máboenya .

stond ?, d . i .: er is volstrekt niemand , die met u ge- het opgaan der Zon . lijk staat . ( La -Gal .)

wangi, Mal. wandhi, idem .

potje

voor drinkwater .

Djamâng riwoenya -woenya,

ījamány más

bórnga -bbenyja , bloemwerk.

het Mak . bórsoe , een ( Pl .

Wanging pangemboeng. boený.

( Boeg. Chr. II , bl . 416 ,

reg . 2. )

na'a (wângi), máwângi, welriekend , Jav .

na'a (wânging ),

Overdr. gebez. van

Wânging -kadaro,

X , Fig. 4. )

Menzie :

( 2º. woenga ). Woe nga-wołnga, de 5 de dag van de Vilang

pano'm- doevaporlo. Verg . op : poélo .

't Makass. bo+soe

nia (woenga ), mpoengå , = börnījů . V.d .:

627

såmpoengå, iemand die tegelijk met een ander voor stam van een pisangboom , of van suikerriet. V. d . woempoengi la -boelâlle, tegen een boelálle ( verg .

het eerst iets doet. (La -Gal.)

santa (wênya) , 0. B. frisch , koel. Geb. boven) als 't ware aarde ophoopen , d . i.: rondom van : water (La -Gal.); van : são, gebouw , van : dịa- een boelálle padie ophoopen, en allerlei eetwaren , djáring. (La-Gal . , B. Chr. II , bl . 506 , r . 29 , gelijk ook andere zaken , plaatsen . bl . 509, r. 15. )

(Mak . boem

bornji , idem .) V. d .: pabóempoen , de padie, enz.

anda (wônga), = búsi.

die men om een boelálle geplaatst heeft.

sansa ( wêmpeng ), het Mak. bimbeng,

hegn (w &bbo ), de achtste dag van de bi

lay-doerapollo . Verg. op : poelo.

akká Nº. 3. (El . )

Tennia ( webâi , = wai-báë.

Man ( wâmpang ) , 0. B. = tálákká , zich

ann ( 1º . wâmpang) , tábâmpañīgs , dwarsch. openen . Bijv. gebez. van eene bloem . Van daar Mak. pâmpang , idem . – Rêmpå -tábâmpangi, of : overdr. gebez. van het opgaan der Zon ; bijv .: na rempå-wâmpangi ,

dvars gooijen.

Sômpå- tá- wåmpampoenga le -tîkáë, de Zon is als eene bloem

bâmpang , zeil dat dwars , of regt, gesteld is , in die zich opent. V. d .: de Zon gaat op . tegenstelling van een sópa -tátánång, een zeil dat na

Wằmpan

wånnó , rijst of Turksche tarwe , die zich

schuins staat . – Lâri-wampangi ījöngkë, de herte- door het

roosteren evenals eene

bloem opent.

beesten loopen in zoo groote menigte , dat zij als 't (Ia -Gal .) ware gedurig dwars tegen elkander komen .

Mâte

wâmpangi, eij sterven in zoo grooten getale , dat de lijken als 't ware dwars over elkander liggen.

Woenga si -wåmpang, één bloem . inna ( wåmpong), de tjóli's van den inroe of saguveer -boom , wanneer zij reeds van den boom

Mâmre-wâmpanyi belesoewe, de muizen ver- genomen zijn, om daarvan ampoe's voor de herten nielen alles, als 't ware in alle rigtingen , tot zelfs jagt , of guirlandes bij gelegenheid van feesten en in de dwarschte toe. – Mákânīre -wâmpangi apiye,

optogten , te maken . Verg . Tjóllí.

de brand woedt in alle rigtingen , d , i .: verteert

A sepoeloe- wampong. Verg. úse Nº. 1 .

bijna alles.

Ile bissoe's spreken van xấmpo-mâni en xdipo

Tå -máwâinpang-lîlawá, moge mijne tong niet mấní. Onder het eerste verstaan zij uit elkander dicars komen te staan (niet dwars getrokken of gehaalde en tot sieraad aangehangen wampong, ook uitgeruktworden ),teweten : van wege heiligschen- wel geb. voor bantálång. Vergel . mani Nº . 3.

Bij

uis door mij gepleegd , in woorden of daden ! (B. wampo-mâní denke men aan een sieraad van ge Chr. I , bl . 581 , reg . 4. ) ( 2º.

wâmpang ), máwâmpang ,

kleurd lontarblad , in den vorm van kralen (mâni. tásélång. mâní), dat insgelijks langs den rand van een lám

ming of wat het zij, aangehangen wordt .

(La-Gal.)

-

(woempoeng)

Si-woèmpoeng , = si-wórong. Verg . op : wórong.

Wampompiroe. Verg . op : biroe. Wåmpongi têdong, de buffels die geslagt moeten

Woempoengi, aarde ophoopen tegen , bijv . den worden metwamponī's versieren of binden. (La-Gal.,

628 B. Chr. II , bl . 483, reg . 18.) V. d . ook wel eens iemand , een huwelijksaanzoek doen aan . (Boeg .

Chr. II , bl. 167 , reg . 15. )

geb. voor : slaglen.

hria

( 1º. wåmpang),

máwánpång ,

log,

loom, traag.

Wâtá , mpâtá , lôpi , een vaartuig op het strand trekken . V. d .: watârång-, of : abatârång-, lôpi ,

( 20. wampång ). Tábåmpång, opgezwollen , op- plaats waar men de vaartuigen uit ze optrekt. gezet . ( ?) (La-Gal.) I-We-málõppo tå- natábampang, V. d .: kåssí-watârång , = xirikássé, strand. (La een meisje dat zwaar en toch niet gezwollen of opge- Galigo . ) zet is. ( W & lle.) (3º.

Pabâtá -tjîring - tjîring, verbinding der gordingen

wâmping). Tábåmpang,

zich bewegen , aan de einden der sparregels, d . i . balken , die aan

zich verroeren (blaêren der boomen ). (La-Gal.)

de pasolla's ofdekáso's van een dak vastgebonden ,

rondo ( 1º. wempâga), mábempâga, = tot aan den tjiring - jiring, of uitersten benedenrand, pegáóe, doen , bijv .: iets goeds, of iets kwaads; ont- doorloopen , en daar doorheen gestoken worden , om dien als 't ware op te trekken . Men spreekt

ginnen (een ' grond ). ( 2° . wempâga ), B. B.

inináva.

ook van de pabátá tjiring - ljiring's der tipáláājá ,

(wâtá ), trekken, v. d .: tot een' draad en verstaat daaronder bamboezen of houten , die rekken , bijv .: ijzer, koper, zilver, gond, of ander in den fjiriny-ijiriñy van de timpáläđịá uitloopen . padoevína báñronje Pabatâna bánronge , metaal .

A batakấvna oelâwânge , het tot een' draad uitrekken van het goud. Riwâtá , lett .: opgetrokken worden ;

Verg . op : báſtrony. ana ( 1º. wâtang ), stam , steel, stengel. Mak .,

v . d . ook Mal. bátang, idem . - Watang -ase , halm der padie

geb. van het naar boven in het huis gebragt worden op het veld staande ). – Wâtang- Allong , hals . -van het boek , waarin de kárro ( men zic boven) ge- Watakkâle , ligchaam ; v . d .: watâkkalêna , zijn lig schreven staat.

chaam , hij zelf. – Riyala- wâtang . Benaming van

Riwâtáï pôtto bôttinge , de bruidegom wordt een ' boete voor het doen van allerlei kwaad , zoo met behulp van een’ ljinde, aan welks beide uit- veel als zelf genomen worden , dewijl die boete de cinden een pótto vastgeknoopt is , dooreen'Poewa- helft van iemand's ángku-ripásá, of op de marki málóca , die boven aan den trap staande den eenen getaxeerde waarde , bedraagt . ( B. Chr. I , bl. 590 , pólto in de hand heeft , terwijl de bruidegom den reg . 23.) -- Watakkâlla , stift van een ' pen . Verg. anderen pôtto vasthoudende beneden staat , waar källa Nº . 2. — Watampanawa , lett .: het lichaam boven getrokken .

van een banawa ( soort vaartuig) ; doch ook gebez .

Mpâtá doeta , lett .: cen ' doeta optrekken , v . d .: van een

grooten ronden diepen schotel.

cen ' doeta naar de woning van de bruidsouders laten tâna, groote, opgehoogde, wej . opgaan .

Wâtat

Watan - rakala,

Vergel. dorta . (Boeg . Chrest. 1 , bl. 20 , batátján -rakála, disselboom run den ploeg. Verg..

reg . 1 cn 11 ; bl . 21 , reg . 16 ; bl . 473 , reg . 3 v.o. ) batánjány op : bátang. (Pl. VI , Fig . 1 , lett . d. ) V. d .: watakang doeta, een dota optrekken tot Watânna oesôrånge, vergel . oesórány op : desó

629 Nº. 2. – Watânna kâë , het liychuam van de letter

Tjørre -siwatingi. Verg. Ijérre.

(wâtoc ),

ka , zonder de áná's of kinderen , d . i .: de tot aan

duiding der klinkers gebezigde punten en andere teekens. Watallîpoe .

: bitoe Nº. 1 .

man ( 1° wâttà), iemand die in den strijd gevallen is , in een sarony gewikkeld wegdragen.

Verg . lipoe Nº . 1 .

( 2º. wâttâ ), O. B. = lámpá in wáttå -palóla,

Watallolânyå ny = watallſpoe. (Boeg. Chr. 11 , lampó -patóla. ( La -Gal., B. Chr. II , bl . 543 , r . 31.) bl . 438 , reg. 28. )

( 39. wâttâ ), O. B. = dókó. Bijv .:

Watang ook gebezigd, om de hoofdstad van riwattå,

wêlong

kastemba - ridókó. Verg. dókó Nº. 2 ,

een rijk aan te duiden , dewijl die als ' t ware de inwikkelen . (La- Gal . ) slam is , waaraan de overige steden als takken

in a ( witta), vastbinden, een' bamboezen vloer

riwîtta -gållang Salîma riwitta -gållang,, een vloer die met Watampóne, de bijv. – Salîma Pabitta hoofdplaats van Bóne , Watanára, de hoofdplaats koper- of ijzerdraad vastgebonden is . vastzitten. Zoo

bij

voorbeeld

van Wärå , een land van Lórwoe ; vergel . La-Gal . , tânga , het bindsel in het midden van den vloer . Boeg . Chr. II , bl . 463 , reg . 6 .

Wannanny si-witta, lett.: één bindsel garen , d . i.:

Mábâtang , met een' stam , met een ligchaam , een draad die tachtig maal de lengte heeft van één zijn, een ligchaam , of : tot ligchaam , hebben ; bijv .: windsel om de adjornantij. Zeven zulke villa's nabậtangi-rewâta, een geest heeft hem tot ligchaam , één tíka , of áljoe -úljoe; en tien tika's = si -pélóe, woont in hem , d. i .: hij wordt door een geest be- één streng. zield .

Pabitta , het bindsel van bindrotting , waar

Mábâtampâtañg , een ' zang zingen die begint mede de bamboezen van den vloer , of ook wel met de woorden : swatânna kâë ” enz .

de toenátba's, op gelijken afstand van elkander

Siwatângi worowanê sipapâoe, alleen met de aan een bamboes, of hout (abittầng ), vastgemaakt mannen zijn om zamen te praten . ( 2º . watang ), máwâtaig , sterk, gezond. - Má rala- máwatany , zich met kracht of geneld iets toe

worden . Abitâng. Men zie op : pabítta . Mábitta -witta, zich voordoen als de door mid

eigenen; bijv.: oewâla -máwâtangi ânoc, ik eigen mij del van een’ pabitta aan de abittầng vastgemaakte iets met gereld toe . – Gâoe-máwatany , sterke, of bamboezen van den vloer .

Geb. van ieinand's .

geweldige , daad , d . i .: geweld. – Máwâtang -njawa , ribben , wanneer hij bijzonder mager is , en men krachtig van geest.

daardoor de ligging zijner ribben even goed on

Wâtainpâtañīg -moewi, hij is immers sterk, ge- derscheiden kan , als de bamboezen van een ’ vloer. cond ?, d . i .: is hij gezond ?

in

( wití ), kuit . Mak . bítisi, idem .

Verg .

aan (wating), mpâting, weeklagen , bijv . het Mal . bătis , het gedeelte van het been , dat over een ' doode.

tusschen de knie en den voet is. Bat, bitis, kuit.

Watingi, weeklagen over ; bijv .: aya moewa- Jav. wèntis , dijen , lendenen . -- Wîtí-máếroe, een tîngi?, waar weeklaagt gij over ?

kuit die niet al te dik is , maar met een zachte

630

glooijing afloopt. Verg .: éroe Nº . 2. NB. Bij eene dik moet zijn , opdat het bamboes goed draaijen vrouw voor mooi gehouden .

Wîtí málõppo, kumne. Wanneer men dan dat stokje ergens aan

een dikke kuit . NB . Bij cene vrouw voor leclijk vastmaakt, is de aboelárránīj zeer gemakkelijk in gehouden. - Wâitampití. Verg. váttang .

het gebruik voor de vrouw , die eenig handwerk

(woeta) , blind, Mak . en Mal. bta , verrigt. idem . – Woeta- râpå , of : woeta -råssó, stekeblind. -Woeta-garáž ,

sana

(wétang), bamboesjes , die men in

biljókánji matánna , = bolala- de boomen hangt, om van tijd tot tijd aan te

kóngi, hij heeft een ’ witte vlek of parelin het zwart trekken, en zoo doende eenig geraas te veroorza van zijn oogen . - Woeta - lâlai, hij heeft eene soort ken , tot verschrikking van de vogels.

Mak . bén

van blindheid , waardoor het oog uitwendig on- tany, idem . beschadigd en toch onbruikbaar is . ( Mak . beta boelásará , idem . )

son

(wetång ), naam eener plaats op Ce

Máwøeta -ni máwoetâë , zij lebes. Atânna Wetang, bezuiden Weling . Hier

mede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld Patáná, en

werden geheel blind .

Mpoetaſ matânna , iemands oogen blind maken ; gezinspeeld op táñjá Nº. 1 ; = ita, zien . v . d .: oewoetai- ro matânna , ik mank hem blind.

( wốtá) , vrucht van den inroe -boom .

(woetang), mpoetañg , mámpoètang, NB. Hiervan snijdt men soms een oorringetje , opwellen ; bijv. geb. van : water , en v . d . overdrag- en bezigt dat bij kleine kinderen , om gaatjes in telijk van : hartstogt, enz. Verg . bóboe Nº . 3 .

de ooren te maken .

Wegens de bijtende kracht

(woettoe), stooten , aanzetten , bijv.: de van het sap is enkele aanraking met het oortje lading van kanon , of geweer , of pistool. Makass. voldoende , om langzamerhand eene opening te doen ontstaan .

bortlóe, idem . Táboettoe , zich stooten .

Mak . idem .

(wôto), mówộto , in den grond

Táboettoeki , of : táboettoeri, zich stooten aan . zinken , wegzinken . Pabocttoe, laadstok ( van cen geweer of pistool ); aanzettersklos (van den laadstok van een kanon ). Táboettóeråuna lâri-tagewe, een held , die de -vlugtenden tegenhoudt. ma

( woètâ ),

hoa

(wåtta ), doorhakken , of doorsnijden ,

omhouren , afhouwen , onthoofden . Mak . bátta ,idem . Wåtta -kalêwang, met een kalévang dóórhak ken. -- Mábåtta långa, lánya omhouwen . – Wåttaï

mábottå , vinden , oprin- allônna, iemands hals aſhouwen . – Oevåtta- ri

den . — Riwoètå , opgewonden vorden. — Winnang- tappêreo, ik onthoofd je op je slaapmat, v . d .: ik máboetå , garen aan strengen . Verg. het Mal. oetas , rensch je een geweldigen , alles behalve eervollen , streng.

dood toe , en hoop maar , dat ik je overleve . NB .

Aboetårrång , soort van garenklos, bestaande woorden eener gekrenkte vrouw tegen haren man . uit een stuk uitgehold bamboes, waar men het

Pawåtta , doen of laten , hakken , snijden ; bijv .:

garen om heen windt, en een stokje , dat door het pawåtta ri -bâtoe, iemand op een”steen laten hakkın . bamboes gestoken wordt , doch dat vooral niet te Dewijl nu het hakmes bederft, wameer men in

631

stede van een stuk hout een steen of iets anders, een ondoordringbaar woud. Mak . rómañ tanibát hetwelk bijzonder hard is , onder het door te hak - toe-battoeny, idem . kene legt ; zoo beteekent deze phrase overdragte

inca ( 1º . wåtte) = ījánnó, braden met

lijk: iemand er in laten loopen ; bijv .: mâgi iyå olie

in

moepawåtta ri-bâtoe : waarom laat gij er mij in- eend. loopen ?

een' pamoetoe, bijv .: een hoen , een ' Riwåtte -bôro -bôro , halfgaar gebraden

NB , bijv . gebez . , wanneer iemand een worden , zoodat het vleesch slechts een weinig opge

slecht paard koopt , terwijl een ander , zulks we- zwollen is . Vergel. bóro Nº . 1 . tende, hem maar stilletjes laat begaan. - Pawåtta

( 2º . wåtte), gebakken jonge padie of asepoeloe.

bâtoe ininawânna , zijn gemoed als een mes laten

Wåtte-tåppang, lett.: platte wátte , d . i .: niet

houwen op een stoen , en het alzoo bot doen worden ; alleen gebakken' maar ook gestampte jonge padie. -v . d .: zijn gemoed (drift) doen bedaren .

Abåttêng , jonge padie die geschikt is om válte van

Abåttâng , haksel.

te maken , jonge padie die pas geoogst is. Vergel.

Awåttângång, bezigen om mee te hakken , of af laorloeny. te houwen , bijv .: een ' bangkoeng.

( 3º . wåtte) .

Pamåtta -båssi, = papólo -béssi, koudbeitel. Âājoe-âse

riwåtta- wåtta ,

fijngehakt

Wåtte-wåtte , soort van medici

nale plant, zeer laag bij den grond groeijende ,

padie- met witte bloempjes .

stroo.

aan (wåttá ), zich een

weg banen ; bijv.:

W &tta -wåtta , koppesnellen .

iya- ro makoenraîye nawåttå -ni dara , bij die vrouw

Pawåtta -wåtta, een koppesneller .

heeft het bloed zich reeds een weg gebaand , d . i .:

har ( måttany ) .

Verg . het Mak. bátlan ), die vrouw heeft reeds de stonden gehad. – Mpåttå

buik . – Wåttampîtí, de buik , d . i .: het dikke , van ni lâri , lett .: hij is een baanbreker geworden voor de kuit . Verg . wití. – Måte-rilâlámpáttangi âná- het vlugten, v . d .: hij is het eerst op de vlugt ge ritâmpoeë , in den moederschoot sterven de kinde- gaan. ren waarmede de moeders bezwangerd zijn , waar van de moeders zwanger gaan ,

Wåttårring, een wegbaning, v . d .: îya -mouna

nawinroe wåttårring, dat slechts baande den weg

inq ( 1º . wåttoe ), tijd. Mak . vátłoe . Sd . , daartoe , was de naaste aanleiding daartoe. – Wåt Mal., Jav . , Arab . waktoe , idem . -- Ri - wåttoewe , tårrány-mosoé, aanleiding tot een oorlog, casus op zijn

tijd, stiptrlijk. – Îva-ro ri-wåttoewe, op belli. ( La-Gal.)

dien tijd , toen .

Wáttoe ook gebez . van de vaste

Mpåttårrångi lâlinſ , iemand een weg banen ,

biduren . V. d .: makabêyang , of : makábbêyang , bijv. geb. van een kind dat zijn jonger broeder of wåttoe . Men zie : abéyany.

zuster als ' t ware den weg in den moederschoot

( 2º . wåttoe), buigsaam , bijv. geb. van iemands gebaand heeft. - Dewattårråmmoe lâlån-riyôla , ik armen . Verg. het Mak. páljoe, buigen. (La-Gal . , baande u den weg,kuum vóór u uit den moederschoot Roeg . Chr. II , bl . 539 , reg . 33.)

(våttoe ing ).Âii-táiriwåttociūpåttoeng,

te voorschijn . hana (wåttång ), gierst , Panicum sp . Mak .

632

( 1º. widang) , benaming voor de vak

ia

báttany, idem . – Wårrå-wåttang, = ' t Mak , bé

ken , waarin de breedte van een huis door de rijen

rasá -bállang, ontbolsterde gierst.

wa (wåttampâta ), naam eener ster . palen verdeeld is , verg. támmå X. 3 . Mak . báttang -bála , idem .

Si -widattáli, zamengest. uit si = één , + wi

inging (wầttoempåttoeng). Verg. op : dang, + táli = drie órcanj, of 3 x 10 duiten , v . wắttoeng.

d .: één van de drie vakken , v . d .: į deel van het anga (wetatîo), een band van een of ander.

Zoo

bijv. in de Pangadj.

( B.

in elkander gestrengeld garen van verschillende Chr. II , bl . 288 , r. 16 en bl. 289 , r . 2) áta si kleuren , bijv. rood, wit en zwart, dat bijv. ergens wídattalíye, de slaven die één van de drie deelen , om heengewonden wordt.

waarin het menschdom verdeeld is (teweten : de

Riwetatâo , met zulkeen band gebonden wor- Mohammedanen , de afgodendienaars, en de Chris den . (La -Gal.)

win

tenen) , uitmaken . 200 ook į van alles , zoowel menschen als vee

(watêna)), welligt. Mak . koetá

en andere bezittingen in een overwonnen land ,

deng, idem . inna ( wîtiri), 't Arab.vji ,

aldus te geven aan den overwinnaar. Zoo ook in de La-Galigo met “ to -inappâtë si

genaamd de dag, waarop de Mohammedaan, die widattâli,

belâ ! mápoete ” aangeduid menschen ,

de pelgrimsreize naar Mekka doet, zijn gebed op

wier hoofdhaar reeds ten deele (lett .: voor een den berg Ahrafat verrigt . Ook gebez, van bijzon

derde gedeelte) grijs is. dere vrijwillige gebeden , niet voorgeschreven bij A widattaling , of : abidaitalîng. Hiermede in de ‫ فرض‬en de äin , meestal (NB . volgens Boeg . Warījó en Sõppeng te kennen gegeven : datgeen HSS . niet altoos ! ) bestaande uit een oneven getal van

welks

buigingen äeſs ‫ركعة‬, het minst uit één , hiet meest zijn

inkomsten

opbrengst heeft ,

men

voor een gedeelte

als : padierelden,

visch

uit 11,13 en 21. Verg. Niem . Inl.,bl. 377 , Nº. 1. vijvers, enz , inanin (witôëng ), ster.

Mak . bin

NB . Volgens sommigen heeft men bij widat

tón , idem . Mal. en Bat. bintang. Jav. lintang. tali niet aan vídaný Nº . 1 , maar aan widany Nº. 2 ,

te denken .

(wetôiing ), imania (wetôïng ), = uitóëny. ima

(wetôëng ), = vitóënj.

į maar

Ook zou si -vidattáli primitief niet deel te kennen geven , aangezien een

nas (wâdi) . Men zie : mánni Nº . 4 .

táli | van een gulden is , doch de Boeginecs sprak

na . ( wâdoe) . Verg. mánni Nº . 4 .

oudtijds niet van roepiya , maar enkel van rála,

mu

( wadonīg) , kolf van een geweer. dus zou het dan

Mak . bâdong, idem . – Palapîna wadonge

to

moeten zijn .

( 20. wîdang) , grof wit katoen . Mak. bírang, id . Widang Balânda, Ilollandsch doek of katoen .

kolfplaat. (wâda ), oude benaming voor het te

genwoordige Górnoeng -tálo.

Wîdang-pitoe, een stuk wîdang van 14 sikoe's in twecën gevouwen. — Widang så podlo- lodia ,

633 een stuk widang van 24 sîkoe's in tweeën ge nenkomen .

Vouwen . in

Tämpåddingi, het kan niet, het is

onmogelijk . Mak . máriñg, idem . Soms is dit wảdding, evenals het Makass.

( 1º. wîdoe) .

Widoe -widoe, = võnga -bónga, verg. op : lõnga mâring, met willen , toelaten (vergel. het Jav. pa Nº. 2 , en = lớppo -lóppo, verg. op : lóppo Nº. 5. réig , er genoegen meé nemen , bewilligen) in het

Mpîdoe-widoewi , schertsen , stoeijen met. ( 2º. widoé). Mpidoekång , 0. B.

Hollandsch weer te geven ; bijv .: adjá moewåd

máparénta. ding riyenrêki, wil u niet laten aanvallen . NB

(windoe), 't Jav . windoe , zijnde een welligt zulkeene phrase aldus te verklaren : gü kunt aangevallen worden , maar) laat het niet ge

tijdkring van acht jaren . ins

( 1º . wide), B. B. = tíwí. (?)

Le- beuren.

nawide- ni genroe lipoewe ri -Wawoenroe ri-Oeloe

sáwe Nº. hava (våddo) , = súwe Nº . 2 , = djáðji.

wôngång, de landen Wawotñróe en Oeloewốngång ( B. Chr. II , bl. 3 , reg. 20.) werden door een' donderbui meegenomen en op Aarde

insung

( Wideoenroe ) ,

naam

van

nedergelaten. (La-Gal . , B. Chr . II , bl . 454 , r. 5.) een land in den Hemel . (La-Gal . ) ( 2º. wide) , O. B. = wiring.

(wânna) . Mábânna-wanna , O. B. =

inau (wêdang ), = végang, bijv.: márån- mápariyâti. (La -Gal.) noe-wêdangá, = márånnoe-wéganya.

(wốdi ) , soort van boom , de Uros

mara ( 1 ° . wâne) . Wanêng , of : awanêng , onderbuik , gedeelie

tigma Rumphii Miq ., welks bladen in de genees- van den buik onder den navel . Mak . banéyany, id . kunst gebez. worden . Mak . bốdi , idem .

( 2º . wanné) . Máwânné -wânné, versleten zijn.

Mádâoempôdi, als het blad van een ’ wódiboom . Bijv. gebez. van kleéren . Mak . éné, idem . Gebez. van het gezigt eener vrouw , geeft het te kennen , dat het mooi rond , niet te lang , is .

Wốdi-mållâwé , soort van boom . (La-Gal. B. Chr. II , bl. 507 , r. 10 , bl. 543 , r. 6.) ia

(wådda ), máwådda,

(wînnoe) .

Mábînnoe-winnoe , = má

dáājoe -râājoe. Verg. rádjoe. inca (wîne), zaadpadie.

Mak . idem .

Mápanổ wîne , padie zaaijen . Abinêng, veld voor zaadpadie.

Abinêng

dódong, mádódong , zwak zijn, zich zwak tånritjórí, een veld voor zaadpadie, waarop nog geen geroelen , naar ligchaam of ziel. V. d .: âījá oemá- streep of gleufmet den ploeg gemaakt is ;v.d. overdr. wådda-wådda, moge ik niet verzwakken ! ( bijv. door voor: een' ongetrouwde vrouw die nog maagd is . een

fout te begaan in de vermelding van vorste

lijke geslachtregisters . )

Siyabinêng , tezamen op één veld staan als zaad padie. V. d. overdr .: naauw tezamen verbonden

1) doen verzwakken , doen wegkwijnen . (Boeg . zijn. (B. Chr . II . bl . 25 , r. 9.) Chr. II , bl . 319 , 1. r .)

ia

man (woeno), mpoeno, dooden ; uitdoo

(wådding ), mpådding, kunnen , bijv .: ven, blusschen , vuur . Jav . boenoeh , Mal . Võenoh ,

wådding -moèwá moetâma , ik kan immers wel bin- Mak , bớeno, Bat . Doenoe, Daj, poeno, idem . 80

634 Mpotno to -toewo, lett.: dooden de levenden . naſpoelâwång, gouddraad . – Wånnampoelâwâng . Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld : máråddóe Kombâājá , heste soort van gouddraad , d.i.: Hol vine, de zaaipadie uitrukken . Verg . hierbij ma- landsch gouddraad. – Wånnapoelâwång -Tjina, toevo to -máte op : tóeuco .

Chineesch gouddraad .— Wannampoelê wång-mákâ

Paboeno -âda, = párīre-mákådada , als ' t ware sará, of : wånnapoelâwång -máboerasá, soort van iemand met zijn woorden verslaande of doodende.

gouddraad. Verg. op : kásará en boerasa . - Wån

Woenôwang, dooden met ; dooden op (tijd of nampoelâwing-Djấppong, Japansch gouddraad . plaats); bijv .: îya -ro tâppië nawoenôwanyi balîye, met die kris doodt hij de vijanden .

inca (wånni ), nacht, arond. Mak . bániji,

Asso ri- Jav. věnýi of běnji, idem ; v . d .: si-winni, één

woenôwangêngi, de dag waarop hij gedood werd. nacht , dotwaimpåuni, ticee nachten , tálloempånui, Aboenôwang , bezigen om mee te dooden ; bijv .: drie nachten , patampånni, vier nachten, limamån îya -ro tâppí naäboenôwange ri-balîye, die kris, ni, rijf nachten , ånnåmpånnîna, zes nachten , pi welke hij bezigde om mee te dooden den vijand .

toempånni, zeven nachten , aroewâ-wånnîna , acht

Apawoenôwang, het gedood worden doen plaats nachten , aserâ -wånnina , negen nachten , såpoelo rinden voor iemand , d . i .: de oorzaak zijn, dat wånnîna, tien nachten , såpoelo-sêdi wånnina , 11 iemand gedood worde; bijv .: îya- ro ôwange (of: nachten, så poèlo -doewa wånpîna, 12 nachten , så îya- ro makoenruiye) mápawoenôwangi, dut geld potlo -tålloe winnîna,

13 nachten , såpoèlo- ppá

(of die vrouwenzaak) is de oorzaak gewerst , dat men wåunina, 14 nachten , såpoelo -lîma wånnîna, 15 hem neergelegd heeft. Siw oeno , elkander dooden ,

nachten , såpoelo -ånnång wånnîna,

såpoelo -pîtoe wånnîna, 17 nachten , serâtoe wån

Pasiwoeno , degenen die elkander dooden , v . d .: nina , de strijders.

16 nachten ,

100 nachten ,

si-såbboe wånnîna,

1000

nachten. --- Si-wånni ompóna odlinge , op den eer

Mápasiwoeno , tlkander laten dooden , v . d .: la- sten der maand. – Siwånni, gisteren .

Samgâdi .

ten strijden , v . d .: troepen aanroeren . (B. Chr . I , wânni, eergisteren. – Wånni-wånni, alle nach bl. 481 , reg. 6. ) ten . – Ri-wånniye, in den afgeloopen nacht. – Ri Asiwoenôwang , of : asiwoenông , iemand , of wånni-êléë, gisteren morgen vroeg . - Ri-wånni iets, tot oorzaak hebben , dat men elkander weêr- assôwe , gisteren op den dag. – Ri-wånni-wånnîye, keerig doodt ; v . d .: om of wegens , iemand of iets , gisteren nacht.

Ri -wânni - arawinge , gisteren na

elkander dooden ; bijv.: anjârang naäsiwoenôwany, middag. — Îya -wånniyewê, heden nacht. --- Wånni wegens een paard donden zij elkander ( de dief en pi , aanstaande nacht. - Wånni -toewowi, des nachts de eigenaar van dat paard ).

leeft zij.– Naîya wånnîna-na, toen het nacht wus.

im (wånna), mpånna, B. B. = uåkkå NB. Onderwinni-batowa,lett.: groote nichten, ver wiákků.

staat men bij een sterfgeval: den derden , zevenden,

hna (winnang),garen. Mak . bűnnang , Mal . veertigsten en honderdsten dag na de begrafenis of bănang, Jav . běnnany, Bat . bonany, idem . – Wån- nederlegging in de lijkkist (doeni ), onder wanni

635 bailjoe, lett .: kleine nachten : den 10den, den 20sten, komst als hij of zij. - Tâoe-sampånnêna, idem . den 30sten, den 50sten, den 60sten, den 70sten, den (La-Galigo .) 80sten en den 90sten.

( 2º. wånne) = biyása; bijv, wånnê -na-mêmångi

Lâo-bånni, 0. B. = báři, zooveel als nacht- sîya worowanê riteyaiye , de mannen zijn gewoon looper.

ten ' weigering te ontvangen (wanneer zij een meisje

Mábånni, overnachten . -- Êlóká lalâoe (= lão- ten huwelijk vragen ). aláóé ) ri -Âmbong, mábånni si-wåuni, lett .: ik zal

( 3º . wånne) = vére. Van daar: siyâga moe

naur Ambon gaan , om daar één nacht te overnach- wånneîyangi ?, hoeveel geeft gij hem . ten . NB . Hiermede bedoelt de Inlander niet één

Zoo ook : Mâoe -ni to -Wađjó soegi, tå -låing,

nacht , maar één jaar; het is alzoo zooveel als : ik silêréë wâājoe naberêyañg; na - mâoe -na to - Bône zal naar Ambon gaan , om duar één jaar te verblij- kâsi, mînrang - si napawånnổi, ofschoon een Wadjo den . Welligt is deze spreekwijze hieruit te ver- rees rijk zij, geeft hij toch maar één baadje ; terwijl klaren , dat de kooplui , wanneer zij te Ambon één de Bonier , hoe arm ook , geld zal leenen om toch nacht overblijven willen , om handel te drijven , maar wat te kunnen geven . gewoonlijk langer , ja wegens de verandering van

( 4º . wånne ). Mpånnêï , O. B. = doeppar. Bijv .:

moeson tot één jaar toe aldaar vertoeven moeten. “ mâtja -ni siya , poèwang, mpånnội dîmēng pa La-mábånni-wånniyá, ik zal er langer dan één sàoeng”, zij verstaat de kunst , om de liefde van jaar, onbepaald hoeveel langer, verblijven. Pabánni, doen overnachten .

haar' man ( lett.: hem die zijn' hanen laat vechten)

tegemoet te komen . ( La-Galigo.)

Abånniwi, bezigen om te overnachten , v . d .: má

in an (1º . wånnó). Wånnó-âse, geroosterde

sagêna -moewa bolâkoe , mâka riyabånniwi, mijn ( oude) asepoeloe (NB . wåtte Nº. 2 gebez. van ge huis is ruim om daar te overnachten .

roosterde jonge asepoeloe). – Wånnó -warålle, ge

Pitoepånnîyang, zeven dagen doen duren ; v . roosterde turksche tarwe. d .: ripitoempånniyangi máëlồna -mơeni gånrange,

Abån nôrång -âse, (oude) asepoeloe, die bestemd

pâda-&ngka-ni moetâma ri-wanoewâë sinîna pâdáë, of geschikt is , om geroosterd te worden . lett.: het duurde nog zeven nachten dat de gånrang

( 2 ° . wånnó) . Wånnó -wånnó,

wátte-wátte.

geslagen zou worden , d . i.: zeven dagen vóór het Verg. wátte Nº. 3 . slaan van de gånrang, kwamen de gasten alle het land binnen .

inaa (winânga ), = het Mak . binânga , rivier .

Abånniyanų, bezigen om te overnachten , bijv.:

nincs a (waniyâga) , = tâna -Bira, het

tâlloempånni-ni oewabånnîyang rilâlâmpolâna, ik land van Bíra in de Oosterdistrikten van Celebes . heb drie nachten in zijn huis overnacht. inca ( 1º. wånne)

ássalång, = abati

mana ( 1º. wangewa) , land , negrie. Âná -wangewa, kind van een land , d . i .: inboorling.

rắng. Tâoe-pâdawånnêna ,

(La-Gal., B. Chr. II , bl . 514 , reg . 14. )

iemand

van gelijke af

Wangewa -baîtjoe, kleine negrie. Dit zou men

636 kunnen bezigen voor ons dorp. De Inlander kent het niet gewoon . — Îya winroeëwê, dit doen , deze het onderscheid tusschen dorpen en steden niet.

daad .

van iets.

Tâoe - pabanoewâë , de kleine man .

Wiñroena, het doen , d . i .: de praklijk ,

Winroena Alla- taâla , het maken , d . i .:

Abanoewâng, landstreek . (B. Chr. I, bl . 587 , het werk , van God , d . i .: een prachtstuk.

Tâoe

natoedjotwe winroe, zij, wie een doen (eene zaak )

reg. 5. )

( 2º . wangewa), scheede ( van kris of lans bijv . ) treft, d . i .: zij die in eene zaak betrokken zijn. – (Pl.

VII ,

Fig . 1 , enz.), lade (van een geweer ). Winroe tå -koesânná -sânná, een doen , cene daad ,

Mak. banówa, id. — Wanơewa-mákalêpue, scheede eene zaak , iets, dat ik niet verwacht had . – Âga uit één stuk. – Âwo -wandewa, soort van bam- na wiñroena ?, wat is er van (d. i.aan ) te doen ? – TÅlloe-tôni winroena to-linowe , er zijn ook drie

boes. Men zie : arco .

Alâmång -riwanoewâi - oelâwång , een alámång dingen te doen voor de

menschen . – Wiñroena

Âdåë , het doen , J. i .: de uitspraak , beschikking,

met gouden scheede. Verg .: taronyång.

ina (winroe), mábîñoé , mpiñóé, maken , van den Regter. bouwen ,

doen , verrigten , behandelen , beschouwen

als, verzinnen , enz .

Mpinroe-paîmång,

over-maken , bijv.:

ânoe

Âga kíwinroe mômro ?, wat mádêtjengên-na moewinroe paſmång, nacījâāji má

doen wij (nog langer ) te blijven ? – Mpiroe bôla, sôlang , iets dat reeds goed is ( bijv .: een stuk huis een huis maken of bouwen.

Âga riwinóe împoe ?, raad, dat pas van den meubelmaker komt) , gaat

wat wordt tot ampoé's gemaakt ? d . i.: waar maakt gij op nieuw bewerken (bijv . afschaven ), en daar men ampoé's van ? – Riwiñróe sábi, tot getuige ge- door bederſt gij het geheel. maakt , als getuige genomen , worden .

Âga - na

Winroe -winroe soms gebezigd in den zin van

oewînroe dôko ?, wat zal ik als ziekte voorwen- bélo-bélo, sieraad. den ?

Mábinroe âda , mábinroe-binroe âda ,

of : mábînroe-winroe âda , woorden maken , v . d . :

Winroematêng, = atomaténg. Verg.: máte. Dé winroe koesala , er is geen werk dat mij ont

woorden verzinnen , uit zijn ' duim zuigen . - Wînroe- gaat. Hiermede in de bâsa to -Båkkå bedoeld má sala ,

iemand of iets dat goed is , slecht of ver- pánreyá, ik ben knap , om te zinspelen op : pánreyá ,

keerd noemen ; bij voorbeeld geb. van een ' regter geef mij te eten , verg . ánre. die wat regt is , krom , wat krom is , regt wil ma

Pabinroe, een doen , een maken , een maaksel ,

ken . Van daar: wînroe-salângi, bij iemand iets een behandelen , een daarstellen , een beschikken , be Mpirroe asalâng, schikking , enz.; bijv . pabiņroena to -mábitjarâë, Ripakånnâï pa Nawinroe - âna-ânai, hij de beschikking der raadslieden . -

dat goed is , slecht noemen. als boete beschouwen .

maakte hem tot een kind , beschouwde, of behandelde, bînroe, gestraft worden . Pabinroe ook = gãoe, in de beteekenis van hem als een kind , d . i .: hield hem voor den gek .

Mpiūroe -dâtoewi, hem als vorst behandelen . – feest ; bijv .: na- ripatåttong pabînroeë, het feest Tå -kíwinroei âdå , wij maken het niet tot gewoonte , werd aangerigt. d . i .: beschouwen het niet als adat , d . i . : wij zijn

Winroekång , winroesång , a ) making , een ma

637 ken , een doen ; bijv .: déna -toe winroesånna, daar den stok bijv . ) op , ligt jij dan het uiteinde er van

is geen doen meer van , daar is niet meer aan te op , d . i .: ik zal beginnen , volg gij dan .

doen ;

Pabitjânna tjêréë , het hengsel van de tjéré.

6) maken , of doen , toor , aan of met ; bijv .:

Wiljanjang wordt ook gebez. van een' streng

oewiñroesåkko mâtoe bôla , ik zal u een huis ma- garen , onverschillig hoe groot . ken of bouwen .

Âga nawiñroesångi iya-ro balê ?,

zna) (waijang). Watjámpátiáng, in goud of ander metaal nagemaakte komkommerpitjes ,

wat doet hij aan , of met, dien visch ?

Abiñrotsång , a) mauksel, bijv.: abiñrotsång- bijv. op een ” ring. Verg. Ijiljing -riwátjámpátjang saloewâra, maaksel van een broek , d . i .: een stuk op: Tjitjing. goed , waar een' broek van gemaakt kan worden.

( wâdjá ), betalen iemand iets; bijv .:

Abimroesång-mêājang, een stuk hout , om een' ta- oevrâcījá-ni mâtoe Lânoe inråkkoe, ik zal NN fel van

te maken . – Abiñroesång-wîne, datyeen mijne schulden betalen . (Mak . bâyará, Mal., Sund .,

waar men zaadpadie van maakt , d . i .: de padie, die Jav . bayar, idem . ) men bezigt om weder te zaaijen. boeva ,

lett .:

Abinroesång

Wadjâri, betalen voor iemand of iets .

datgeen , waar men vruchten van

Wadjárång, betalen voor ; bijv .: oewadjârån-ni

maakt, d . 1 .: de lloesem , v . d . overdragt.: begin .-

Lânoe, inrånna, ik betaal voor NN zijne schulden.

Abinroesång -bôttiny, zij wie men tot zijn vrouw

Wadjariyang, betalen voor .

denkt te maken , d . i .: de bruid ;

Pamâdījá, doen betalen .

6) bezigen , bijv.: tijd of plaats , om op te ma

Amadījârång, bezigen tot betaling van het een of

ken ;bijv.: Åsso mádêtjeng riyabinroèsång âga-âga , ander ; bijv.: ôwang nainring, ôwang na-ama,jâ een dag die goed is om gebezigd te worden tot het rång , 200 hij geld geleend heeft, moet hij ook geld doen van iets , d . i.: een dag waarop het goed is het bezigen om mee terug te betalen , d . i.: moet hij in een of ander te doen .

geld terug -betalen .

Kawinroe-winroe, nu dit, dan dat, doen .

am ( 1º. wädjang ). Vergel . boven op ba

ina ) (witjang), mábítjanſ, met één hand djang, het Mak . en Mal . bājang, het Jav . wajany, iets dragen , en wel zóú dat het hangt , bijv.: een visch , of wat het ook zij (Mak. idem ) ; eventjes

schaduw . Wadjampâdījang, schaduw . – Tâllân -ni wadjam

opligten , bijv .: de sarong , gelijk de .inlandsche pânījange, het is avondschemering. vrouwen loopende dikwijls doen (mábítjang -awíï

Mábâdjampâdjang, a) dun als een schaduw ,

makoenraîye ), bijv .: de árå bij het weven ( verg. doorschijnend, bijv .: âti mábâdjampadjânna bîláë , árá ), v . d. : witjânging of : pabîtjang -årå, een in- lett.: het doorschijnend hart van den bliksem . strumentje, dat de weefster aan de akarákking

b) verafschaduwd worden , schemeren ; bijv .: má

vastmaakt, om die te kunnen opligten tot het door- bådjampâdjangi roepâkkoe ri-tjâmminge , mijn ge laten der draden .

lyả mpitjangi põnna, îko laat wordt verafschaduwd in den spiegel. – Mábâ

mpitjangi tjappảna , lett.: ik ligt het begin ( van djapâājangi soescena , de borsten van het meisje

638 zijn reeds 200 mooi ontwikkeld , dat men er zich als galênrong , een kort mannenbaadje , dat bijzonder wijd is , en daardoor vrij los hangt, met korte

't ware in spiegelen kan .

Pabâdjang -badjângång , laten schemeren voor; mouwen , die even over de ellebogen komen ; wel bijv.: ångka -ni alâmá

ripabâdjang - barījângångi ligt zoo genoemd wegens overeenkomst met de

riyatîna

God liet haar ( in den Mak . galénrong. Men zie boven . (Pl . XIV, F. 7.)

ri -Â ! la -takla,

droom ) een teeken voor de oogen schemeren .

Wacījoe -kobâyá, een baadje , dat nagenoeg als

Wáðjampâđịañ wordt in oude gedichten over een' vrouwen -kabaai is . Men zie kobâyá. – Wâ dragtelijk gebez, van een stuk glas (La-Gal . ), een ' djoe - sôsó , of -risosôkång, een baadje met knoop spiegel of glimmenden pot , waarin men als 't ware jes , dat tot over de knieën reikt en welks mouwen de schaduw der voorwerpen ziet . (La-Gal . )

tot aan de handen komen . ( Pl . XIV , Fig . 6.) -

Wadjampatára wordt in de La-Gal.gebezigd wådjoe-tâ ponīg , soort van mannen -staatsiekleed , van een stof voor salõppe's en dergel., 200 schoon, vergel, tápong . (Pl . XIV , Fig. 8.) – Wâdjoe-pôkó dat het is , als ware het een spiegel, waarin men risîyó-siyó. Very . pókó, Nº . 2. ( Pl . XIV , Fig . 9. ) den glans des

Hemels

aanschouwde.

Volgens Wadjoe-riâlång , = palūpi-poesí, soort van man

sommige inlanders zoude het dezelfde stof zijn , nenhemdje , dat onder de andere kleêren gedragen die men tegenwoordig tjállá -mákappárånq noemt. wordt.( Pl. XIV , Fig . 10. ) – Wâdjoe -pôujijó, kort (La -Gal . , B. Chr. II , bl . 511 , reg . 11 , bl . 530 , baadje.

Wâdjoe-lâmpé, soort van lang vrouwen

kleedje. (Pl. XV, Fig . 4. ) Wâājoe-râwang , door

reg . 8.)

( 2º. wâdjany ). TS -koewâdjampâījang, O. B. schijnend baadje. ( Pl. XV , Fig . 2. ) – Wadjoe kâ sa = tå-koewisang.

boló -bóló , baadje van dik neteldoek . - Wâdjoe

anio ( 1º . wadījí), het Arab yolg, nood- sarâni. Vergel . saráni .

Wâdjoe -rânte , hemd van

zakelijk , gepast, geschikt, betamelijk , pligtmatig; ijzer- of koperdraad. ( Pl . VII , Fig . 25. ) - Sing bijv .: Polwang -wâdjië, de Heer die noodzakelijk , kårróe pôle-wâdjoe, soort van knoop . Vergel . op : d. i .: uit en door zichzelven , beslaat , v . d .: God .

singkárról . Van daar : ripapôle-wâdjoe ri-awówe

( 2º . wädjí), het Mak . bádſí, = mádéljenj, má- tjinde, de ijinde wordt door middel van den knoop , kássing. ( La -Gal.) nn

genaamd singkárróé póle-wádjoe , aan een bamboes

(wâājing ), de vierde dag van de bi (boven de kraamvrouw ) bevestigd.

lang -doewapollo. Verg . op : porlo.

Het woord vádjoe ook geb. van het vlies om

( 1 ° . wâājoe ), baadje, soort van over- de pitten der panása. kleed , door mannen zoowel als door vrouwen ge

Wacījoe -wâdjoe, soort van buisje met korte

dragen. Mak ., Jav . , Bat., Daj. en Mal . būdjoe, mouwen , soms door mannen gedragen. idem . – Perz . 9 ;\ ?, arm , waaruitdoor H. N. v.

A pewalljoengång. In de La-Galigo

atji

d . Tuuk (Spr . bl. 403 , Noot 3 ) afgeleid wordt, naốnyi, overschaduring als met een kleed. (La-Gal ., dat būdjoe oorspronkelijk niets anders geweest is , B. Chr. II , bl . 537 , reg . 27.) dan een kleedingstuk met armen (mouwen) . Wadjoe

( 2º. wâdjoe), bedwelmen , dronken-maken ; v . d .:

639 tâoe nawâājoe -toewá, iemand die door saguweer

A bâdjo -wadjông , het schemeren ; bijv.: tâna

bedwelmd, dronken van saguweer, is. -- Tâoe nawâ- abâiljo -wadjòng, land dat nog in de schemering djoe îtjó, iemand die ziek van het rooken is. — Tàoe ligt , d . i .: land 't welk men , bijv. op zee zijnde, nawâdjoe bômbang , iemand die zeeziek is.

Na- in de verte waarneemt, zonder het nog goed te

wâājoewi baoena , de lucht van het een of ander kunnen onderscheiden . bedwelmt hem .

Riyabâdījo -wađjówi, als een 'afschaduwing, als

Ânoe -pawâījoe, iets dat bedwelmt.

een beeld gebeziyd worden voor ; bijv .: Îya linówe

Pewadjoềwi, of: pawadjoèwi, bezigen tot be-' mêló - mi riyabâījo-wađjówi, ri-Â hera-pi mánåssa dwelming voor; bijv .: adjá moepewadjoewi-wêgangi gâoeë , de wereld moet slechts beschouwd worden als alémoe toewá, bedwelm u niet te zeer door het ge- een beeld van het toekomende , bruik van saguweer . -

hier Namaals zal

Mêló -moewi pawâdjoe- het wezen-zelf pas klaar en duidelijk worden .

wadjotiví toewá, zij willen ons dronken maken met &aguveer .

To-ripabadjo -wadjôna , zij die als 't ware tot iemands schaduw gemaakt zijn , hem als zijn ' scha

NB . Van dit wâājoe is welligt door verbaste- duw volgen . (La-Pad .) ring ontstaan : báājoe-mátai, = navádjoe máta, als 't

Pewâcījo , cien (La-Gal . ); bijv.: pewacījo ri

ware door den aanblik van vrouwen bedrelmd , geb. Qenga-tånnoeng, = mápolobiya. V. d .: apewa van een geil mensch , die nu op dit, dan op dat, djông, het mápolobiya , verg. op : polobiya. meisje zijn ' blikken vestigt .

Pewadjo -wâcījo-toeroenroepaſ, iemands gelaat

ma ( 1 °. wâdjo ).

in zijne verbeelding voor zich laten verschijnen .

Wâājo-wâdjo , schaduw , schim .

(La-Galigo .)

NB . De Inlander spreekt van ligte en donkere,

( 2º . wađjó), Boeg .

het Mak . banjoró, soort

van smalle en breede schaduw , en beschouwt de van boom , Máppa sp. ligte en smalle als teekens van geluk , de donkere

Naar dezen boom zou het land van Wâājó ge

en breede daarentegen als teekens van dood en

noemd zijn , vergel , mijne verhandeling over de

ziekte.

Wâājorezen, enz. bl. 2 .

Sâmpot- riwâējo -oèlång-lānīgîn. a Dit beteekent

Manîyampåījó , lett.: bezuiden Wáðjó. Hier

welligt: een ' sarong, waarop de manen des Hemels mede wordt in de bâsa to - Bâkkå bedoeld het ten afgeschadured of afgebeeld waren . ( La -Gal., Boeg . Zuiden van Wâdjó gelegene Pariya, en alsdan ge Chrest . II , bl. 439 , reg . 7. ) zinspeeld op de door haar ' bitterheid van smaak Mábâājo -wâdjo , a ) in de schaduw zijn, de scha- algemeen bekende plant pariya. duro genieten ( Boeg. Chr. I , bl . 583 , reg . 1 ); b)

( 3º. wađjó). Siwâājó, = samatóéróé.

schemeren .

Asiwadjôrång, = asámatoeroesång .

Wâājo -wadjôwi, of: inpâcījo -waājówi,

sche

in ( 1º . wiāja ), nakomeling , geslacht, v .

meren voor iemands oogen , beschaduwen , overscha- d .: bloedverwant, familie in het algemeen . Mak . duwen . en Bat. vidja, idem .

Mal , biedji, Skr. widja ,

*640 zaad.

Mânoe-máwiāja , een haan van

goede dam , d . i .: een land, een' bergrug , een rijstdam , daarstellen .

afkomst. Mábiðja , kinderen

NB . Aan Batára -gorroe toegeschre

Tå -mábiðja, ven . (La- Gal. B. Chr. II , bl . 441, r . 25.)

krijgen .

zonder kinderen . naar (wôcīja ), B. B. = míta, zien . ( 20. włījí), mpſījá, iemand verwijtingen doen,

Pabôīja , B. B. = máta , oog . bijv .: iemand bewezen diensten herinneren , om hem caso ( wôīje ) , = odje Nº. 1 en 2 . zijn ondankbaarheid te verwijten , of ook : tegen an (wadjibolåoedjoe

ass

deren over deze bewezen diensten spreken ; bijv.: îya -ro točwanye nawłījá-ko, die heer werpt u zijne di), '

Arab . Ogan

boldi, lij die nood

wendig en door zichzelven bestaat, d . i ::: God,

vroeger bewezen ' diensten voor de voeten . Wiājâri, iemand verwijtingen doen .

anaa (wadjampatâra ). Verg . op :

wiājáriyang, iemand iets verwijten ; bijv.: âga wádjang Nº . 1 . (wâījempâÕjeng ),

nawiājárîyakko? wat verwijt hij u ? ... ( 19. woecījoe), = odjoe Nº . 3 .

tâājung.

Mánó riwoeljoe, = máte.

Mángốnyó -wâdjeñīpâcījeng. Verg. op : njónyó.

( 2º . woeſjoe ), mpoedjoe , in de lengte uitge

annan (wâdījámpâājang ), = vädjem

strekt, langwerpig, regt doorgaan, doorloopen. Mak. pádjeng. insuva (wiājadadâri ). = bidadari.

bordjoeróé , idem . Mal . en Bat . boedjoer, in de

lengte uitgestrekt, overlangs , in de lengte, Jav . ( B. Chr. II , bl. 271 , r. 22.) oedjoer, idem , banjdjoer , voortgaan , vervolgen ,

insua (wiājadâri)

bidadari. (B.

regt doorgaan , enz. Bijv .: mpotājóc roepânna , Chr. II , bl . 305 , r. 30. ) langwerpig

van gelaat .

-

Mâta

a (wađjêna) = watena .

tå -másårrowe

a ( warījörång ), = soesoerúng.

mpoèājoé , de oogen die niet bijzonder lang uitge strekt zijn .

Såssi- īpoedjoe , een schub die regt

annan (wadjoewânna ), och of !, ware

doorloopt ; v . d . overdragtelijk : een mensch die regt het dat . door zee gaat , een opregt mensch .

Siyåsso si

raga

(wâyang ),

de

wajang ,

Chinesche

wånni mpoedjoe, lett. : één dag en nacht regt door- schimmen . Jav . , Mal., Mak . idem . V. d .: wâyang loopende, d . i .: een gansch etmaal door . - Siyâlc- Balânda , ons komedie ; v . d .: bôla wayang-Ba mpozījóé tañrêna , lett .: één ligchaam regt door- lânda , komedie-gebouw , schouwburg . loopende, d. i .: de lengte van één geheel ligchaam

in . (wîyá ), máwîyá,

máréyá , bleek

met de handen regt uitgestrekt hoog. – Mpotījoei zijn . počpóe- fisso påddîna, zijn pijn duurde den gan

image (wêyá ), máwêyá, bleek zijn .

schen dag door.

(

4

(weyang ).

Máwaya1111eyang ,

Mpoedjoe lolângång, tanêtte , petâoe, rich máxíyá . Verg . réyá. doen uitstrekken , een land , een ' bergrug, een rijst

ma

( 1 °: wâra ), kool. - Wêra -api, kool

641

vuur.

Mak .

bära , Mal . bāra , Daj. barah , Jav .

nawa , Bat. gara , idem .

a. (wâroe), soort van boom , Hibiscus tiliaceus 1. Jav , idem . Mak , en Mal. báróe.

Mábâra -wâra , met een glans als van kolon Boenga-wâroe. Men zie : bornja. -- Wârbe -lâge ,

Waroe-g& llang, insge

soort van wâroe-boom .

ouurs. (B. Chr. I , bl . 356 , r . 21. )

( 2º. wâra). Wara -wâra , Noordster . Mak . idem . lijks soort van boom , de Melaleuca Leucadendron L. ( 3°. wara ). Wara-wara , P. B. = oelacing. (4º .

wâra ).

Wara -wara ,

soort

van

NB . De bast van den wáróe -boom en van den

visch . wároe- lãoe wordt gebezigd , oin touw van te ma

ken , terwijl de bast van den váróe-gállary dient

(S. bâle.)

ma ( 1º. wârí ). Welligt te vergelijken het voor báróe. Verg . op: báróe. Mak . en Boeg. bárrisé en het Mal . bāris , streep ,



(waroeng).

Wâroempâroeng ,

rig ; en van daar : vaststelling van iemands rang , of stulp, tent, ' t Mak . bároeny-báro-

hut ,

, 't Mal . en

bij bijv. vorst dan wel van minder rang zij , enz .; Bat, bāroeny, 't Jav . waroeng, idem . indeeling in klassen , of kategoriën, bijv . van iemands

a (wâre ) ,

handelingen , of die goed dan slecht zijn ; verdee- wárekáda. ling van kinderen tusschen man en vrouw .

het Mak . páré. V. d .:

Verg. op : ada Nº. 1 .

mala ( 1º. wârå ) , dvarsch ; v . d . beuaming

Riwarîsång, aan een ’ rang , of klasse , of ka-van de groote balken , die bij een Boegineesch tegorie, zoo ook aan één van beide ouders, toege- huis van voren tot achteren doorloopen , en alzoo

dwars van de balken in de breedte loopen , de

deeld worden .

Tâoe tå -misang mpârí âda , iemand die goede hoofilleggers onder de kapspanlen . en kwade woorden niet van elkander weet te onder. scheiden .

NB. Deze balken worden in Lamotroe panån noený genoemd, dewijl een vroegere vorst van

( 2º. wârí ) , máwârí, zuur geworden ,bedorven. dat land La - Tänampárå Mátiñówr rilalåm -bén Geb. van gekookte rijst, of vleesch , of soep , of welk teño heette . eten ook , dat bij voorbeeld een ' nacht is over blij

Wârâi , of : mpârâï, hoeroepoena , de letters

ven staan , en nu zuur geworden , of bedorven , is. staan scheef. Mak . bari , idem .

Toedjoe-wâråï ássôwe, lett .: de zon heeft de

Wârí-wårí, soort van insekt , dat vooral op rigting van de wäre's der met het front naar het bedorven eten aast. ( 3º. wâri). Adîdi-wâri

Oosten gelegen' huizen . adidi -wara.

Deze witdrukking gebe

Verg. zigd , om den tijd van 's morgens ongeveer te

op : adảdi.

7 ure te kennen te geven . ( B. Chr. I , bl . 566 ,

(4º. wari). Wâri-wâri , morgenster. Mak . idem . reg. 28.)

( 5º. wâri ).

Wari- wâri , het Mal. bări-bări,

Wârå- wårå , de spil van de raderen van het

soort van graauwe torretjes, ter grootte van den spinnewiel. Verg . op : gánra.

top vau cen ' pink , welke veel in de mangga

Pabârå.

vruchten worden gevonden . (Klink.)

Såmpârâ , even dwarsch .

81

642 Såkkawârå , basa riyolo , = sümpára . ·

jaar is reeds aan den rand , d . i .: het is binnen kort

( 2º. wârå ). Naam van een land in Lolwoe. Nieuwejaar. – Mábîri-ni naisang bâsa-Mangkâsúë , V. d . adidi-vârå , verg . op : adidi.

hij is reeds aan den rand om Makassaarsch te ken

ina ( 1º. wîra), = lavira.

nen , d . i .: hij kent reeds bijna Makassaursch .

( 2°. wîra) , B. B. = rororáne.

Mábiri-løkka, ergens langs gaan . – Nawîri-ni Tjá,

ing (wiring), kant. Mak.biring, idem . Mal . hij heeft reeds kwaad aan zijne zijde, d . 1 .: het zal bierih, rand , lijst. – Wîri - kåssí , kust , strand . – niet lang duren , of hij broeit wat kwaads uit . – wiri-mâta , rand van het oog.

Wirînna Langië , Oewitaï wîring-elốna, lett .: ik zie den rand van

lett .: de rand des Hemels , v . d .: horizont, gezigts- zijn ' wil , d . i .: ik zie reeds aankomen , waar hij Wirínna pasapoewe, de rand van den heen wil .

einder . hoofddoek.

Wîri - lîpá , rand van een saronj. --

Mákéwiring, aan den rand zijn , v . d .: het doel

Wîring-alêna , of : wîri kalêna , de zelfkant, van bereiken . (B.Chr. II , bl. 343 , r. 29. ) een ' hoofddoek bijv ., de kanten die niet meer behoe

Pakéwiringi âda, iemands woorden doel laten

ven gezoomd te worden . — Wiri-panjtjaîna, of : wi- treffen . ring -anjtjairånna, een ' omzoomde kant, bijv. van

Mpiringiyangi âda, = pakeviringi úda .

een hoofddoek .

Pamîring a) = parámpiny.

Wîrinriyawâna , lett.: aan den

benedensten rand er van , = pomáriyarnána , op zijn

b) de hoeklanden van een paard ; bijv.: pami

minst genomen ; bijv.: wîrinriyawâna, napalåkkår- rînna dé- pa nalão , de hoektanden zijn nog niet uit toe , op zijn minst genomen houdt hij het verbor- gevallen. gen .

Wirinriyâwa -ni såpoelowe râllâna , het

Ripamirîngi , van een rand voorzien zijn ; bijv.:

minst wat men geren kan , is 10 reaal. – Wîri- alâmång ripamirinyi-malêla, een aláming met een sâló ('t Mak . biriny -djéné), soort van groente , ge- rand van staal . bruikt bij schildpad , en aan den kant van het

Mita -wiring. Verg . ita . Nº. 1 .

water groeijende, de Clerodendron inerme Grtn .

Sita -wîring. Verg . ita. N °. 1 .

Men heeft wiri -sáló-lái, ook wel támpá-bóewa

Pabiring , kustlanden , kustplaatsen . ( Held . Bon .

boewa genoemd, en wiri-sáló -bái, insgelijks onder bl. 131 , reg . 25 en 29. ) den naam van bangká -bângkará bekend.

Pabîring -âda ,

tusschen personen

tusschen den

Wîring tå-koenjilí, lett .: ik heb den kant , of vorst en het volk , zoodat beider woorden als 't ware de grens, van mijn streven nog niet gezien , v . d .: langs hen gaan, hen passeeren. (La-Padôma . ) mijn doel nog niet bereikt.

In het Held . Bône wordt dit pabiring-áda geb.

Máuiring, aan den kant zijn, bijv .: mábîri-tap- van den djemma-tónjámi, of Opperzendeling van pârång , aan den kant van een meer zijn (visschen ).- Bône , of eenig ander bijzonder vertrouwd persoon . Mábîri-ni lòkka To- máradījâë, lett.: de Gouverneur Vergel. Held . Bône , bl . 1 , reg. 7 v.0 . , bl. 8 , is al aan den rand om te gaan , d . i .: gaat binnen reg . 1 , enz . kort. - Mábîri-ni tambaroewe , lett .: het Nieuwe

Kaasa. (wêre ), málêre, geven .

Makass.

643

sáre, idem .

To - mábêre ininâwa, toegerend , in- del, hoop , menigte, bloemen bij voorbeeld of vruch

schikkelijk . – Werêna , dalgeen wat iemand van den ten .

Van daar : si -wôrong , de stam van suiker

Hemel gegeren , of toegezonden , wordt, iemands lot. riet, pisangboom , bamboes , padie , enz . met de Werêng , geven aan , bijv.: oewerêkko bâbá, uitspruitsels. Verg. ook het Mal . en Jav. Börony, ik zal je geven met de zweep. -- Werêngi omông, iets in het groot doen , in het groot handelen . hem een plaats geven , of : inrnimen .

- Tâoe têya

Máwôrong , in bossen , in groote menigte zijn ;

riwerêngi âda , iemand die zich geen goede raad bijv. geb. van gras , dat hoog en dik staat , 200 wil laten geven , zich niet ten goede wil laten ru- dat er geen gelegenheid voor de jagt is ; van cen ' Wêre-werêngi bâīja-badjana , = lóró- baard , die zwaar is , van boomen , die rol blaéren ,

den : -

lorósåñji bádja -badjána, de schoten vieren .--- Wêre- van menschen , die met uitgebreide familie gezegend werêngi lolôna, de lólo vieren ( naar buiten laten zijn . @ schieten ). Very lijk lólo Nº. 3. - Asso riwe. Witôëng wôrompôrong , 't zevengesternte, als ' t rengênyi, de dag die daarvoor gegeven , of be- ware een hoop sterren .

Mânoe wôrompôrong

lålí , een haan met een grooten kam .

paald , is

Pabêre , geschenk.

Wâkkelé

wôrompôrong , algemeen gemagtigde.

Aberêyang , ' maberêyang , bezigen tot een ge

iną (wårroeng), mábårroeng , blazen met

schenk ; v . d .: geven , v . d .: afstaan , toegeven , ver. den mond .

Ook geb.

van het aanblazen van het

gunnen ;bijv.: têyai maberêyangi tedônna to - Bone vuur . iya naroepâë ri -Lagõesi , hij wil niet afgeven den

Warrongi, blozen in , of op , bijv. in iemands

gestolen buffel van den Boniër , welken deze zelf her handen , of op iemands ligchaam , aanblazen het vuur. kend heeft te Lagoési.

Oewaberêyang-ôta-si

Mábårroempårroeng, eventjes blazen door den

lâmpáſ alêkoe ridí , ik geef mijzelve als een blad neus . sierih aan u over . - Tånriyaberêyang mápakoewa, het wordt niet vergund zoo te handelen .

Abårroengång, blazen tegen , wegblazen ; bijv.: abårrøengångi roempoena, den damp, van ciga

Siwerêng, elkander geven ; bijv .: tå -siwerên -ni ren bijv . , wegblazen . lalang, zij gaven elkander geen ' weg, d . i : zij gin gen niet voor elkander uil den weg . panan (wêro),

Pabårroeng, bamboes om het vuur meê aan te blazen .

Mak . timboưroeny,

idem . (Pl . XI ,

bila Nº . 3 , bliksem. Fig. 41. )

( B. Chr . I , bl . 465 , r. 19.)

inca (wårré), snijden ;bijv .: samânna oesåd

Riwêro -potīja sakkâlånge, de ijzeren hakbur- ding to -nawårré -âwo ininawâkkoe , ik heb een ge den werden bij het fijnhakken van de menigte voel , alsof mijn binnenste met bamboes gesneden buffels met zooveel kracht getroffen , dat de von- wordt. ken er als bliksemstralen uitschoten . (?) (La -Gal.) Mpêro- wêro , flikkeren , glinsteren .

Wárré -várré wordt geber, van elkander 200N den , lett .: snijden , met de sporen , van kempha

nanan (wôrong), het Mak , bórong, bun- nen . (La-Gal . )

644 ana ( 1º . wårrå) , = bắrrá ; v . d .: wårrå- nende: deel van een schimmel hebbende; v . d . grijs; wåttång , ontbolsterdé gierst.

bijv.: wâroe-waroempoenyi gåmmåna , grijs is zijn

Bakke-vårrå , in de bâsa to - Bâkkå gebez. voor hoofdhaar. lái, en hierinede dan gezinspeeld op : taiya, armen . V. d .:

omilmen .

manda (1°.warômpong). Volgens som mige bissoc's = róppo-róppo. (?). Verg . róppo Nº. 4 .

bâkke-wårråkki, ( 2º . wårrå ) , máwårrå , = tânå , mátâná . Very.

( 2º . warômpong ), máwarômpong, O. B. =

het Mal. bărat, ' t Jav. wěrat, ' t Bat . borat,zwaar. máróvá. Simpårrå, = sitánå, såttána.

Warompongi, = rowási. ( B. Chr. II , bl. 463,

Pewårråkki, zwaar maken , belusten .

V. d . : r. 20. )

pewårråkki alêna , zich belasten met iets.

(La

Gal . B. Chr. II , bl. 464 , 1. r .)

= aro Nº . 1 borst. Mak . barámbang, idem . Verg . patjátjó-rarámpang, op : tjátjó.

weréng. Verg. wêre.

ina ( wårrång) ,

nr'an (waråmpany),een oud Boeg. woord

was (waråkkåñg), mábaråkkåñg , in de hand nemen .

antaa

(warâmpåñg),

parámpáñg.

(Menr .) Verg. rámpáñg.

Si-waråkkång , één

handvol , één vuist ; als

mana ( 1º. wârampârang ), goed , goede ren . Mak . , Jav . , Bat. en Mal . ' bārang-bāra ),

lengtemaat één vuist in de breedte genomen . Sikoe-mábaråkkång. Verg . op : sikoe.

idem .

Wârampârang -tjâkkará , of :

atåmmoe

Pabaråkkingi, iemand in de hand geven , te- wadjângång, gemeenschappelijke goederen van man

en or 0110 .

weten : iets ; v , d .: iemand toevertrouwen iets.

mata

(warângång ),

rattekruid .

Wârampârang -sewâli, of : -sepoewe,

Mak . of: tå - nakaoeroèsi, de wederzijdsche goederen , de

barányeng. Mal. barangan, Jav . warangan, idem . - goederen die beide echtgenooten ieder afzonderlijk bezitten .

Tậppi-riwarângång, vergiftigde kris. na do (waroempoeng).

A njârang wa.

roempoeng , schimmel. -- Mak , baromboeng.

Mábârampârany , a) met goederen zijn , goederen bezitten, goederen erlangen, v . d .: abâramparângång,

Waroenpoenk -poète, witte schimmel. – Waroem- het erlangen van goederen , ran rijkdom (Wadjor. poeng-asepotloc, ijzerschimmel. -- Waroempoeng . bl . Pv, reg . 15 , bl. 74 , reg . 18 ) ; 6) begeerig zijn mápâno ,

een appelschimmel .

mátalâppó ,

waruempoeng-mápáno, doch

cenigzins grooter plekken . tâmpâga , koperschimmel. roodschimmel.

Waroempoeng- naar wereldsche goederen , v . d .: gâoe-abârampa met rângång , de begeerte naar wereldsche goederen .

Waroempoeng -má

Riwâramparângi, lett .: tot goed gemaakt wor

Waroempoeng -dâra, den; v . d . eertijds :

to -riwáramparangi, = to

Waroempoeng -dâré , een ' nale mánginrang, een pandeling, lett .: iemand die als 't

schimmel . – Manoe-waroempoeng , haan die schim- ware tot goed gemaakt wordt. melkleurig is .

Ripewârampârang ,

van

zijn

goed ontdaan

Wároe -waroempoeng ook van andere voorwerpen worden. dan van paarden en hanen gebezigd , lett, betceke

Wâramparângång, naar goederen verlangen ,

645 ergens iets aan hebben , zich om iets bekommeren . zoodat het eene vermetelheid ware , er over been (La -Gal., Boeg . Chr. II , bl . 498 , reg. 2. )

te willen klimmen . (La -Gal.)

( 2º . wâramparang ), een knoestig gewas, dat

( 2º. warâni), het Mak . baráni. Bâssi-warâni,

uit oude boomen en daken te voorschijn schiet, magneet. Jav , branni, naam van hard gemaakt Bâtoe met een blad in den vorm van een ’ waaijer. Het ijzer, staal. Mal . băsie bărāni, magneet. is bitter van smaak , en deszelfs af kooksel wordt warâni , zeilsteen . Mal. bātoe-bărāni, idem . (weročnåny), 0. B.= noitôêng.

met klappermelk en oenji vermengd , als wanneer

images

het een zeer goed purgeermiddel is , vooral voor

I-la -werórnång, in de La -Galigo geb. van eene

kraamvrouwen . Boeg. tómra -lolúntjång, id .

Verg . soort van gamároe. ( B. Chr. II , bl . 492 , reg . 29.)

imani ( werôni ), = beróni.

tónra. Mak . barang -barang , idem .

andaan

(wôrompôrony ), ze

vengesternte. Mak . porroeng -poeroen , idem .

an asas tarwe.

(waråll«),

Mak. birälle , idem .

địagong,

Turksche

Warålle -risâpoe.

man ( 1 °. warâni), stout , vermetel, dur- Verg. sápoe. - Lâso -warålle, of : deso-warålle, de ven . Mak . en Bat. barâni, Mal. bărāni, Jav , ba- steel , of het stokje , waar de korrels van de dja ranni, idem . - Warâni -ininâwa , kloekmoedig , on - goñg om heen zitten .

NB . De eerste benaming

beschroomd. – Tâoe-warâni, en bij verbastering : wordt wegens de beteekenis van láso liefst niet tasarâni, soort van vliegende visschen . NB . Ze- door of bij de vrouwen gebezigd. Verg. ook : 0180 ker aldus genoemd , omdat deze visch iv zijn' ver- Nº. 1 . melelheid zelfs tot aan boord van de vaartuigen

vliegt.

Bâle -warâni, = to -waráni. Vergelijk gevallen' bladen en dergel. in een ' tuin , vodden eu Wålloe -warâni. Vergelijk : wálloe gescheurd papier in eeue kamer. – Warowo -oewâë .

bále Nº . 1 . N”. 4 .

mag (warówo) , vuilnis, bijv.: af

Tjånrá -warâvi. Vergelijk op :

tjánrá . Very. op : devāë. Mábarôwo , in ontzettend groote menigte aanwe

(La-Galigo.)

Soms schijnt dit waráni op Hemelschen , hoogst zig zijn ; bijv. geb. van zweren , vruchten , eenden , voortreffelijken , oorsprong of aard te doelen , als : visschen . djõnga -waráni, eene soort rau hertebeest in de

Pabarowo , in ontzettend groole menigle doen

La-Gal . (Boeg. Chr. II , bl . 486 , reg . 8. ) -- 200 aanwezig zijn . ook : boelo -warâni mávoeroenge, het bamboes waarin Balára -goeroe op Aarde nederdaalde. (La-Gal.)

Sâmpoé riyâppi - warâni .

Vergel . áppé Nº. 4 .

Wâro -warówo, oude vuile dingen van geen 'waar

de meer . Âījá moewarowôiwi, of : moebarowôiwi, lâ

Âmpe -warâni. Verg. ampe Nº . 1. - Goetji låtle- lange, maak den weg niet vuil, door er bijv . vod warâni , cene soort van pot in de La -Gal .

Very .: den of rotte bladen , of wat het ook zij, op neer

yočlji en låtte Nº. 1. -- Rånrimparâni , eene soort te gooijen . van omheining om de lámming of slaapplaats ,

mania (warówå ), een rooster of de ge

welligt ook aldus genoemd van wege de hoogte , reedschappen waarmee gekookt wordt.

646 mo) (woro :ragi ). ( ) . B. = to- men de kraal wil sluiten , door de twee palen aan den ingang houten heengestoken worden , die

mátja.

(worowâne),man , man- dan nog soms door middel van pennen of wiygen nelijk. Mak , boeráne, idem . - Mâte- worowâne , in de gaten van de palen vastgezet worden . De als een man , d . i .: op het slagreld , sterven .

palen nu heeten in het Boeg . pitoe ; de boomstam

 na-worowâne , a) een zoon , 6 ) broeder, teweten : men : pabátang ; de houten die door de palen aan van een vrouw. NB . In het laatste geval dikwijls den ingang gestoken worden : soelorrúng; de pen ter

onderscheiding gebez .: úna - boráne of úna- nen of wiggen : patjálá of palátjá ; de hamer tot in

boerûne. - Pâda -worowâne , broeder , teweten : van drijving vau die paljálá's of palátjá's : patáñří of

een ' man .

patåtté. Naar de palen ( pîtoe) wordt zulk een

Wôro -worowâne , een jongetje.

wala ook wel genoemd : wála -ripitoewang.

Tiwí, of wawâng, aworowanêngång, of: abôro wanêngång. Verg. tiwí en wawani, op : wawa ..

Dit wála -tédoiy in de gedichten gebez ., om te

zinspelen op iets dat smerig en onrein is , in over

Mporowanôngi, als man voor zijne vrouw op- dragt, zin , dewijl zulk een wála -tédong in het mid Ireden ; zoo bijv. de tegenwoordige kroonprins van den een ware modderpoel is .

Soms denkt men

Gówa , met name Karâëng-Katângka, voor zijne ook wel bij de wila - tédony uitsluitend aan de pa echtgenoote, de vorstin van Bårrøe , in laatstge- bátang, om daarmede den echtgenoot aan te dui . noemd rijk. In dat geval zegt men bij het uit- den , als die het gezin in toom moet houden . vaardigen van bevelen : nasoero -ko poewâmmoc,

Mak . idem .

uwe vorstin beveelt, enz . Mporowanêi

Wâla-wala , plaats voor de hanengevechten.

weyânoe , voor eene vrouw , die

A walângi Lânoe , een kraaljagt voor NN doen

geen' man of kind heeft , als man , d . i . tot hulp , plaats hebben . optreden .

( 2º. wâlla ).

mnia o

(wârisi ), ' t Arab. wyly, erfye

naan .

Wâlla - soedīji, bamboezen vlechtwerk , een' len

ning of omheining van bamboezen traliewerk. Mak .

man (warasala ), latwerk .

ramangas

(weroîlá ).

idem . Jav . wanjljak-soidi, een muur met tra La -weroilà. liewerk .

In de La-Gal. soort van gong . ( B. Chr. II , bl . 492 , reg . 28. )

Wallas dji ook gebezigd van

een bamboe

zen toestel met omheining , om de offerhande voor

as (wâla ), beestenkraal, afgeperkte ruimte de Afgestorvenen , hetzij zij in den Hemel of de voor een

hertejagt ; bijv.: wâla- têdong , een buffel- Onderwereld verblijf houden , op te plaatsen.

kraal. NB . Zulk een wala -tédong bestaat in een ' soort

van

modderpoel, die rondom

NB . Hiermede dikwerf verbonden een ánilja

afgeperkt wảmpong, die in niets anders bestaat dan cen

wordt met palen, waar men boomstammen en der- stuk wáinpon , waar men een rond of vierkant gelijke tegen aanbindt of hangt, terwijl, wanneer raampje van gemaakt , en dat men vervolgens van

647 onderen uit elkander getrokken heeft , om een ' koewa , lett .: men zegt, dat alle menschen 200 han soort van staart van te vormen .

Van daar ook delen , de uitzondering daarvan is (of: ik ben daar

de benaming van atodángång-ūdje . Deze ánjtjå- van uitgezonderd ), dat ik het 200 zou doen , d . i .: uáimpony, als onderstel het eerst , en

terstond men zegt dat alle menschen 200 handelen , maar ik

daarop de wallasordji panó ri- oevấë, in het water doe het niet . gegooid.

Verg. änjtjå. NB. Welligt heeft men

sîni-pesewalîna, napôle solânna , enz ., lett . :

in het vlechtwerk der vállasődži een ' nabootsing dit gebeure vooral niet , dat gij schade lijdt, v . cl .: van borduurwerk (het Mal . soedji, = soki, bor- opdat gij geen

schade lijdt , enz. (Wadj. bl. pop ,

r . 1 , bl . 67 , r

duren ) gezien . ma's ( 1º. wali ) , -

báli Nº. 5 , zijde.

Sewâli , aan één zijde (Mak . siváli,

21. )

Wâli-wali , aan beide zijden . Wâli -wâliwi , of: mpâli -wàliwi lâlänge, aan beidle

idem .) ;

bijv .: tåttong sewâli-âdje, op één been staan . – kanten van den weg zich bevinden. – Mpâli-wâliwi Márếngkalinga sewâli daoetjoelinna, iets moar celêråñge, aan beide kanten van de draagkoets 100 holf hooren , ergens maar half naar luisteren.

pen .

Riwâli -wâli ri-to -máëgâë, aan beide kan

Makita sewâli-matâuna , met één oog zien ; v . d .: ten vergezeld worden van de menigte. ergens maar half naar kijken , het maar half op iemand hebben .

To-lâo-wâli , lett.: iemand die naar beide zijden

Mâla-sewâli , het aan één zijde gaat, v . d .: tot beide geslachten behoort , een Her

nemen ,

d . i .: partijdig zijn .

vijf.

Sewâli-râtoe , vijftig. – Sewâli såbboc,

Sewâli poelo , maphrodiet.

vijfhonderd Sewâli .... sewâli , aan de eene

( 2º . wâli ) . Walîyang, a) bedr .: omkeeren , ver anderen , op de andere zijde brengen ; bijv .: riwali

aan yañg pålåë , tårtrita, napakợe påttange, het was

de andere zijde.

zoo donker , dat men de handpalmen omkeerde , zon

Pesewâli, lett .: op één zijde stellen , terzijde- der dat het te zien was ; 6) onbedr.: zich naar een ' stellen . V. d . in een phrase als pesevalina , of sp andere plaats begeven. (La-Gal . , Boeg. Chrest . II , rálóe-pesercalina, gebezigd, om ons net zij verre , bl . 464, reg. 4.) of dat moge vooral niet zoo zijn , en meer dergelijke

Tábalîyang (Wadj.),

of : tjábalîyang (Bon),

uit te drukken . Bijv .: Serâtoe pesewalîna åla omgekeerd zijn , achterover vallen , terugkeeren . (La mákoewâë -ro , dat zij honderdmaal ter zijde gesteld Pad .) Mpaliyang = tábaliyanğ. ( Elong.) (dat verhoede God honderdmaal), dat dat zoo zou

Patábalîyang , of : patjábalîyang , omkeeren .

zijn ! en v . d .: het zij verre , dat het 200 zou

(3º. wâlí ), = balí Nº. 4. Verg. wâlítáſra.

zijn ! -- Pesewalîna ânoe , met terzijdestelling, met Walí-lâri, voor den vijand aan den haal gaan, doch uitzondering , van dit of dat, v . d .: pesewalina ook vervolgens weder wenden , om hem op nieuw aan geb. om ons : behalve, tenzij, maar , nit te druk- te vallen . ken ; bijv .: riyâ- ing -moewa pakoewa sinîna ta

Walíkám -lári in oude gedichten gebez . ' van

đìwe , pesewalîna (of : pesewalîkoe) îla iyảë oepa- een vorst, als die de zijnen , wanneer zij reeds

648 aan den haal zijn, door woord of voorbeeld weder korting : wâloe, naam van twee sterren , die de doet wenden .

lémpá -lémpá

Walîkång -ada, = pabiljára. (La -Gal.)

(men zielémpá op :

lémpá-lémpá

lett. d ) tusschen zich hebben , en 's avonds onge

Ampåkka riwâlí , welligt lett.: âwang die door veer te 10 ure in het Westen opkomen . het langdurig stampen in het rijstblok geheel ver anderd is ; v . d .

Wâloe -wâloe, naam van een ' vogel. Volgens

áwang -tjábóe, bijzonder fijne den Inlander zou het huilen van dezen vogel het

awang. Hiermede in de bâsa to-Båkkå vergeleken teeken zijn , dat er spoedig iemand weduwenaar

of weduwe stond te worden . In het eerste geval iemand van hooge vorstelijke geboorte. zou de vogel minder hard huilen , dan (4º. wålli), 't Arab.

in het

, a) vriend, heilige ; 6) tweede , dewijl de mannen gewoonlijk minder

naastbestaande, de persoon , wiens toestemming tot

misbaar maakten dan de vrouwen . Werd zijn ge het huwelijk van een meisje of vrouw vereischt luid vroeg in den avond vernomen , zoo was het grootvader, wordt , zoals vader , broeder, oom of een veeg teeken voor jonggetrouwden . Zoo hij neef, en die ook de bruid bij de voltrekking van zich in het midden van den nacht liet hooren , het huwelijk voor den Priester vertegenwoordigt. gold het gehuwden van middelbaren leeftijd . En NB . Bij gebrek aan na -familie , kan ook de Pries- tegen het aanbreken van den morgen , was hij de ter , of het Hoofd , van de plaats als walli optre- schrik voor oude echtelingen . den. Mak . walli, idem .

Awaloeng , het weduwenaar- of : wedure- schap ;

naag. (1º. waloe ), wedure, of : weduwenaar. v. d . ook soms gebel. van de gemeenschappelijke Mak . , Mal. en Bat. báloe, Daj. balo . – Woro- goederen van man en vrouw (de utammoercadja. wâne -wâloe,

Wâloe-worowâne , ngåny ), als die in geval van overlijden

roeduwenaar.

voor een

een man die sonder echtgenoote leeft, hetzij hij groot gedeelte aan hem of haar, die overblijſt, vroeger getrouwd geweest zij, of niet. – Makoen- vervallen . râï-wâloe,

weduwe.

Wâloe-makoenrâï, eene

Siyawaloung, in de betrekking van wáloe tot

vrouw , die zonder man leeft, hetzij zij vroeger ge- elkander komen . Gebez . van den man , die zijne trouwd geweest zij, of niet .

vrouw , van de vrouw , die haar man door den

Tâwa-wâloe , of : tawâna waloewe, verdeeling dood verliest . ( B. Chr. II , bl. 253 , reg . 12.) van goederen bij het overlijden van één der echtge nooten .

Mák& tjé- to -wâloe, erg koud , hetgeen volgens

Mábâloe -waloe , zich omsluijeren bij gelegen

heid eener begrafenis. ( 2º. wâloe) , flaauw doen vallen door bloedver

den Inlander een teeken is dat er weldra iemand lies; bijv.: nawâloewá, lett.: het doet mij flaanu weduwenaar, of weduwe, worden zal ; v . d . de uit- vallen van bloedverlies , d . i .: ik zal flaauw vallen drukking : weduwenaar- of weduw -koud. Wâloe-såddång. Verg . såddåmy.

van bloedverlies. Mak . báloe, idem .

(3º. wâloe) = báloe Nº . 1 , oprollen , ergens on

Waloe-matinrósång, of ook eenvoudig bij ver- winden .

(La-Gal., B. Chr. II , bl . 483 , r . 25.)

649

nang . (wâloeng ), in een doodkleed wikkelen .

mas (wâleng) .

Wâlempâleng, = het

Si-wâloeng. Hieronder verstaat men de vidany, Mak . baleny -válený, zoogenaamde stangkogels, of

die een palîlí- paseyadījingång dient te zenden tot kogels die twee aan twee door middel van een’ het maken van de paváloen ), of het doodkleed , stang aan elkander verbonden zijn . Welligt ver wanneer een bóljo overleden is .

knoeijing van bali-báli, van balí Nº . 4 , wenden ,

Pawâloeng , doodkleed . - Tjâppá -pawâloeng, keeren,

draaijen ; dewijl het eigenaardige dezer

end, of uiteinde, van het stuk wídany, waar het stangkogels is , dat zij gedurig draaijen. doodkleed van gemaakt wordt.

nads (wâlå) , vergelden , teruggeven ; v . d .:

NB. Dit wordt tot communicatie van het sterf- beloonen , erkentelijk, of dankbaar , zijn voor ; straf geval bij familie en intieme vrienden rondgezon- fen , ureken . Mok. bálasá , Mal. balas , Jav . wales, den , die alsdan weêrkeerig verpligt zijn , een pari- Bat , balos en Daj . baleh , idem .

Bijv .: nawalli

váë -máta , of rouwgeschenk, naar het sterfhuis te papedetjêkkoe ânoe mádjá, hij vergeldt mijn wel zenden , of te brengen .

doen met kwaad . Walâkkány , vergelden met betrekking tot, terug

Pawâloeng to-mâte , lett.: een doodkleed . Hier

mede wordt in de bâsa -to -Båkkå gezinspeeld op : geven voor , of aan ; bijv .: înoe máājå nawalåk ati-máporte, een blank zuiver gemoed , daar zulk kánya , hij geeft mij iets kuuads terug, hij vergeldt een lijk kleed altijd van witte stof is . Waloeng -wâloeng , rouwgewaad. ( La -Gal . ) Pag

mij met iets kwaads. – Ânoe máījá nawalâkkingi pâpedetjêkkoe , hij geeft iets kwaads terug voor mijn

(wâle), máwâle, lekker van smaak. weldoen , hij vergeldt mijn weldoen met kwaad .

Mak , bále , idem .

Lípá nawalåkkåſgi pariwâë-matûkkoe, hij geeft

Walêï , lekker maken ; bijv . walêï ockadjoewe, een

saron tot contra - cadeau

voor

mijn rouro

de groente lekker maken , door er bij voorbeeld , het- geschenk. zij gedroogden , of verschen , visch , hetzij vleesch of iets anders in te doen .

A balâkking , of : akamalâkking, iemand heb ben , voor wien men vergeldt, wraakneemt bijv.; als :

Pabâle , hetgeen tot bovengemeld doel in de oewabalâkkingi, of : oewakamalâkkingi , ambỏkoe, groente gedaan wordt ; bijv .: Âga pabalêna iya -ro ik neem wraak voor mijn vader. oekadjoewe? – Bâle-râkko , bâle-riija. Wat is de pabále van die groente ? -

Pabâlå ,

of :

pamâls , vergelding , belooning ,

Gedroogde visch , ver- wraak, enz .

sche visch .

Siwalk -wala , elkunder vergelden , enz.; v . d .:

Abâle -walêng, potjes om sambals en derge!,die siwâlå - wâlå pållâna tjåkkéna , warmte en konie lekker bij de rijst smaken , in te doen . A bâle-balêng ,

abále -walémy. ( Pl . XI , F. 14

inaga

( 1 ° . wîlo) , schijnsel van Zon of

Maan , of vuur , dat van buiten ergens , bijv .

en 15. )

Tjábile -bâle .

wisselen elkander gedurig af.

Dit wordt gebez. van een lief in een huis , binnendringt. Mak . silo, idem .

schoon kind , welligt zooveel als ons: een lekker kind.

( 2º . wîlo ), zeer -doen , pijn ondervinden , van 82

650 wege het schelle van licht of vuur. Bijv. geb. van wanneer deze niet goedschiks alles leêg laten plun de oogen . NB . Wanneer niet bepaald te kennen deren. Mak. állá, idem . gegeven wordt, dat de pijn op deze wijze ont

Pabella , de menschen die de wanden der huizen met haken omverhalen .

staat , bezigt men mängiloe. as (woeloe ), = biloe Nº. 1 .

( 4º.

wêlla ).

Wêlla -wêlla.

Deze klanken ge

Woeloe-wånnang , garen onulerzoeken , of het woonlijk gezongen onder het voorttrekken van een vaartuig en dergelijke meer , ten einde de

goed dan slecht , fijn dan grof zij. mas ( 1º. woelé), = olé N °, 1 .

geestdrift wat op te wekken , v . d . dit wélla -vélla

( 2º. woele) = Plé Nº. 2 .

geb. van alles wat onder het zingen van wéllu

nas ( 1º . woeling ), B. B. -= poite, wit .

wélla , wij zouden zeggen : met een hoeraatje, ge

Máwoèlåmpoèlång , witachtig of zeer uit. (La- schiedt. Mak.élla - élla , idem ; bijv.: nawêlla -wêllai Galigo) .

lopive, zij trekken het vaartuig onder het zingen

( 2º . woelång), = oilány , maan , maand.

van wélla -uella voort.

Riwella -wella - ni talibån

sanas ( 1º. wêla ). Welâï , impelâï, verla- nînna , zijn krisband werd hem met een hoeraatje ten. – Nawelâi-ní Lânoe, NN heeft ons verlaten , van 't lijf getrokkın . Vergel . léle Nº . 3 .

fanns ( wêlang ) .

is geslorven .

Masiwêla -welâï, of : masiwêla -welângi, elkan der verlaten , zich niet meer om elkander bekreu nen , maar elk zijn eigen fortuin zoeken .

Mábêlampêlang , bloot , nuakt. Wélampélung ook gebez. van man of vroure , die nog alleen , d . i . ongetrouvil, is . Zelfs komt

Pawelâï , doen verlaten ; ook geb. van sterven , het dikwerf voor van man of vrouro , die vroeger

bijv .: Pawelai -ni Lânoe , NN is gestorom . NB . getrouwd , thans wedurenaar of weduwe, alzoo van Welligt lett .: NN is iemand geworden die ( be- het huwelijksgeluk ontbloot of verstoken is .

Alzoo

trekkingen en vrienden ) achterlaat, alzoo : is ge- van den man gebezigd : to-rélaipélany worowíne, storren .

( 2º .

van de vrouw : to -w -lampelany makoenrai. wêla ).

Máwêla , = mábíla .

Verg . béla

Nº. 1. (La-Gal .)

Wélaipélany wordt ook overdragtelijk gebez. van een land zonder rorst.

(B. Chr. I , bl . 503 ,

Máwêla talâāja -kâti, lett .: verwijderd van het reg. 16. ) gouden hoofdkussen zijn , alzoo : niet meer tezamen

sama's (wêling ) . Welimpeling, gedurig regts

op één hoofdkussen slapen , v . d .: scheiden . (La-Gal.) en links kijken. Mak. velinij-béliny , idem .

(3º. wêlla), mábella , met een haak , van hoorn

Dé oewêlimpelingany , ik kijk nirt gedurig

of stevig hout , vastgemaakt aan een touw van regts en links, ik kijk maar regtuit; d . i.: ik sloor buffel-huid , de wanden van een huis omverhulen . mij niet aan de praatjes der menschen , ik ga maar

NB . dit geschiedt dikwijls door roovers , wanneer stil mijn ' gang , zij in grooten getale zijn ; zij banen zich op deze

Ripawêlimpelingi

âná - ânáe ri- tomatowanna ,

wijze den toegang , en leggen de bewoners neêr , de kinderen worden gedurig door hunne ouders af

651 getrokken , bijv. van het mángádji, nu eens door

sais ( 1º. wêlå ), omhouwen, omhakken, om

huiswerk , dan cens door arbeid op het veld , enz. gehounen , omgehakt hout; bijv.: mábelå âlâkâlâ , Papâ kawêlimpelinge, lett .: het gedurig regts hout omhouwen , onhakken . – Wêla -ritoenoe , afge en links doen kijken ; v . d.: het gedurig aftrekken houwen ' takken die gebrand worden . – Wels-&mpi, van het wezenlijk docl, de verstrooijing, verleiding het is nog ruw , nog pas afgehouwen. Mak . belá , idem . Vergel , het Mal. balah, het Jav . en Sd . bě

(der wereld ). asas

( wêle) .

Wêle -wêle , inpêle-wêle , lah , gespleten , splijten , barsten , het Bat, bola, in

0. B. zien . ( La -Gal.)

treeën gespleten.

sanas a (welo ), treken. NB . gebez. van

( 2º. wela ),

máwela , 0. B. = tjákarodóe.

teekens, tot afbakening van cen ’ weg, of van een ( La-Galigo . ) bóló Nº. 2 , snot .

podieveld , of van een’tuin ; ook tot aanwijzing van

magaga (wôló ),

het bevaarbare in cen ’ rivier , of meer of zee.

magasa ( 1º . wôlong), op Javaansche mu

Bijv.: târo -wélo - sâï riyôlo, zet eens eerst teekens , nier dragen met slendang of sarong, teweten : een of bakens. - Riwélo, afgebakend, afgezet, worden . kind. Van daar overdragt.: Mpêlo -wélôwi aradjânna,

Mak . bólong, idem .

( 2º. wolony ). Siwôloimpôlong , of : sibôlompô

het op iemands heerschappij gemunt hebben , d . i.: long , tezamen . Mak . sibólony -bólong, idem . hem van den troon en zichzelven of een ander er

( 3º . wôlong ) , = bolókång.

Verg. wóló en bóló

op trachten te krijgen . (Boeg . Chrest. II , bl . 145 , Nº. 2 . reg. 21 , vlgg. )

in ag (wållaŭīg ), mpållang, verwarmen , geb.

samasa ( 1º. wêlong), 0. B. = wornga, van de Zon . -- Îya -tôsi mpållang åssôua , hij is de bloem .

man , wiens Zon het Aardrijk verwarmt, de man

Verg , ook : rälle.

Wêlong -sangårrång , = mádjanj- tá.

van wien alles af hangt, zoodat wij zijne bevelen

Wêlong-lâājóé, = mådjang-kaločkov . Vergel . dienen op te volgen . ladjoe. En van daar soms = tóli-tóli,

en ook

soms franje.

Welompalódjany, = b08a -oewdë. (La -Gal.) Mábelong , met een ' bloem zijn . (Más.)

Bôsi -bôsi wållaig-isso, regen met zonneschijn

Móvállañg in gedichten ook : gloed en glans verspreiden. ( La -Pad .) Wållang-oeli, glans der huid. (La-Gal . , Boeg.

( 2º . wêlong ). Wêlompelong , B. B. = anjan- Chrest. II , bl. 539 , reg . 10.) rówi. (*)

Pawallânyi, te verwarmen geven aan ; bijv .: ri

(3".wêlony ), Wêlompelôngi ri , iemand belem- pawâllângi Åsso , door de Zon verwurmd worden. @ Napawâllângi- Asso alêna bocwadjâë, lett .: de kaai meren in. (B. Chr . I , bl. 589, I. r . ) ! man geeft zich te verwarmen aan de Zon , d . i .: Siwêlompelôngi, elkander belemmeren . ( 4º. wêlong ), O. B. = tiwi. Wêlong -oewâë, lett .: het aanbrengen van water ;

koestert zich in de Zon . in ns . ( 1º . wålløe ), helder, zuiver , glansrijk,

v . d .: de rijen watervaten of waterpotten. (La -Gal.) zijn ( Mak, bálloeroe, idem ); geb. van glas, water,

652 oogen, enz.; van menschen, zoowel wat hun voor- minste wánjoemálle is

vānueny-ota. Vergel .

komen als hun inborst betreft. Van bloemen geb. , wánjoeng Nº. 1 . geeft het bij uitnemendheid de om haar zuiver wit

hansa ( 1º. wålló ), máwálló , glad .

zoo geliefde melattie-bloem (de Jasminum sambac

( 2º . wålló ), máwálló , 0. B. = éló, máéló.

L.) te kennen .

Wallori, = elóri.

Wållóe -waliyâla, = dáte -góljí. Vergel. gólší.

Mákawålló -wålló ,

mápákarännoe -ránnoe.

( 2º . wållóe), a) zich buigen, bijv .: de vingers, 0) Verg , rấnnoe.

( 3º . wảllo) . Mangawållòwang , O. B. =

buigen.

seré

Pawålloe -wålloé ījarina, de vingers in allerlei yang, dansen met .( La- Gal . Boeg. Chr. II , bl . 477 , rigtingen buigen .

NB . geb. van de beweging der reg . 16. )

vingers bij de Inlandsche dansen.

Verg. ook bij

has ( 1º. wållå), cene bewerking die het

bila -bila op bílu Nº . 2. – Pawâlloe-wållóe sintra- leloe voorafgaat, daarin bestaande , dat men de ngång-lâkko , de youden palanquin's onder het dra- kapas tot kokarden maakt, d. i . de kapas rondom

gen doen op en neder buigen , als 't ware doen dan- de pit naar buiten omkeert, uit malkander pluist; waardoor het léloe des te gemakkelijker gaat. Mak .

sen . (La -Gal )

Tjábållóe-uậlloc, zich in allerlei riglingen bui- ballási , idem . gen . V. d .: loésé-ſjábảlloc-wålloé, = lóesé-vállóe vállóe, buigzame, lenige ,

( 2 °. wålla ) , máwâuá, a ) zuiver, schoon , helder,

zijden. (La -Pad , La- zijn, bijv .: licht ; duidelijk, zigtbaar, zijn, bijv.

Galigo .)

iemands gramschap; 0) zuiver, schoon , helder, ma

Patikâsång mpållóe-wâlloé , buigzame lendenen . ken ; bijv.: wållå baritoe -apåddångånna (La-Gal . ) , Pewâlloe-ri, lennon op, bijv .: een kussen .

de mat, waarop hij gewoon was le slupen, schoon

maken . (3º. wâlloe).

Wâlloo -walloe, 0. B. zilver .

orláig, en = saláka ,

le -sinalêwa , en de matten werden uitgespreid voor

Verg. wálloe Nº . 1 .

( 4º. wållee ), O. B. = kaporlång.

(haar ). (La -Gal. I , B. Chr. II , bl . 470, r . 16 enz.)

Wâlloc-laldení en wâlloe-warâni, soorten van

( 5" . wÅlloe) . Makatâna wålloe-walloewë = ma

( 4º. wållà) . Máwålla , O. B. = máoelésa. ( Meñr . ,

Verg. lâna La- Padom .)

Nº. 3. (La -Gal.)

( 5º. wållå ), O. B. = éló.

in as (wâlloeứng ), mīpålloeng , onder water

Wallårri , O. B. = elóri. (La-Gal, B. Chr. II ,

bl. 507 , reg. 10. )

zwemmen , duiken, het Mak, soemélang.

w & loeng, pålloeng, van een ’vlieger gebezigd , beteckent : op en nećr gaan , het Mak , bälloeny . ingas ( wålle), waarschijnlijk

W & 118 -talaga = bile. NB . Welligt te lezen :

djálla -talaga.

visch . (La -Gal.)

katána pirámjáme, de katoen zuiveren .

( 3º. wållá ), O. B. = tuppére. Na-riwållårrång

inas (wållång ), mpållång, gebez. van het bij den dans strrk naar regter- of linkerzijde over

ola ; ten hellen der bîssoe's , zoodat zij bijna aan de eene

663 zijde geheel den grond raken. ( La -Gal , B. Chr.II , ren ; bijv .: Riwâlítånrái La- Bâtjó ri - Moehậmma , bl . 541 , reg . 13. ) Dit impållang in de La -Gal. Báljó wordt zelf gestraft met de straf die Moeham ook gebezigd van het doorzakken van een

trap, med ondergaan zou hebben , 200 Báljó hem leregt

tengevolge van de menigte van menschen .

(La -l beschuldigd had. Welligt zamengesteld uit wálí, balí Nº. 4 , keeren , wenden , en tánra, drukken .

Galigo.) walângång, tot iemand of iets overhellen. V. d . iu de La-Gal .: met iemand slapen . (La-Gal.) Siwållångång, geheel naar elkander ocerhellen.

was

(walîda), schietspoel, Mak . balira ,

idem .

ang anas ,

( La-Gal.) V. d . ook gebez , van het tegen elkander wedl .

(waloedoe ), het Mal . baloedoe , fin

Port. veludo, Jav , beloedroe , Mak . en Bat .

biloéloe ( La -Gal .).

wouiden der vámpó -máni's. (La-Gal.)

Waloedoe - máboenga ,

ye

anasin (walâmping). Dus bij zware boo- bloemd fluweel. Ben genoemd de boven den grond uitwassende Wanneer er echter gesproken wordt

wortels.

van de walámping van een ' lontarboom (tá Nº . 5 ),

ranga (welâdo ), soort vau visch .

Comag .

(weloedoe ),

walordoe .

1

maso (walâvna), cen' groote rivier ; v . d .:

of van een klapperboom , of van cen ' inroe-boom , walânvâë, de Rivier bij uituemendheid , en daar of van een nipa -boom , verstaat men daaronder voor onder dezeu naam op Zuid -Celebes bekend dat gedeelte van de palápa , dat aan den stam de groote rivier van Bône , die in het Bantâëng grenst. De vezels van de ralámpi-ljá worden ge - sche gebergte ontspringt, en uitloopt in de Tjen . bezigd tot vulsel van de opla -koplany (het touw râna- rivier, van de striklaus), terwijl daarentegen het buiten

as an (walipôno ), O. B. Zon .

ste der palápa -tá dient tot omhulsel van het strik .

png

touw .

( 1º. walênrang ),

naam

eener

Voorts maakt men van de orá -tjás ook plaats op Zuid -Celebes.

sóngkó's, alsmede pabang.

Verg. bany.

Mak , ba

lemleny, idem .

Walénrai .

Vergelijk en gezinspeeld op : pâljiny, zuiver , schoon . ( 2 ". walênrang ), soort van

waleng.

rokwind uit het

(walâtté), eenvoudig afkoken , bijv .: Zuidoosten. Mak . buléndang, idem .

groente , zonder er visch of iets anders in gedaan te hebben . nakas

benoorden

Hierinede in de bâsa to- Båkkå bedoeld Paljing,

napaswe as (wâlempâleng ).

mag

Todânna Walênrang ,

sonás sa ( welånrang), soort van plantje, gebezigd in de geneeskunst , bij voorbeeld voor

(woelêtoeng ).

Máwoelētoeng,, = létoeny.

patjóppo -bóewoeng. NB. Dit zou eertijds een hooge boom geweest

a (wâlítånra), = het Mak , báli- zijn , zoodat het groote schip van Sawêri - gading tinrá, iemand die ons te onregt beschuldigd heeft van deszelfs hout vervaardigd wierd . de straf doen erlangen , die wij zelven ondergaan zouden hebben , indien wij teregt heschuldigd wa- (La -Gal.)

( waliājêta ), = wórompórong .

654

anes 6. ( 1 “ . walîyang ). Very. scali Nº. 2.ankerlouwen , en gezinspeeld op : máráñrány, er ( 2º. walîyang ) , = tabaliyanj Nº. 1 .

gens bestendig zijn , of wonen . Soms ook wordt in

Walîyang -lângi , = tabaliyang- lání.

de bâsa to -Bâkkå met welárántási gedoeld op :

anes .. was

(Wocliyo ), = Botonj, Boeton. láwi-lawi, cene soort van zeewier, cn alsdan ge as ( waliyâla) . Waliyalâë , de af- zinspeeld op : málari, zoet, bijv. watır , en van

daar een hart zoo beminnelijk als zoet water.

gestorvenen .

Sârá -waliyâla , lett .: de afgeslorvenen baan la

Tâmpá -welârång , of : tâmpá-lôrong, soort van

ten maken ( voor de nieuw -aangekonienen ),en alzoo welárány, die als tegengiſt (támpá Nº . 3 ) gebruikt die nieuw -aangekomenen geheel losmaken van de wordt, insgelijks behoorende tot de ingrediënten wereld , zoodat de achterblijvende betrekkingen van het orwaë-pasili ,als zijnde ecn gepast symbool niet verontrust worden .

Van daar : een middel van de uitbreiding van geslacht. NB. De támpá

om den band tusschen cen’ afgestorvene en zijn ' welárång ook wel genoemd : taipá-mápáí, als die achterblijvende betrekkingen te verbreken . Zulk in de Oostmoeson flaauw en in de Westmoeson een middel is bijv. de gember , welke men voor bitter van smaak is , v . d . beeld van iemand , dic dag of drie boven het hoofd van een lijk zeer veranderlijk is , of ook : in wiens waar karakter

een

eventjes onder den grond begraven heeft. Zulk men zich ligt veryist. – Welârång-pårroe-pårroe een middel is bijv . het eene stuk van een ' kokos- têdong , soort van welárány, lett .: welárång als de noot, die op het graf door midden gehouwen is . darm van een

buffel.

Boewe -welârång.

Verg .

Dit stuk wordt dan , evenals de gember , door de bóewe. achterblijvenden gegeten . was

aga

än as a (vållará), afrekening , verdeeling van

(walîyang-lângi ).

Verg. onkosten onder de deelhebbers aan een handels

op : waliyang Nº. 2.

speculatie.

ass (waliyoellâhi ), het Arab .

aig

‫ ولی الله‬de vriend van God .

in ag ag (wilâlang ), soort van boom op het gebergte .

Mak . bilalang, idem .

Wilâ

Innaga (welârång), soort van rank , of launpåssi, en : wilâlan- t&lló , soorten van wilalang. slingerplant, met roode bloemen , en zonder bla

inaasas

(weloelang ), huid , nadat die

den , die zeer taai , en dus bij wijze van touw te reeds van het beest afgestroopt is ; anders heet die gebruiken is . - Welârång -oewâë, of : márâdja , olí. Mal . båloelanj , Jav , valolany.

Welơelang

eene

soort

een'

mans-arm heeft , en vol drinkhaar water een (buffel-) huid , die in repen gesneden is. En

van

weláráng, die de

dikte

van bâwi, zwoord .– Weloelang poera risângå, lett .:

is . – Welârång- baîtjóe, of : márånní, kleine soort dewijl zulke repen in het Boegineesch lárí heeten van welárang.

Welârång -sâló , eene soort van ( verg . lári Nº . 4 ), denkt men bij deze uitdrukking

van welârång , die aan de oevers der rivieren weloplaný porra- risingå in de gedichteu aan lári groeit. - Welârån -tâsí, lett .: de welárúny der zee . Nº . 1 , vlugten , aan den haal gaun , zoodat daar Hiermede in de bâsa to - Bâkkå bedoeld råņrány, mede cen infaard aangeduid wordt. -- Weloelang

655 mônro ritânga , lett. : huid die in het midden blijft ;

impago (welêsoe ), mábelêsoe.

v . d . in 0. B. = kadaro , de harde klapperschaal.

Riwelêsoe lolôna. Gebez . van het in plegt

Weloelang - taoe, een scheldwoord , lett .: een afge- statigen optogt rondom het huis dragen van de stroopte huid van een mensch ; alzoo iemand die al- navelstreng

met de nageboorte, alsmede eenige

leen het uiterlijke van een mensch heeft, overigens klappers ( tinâor ). NB . Dit heeft alleen bij voor eigenlijk aan een beest gelijk is .

name inlanders plaats .

Mábeloelan -ni pålå -limakkoe, ik heb eelt aan

anngo

(wallasotāji).

Vergel . válla

Nº. 2 .

de palmen mijner hand. Verg. bócua Nº. 1 . ranns.as. (weloeloe ), = welórwa ( ? )

nagna (walâï),O.B. = worowâne. Verg.

in as,as as , (walloe lalowmí ), soort van lakkâï en balãi. visch . (La -Gal. B. Chr. II , bl . 288 , r . 5. ) Verg.

rálloe Nº. 4 .

manson ( walocha) , het Arab. Lsuali, gebezigd van den tijd , waarop de Zon reeds glans

magamaa (walowong ) = salórcony.(El.) verspreidt aan den Hemel; op dien tijd ook gebe inans (weloewa ), hoofdhaar. We den verrigt door den geloovigen Mohammedaan. loewa -rikålióe , het haar geheel afgeschoren . NB . van de 93 soerat van ‫والگی‬,,het cerste woored van de 93 socrat vall 200 gedragen onder een mutsje door de goeroe's. -

WeloỆwa -málâuñpé , lang haar , het haar volstrekt den Koran , genaamd ostali

sigur . Van daar

niet geknipt. NB . zoo gewoonlijk , en wel onder deze soerat ook wel genoemd valóeha ; bijv .: wa een

hoofddoek .

Weloewa -rikâtjalá , het haar loeha nabâtja; hij leest de 93'le soerat des Koran's .

can achteren in den nek gelijk yesneden. NB . insge

man (wawa ), mpâwa , mámpêwa , = tiwi,

lijks onder een ' hoofddoek . – Mábeidewa sâmpo- brengen , wegbrengen , meénemen, meébrengen , over geno, het haar van achteren in den nek laten groeijen, brengen . Mal . bāwa, Jav . gawa, idem . zoodat het raakt van den band van de géno . ldewa riråttå.

Verg. ráttá .

Mámpa

We- wa -mátânåï, lett .: zij draagt iets zwaars, v . d .

Weloewa- Sêring. overdragtelijk geb. van een ' swangere vrouw , onze

Verg. op : sérány. ( La -Gal. B. Chr. II , bl . 496 , uitdrukking : zij is in blijde verwachting . reg. 5.)

Powâwa, dragen , uithouden , bijv .: de verdruk

Sômpoempeloewa, lett.: aanhechtsel van het king.

Mápowâwaï taoewe ri-wanoewâë , zijn

haar. Benaming voor de leerlingen der Bissce's, de menschen van de kampony daarvoor verantwoor die zoo naauw met de meesteressen verbonden delijk, moeten zij daarvoor boeten . (B. Chr. II , zijn , dat het is , als waren zij aan haar hoofdhaar bl . 183 , r. 22. Verg. vooral Wâāj . IP 1. r. en vastgehecht.

(La -Gal., B. Chr. II , bl.

Wawâng , lett .: een brengen ; v. d .: anjârang

reg. 4.) in a man álloe Nº . 4 . $ 95

520 , bl . 55 , I. r. )

(wÅlloe-warâni).

Vergel. si-wawâng, lett.: paarden, één brengen , d . 1 .: één kudde paarden. Sorodâdoe dodwa wawârīg , twee

(woelēsov ), opnemen . (?) (Sâbo.) afdeclingen soldaten .

-

V. d .: mábawang , aan

656 kudden , aan zwermen , aan afdeelingen , aan rotten , vijf andere personen , lett.: NN , ces personen teza enz .

Todang-mábawâng , in afdelingen , in ge- men . – Na- rêkoewa sibâwa-moena adâmång , in

zelschappen , in kringen , zitten . – Wawang -awôro- dien het slechts strookt met onze gewoonten. – Pa wanêngång, lett .: een aanbrengen van dapperheid , nåssâna oelôlongånna , sibàwa ri- déna oelolônging, 1. i .: een middel, of wetenschap der middelen , om de zekerheid van hetgeen ik gekregen heb , met het ijzervast te worden , = tiwi- avórowanênýány.

geen ik niet gekregen heb , d . i : de zekerheid , of ik

Wawâng -tâce-lôlo, = tiwi-alolóny. – Wawâng- het al dan niet gekregen heb . tiwi-akanjarángång. Wa akanjarângång, Pasibâwa, doen zijn met, tezamen doen zijn . wâng-aloping, of : sompårrång, of :

-sompárráng. –

tiwi-aloping,

Wawâng- amatêngång ,

Mpâwa-wâwa ,

mámpâwa-wâwa,

brengen .

tiwi-amatényång.' – Nakånna wawâng , getroffen

anan (wâwo) , riwawo , boven ; bijv.: ri wâwo ri- bolâë , boven in het huis .

door een wawány, v . d .: betooverd.

geschenken

Riwawo ri

À djá moewampâwa-salângá, neem mij niet kwa- Takällará, lett.: boven te Takállará ( in de afdec ling Zuiderdistrikten ). NB . riwawo gebezigd van

lijk , duid het mij niet ten kwade.

plaatsen die Zuidwaarts van ons gelegen

Pampawa, leidsman , of leidsvrouw , v . d .: pa- alle mpawâna böttinge, allen die tot het gevolg van het zijn .

Tậedang riwâwo , boven , d . i . vooraan , of

bruidspaar behooren . - Pampawa -tôngkó. Vergel. vóór- zitten. - Pånno riyâwa riwâwo. Verg. pán

no ,

tóngkó.

Pampawâï ,

of :

pawawâi ,

patiwiri.

Bâtja máriwawowe napariyôlo , iets dat lo

ven , of vroeger , in het boek voorkomt , leest hij

Pampawâiwi âná , = patiririri âná .– Pampawa- verst. – Âdjá moewakita -riwâwo, akita -riyâwa-ko, kijk niet naar zijn hoofd , maar kijk naar bene

anâki = patiwíriwi áná .

Îya-na ripawawái, hij is de man wien het ge- den ; gebez , van iemand , die reeds grijs , doch welen wordt, die daarvoor boeten moet. (B. Chr. II , overigens nog zeer kras is . NB . van een bl. 183 , reg. 27. )

man

zeer goed te gebruiken ; van eene vrouw minder ,

Táhawa, gebragt worden , bijv.: tábâwai to- dewijl hierin opgesloten zou liggen , dat zij op matê ' in ri- tampoenna, het lijk wordt begraven . Ripatábâwa -ni to -matê, het lijk is begraven. Sibâwa , tezamen met .

hare jaren nog zeer man -gek was.

Pomáriwa

wôna sllina tarípange, de hoogste prijs van de

– Lào sikawa , mee- | tripan .

gaan . – Desibawâng , met mij. – Nasibawang ,

Pariwawo, naar boven brengen.

met hem . – Tâoe -oesibawâë, of : tạoe-oesibâwānge ,

Wáwo in gedichten soms gebezigd = lisi , wan

lett .: hij

of zij, die met mij is, geb. onder echtge- neer er sprake is van schepen of dergel. waar men

nooten scor den man of de vrouw , die van hoo- bovenop woont, of verblijf houdt; bijv. sîni wâkka ger afkomst is . – Risibawângi-mêūré ri-to -Ma- máëgåë, málînia -râtoe wawûna , al de vaartuigen roeë , die van Maros trokken gemeenschappelijk met met een bemanning ran rijfhonderd personen . ( To

hem op .

Lânoe ånnang sibâwa , NN met nog lon . Dåëny -Memany )

657 Dit wawo in oude gedichten ook wel geb. van

Wewoengång , =- pabewoemjany, verg . op : bé

volgelingen in het algemeen , onverschillig waar zij woeng. (Baw . ) zich bevinden , wanneer zij in grooten getale ver

Wewoengi bolâë , het huis met dekriet beleggen .

zameld zijn , zoodat zij hun heer of meesteresse

ima (wêwe) , máwêwe , beschaamd ver

als 't ware overschaduwen . (La-Gal . , B. Chr. II , legen zijn . bl. 423 , r. 1 , 5 , 9 , enz . )

Riyawewe, ontzien worden .

NB . Dit woord riwawo in Mariyo-riwawo liefst

ana. (wówoeng ), = sómpoeng.

niet te gebruiken ; zelfs in dat land gewoonlijk in

Siwówoeng, = sisómpoen .

stede van Mariyo-riwávo de benaming van Mariyo

manna (wówo ), B. B. = rcâwo.

riyáså gebezigd , dewijl de vader van den tegen

mana'a

(woewângång) ,

boevánjány.

woordigen Dậtoe van Marîyo Abdoe-l-Gani Bâso- Verg , bóéwang Nº . 1. Bâtoepoete, die sedert 1867 insgelijks Dâtoe van

( maniaina. (Wewaſriwoe) , naam van

Sôppeng is , den naam draagt van La -Wáwo, of het tegenwoordige rijk van Bône. La - Pawauôi Dátoe- Bótto. no (wasa ), máwasa, márítja,

het

Siyariwawông, een weérkeerig trachten om de Mak . bása, nat . Mal. en Jav. bāsah , nat . Bat . een boven den ander te komen , de een den ander te

la,muf.

overwinnen , te overtreffen . (B. Chr. II , bl . 4 ,

Oewâë-wasa , = oewáë-sinórány. Verg. oewie.

reg. 3 v. o .)

(La - Gal . )

insaa (wiwe), lippen. Mak. bíberé, Bat . en Mal. biebir , idem .

Mawasai Âroenge,

máritjai Ároenye,

málói Ároenge. - Máwâsa -râkkowi Âroenge, de

( 1 °. woewoe ). Siwoewoe padâoe, O. B. vorst is droog gewond ( eigenlijk : droog -nat ), d . i .: elkander met de werplans gooijen ( ?) (Menr.)

door pieken en kogels geraakt , doch zonder dat

( 2º . woèwoe ). Woewoe -mata , = wóe-máta , = die doorgedrongen zijn . NB . De inlanders mee ila -mata . (La- Gal . ) Verg . woe Nº . 2 . mm (woewoeng), = wówoeng. raama

nen , dat dit bij sommige menschen mogelijk is , eene soort van ijzervast.

( wêwang), mpêwang , schudden ;

oetamai;

(wâsoeng ), mábâsoeng ,

bijv .: mpêwangi tanâë, het is een aardbeving. - bijv.: nawâsoengi dewâta , = naoetamũi deváta , Mpêwangi tâsië , het is een zeebeving.

La -wêwang-lângi.

In

Nawâsoeng

de La -Galigo gebcz. mânån-ni sêwa , zij waren allen door de sagureer

voor : gong. Pawêwang , doen schudden .

Pawewangi, doen schudden ( trillen ) voor ; v . d .: voor bruid en bruidegom heen en weér laten gaan een ' aangestoken' pállång. (La- Gal . ) Inna (wêwoeng).

hij wordt bezield door een geest.

bevangen. (La-Gal. Boeg. Chrest. II , bl . 520 ,

reg. 14.) Awasoengångi, = navá soenji dewata. maso ( 1º. wasé ). Wâsé-waséna , cijne be slommeringen, Mak. idem ; bijv .: nia -sâbá -idi, na

dé-wâgé-wase -koe mâte, voor u heb ik niets, dat mij 83

658 weerhoudt, d . i .: voor u ben ik bereid , om te ster

ven .

Wisêï , tot wise's maken , als wise's bezigen of

Wâsé-wâséi ininawâkkoe mânrei-ro, ik heb beschouwen . (B. Chr . II , bl . 271 , reg. 1.)

Wise-wise. Aldus genoemd bij een visch de

er wat tegen om dat te eten .

( 2º. wasé). Wâsé-wasekîyang, B. B. = pa- borstvinnen. (Mak. láyong.))

ano (wisá ).

sárrówi,

. (Mpoesoewang , ( mo (woesoe)

sanraiyan ). Verg .: sánra N. 2 . Wisá -wisá , zeer fijn kloven, iets

sterk doen . V. d .: iemand een duchtig pak

bijv .: bamboes of hout. Ook geb. van het gleuven geven . Bijv.: mpoesoewang åddaug, erg de barens maken in zilver en goud of ander metaal . Mak . weeën hebben. bisá -bisá , idem .

(La-Gal . B. Chr. II . bl. 493 ,

reg . 5. )

Riwisá - ni t lloempisá, het ( bamboes) wordt in drie stukken gekloofd.

Mpoesoewângiwi ewangany balîye , den vij and een duchtig pak met de wapenen geven .

no ( 1º. wîsang ). Wisainpisang, twce plan

cao

(woeså) ,

inproppen , instoppen ,

op

ken , één aan de regter-, en de ander aan de lin- proppen. kerzijde , van buiten aan het vaartuig aangebragt,

Pang-mávorså in de La-Gal . = pany -batówa, als

om de pamároeſj's stevig aan het schip te beves- 't ware een zak die volgepropt is . Verg: pany Nº. 1 tigen. Zulke wisampisang's dikwijls wit geverwd , en van snijwerk voorzien ; van daar spreekt men

Siwoes -woeså , elkander als 't ware opstoppen , v. d . : verdringen.

ook van : kadáro- riwisampisang, of : kadáro -riyáló

Woesåkki , ergens instoppen .

üló , een klapperdop (gebezigd voor het drinken

Paboes& -akangoeloeng, kussen -instopsel , d . i .:

van sagaweer) , die met strepen , of snijwerk , ver- kussenvulsel. sierd is .

in

Mak . pisany -pisan , idem .

(wêsang ), = palése . Verg . lése Nº. 1 .

( 20. wisany), mamyga -pit . Mak . bisanj, idem . ( B. Chr. II , bl. 8 , r . 24.) ( 3º . wisang ), Bon . = ' t Wacīj. barássányány.

mo

inco (wise), korte roeiriem , of liever :schep

Riwôso , met medicijn en water die men onder

(wôso ).

riem . Mak . bíse, idem . Verg , gâłony. ( Pl . XVI , elkander gemengd heeft , besmeerd worden ; bijv .: riwôsowi (met of zonder : paboera) to -málasâë, de

Fig . 4 , Nº. 14.)

Wise, mpisc , scheppen, roeijen. — Máréso- bâ- kranke wordt met medicijn besmeerd . wang mpise, vergeefs tegen wind of stroom op roeijen .

Riyabosowangi paboerâë ri-to -málaskë , de me dicijn wordt op den kranke gesmeerd .

Mpisêyangi taoewe mênré ri-potâ nange , de menschen naar den wal roeijen .

Riwôso-soempangi

to -mádokówe,

de kranke

In gedichten wordt met het vocht van den mond , dat zich met het

wordt mistyang gebezigd van het besturen of re- sap van de geneeskundige kruiden vermengd heeft , geren

van een volk.

(D. Kal . bl . 11 , reg . 21. ) bespuwd. NB . soempang

V. d .: pada- upisêyang = pada -arórny. Pabise, iemand die met een schipriem roeit .

timoe , mond.

Wan

nccr men ook de krniden zelve op den patient

uitspuwt, heet het ripóró.

659 Wosowiyang, smeren (medicijn) op.

Si - wåssó , = si-pabássóráng.

in o (wåssa ), máwássá , grof. Mak , kásará ,

Máwássó-wåssóï tappâna, zijn , of haar, gelaat

Mal, kõsar , idem .

in's (wåssi), mpåssí, springen en spartelen ( visschen ). – Mpåssí-ni oelåna. Verg . op : belå . Mpåsi-wåssi- ni balê , de visschen springen en spartelen overal

in het water).

Mpåssîki , of : mpåssikang, ergens springen en

is gevuld. Pabåssôring , beneden -arm van de paledóng tot aan den elleboog. inova (wisikâmará ), ons weeskamer.

( B. Chr. II , bl . 248 , r . 19.)

naloa (wâselé ), komsten , opbrengsten.

spartelen .

80empampala , in

Mak . idem , Jav . en Sd .

haso ( wåsse ) , een bos padie, die bestaat asil, Mal. en Arab . dols , idem . uit twee kavárrani's , en in de binnenlanden van

ismi

(wase-wâse) ,

het

Arab.

10 tot 5 , in de gouvernementslanden tegenwoor wulgas, inblazing, verzoeking, van den duivel. dig vast 5 kåtti’s weegt .

inls

( wisesa ), B. B. = áse.

Het woord vasse wordt meestal weggelaten bij La- paboeno -wisesa , lett .: de dooder van palie , de opgave van het getal bossen padie.

d . i .: het padiemesje. Hiermede wordt in de bâsa Riwåssc , tot bossen gemaakt worden .

Riwåsse- âse, geworgd worden , op de wijze, als to -Båkkå bedoeld rakápány, cen padiemesje, en ge zulks gewoonlijk onder de inlanders geschiedt, te- zinspeeld op : márákka -rákka, zich spoeden . weten : met denzelfden knoop of strik , als gebe

Wåkkåmpisêsa. Verg . op : rvåkkány.

zigd wordt tot het binden van de wảsse's padie.

Mpåkkåmpisêsa. Verg. op : wákkáng.

De strik wordt digtgetrokken door twee mannen ,

Pabâkkampisêsa. Verg. op : wákkány.

die ter weerszijde van het slagtoffer , dat op den

Pangåppi-wisêsa, lett.: besprengsel van de padie

grond ligt , gezeten , ieder een end in de hand ( tot wering van de tjarílá of padicworm ). Hier Пеmеn .

mede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld de siri-heester,

hon (wåssó), verzadigd zijn. Mak . bás- welks blad vooral tot dat einde gebezigd wordt , soró, idem ; bijv .: mpåssó-ni asē , lett.: de padie is en alsdan gezinspeeld op : siri, zich schamen, enz . verzadigd ; geb. van de padie , wanneer de aren

Lâo-mábisêsa ri-tâwange, zooveel als : padie ,

reeds sterk gezwollen zijn ; vroeger heet het : málé- of eten , zoeken op zee ; v . d . = lão mákáāja, gaan boe -ni. Verg. léboe. Van beiden geb.: memáná -ni ; visschen . (La- Gal . , B. Chr. II , bl . 486 , r . 19. ) mála -ni áná.

Wassói , of : mpåssói , allônna

nang (1º. wâoe), uitroep van verwondering,

lett.: zijn hals is verzadigd , en geb. om eene soort van vreugde, van smart , enz.

Mak . idem ; bij

van kropgezwel aan te duiden , dat volgens den voorbeeld : wâoe mátjilâka-ná, wee mij ongelukkige! Inlander gewoonlijk na den kanker aan den hals

Oewâoe = waoe.

(tårrêkång) achter zou blijven , wanneer die kan

( 2º. wâoe ) . Tâoeng -wâoe , Jav , wawoe , zijnde

ker nog geneest.

het 7 de jaar van een’ windoe.

660

( 39 waoe), = bíbe Nº. 1 .

hovia hospita L. , soort van boom met peulvruchten ,

Pewâoe , = emãoe, ruiken .

die donkergeel , en van witte jeuking veroorzakende

ne

( 1º. wâë), = pále.

|haren voorzien , zijn. Van daar de naam van anja

(2º . wać). Kawaé, mákawâé , wenken, hierin van rang goélocny-wéóe gegeven aan een Isabelle- paard , páté onderscheiden , dat het een in alle rigtingen dat bijzonder geel van kleur is , en daarbij witte ( verg. ka Nº. 4 , lett . b), een bij herhaling, wenken manen en staart heeft. Men zie : goeloeng. te kennen geeft; v . d . geb. voor het steigeren vau

miniata ( wâë-bâë), soort van slin

cen paard. – Van daar : mákêwa- kawâéi to -má- gerplant ( Mak , áwoe-bine), geb. als panjátå, verg . lammië , lett .: de drenkeling wenkt als 't ware ge- op: áta. durig met de handen , of : de drenkeling doet als een

sangas (weodloe), = weoeloe-dâda. Verg.

paard dat steigert , d . i .: slaat in alle rigtingen met op : óta . de handen , om zich nog te redden . Zoo ook mákáwa

raamavu (wegeloedâda ).

Vergel.

kaváé, evenalskampáé-pâé ,geb. van het rondtasten op: óta. van een ' blinde.

anova (wâhido),'t Arab . ca 15 , éen ,

sans (w @oe), het Mak . kactwasá, de Klein- eenig.

(sa) . Één en twintigste letter van het Boc- meerv. (ko, of : kí ), wordt sûko, en sáki, bijv .: gineesch Alphabeth .

lôkka-sâko , of : lôkka -sâkí , ga gij eens; verbonden

( 1 °. sa) , eens .

Dit sa , verbonden met het met het vnw . van den derden persoon enkel- en

persoonlijk voornaamwoord van den eersten per- meervoudig , wordt : sãi; bijv .: na -oewita -sâï tap soon enkelvoud (á), wordt sá , bijv.: eboeråssá , pâna, opdut ik het eens zie, zijn gelaat, d . i.: op of: winroesåssá , doe eens voor mij ; verbonden met dat ik zijn gelaat eens zie. het vnw . van den eersten persoon meerv . (kány,

Tusschep sa en het persoonlijk

voornaam

of kí ), wordt súkäny en sáké, bijv .: êló -sâking ,of: woord vindt men ook het woordje na Nº . 1 inge eló-sâkí , mákita, wij zullen eens zien ; verbonden lascht; alzoo zegt men in den eersten persoon en met het vnw . van den tweeden persoon enkel- en kelvoud : sáná ; in den eersten persoon meervoud :

661 sánakůny en síní, in den tweeden persoon enkel- si-toe -worowâne , één man . - Wånvi si -wånni, en meerv . sấno en súní; in den derden persoon in denzelfden nacht.(B. Chr. I , bl . 469 , 1. r. ) enkel- en meerv .: säna en sáni , bijv.: môiro -súno riyolo, blijft gi vooreerst eens hier .

Lôkka

Dit si vervolgens gebezigd: a ) tot aanduiding van ons onbep. lidwoord

Târo- een ;

sâní riyôlo , lett .: ga gij vooreerst eens.

sâni -ro riyolo monro , laat dat nu vooreerst eens 200 blijven .

6) in de beteekenis van : één, naauw verbonden , tezamen , één en dezelfde ; bijv .: siyatiſrong, zamen

Sa soms ook verbonden met si ; van daar : slapen, met elkander slapen . – Siyakatinni, elkan

der vasthouden . – Sikånna. Men zie kánna.

säsi , ons eens weder .

( 2° . sa ), = 0 , = iyu; bijv.: mákåssiny -sa oewita

Simemångång . Men zie : mêmång. – Nalôk

panralảna soeråë, ik vind dat mooi , het drukken ka-na doewa silåssoering , lett.: twee die tezamen van het geschrift.

broeders waren , d . i .: de beide broeders gingen heen.

Saîya , seſya , siya = iya. Verg. sála Nº . 5 en iya Nº. 1 .

c) in de beteekenis van één , niet afgebroken ;

bijv .: si-tiño-timôna -manî, het is één gedurig sla

( 3º. sa ), = si, in de beteek . van één , naauw- pen maar, d . i .: zij slapen maar onafgebroken , maar verbonden , onafgebroken , bijv.: nalokka - na salók ka- altoos, door . – Si- lôkka-lokkâna manî .

Men zie :

lokkâna , d . i .: zij gingen , onafgebroken was hun lókka Nº . 2 . gaan , v . d .: zij gingen al gedurig voort.

Saîtta

d ) één, niet gedeeld , geheel, alle ; bijv .: siyêlé ,

ittâna , één , onafgebroken , was de duur er van ; v . één geheele morgen .– Si-arawêng, één geheele na d .: onophoudelijk , voortdurend , altoos . (4° . sá), verg . 8a Nº. 1 . ( 5 °. sá), een

middag . - Si -wandewa, één geheel land , d . i .: al zijne bewoners. – Si-asoerônga, al zijne orders.

opening verbreeden , verg .: sákká

( 2º . si ), wederom , Mak. seny; bijv.: poerai

Nº. 2;bijv.: risâï dâoetjoelinna ânáë, het gat in het memâná-si sêdi-worowâne , daarna , beviel zij al oor van het kind wordt door middel van een houtje, wederom van een zoon .

Badja -pa- sî ri-arawênge

of iets anders , dat men voortdurend daarin laat, oelôkka , ik ga maar wederom morgen des na meer en meer verbreed en opengehouden .

Pasã , de naam van bovengemeld houtje. Asârång -sôngkó, een stuk rond hout , waar de

middags. ( 3º . sí), uitroep van afkeuring , = tje, foei! (sing , sim , sin , sinj, of ook wel eenvou

opening van de sóngkó juist op past , en dat dient dig: si , al naar gelang van de letter , waarmede om de sóngkó goed te bewaren .

Asârå -rabâna , het woord , vóór hetwelk dit onafscheidbaar voor

de reepen of het hout der rabána ( muziekinstru- voegsel geplaatst wordt, begint ), ment).

sanj, san ,

sản , sảnj (Mak . idem ) ; bijv .: simpanoewa, van

( 6º. sá), het Arab . wij wezen , substantie , ei- één en dezelfde plaats afkomstig.

( 1º. soe), buiten , Mak . sočlóe , idem . genschap. (1º. si), één , telwoord , Mak . idem ; bijv.: Másốe , naar buiten gaan , of : komen , uitgaan , uit

662 komen .

Aroeng-zásócë, de gewezen , of : afgetre- lossing van hem , den weggeloopen ', doch opge

den , vorst, - Másod ri -sâlóë, de rivier uitgaan , vangen ', slaaf. of afzakken. - Na -naroewí másoe moetâma , hij

Apasoerang, bezigen of besteden tot lossing van

sleurde haar nu eens naar buiten , dan weder naar personen of zaken , als : si-rålla riyapasoerång, men binnen . – Tanêtte pôle , Søppeng soe, lett.: Ta- betaalt één reyaal tot lossing , d . i . hier : tot lossing nétte aan de binnenzijde, Soppeng aan de buitenzijde. van een ’ weggeloopen' doch opgevangen' slaaf. Deze woorden gebezigd , om te kennen te geveu ,

Papasoe, dutyeen wat gebezigd wordt , om een

dat beide rijken als 't ware één geheel uitmaken , bamboes of iets anders door te steken .

Papasoe

ten naauwste vereenigd zijn , bij voorbeeld door een tâï, een laxeermiddel. verbond . (B. Chr. I , bl . 560 , reg . 27.)

( 2º. soe ), = sikóe, hoek ; bijv .: soena ânginge,,

Pasoe, naar buiten doen komen , of gaan ; van lett.: de hoeken van den vind ; v . d .: de vier wind daar : naar buiten brengen ; te voorschijn brengen ; streken .

Sâro si-soe, één deel van de winst , lett.:

uitbrengen , bijv.: woorden , alzoo : uitspreken , als : één hoek van de winst. - Soe -tappêre, lett.: de mádêtjengi mápasợc âda , hij heeft eene goede uit- hoek van het zit- of slaapmatje. spraak ; ergens uit verlossen , of redden , bijv .: uit

Lêdjá sóc-tappêre , lett .: betreden de hoeken

slavernij, of pandelingschap , alzoo : lossen , vrijkoo- van een slaapmatje. Geb. om aan te duiden , dat

> of bijv .: uit eene moeijelijke zaak , alzoo : má- iemand in het geheim met één van de hofdames pasợe alêna ri -gocë , zich zelven aan de zaak ont- binnen in het paleis van den vorst ongeoorloofde trekken ; uitgeven , uitkeeren , bijv .: geld ; uittrekken , gemeenschap heeft. (Boeg . Chrest. II , bl . 141 , bijv.: kleéren ; iemand uit zijne betrekking ontslaan , r . 24 , vlgg . ) alzoo : afzetten ; iemand uit het land verwijderen , al

Soe -bâīje , 0. B. lett.: windhoek , v . d .

zoo : verbannen ; aftrekken in de cijferkunst; afne- timpáládjá. ( La -Gal.) men , korten , bijvoorb. een gedeelte van iemand's

loon , enz.

(se) ,

si Nº . 1 , één , een .

Asso se

isso, of zamengetr .: sesso , op denzelfden dag.

Asgeri, iemand , of iets, bijv . eene plaats, ma- (B. Chr. I , bl . 470 , r. 13 , en bl . 476 , r . 5. ) ken tot het voorwerp van waar of waartegen men

(sång , såm , sån of sảnj), of ook wel så

uitgaat, uittrekt, le voorschijn komt; bijv .: naïsoe- met of zonder verdubbeling van de eerstvolgende riye, of zamengetr.: nasoeriye bingkoeroe: Boe- letter , al naar gelang van de letter waarmede het toeng , Silâdījá, Âroe , de plaatsen van waar bing - woord begint, vóór hetwelk men dit onafscheidbaar koeroe komt, uitgevoerd wordt , zijn : Boeton, Sa- vóórvoegsel plaatst ), gelijk , Mak , sang, idem ; bijv.: leijer, en de Aroe-eilanden . – Asoeri balîye , tegen sänroupa , gelijksoortig. - Såpângká Såpangká,, van gelijke

den vijand uittrekken .

klasse ; v . d .: even oud, even groot , enz. Men zie :

Pasoerång, doen naar buiten komen, of gaan , pangká.

Sångângkå , van gelijke waarde. Men

voor ; v . d .: dolwan - rålla ripasoerångi, men keert zie: ángká. - Såmpangewa ( van wanorwa ) , van één uit, of betaalt, twee reaal voor hem , d . i . hier tot en dezelfde plaats afkomstig. - Såmpârå .

Verg .

663 -

lang.

Sånrâdja, evengroot.

Sallâmpé, even- Mak . tásángkalá , idem . - Tásåkká-ni kêtånge,

Såkkawårå . Verg , wärå.

de maan is als 't ware blijven haken ; geb. van

or ( 1º. sâká ), O. B. = tikiny, nemen , grij- den eersten na volle Maan . Vergel. op oélány. pen , v . d .: omvatten . Bijv. geb. van armbanden , Tásâkká -sâkká, als 't ware blijven haken in het die een ' arm omvatten .

(La-Gal . B. Chr. II , spreken., v . d .: stotteren .

bl . 492 , reg. 20.) Van boeijen . (La-Pad .)

Verg .

Pasâkká , a) aanhaken , 6) verhinderen .

Sakkâring , de spleet van boven aan de strik

gamára.

Sâká lolôsoe , zich vasthouden aan een

mast . lans, waar men het striktouw aan vasthaakt . ( 4° . såkká) , het Mak . sángkalá, en het Mal.

(La -Gal.) (2 ° sâkká), breed . Mak . sangkará, idem .

sangkal, loochenen , ontkennen ; bijv.: másâk ká ri

Pasâkká (tånnoeng) , een dun bamboesje , dat gâóé, eene zuak ontkennen . in het weven de breedte van het te weven kleedje aanduidt .

Van daar de elong :

Másâra-bâwa-ko ritoe. Tôkkong ri-wîri-tånnoeng. Kalûra -no siya.

Lett .: gij geeft u vergeefsche moeite , om te zitten

Asakkârångi

inrånna ,

zijne schuld ontken

nen . - Nasakkârångi Lânoe , , hij verloochent NN , wil niet meer van hem weten . Posâkká , loochenen, ontkennen (iets ). (B. Chr. I ,

bl. 61 , r. 3. ) ( 5º , sâkká ), soort van zweer , er uitziende als

aan de randen van het weefgetouw , d . i . hier : aan een dubbele steenpuist. Mak . idem . de pasákká , v. d . met zinspeling op de beteekenis

( 6 ' , sâk ká) , O. B. = kårrang, open maken , op

van sákká Nº. 4 : gij tracht het te vergeefs te ont- zetten (een regen- of zonnescherm ). kennen.

Gij zijt toch algemeen bekend.

si ( 1º . sâki ), ziekte, gebrek , mankement.

Pasâkká râkkang -râkkang en dâri . Verg. op : Mak. idem . Vergel. het Jav . en Mal . sākit, het rákkang en dari.

Bat . sahit , ziekte.

Ångka sakina, er mankeert

Onder de pasákká’s van het panámbe-net ver- wat aan , bijv. aan iemands gezondheid , aan wape staat men staken van bákko- of ander hout, aan nen , aan een huis, enz . ieder van de uiteinden van het net één , die steeds

Másâki , ziekte , gebrek , pijn , hebben .

overeind gehouden worden , opdat het net in de

Pesâki , pijn veroorzaken , zeer-doen .

breedte gespannen blijve.

( 2º . sâkki), O. B. = siyó, binden .

Bij een dári verstaat men onder de pasákká's

A sâkkirângång ,

asiyórang. V. d .: asâkki

de twee elkander kruisende bamboezen , waar het rânging -têdong, datgeen ,waar een buffel aan vast net in het vierkant omgespannen wordt , zoodat gebonden wordt. (La -Gal., Boeg. Cbr . II , bl . 489 , zij als 't ware de breedte aangeven . Verg . dári. ( 30. sâkká) , doen haken , doen blijven vastzitten ,

reg . 13. ) Asâkkirânyång -lâri, een woord voorkomende

bijv . vaartuigen . (La -Gal.) - Tásâkká, aangehaakt in de oude gedichten , om cen' held of vorst aan zijn, v . d .: ergens aan blijven haken of vastzitten .te duiden , die de zijnen in den strijd tegenhoudt,

664 opdat zij niet aan den haal gaan , ze als ' t ware cien . -- Såkkåï atjîlakấnna, volkomen is zijn onge vastbindt.

luk , hij is buitengemeen ongelukkig. – Bâkoe -bâkóe (sâkkiny). Sâkking-sâkking, een lang- såkkå-rocpa, mandjes volkomen van soort, d . i .:

werpig geestelijk wapen , soort van dolk . Mak . mandjes van allerlei soort. - Tâppí-sâkkå , eene idem . Jav . sèking , een mesje, Arab. en

Mal. kris , waarvan de kîli -kîli , alsínede het uiteinde

www, het mesje , waarmede de besnijdenis ver- en de tóli -tóli der schçede, van goud voorzien zijn. – Dé nasåkkå , het is niet volkomen , geb. van

rigt wordt. Oi

(såkké). Sisâkké ,

sisákkó. Verg. alles, waaraan iets ontbreekt; v . d . bijvoorb. van

sákkó Nº . 2 , = siyákkó. Verg . ákkó Nº . 1 . ...

iemand , die een oor, of een oog , of een been , of iets

(1º . sâkkó) . Såkkó- sâkkó , gebraden anders van dien aard mist . - Sâkkå-tâgi- âgi,door

rijstemeel met geraspte klapper en suiker . Mak . en door volkomen , door en door knap en regtscha idem .

pen . Vergel , tági. – Sâkka - gâoe , volkomen in zijn

( 20. sâkkó) . Sisakkó = siyákkó. Vergel , akkó doen , v . d .: allerlei doende, zoowel in goeden als N°, 1 .

kwaden zin : a) bedrijvig ; 6) allerlei , of ook bij

zonder groot, kwaad doende; bijv.: adjá moesåkkå.

( 3º . sâkko) , hard ( luid ) roepen .

Sakkôwang, hard (luid ) roepen voor; bijv.: sak- gầoe, voer toch niet allerlei kwaad uit , maak bijv.: kówangi ri- pâsáë , hard (luid) roepen voor iets op geen ruzie . de markten , d . i .: iets luide op de markten laten

Sâkkå- gaoeki , a) iemand allerlei, of bijzonder groot , kwaad doen , v. d .: eene vrouw onteeren ; als :

uitroepen .

Asakkôwang, iets bezigen om daarvoor hard te îya -romakoenraiye poera -ni risâkkå-gaočki ri roepen , bijv .: de menschen , d . i.: iets laten uitroe- taoewe, die vrouw is onteerd door iemand; pen onder de menschen ,

6) voor of aan , iets allerlei doen , of aanbrengen ;

Pasâkko -ājiwa, = pakárróe-soemāñjá , het op- bijv.: poèra-pi risâkkå -gaçèki roệpa- roepânna, riyê roepen van den levensgeest; bijv. door het maken lónâë taoewe , nadat men allerlei kleuren aan het van geraas

met

de

duivelbanners

(padoekka- kleedje aangebragt heeft, geheel naar iemand's goed

sêtang's ), of het zingen van siya-siya, of het be- vinden . strooijen met wånnó . (B. Chr. II , bl . 438 , r. 1. ) (4º. såkko) , = bélo-belówi. *) (La - Gal . )

Asakkårräng, of : asakkåkkång , volkomenheid .

A sâkkákånna , al wat iemand benoodigd heeft

(såkkå ) , volkomen ; v . d .: a) bijzonder tot voeding, kleeding en dergelijke meer. goed ; 6) veel , overvloedig , veelsoortig, allerlei . Mak .

si (sîkí), opnemen , bijv.: zijn' haan bij het

sányká. Bijv .: poeraï, ritowana - ni soerowe sâkka begin of einde des gevechts ; bijv .: zijn

schild ,

patowanânna , daarna werd de gezant onthaald op piek of kris ; bijv .: zijn sarong (lîpá), of staatsie een volkomen onthaal , d . i .: naar behooren ont- kleed ( tâpong ), ten einde dit kleedingstuk om het haald .

Såkkå ewāngånna , volkomen is zijne wa- midden van het lijf vast te maken en wel eeniger

penrusting , d . i .: hij is van allerlei vapenen voor- mate op de wijze van het mápanjárrá risalíwáng

665

( verg. op : árra ), alleen met dit onderscheid , dat

Sikoerång , met zijn ' elleboog ergens langs schu

de slip geheel onder het omgevouwene van de ren , of : wrijven . - Van daar in de La -Galigo sarong ingestoken , en die omgeslagen rand nog gebezigd van het langs- of roorbijtrekken van een eens naar boven omgevouwen wordt. V. d . ook land. overdr.: sikí birita, lett. een goeden naam opnemen , d . i .: verwerven .

Mak . idem .

Sisikoerany, met de ellebogen langs elkander

Sikí ati , opne- schuren ; ook bij voorbeeld gebezigd van twee

men , d. i .: openbaren , een' inborst, een gezindheid . menschen , die strijkelings elkander voorbij loo (B. Chr. II , bl . 12 , r. 10 en 21. ) Sông kó-sîkí, eene

pen . Ook gebezigd van twee huizen ; wanneer de

soort van vorstelijk kin- hoek van het eene huis als 't ware langs den hoek van het andere schuift. Zoo insgelijks van

dermutsje.

Pasîkí , die het als 't ware voor de anderen twee schepen ,wanneer de voorsteven van het eene opneemt in den strijd ; v . d .: voorvechter , held .

schip bijna op zij van den achtersteven van het

Pasikſna tîmpálâējáë, het hout , dat soms van andere schiet. binnen aan de timpálädjá aangebragt wordt, en

Sîkoe- sikoe, kniehouten in een schip.

Mak.

als 't ware de tjiring-tjiring, die het met de alékkå en Mal . idem . verbindt, opligt, opdat deze niet naar beneden valle. Sikirång -kanna, lett .: opneming van een schild ;

v.d. in 0. B. = aroeng.

(2º . sikoe). Vergel.: koe Nº. 2 .

ona ( 1º. sîko ), = djiki. sîko-sîko, soort van grooten roofvogel, 't Mak .

y ( 1º. sîkoe), elleboog, hoek, Mal . , Sund .,

séré-séré.

Jav . sikoe, Bat. soehi , Daj. siko, Mak . singkoe

Mânóe -mânoe pasiko - sîko, een roofvogel.

lóe.

(2º. siko) . Verg. koe Nº. 2 ,

Boenga- sîkoe. Verg. bớenga. — Si-sikoe,

lett.: één elleboog, van daar als maat gebezigd : de

(sîká) , tangetje, gebez . om de haartjes

lengte van den elleboog tot aan den uitersten top van baard , of ook soms van wenkbraauwen uit te van den middelsten vinger. -- Si-sîkoe mábaråk- trekken. Mak , séngkang. NB . Zulk een síká be kång, de lengte van den elleboog tot aan het hoort insgelijks tot de rówe -rówe's. ( Pl. XV, F. 16.) uiterste van de gebalde vuist van onderen .

( soekkang ), Mak . soort van visch .

Tålloe sîkoe-mábaråkkång , twee gewone síkoe's en

( sočki). Máājāí-soeki, borduren. Mak.

één síkóe-mábaråkkånt – Kádó-másikoe, rijst (åse- soeki en sógi, Mal . soedjie, idem . lâlo ), gewikkeld in een pisangblad , hetwelk men den vorm van een driehoek gegeven heeft .

( 1º . soekoe). — Si -soekoe, een halve gul den koper, of zestig duiten . Mak . , Jav . , Sund .,

Atinrông risîkoe, geb. van een’ slaapplaats , wier Mal. idem . djidjire's aan elk van de vier hoeken

een mooi

bewerkten bamboezen staak hebben .

Sikoena bolâë, de hoekpalen van het huis . Asikoe, een met hoeken zijn.

Soekoe-soekoe oelâwång, een goud tientje. (B.

Chr. II , bl . 213 , r. 7.) (2º. soekkoe), volkomen ; geb. van alles waar aan niets ontbreekt , hetzij in goeden of kwaden

84

666 zin , Mak. idem ; bijv .: sockkóe pamaājảna, lett .: soekå elômoe , of : sočkå elômoe, gij handelt wil volkomen is de betaling er van , d . i .: de volle som Tå - sockkoei adjadjina asê , het

wordt betaald .

lekeurig . Pasoeka , a) een meter , maat , maatstaf, als :

groeijen van het rijstgewas is niet volkomen , 200 nadâpí pasočká , het heeft de door gouvernements veel als : het is een slecht rijstgewas. – Soekkoei paarden vereischte maat. - Nalâllo pasoeka, het pamasena Âlla - taâla ri- iyả , volkomen , d . i .: 200 is boven de maat. – Koerânna ri-pasoèkå , het is groot mogelijk , is de barmhartigheid van God je- beneden

gens mij.

Soekkoei gållîna ri-iyả , volkomen ,

d . i.: 200 hevig mogelijk , is zijn gramschap je

gens mij.

Soekkoei atjilakakkoc , mijn

onge

luk is volkomen , d . i .: heeft het hoogste toppunt be reikt.

de maat.

Pasoekå -bårrå, rijstmaat.

(Pl. XV , F. 56. ) 6) doen , of laten , meten . Sinoekang , = sinoekárrány. Sinoekårräng, = soeká, in de phrase : singekår rånna ampelaiyá , sedert hij mij verlaten heeft.

0.4+ ( 1º. soeké), het Mak . sốekí, uitpeu

ou

(sêka ), verbastering van het Makas

teren , uitsnijden , bijv.: een doorn uit iemand's saarsche séngka, en in de elong's soms gebezigd voet .

van het ter regter- of ter linkerzijde van den wey

Ook soms in de La-Gal .

kádaig, en geb. afwijken.

» (1º . sêké ), másêké , gierig.

van het met een pakadang aftrekken of afstooten

van sommige vruchten . (La -Gal.) Pasoeké

tâï-dâoetjoeling, lett.: uitpeuteraar

Tâoe

másêké , een gierigaard , een vrek . ( 2º , sêke) , dat gedeelte van den peris , het

van de vuiligheid in het oor , d . i .: een oorlepeltje, welk op het hoofd of den eikel volgt , de plaats , behoorende tot de rówe-rówe's, hetzij : áti-áti of waar eikel en voorhuid van boven zamenkomen . éroe-ero-kang . – Pasoeké -tjilá, één van de rówe- NB . de plaats waar de eikel van onderen vastzit, rówe's , dat gebezigd wordt bij het zwart-verwen heet anråkáira . Verg. op : anrå. van de oogen met ijílá, dus genoemd, omdat men

Po

(sêká ), naauw , eng , beperkt, benaqurd,

de fjilá uitpeutert (soềké) uit de boeli-bóeli. – Pa- benaaurend, moeijelijk, ingewikkeld ( Mak. séké, soeké -bottoló, kurketrekker.

idem ) ; bijv. másêka -njawa, benaauwd in de adem

Soekêring, ergens uitpeuteren , of ergens voor haling. Gebez . van het rogchelen van een

ster

uit peuteren . V. d .: na- risoekêrång talîwe- niyo, vende . – Lâo-másékå , voor een moeijelijke zaak men bezigde stukken klapperschaal, om als kolen op reis gaan. — Ânoe -másêká oelokkâi , ik ga voor te branden . (La -Gal.)

een' moeijelijke zaak . -

Másêkåï laôkoe , mijne reis

( 2º. soeké), wegjagen , rerdrijven ,

vereischt spoed , ik ben beperkt in mijn' tijd. - Má

Palisoe-socké, of : Tjoeké. Verg palísoe.

sekåſ soerowe , de bode is beperkt in zijn' tijd , moet

ons (sočkå) , meten ; v . d.:oesoèki előkoe , spoed maken . – Tálállo- ni sekåkoe , ik zit erg in lett .: ik meet mijn

eigen ' wil , d . i .: vraag slechts verlegenheid. — Másêkå-ni , hij heeft het reeds be

naar mijn eigen' wil, handel willekeurig. - Moe- naauwd, v. d .: ligt op zijn uiterste. - Másékåï ri

667 balânjtja, hij zit in het naauw van wege zakduiten , d.i : hij heeft gebrek aan zakduiten . Sekárri, naauw, of eng, maken , in het naauw

( 1º. sôko) . Tédong sóko en têdong

01

sóko-pairin . Verg. op : têdony. Mak . súko, idem . ( 29. sôkkó), in wasem gekookte rijst. Mak . sóng.

brengen ; bijv.: sekårriwi-singi, iemand in het koló, idem . NB . de rijst wordt in een’ zak , dic naauw brengen door te manen , d . i .: hem dringend den vorm van een peperhuis heeft , gedaan , en manen . deze zak in den met kokend water gevulden rijst Sekårriyang, het iemand benaqurod maken , pot gehouden . iemand forcéren ; bijv.: poera nasekårriyangá lôk ka , hij heeft mij geforceerd te gaan .

Posekå , ergens benaauwd voor zijn . Asekårrång , in het naauw zitten ; bijv .: asekår rångá ri -ôwang , ik zit in het naauw met geld.

Sókkó- Sambáva en : sókkó Mandøera (Sambawa

sche en Madurasche sôkkó ), gelijk ook sókkó-sát toeng (men zie op : sáttoenj), soorten van sókkó. Sôkkó-ipîpí, lett.: zamengeperste sókkó; v . d .: sôkkó, die men in een houten of bamboezen drie

On (sôkka) , welligt letterlijk : duwen ; en hoekigen vorm doet, die van onderen en van boven van daar : sokkâng , a) tegen iets duwen , v . d .: open, doch met een pisangblad toegedekt is . iets afwijzen , beletten , tegengaan, verhinderen . Mak .

Sokkó ripasawa , = sókko-ribámpá. - Sôkkó

songkang, idem ; bijv.: mangalí-tówá la - sokkângi rikatârång , sôkkó die men in een vorm doet. parelâoe -toeloenna, ik schroom ook, om af te wijzen Sôkkó ripasoe -bâīje, sókkó, die men in een' drie zijn verzoek om hulp . – Nasokkân-ní lôkka Lânoe, hoekigen vorm doet. – Sôkkó - rilâmpá , sôkkó met NN duit ons weg uit zijn huis.

klappermelk , die men met

een

lepel geklopt

1) naar iemand duwen , iemand iets toeduwen , heeft , om sókkó en klappermelk onder elkander te v. d .: iemand iets doen geworden ; bijv.: iyaë gâre mengen. adâë iya risôkkangênyi to - Bonê , dit is, zegt men ,

Másokkó , sokkó's maken .

het woord , dat gebragt werd tot de Bonieren .

Asokkôrång, a) de naam van den zak van lon

Sisôkka , tegen elkander duwen ; v . d.: lêwoe si- tarblad, waarin men de rijst op bovengemelde sôkka-sôkka , in verschillende rigtingen tegen mal- wijze kookt (Pl . XI , fig . 35 ) ; 6) sókkó’s maken kander aan liggen ; bijv .: de lijken op een slag- voor ; bijv .: veld .

oewasokkôråkko ,

ik maak sókkó’s

( sôkong ),

mámássañg, ergens

V001' u.

Sisokkâng , handgemeen worden in den oorlog ).

(Boeg. Chrest . I , bl . 477 , reg. 9. ) Âda pasokkâng, eene soort van padisángång,

On

geheel alleen verantwoordelijk voor zijn . ,

(såkká) . såkká-metjâwa, het uitschate

of 'ilmoe, d . i .: bovennatuurlijke wetenschap, waar- ren van het lagchen. NB . slecht eens , in tegenstel bij men door het prevelen van zekere gebeden ling van : meljáwa tjágállá -gårlá, het eenige keeren den vijand doet vlugten . (B. Chr . I , bl . 472 , achter elkander uitschateren van lagchen . Dit súkká r . 12.) 097

is waarschijnlijk eene nabootsing van het geluid (sôkkoe ), = soekkoe Nº. 2 .

van iemand , die ha -roept, of het uitschatert.

668 Oor ( såkkang), másåkkang , streng, norsch . gewikkeld wordt. Vergelijk het Mak , rókó ,

in

Mak . séké, idem . - Ôló-kóló mísåkkang , verscheu- wikkelen . rende beesten .

O

( 1º. såkkå ), gaaf, ongeschonden , gebez .

van menschen zonder wonden , van kleéren zonder

Ora (såkkó) , uitgestrekt zijn .

Pasakkôri, uitstrekken over ; bijv .: napasåkkôri scheuren ,

van

porselein

zonder

barsten . Mak .

anâna tådd enna , lett .: hij strekt zijn' payoeng sákká, idem . over zijn ' zoon uit, d . i .: hij draagt zijnen zoon de

Dé-na såkkå , niet gaaf, of ongeschonden, meer ;

geb. van een mensch : met wonden ; van klęêren :

vorstelijke vaardigheid op .

Såkkôrány -mânoe, korf voor een haan . Mak . met scheuren ; van porselein : met barsten . sonykókany , idem . ( Pl . VIII , Fig. 27. )

såkkå -påsang, O. B. = pånno-pásany; vergel.:

Såkkó-koeroeda , een soort van rond of vier- pásang Nº. 2 . kant verhemelte, dat boven de slaapplaats van

( 2º . såkkå) , het Arab. en Mal. 8Bj, aalmoes ,

hem of haar gehangen wordt, die onder den in

het geven van een gedeelte zijner bezittingen tot

vloed van een ’ hoogeren geest hoopt te geraken, aalmoezen aan de armen of tot andere godsdien en alzoo als bissoe wil optreden . Zulk een verhe- stige einden , om daardoor het overige gedeelte te melte daarom

såkkó -koerórda

genaamd, dewijl heiligen . Het Mak . säkká en Jav . djakat, idem .

daarin twee nagemaakte båkkoe-koerbeda’s han- Zulk een såkkå geeft de Inlander meestal na ge gen . Men verg. op : koerbeda.

lukkig volbragte haudelsreis , of zoo hem eenig

In zulk een ’ såkkó-koeroeda , bevindt zich ver- ander geluk ten deele gevallen is ; pasoe-ni såk der onder anderen de lavólo, een in elkander ge- kåta tjêde, lett.: geef wat såkkå's uit, d. 1 .: " ont strengeld band , bestaande in blaauw, rood , uit en haal je vrienden en tegelijkertijd de armen eens zwart garen , dienende tot voorstelling van de na-

van je winst. ” NB . Dit geschiedt in de daad , uit

velstreng, die door den Inlander als levensbeginsel vrees dat men anders geen’zegen op zijn ' rijkdom hebben zal.

beschouwd wordt . såkkó-såkkó mânoe , soort van kinderspel . De

Oi ( 1º .

såkkång).

Alîri- såkkång,

of :

kinderen verdeelen zich in twee partijen, waarvan alîri - pasåkkång . Verg . op : aliri. de eene aan deze , de andere aan die zijde, zich

( 29. såkkång), B. B. = ámpí, mámpí. (? )

plaatst, en wel zoo , dat beide elkander niet zien

ou

kunnen . Vervolgens moeten

de kinderen

(sikôpang), ons schoppen in het

om kaartspel. Mak . idem .

beurten het geluid van een ' haan nabootsen . En

wa (sikåppó) , een’slingerplant, veel

zoo de tegenpartij dan raadt , wie voor haan ge- overeenkomst hebbende met

de welárång , die

speeld heeft, moet dat kind tot hare partij over- eene soort van mádjang heeft, die wegens overeen gaan .

Dit spel heet te Makassar sóngkó-sóngkó komst met een’ láso , onder den naam van láso

djánjang en

te Bantâčng roko-rokoënīg, dewijl sikáppó bekend is , en , evenals de láso -tá , tot ge

het kind dat voor haan speelt in een

sarong neesmiddel dient bij de sawang-siképpó, welligt

669 wegens overeenkomst in naam

met die ziekte .

( sikoedjoe-mâta ), een mid

Verg. kấppó en sáwang Nº. 1. Mak. sinjkóppó, del om onzigtbaar te maken . (?) ( La-Gal.) idem .

(såkkadjo -wâdjo ) , = aaa (sekobânri), het Mak . síkó- páda , gelijk. Verg. wádjo Nº . 1 . (La -Gal.)

bánri. Verg, bânri. osånn

Opna ( sikoenjará), het Holl.. schoener. (sikem bôro ), het

Holl. Mak . idem .

schenkbord .

ova (såkará) , het Perz . Lé,suiker. ( sakoeta), = såñggoe. Oiva ( sikirí) , 't Arab .So, = ráte, ver Sakoetâi , borg zijn voor, borg staan voor .

melding van Allah's of Mohammed's lof. - Roewí ima (sikåtong ),ons musketon , het Fr. rotwí sîkirí. Verg . rówí. - Måla sikiri . Verg .: mousqueton ( van het Ital . moschettone), een oude ála Nº . 2. – Lagoc - lågoe sîkirí , de wijs waarop soort van korte geweren van groot kaliber, waar gewoonlijk de síkirí opgedreund wordt . De voor mede men verscheidene kogels tegelijk schoot. naamste síkiri's zijn: (Tol . D. Mem .)

1 °, de síkiri Maoloe, of síkirí bij gelegen urava (sikodo ), een houten blokje , heid van Maótlóe ; ongeveer ter lengte van een ' span met duim en 2º . de sikiri-doemí, of síkirí op Vrijdag ; pink , waarin een pennetje van ijzer of koper 3º . de síkiri tahatélé , of sáusul slowly zit, en dat de timmerlieden bezigen , om daarmede

of síkiri-simpá bij gelegenheid van overlijden ; op het hout eene lijn te trekken , en alzoo bij het werken de juiste maat te bepalen. Mak . singkolo, idem . (Pl. XII , Fig. 18. )

Zulk een sikódo gewoonlijk met de ikó-manjali

4º . de sikirí Burasāñjūji,of pleti súas

Verg . op : Barasáñjāji; 5º. de síkiri-goeroeda, een síkirí door Emir

en een stukje áðjoe-lótong, of ebbenrout, gelegd in Hamzah gevonden bij den Goeroeda , nadat hij het water , waarmede de rijst besprenkeld zal wor dien gedood had . den , die voor het kind bestemd is , hetwelk voor

6º. sîkirí-sâmmång . NB . sámmang beteekent

het eerst zal eten . Men meent, dat het kind stem . Deze sikirí wordt aldus genoemd , dewijl daardoor op later' leeftijd zijn' mond in toom zal men , haar biddende , of zingende , al de lichten houden ; v . d .: tîmoe tånrisikôdo, lett .: een mond uitdoet, zoodat alleen de stem vernomen wordt. waarbij men verzuimd heeft, van de sikôdo boven . Dit geschiedt bij gelegenheid van pest, hongers nood of andere zware rampen . Alsdan gaat men vermeld gebruik te maken . On (sakoedîdi), soort van dans , van overal rond, om duiten op te halen (rilêle doewi); elders afkomstig .

en de woorden ‫ لا إله إلا الله‬worden zoorcel

(sakåni) . Pâo -sakåni. Verg .: pão. maal tot drie keeren toe herhaald , als het getal (sikoetji), ons Holl. schuitje. Mak . ingezamelde idem .

duiten bedraagt. Dit uitdoen van

de lichten dient , om te voorkomen , dat de aan

670 dacht door het een of ander afgetrokken worde. bijv .: Ūjamâng -másåkalá, moeijelijk werk.



De duiten worden , evenals de kralen van een såkaláï lolongånna, het is moeijelijk te krijgen . -rozenkrans, geb. om het aantal bovengemelde ge- Másâkalář

rilolôngang bâsa-Mangkâsáë , het is

loofslevzen te tellen .

moeijelijk , om het Makassåarsch -spreken beet te Op deze sikirí- sámmång volgt gewoonlijk on- krijgen.

middellijk de sikirt ‫أسماء الحسنی‬-ter nage

( 20. sakkala ), blok of boei voor gekken . Mak .

dachtenis aan de afgestorvenen. Dit geschiedt in sanjkála , Mal . săngkāla , Sskr . çringkhala , boeijen , navolging van Mohammed , toen deze door Piraôna kluisters. - Risakkåla , met een ' sakkála gebonden verslagen , in een duister hol gevlugt was, en daarin worden . van gebrek omgekomen zou zijn , als niet Ali , die

Sakkála ook gebez . van de ketting , of wat

door Allah's beschikking daarboven gelegerd was , het zij, waarmee de vogel aan zijn' kruk is vast de stem van den Profeet vernomen en het met gemaakt. steenen digtgemaakte hol geopend had . Moham

orrás ( sakkâlång), hakbord.

med bediende zich voortaan onder alle benarde

Mádarai sakkalánna , lett .: zijn hakbord wordt

omstandigheden van die sikiri-sámmång , en ver- met bloed bezoedeld . bond daarmede steeds de sikiri Simsol

law

in het belang van zooveel volgelingen als bij den oorlog met Piraôna gesneuveld waren .

Geb. wanneer bij iemands

overlijden een buffel geslagt wordt. Verg. B. Chr. I , bl . 591 , r . 14 .

Ripadâra sakkålånge , lett . : het hakbord wordt

una (soekará) , moeijelijk , moeijelijkheid , met bloed besproeid. Geb. van het met bloed besme hindernis, Mak. idem , Mal. en Sund . soekar , Jav . ren van het vaandel der Wadjorezen op Makassar, soeker, bijv.: poerai nakånna soekará márâdja Gi- bij gelegenheid van het ten strijde trekken bij mâë , de Bimanezen heeft een groote ramp getrof- voorbeeld . NB . Dewijl dit vaandel niet,zooals de fen . NB . ziet op de uitbarsting van den berg vaandels der voorname vorsten , uit den Hemel Tambora .

afkomstig is , mag men van zulkeen vaandel niet

Êlóká lôkka mâi, na-rêkoewa dé soeka-soekará, zeggen : ritjérá baté. Verg. op : tjérá. ik zal komen , wanneer er niets is dat mij verhindert,

og (sakîli).

Boewa-sakîli, B. B. =

ligte ongesteldheid bijv . , of ander nietig beletsel . manjdjakáling. NB. 200 er gewigtiger verhindering is , bezigt men bijvoorb. lalóerá .

q (sakôlo) . og B. = manjdjakáni.

sna (sikelewâ) , het Hollandsch

Asoekaråkång , moeijelijkheid.

0.0

(sołkoeroe ),'tMal. en Arab.yetü , schildwacht.

dank, dankzeggen . Mak . idem .

Onuna (sokôri ) , O. B. = oeláváng . om

Boewa --sakolo, B.

(sakkaro& på). Verg. Gepå.

ora ( 1 ° , sâkalá ), másåkalá , moeijelijk ;

donna (sikoewa ). Verg. koe Nº. 2 . oun (sikâoe ), ons schout. vraga (sikâo ), = sikãoe. on (saga) , = såggå.

671 o

sagi), het Mal. sāgie, zijde van een

vierkant of andere figuur . V. d . welligt :

to

Asoegirång, rijkdom . Powasoegirång , rijk zijn door; bijv .; Napo

ripasâgi, iemand die welgebouwd van ligchaam is (?) wasoegirangi âga -agânna Lânoe, hij is rijk door ( La -Gal.)

het goed van NN (dat hij gekregen heeft) . ( sêgoe), sago , Mak ., Mal., Sd . en Jay .

idem . -

So @gí-mánaí, soort van boom , die ontzettend

Sâgoe -Lingga, sago van Línyga, of kor- hoog opgroeit, zoodat hij boven alle andere uit

relsago.

NB . Eertijds kwam de korrelsago van steekt. Mak . idem . De bast van dezen boom Limga en die streken . Sâgoe-mádjępé, sago wordt bij de patjóppó-boewoený gedaan , die men aan koekjes. Men zie : djépé.

vorstenkinderen op het hoofd legt . Men verbeeldt

(sâ ñggoe), iets aannemen , er voor in zich, dat zoodanig kind daardoor ook als 't ware staan , Mak . sánygó, idem , Jav. sanggoep , op zich boven zijns gelijken uitsteken , vooral rijkdom nemen , iets te doen bijvoorb .

Oesanggołki- ro ( verg. boven soga) verwerven zal.

oewinroe, ik sta er voor in , dat ik dat maken zal ,

rosad ( sêngge), lawaai, beweging, wind

ik neem dat werk aan . — Tâoe- sânggoe, borg , en makerij. - Tâoe- másêngge , een lawaaimaker, wind wel zoodanig een borg , die betalen moet, zoodra maker. Mak . idem . de persoon , voor wien hij borg gebleven is , daar

O'J (såggå ), másåggå , stout, vermetel, durven .

toe niet bij magte is ; terwijl een tódó eerst aan

Asåggårrång , vermetelheid , dapperheid.

gesproken

on ( soegigi ), másoegigi, geb. van het

kan worden , wanneer degeen, voor

wien hij zich als borg gesteld heeft , overleden , of op Arabische wijze borstelen van de tanden met althans weggeloopen , is.

eene soort van hout . Verg . soesoe Nº. 1 en het

Sanggoeki, instaan , of borg zijn , voor iemand ; Mak . gigi, bijv .: Niga sanggoeki-ko ? wie is uw borg?. — To

isi, tand.

Másoegigi- itjó, de buitenranden der lippen en

nasânggoekîye, de persoon voor wien hij zich als vervolgens de tanden wrijven of schuren met een

pruimpje tabak , om dit pruimpje daarna met het

borg gesteld heeft.

sada ( sâgo),

súkko Nº . 3 , hard (luid ) vroeger reeds gekaauwde sierih pruimpje in den mond te houden .

roepen .

(sagantoedjoe) , Mak . één van

' n ( siga), másiga, rasch , schielijk , vlug,

ijverig. Mak . idem . Âse -másiga, padie die zeer de dertig soorten van kaarten bij het patorri- en spoedig groeit, staat tegenover áse -málångå. Men kawagónggong-spel. zie :

tångå.

Másiga riyêléë , ' s morgens zeer

vroeg .

Ona

kleed bijv .; los ,

(sagêna ), másagêna, ruim , een

een' kris bijv .; onbekrompen ,

in (sîgi). Sîgi-sîgi, = sisikiyang gåmmåna milddadig , een mensch bijv. (minjá ). Verg . sisé Nº. 3. (La-Gal . ) on

(soegi),

rijk.

A sagenâng , ruimte, orbekrompenheid , mildda

Másoegí-tálângká- digheid .

lângká , schatrijk (lett.: rijk met verdiepingen ).

ona ( sânggará ), Mak . braden . - Sång

672 gará -oeti, soort van lekkernij, bestaande in pi- om te kennen te geven , dat zij als 't ware nog in sang -vrucht, welke men in meel wikkelt en ver- de openingen van de huid zijn , waaruit het hoofd volgens braadt, het Mal . pisanj- górenſ. – Sâng- haar voortkomt (verg. pong Nº. 1 en gåmmå); gará -Bândang , soort van geregt ; men zie : Bűn- mábáwo-olí, op de oppervlakte der huid te voor schijn komen ( verg . wówo en orlí ); mábélon -rádá ,

dany.

ona(sânggirí),soort van visch.Mak. id . 200 rood zien als de roode rádá - bloemen (verg .: wé ona (sigará ), soort van hoog opstaande, long en rádá); doeri-până, overeenkomst hebben met

spits uitloopende muts , gewoonlijk van wit linnen, de puntige uitwassen van de pánů ( verg . dóri en soms ook wel rood en purperkleurig , alleen bij până) ; mápasitánja , nog maar half met vocht ge feesten gebez . , zoowel door vorsten als geringen. vuld (van tánga Nº . 1 ) ; pấnno -tão , 200 vol met vocht Mak. idem . ( Pl. XIV , F. 33. ) – Sigará -soeroe- als een klapperdop vol saguveer (verg. pånno en bảng, Arabische tulband. Verg . soeróíbáng. Pl . XIV , tão) ; mápåījó, doorbreken ; rádå ( verg. rádå ), om

F , 24.)

aan te duiden , dat de korst vast blijft kleven op

Mângkó -sigará, soort van kom .

de huid ; málžápoé ( verg . op tjápoe Nº . 1 ), om te

Riyasigará , tot sigará gemaakt, als sigará ge- kennen te geven , dat die korst loslaat , en het bezigd worden .

vervellen een' aanvang genomen heeft; eindelijk

Ripasigarâki , eigenlijk : met een

sigará om- mápáno-pâno *( verg. op : páno ), hetgeen doelt op

wonden worden . Van daar gebezigd van het vaar- het gevlekte der huid na de pokken .

( sañggalêya ).

tuig , dat voor het eerst gereed ligt , om te wa

ter gelaten te worden , als wanneer de voor- en lêya .

Îtjó-sangga

Men zie : itjó Nº . 1 .

achtersteven met een pasapoe omwonden worden ;

od ( 1º. sânga), kieuwen.

welke pasápoe's vervolgens aan den scheepsbouw

( 2º . sânga) . Tásânga ininawânna , flaauw val

meester vervallen . was

(sagala ),

Verg , polipi.

len ( La -Gal.), onthutst zijn , ontstellen. (Wêlle .) másagala ,

zeldzaam ,

o'a (sângi), met of zonder olie of water ,

schaarsch . Mak . idem . Van daar másagála geb. nu eens naar zich toe, dan eens van zich af, over een ' van haar , die door zeldzame schoonheid uitmunt ; slijpsteen heen strijken ,

bijv. eene kris ,

Mak .

voorts ook van kinderziekte of pokken , wegens het sányirí, idem . – Tâppí-risângi åsso -asso, de kris zeldzame dezer ziekte , als slechts nu en dan uit die hij dagelijks over een' slijpsteen zat heen en weer brekende ; v . d . elony -másagála , een gezang , dat te strijken . Verg. asa Nº . 1 . bij gelegenheid van pokken gezongen wordt. Verg .

Sáng

in

de

La - Gal. ook gebez . van anoe

B. Chr. II , bl . 370 tot en met bl . 380. Van de risâñýí, hetzij kris, of lans,of eenig ander wapen. pokken achtereenvolgens de onderstaande uit- (La-Gal., D. Kal. bl . 19 , r. 3 v. 0. , Menroer., drukkingen gebezigd , als : mábádjo-wádjo ( vergel . B. Chr. II , bl . 411 , reg. 29.) op : wûdjo Nº. 1 ), om aan te duiden , dat zij als

Sangîrång-tâīji, lett.: slijping van hanesporen ;

't ware nog pas door schemeren , of : mápõngkámmå, v . d .: = sabengang. (La-Gal.)

673 o'a

( sânging ), Mak . geheel , alles ; bijv.:

a

(singa ), ' t

Mal . sienīja , Jav. sinya ,

sânging alå , het is geheel, of : alles , bosch, van Sanskr. singha, leeuro. daar : vol met bosch .

Sânging makoenrai riyala

o'a (sîngå ), manen , om geld bijv . , Mak .

pañgoñrôwang -wanodwa, alle vrouwen werden aan- singará , idem . – Másînga padéké- rêké, onophou gesteld tot bewaaksters van het land.

Na -sânging delijk manen , verg. réké Nº . 2. – Másîngâï sa

ôló-kôló mákånje rilâlånge, het was alles verscheu- madjânna, zijne gelofte maant, teweten : om ver rende beesten wat men zag op den weg , d . i .: het was vuld te worden . NB . Dit geschiedt volgens de vol verscheurende beesten op den weg .

meening van den Inlander door het toezenden van

Másânging - poete, geheel in het wit gekleed.

eenige ramp of wederwaardigheid . Asingårrång,

Pasangingång, een stel kleéren van één en dezelfde bezigen. om op te manen ; bijv .: åsso mádjá riya stof, als 't ware één geheel uitmakende. Zulk een singårrång papainring, ern dag slecht om op te pasangingång is na het másikó-bánri en het páke- manen om de voldoening eener schuld . oetóesang de prachtigste manier van kleeden . Zij

bia ( soengi ), leeftijd , ouderdom .

bestaat voor mannen in : een rood baadje, en een'

Rêkoewa moeposoengå-ni, mâte -notoe, als gij

roode broek , een witte tâpong en een wit mutsje, uw' tijd bereikt hebt , d . i .: als het uw' tijd is , en eindelijk

een pâsantimpo -kris,

doch

geen sterft gij.

pôtto. Voor vrouwen daarentegen bestaat zij in :

soa ( sênga ), másênga, aan het uiteinde ge

een rood baadje en een' roode broek , alsmede een spleten zijn .

Bijv. geb. van een pen , een stuk

roode oeñrâï zonder rânte , pôtto's , onbepaald bamboes. welke soort , 200 zij slechts mooi zijn , diamanten

( 1º. sêngó), másêngó, bloeden ,

bángkará’s of oorbellen , en een simpólong of haar- geb. van iemands neus . V. d . máséngó ook alleen clecht, met kunstbloemen .

gebez. voor : een ' neusbloeding hebben .

oda (sângo). sângo -sângo, soort van ge

( 2°. sêngó). Tásêngó, verrekken (een spier ).

was, dat veel overeenkomst heeft met agar - agar , Mak . tátjéngó, idem . doch fijner, en doorgaans in zee op een' halve

( 3º. sêngo). Másêngo-sêngo. Geb. van een ’

mijl afstand van de monding der rivier te vinden soort van gezang der Laiyóda's (La-Gal.) en der is. Mak. idem. o'a

bevolking van Mengkoku. ( ?) ( La -Gal.)

( sânyå), gelijk afscheuren of afsnijden

een blad. Mak. sángá , idem.

Ôelí- têdo ng podra

soda ( 1º. sêngå) másêngå , = vedáni. Mesēngårrång, lett .: veel van verlangen , waar

sângå, = láré Nº. 4 , buffelhuid aan reepen gesne- sterk naar verlangd wordt. den. V. d . in de bâsa to - Bâkkå zinspeling op :

Másisêngå , = másiyoedáni.

lári Nº. 1 , vlugten .

( 2º . sengå). Tásengå -sengå, snikken .

Márånní -sângăë tå - naroèwa piso, lett .:

Mak .

het tásoencéngé, idem .

zonder behulp van een mes in fijne reepen gesnedene.

enla ( sốnging ). Volgens Filet soort van

NB. Hiermede in gedichten de vingers aangeduid . boom , de Dillenia elliptica DC.

85

674 onda ( sõnga), másôngå , = másopranj.

iyả dé oepakoewa, men zegt, dat alle menschen

Másônga-gâoe, = másárro-gáóé. Verg. op : sárro. 200 handelen , maar ik doe het niet . o'a (sångi ) . Másångi, naar pis stinkende. ona

Pesangadi, uitzonderen .

(sångo), snofneuzen , door den neus

spreken. Mak . sánjo.

an

( sangồdi), ja -schreeuwen , toejui

chen , toestemmen (?) .

Geb. van de menigte, die

(sångång ), geheel, in zijn geheel, uit iemands woorden toejuicht. (La- Gal . ) één stuk , zuiver , onvermengd (Mak . sánging, ge

g'am

( sânginrâāja ),

aroeng .

( B.

heel , alles) ; bijv.: tjânning-másångång, een zoet , Chr. II , bl . 367 , r . 31.) Verg. ráðja Nº . 4 en of geluk, dat geheel, dat volkomen , is. -- Âroe- singing. sångång of âná-sångång, een kind van zuiver vorste lijk bloed , wiens bloed nog wit is als het sap van

sai

(sangâūji ), vorst. Verg. het Mal .

en Jav , sanj , praefix voor namen van goden en

den tűkkoe-boom , daar het nog, evenals bij Batára- voorname menschen , alsmede het Mal . en Jas . goeroe en We-Njúlítimó, geheel Hemelsch of On- adji, vorst , koning, zoodat het Jav . sangadji ook deraardsch bloed is , volkomen vrij van vermen- beteek .: de vorst . Verg . ook áāji Nº. 1 . ging met het roode bloed der wereldlingen. Másångångi

akaroengånna ,

zijn

d'an (sangiyang), een soort van deváta .

vorstelijke Zoo heeft men bij voorbeeld : Sangiyan- sårri, de

afkomst is zuiver, van ouder tot ouder vorst. - godheid van de padie. V. d . ook wel de padie zelve . Másångångi añgâtangånna, zijne slavernij is van (B. Chrest . I , bl. 6 , r. 4 v . 0. ) Men zie over het ouder tot ouder , hij is geheel van slaafsche afkomst. Dayaksche sangiang bet Dajacksch -Deutsche Wör. Másánjang ook genomen in de beteekenis van terbuch van Hardeland , die onder sanjiang ver iels geheel hebben of krijgen ; bijv.: másångångi staat: gute hülfreiche Wesen , welche über dem Ne makoenraiye âná -tâwa, de vrouw krijgt bij de ver- belmeere

irgendwo

in dem Himmel, im Lewoe

deeling al de kinderen , teweten : wanneer de hu- sanjian , Sangian -lande, welches durch 160 Flüsse welijksgift niet voldaan is . - Nasångångi Ana- | durchströmet wird , leben. Men vergel. ook M. T. kodâë , de Anakóda krijgt het geheel voor zijne re- II . Perelaer's Ethnogr. beschr. der Dajaks, bl . 8 , kening , teweten : het verlies. oa

vlgg . , alsmede ' t Tijdschr, van Ind . Taal- Land

( 1º . sangadi), overmorgen . - Woe- en Volkenkunde, Deel XVII , Afev . 1 , bl. 73 ,

lång sangâdi, de maand volgende op de eerstko- Noot 1 , waar de Heer Ullmann van het Dayak mende. - Sangâdi- wånni , eergisteren .

sche sangiang zegt: " collectief de.Godheid , naam

Sangadîyang, of : asângadîyang , het overmor- voor alle bovenaardsche goden, zoo als bijv. de gen doen worden voor het een of ander , d . i .: iets

Tempon -telon .... die de aangelegenheden der ziel

overmorgen doen , tot overmorgen uitstellen .

regelt ; dit zijn de voornaamste, terwijl deze we

( 20. sangådi). Sangadîna ,behalve,tenzij, maar . derom een tal goden van mindere rangen in dienst Mak . pasangalinna , pa sawalinna , idem ; bijv .: ri- hebben .” yâsány -moèwa pakotwa sinîna taoewe, sangadina (Baw .)

Lisåna Sangiyan -sårri,

de

rijst.

675 Sangiyang in gedichten ook gebezigd bij be- van

roer en sangkilan -riyava vastgehecht is .

namingen van vorsten en vorstinnen , zeker als van ( Pl. XIT , P. 37 , 1. e . ) goddelijke origine. V. d .: gâbe-sangiyang , god

Ook sanjila genoemd : de pennen , die men door

delijk of vorstelijk feest, feestelijke toestel. (La -Gal . de adſówa steekt ; om den kop des buffels I aan beide kanten in sluiten . ( Pl . VI , F. 2 , B. Chr. II , bl . 489 , r . 30.)

Asângiyângång ri , eene offerhande brengen voor lett. 1. ) (iemand ) aan ; bijv .: riyasîngiyângångi to-mádo

om ( 1º. sângka), = gångka. Mak . sángga ,

kôwe ri -dewatâë , er werd voor den zieke eene offer- sángge, idem . hande gebract aan diens beschermgeest , bijv. be

Pasângka ,

staande in sierih , of pisang , of sókkó, of een ' le

Sângka-sangka , in gedichten gebez . voor borst

renden haan of een

pagányka .

levende geit , of een ' levenden wering, als middel om den vijand tegen te houden .

buffel, terwijl genoemde beesten gewoonlijk niet ( La -Pad .) ( 2º . sângka) . – Pesangkâi , iets verbieden . Mak ,

geslagt maar vrij gelaten worden . o'ngra o

(sanyîyangkiki), soort van pisamakai , idem .

boozen geest ; v . d . nu eens = bássi Nº . 2 , lans, dan eens = balílí. ( Menroer B. Chr. II , bl. 412 ,

Papesângka , verbod. ( 3º . sângká), een zwaar stuk hout van ongeveer 2 à 3 el lang, dat men bij bissoe -feesten in den

reg . 23.)

O'na (sângiri ), soort van visch. Mak . id . grond

plant,

ir ( sangårrång), 0. B. = dáoe -tá , lon- van hem

tarblad .

om

aan deszelfs voet den buffel

of haar die de gelofte gedaan heeft , te

slagten , terwijl aan het boveneinde , dat doorgaans

Verg . sánja.

( Sangålla ), naam cener plaats in het van een' soort van knop voorzien is, twee elkander kruisende houten aapgebragt zijn . Deze houten,

gebergte .

Dâdí-acījoe to -Sangalla , = ipo, vergift, om de die soelisângká heeten ( verg .: soli Nº. 2 , krui pijlen meê te vergiftigen , het Mal. oepas.

sen) dienen voor den bissoe , om na het slagten

Tjêro rângång to- Sangalla , insgelijks = ipo. op te gaan staan en den volke te verkondigen , dat de gelofte volbragt is .

(Meñr. , B. Chr . II , bl . 412 , r. 3. ) Málingkâējo to -Sangalla,

mápáke-lótony ,

in het zwart gekleed.

Soelisúngká ook gebez. van de met cen kruisje gemerkte vakken van het bord voor het gála -spel.

En dewijl zwart niet zoo ligt verkleurt als een Verg. gála Nº . 1 .

andere kleur , wordt málingkádjo to- Sangalla in de

Tódó-soelisángka, geb. van een stukje buffel

bâsa to-Bâkkå geb. voor tå-mábalí, niet verande- of ander vleesch , dat eerst goed plat geslagen , ren , getrouw , standvastig , zijn.

vervolgens met twee elkander kruisende ( verg .

o'aag ( sangîla ), één of twee houten vóór sorli Nº . 2 ) bamboesjes doorstoken is , om het op één van de pattóna sangkilanye van een vaartuig deze wijze boven het vuur te kunnen roosteren . aangebragt , waaraan de paká tot zamenvoeging

a

( 1º . sângkí), snijden , bijv.: gras, manen

676 van een

paard , enz .; knippen , bijv.: hoofdhaar. djala -djala van wege de openingen , die aan een

Mak . sángki, idem .

djala of net doen denken. – Sôngkó -kâpe -kâpe.

Másângki-sipåsså , het hoofdhaar zeer kort , ter Verg . kápe Nº. 1. ( Pl. XIV , Fig. 20.) – Sôngkó lengte van een ' vingerbreed , afknippen .

kâpe-kape-âná. Vergelijk kápe Nº . 1. (Pl . XV ,

Sangkirang , snijden voor .

Fig .

Pasângki-roé, een zeissen om gras te snijden .

mutsje. Vergel. djáí. ( Pl . XIV , Fig . 25.) –

( 2º. sângki), = sângki.

Sôngkó -lôtong,

sangkoeh.

een

zwart mutsje.

(Pl .

XIV ,

Fig . 27. ) - Sôngkó -patêké, eene soort van bam

(3º . sângki) = pangadi. (Isa-Gal.)

( sângkoeng ), bajonet.

cen geborduurd

Sôngkó -ridjaîki,

23. )

Mak . idem , Jav . boezen , of houten , pet , zooals de drijvers van

Ewângång - sângkoeng, geweer met een vrachtbeesten

gewoonlijk

dragen.

( Pl .

XIV,

bajonet. – Båssi- sângkoeng, piek wier lemmet van Fig . 29. ) - Sốngkó-âná Tjina, een Chineesch kin een bajonet gemaakt is . (Pl . VIII , fig . 11. )

Sôngkó-bâlåba

dermutsje. ( Pl . XV , Fig . 20.)

sosa (sêngke). Tásêngke, vastzitten met låsse. Verg. op : baldsse. (Pl . XV, Fig. 21. ) cen vaartuig . Mak . idem .

Sôngkó -anroepí. Verg. añroepí. ( Pl . XV , F. 21. ) —

on sa (sôngke), soort van zijde, met goud Sôngkó-sêpoé.

Verg . sépbe .( Pl. XV , Fig. 24. ) –

of bloemen doorweven , Jav. songket, met goud of Sôngkó-poete rigâmbo.

Vergel. op : gambo.

bloemen doorurven, gekeperd ; són kettan ,goudlaken Sôngkó ritaſrasoela. Vergel . op : tañrasoela . en gekeperde stof, damast, borduursel. Verg, ook Sôngkósîkí.

Vergel. op : síki. – Djawa-sôngkó,

van Hoëvell's Bidas . Aant. bl . 342 , r. 8 , over soort van spel , waarbij iemand zich zoo vast laat het Mal . soengkit, doorweden met gouddraad. Mak . binden, dat men het onmogelijk waant , dat hij idem .

zich zonder behulp van anderen weder losmaakt.

onaa ( sôngkó), hoofddeksel, muts, pet , En toch ziet men den aldus gebondene , nadat hij cnz. Mak. idem ; Mal . songkoq en Jav . songkok, eenigen tijd in een' toegesloten' kist gelegen heeft, soort van muts of hoed, zonder rand , gewoonlijk vrij van banden daaruit opstaan.

Vergelijkender

van fluweel, behoorende tot de oorlogskleeding wijze noemt men zoo iemand Djárca -sóngkó, een der Javanen .

Sôngko-gântañīg, soort van muts Javaan die opgesloten , als 't ware onder een ’ sốngkó

of pet. ( Pl. XIV , Fig . 28. )

Sôngkó-tjîlo -tjilo .gezet is.

Men zie jilo. ( Pl . XIV , Fig . 22 en

23. ) -

Songkôkång , plaats in de vorstelijke huizen ,

Sôngkó-Ârá. Men zic Ará . (Pl . XIV , Fig . 21.) – waar men het eten , nadat het gekookt is , neêr Sông kó -lâpony , een sóngkó, die men bij de tápong zet, alvorens het binnen te brengen . behoort te dragen . ( Pl . XIV , Fig. 26.) – Sôngkó kêbó , Mak . = sónykó-tápong.

A njârang -risôngkó , een paard dat men niet los

Sôngkó-djâla- |laat loopen, 200als gewoonlijk geschiedt , maar dat

ajâla, eene soort van sóngkó, gevlochten van ruot- men in een stal opsluit , waarvoor men alzoo veel kanj, en daarna zwart gemaakt met dára - kadáro zorg draagt , een rijpaard . (verg . op : kadáro). Zulk een sóngkó heet sóngkó

sang

(sangkakâla ),

het

Mal ,, sang

677 kakāla , de bazuin der Opstanding ( verg . het Sskr . bovenste lus door de onderste lus heen. Mak . pótó çañgkha, hoorn, en kāla, tijd ), die in het Arabisch nipalocáñgang, idem . – Singkárról támpa (ng )-ma jedlo ( nākoer) genoemd , en volgens den Muzel- noé, knoop voor een ’ vogel-strik . NB . Men neemt het eene uiteinde van een touw, en bindt dit eenvou

man door Isrāfiel geblazen wordt.

Padâti -sangkakala, v . d . Inlander een wagen , dig op de hoogte waar men de lus wil hebben met waarin de zielen der afgestorvenen tot den dag een 'knoop om het andere end , waardoor men een' des oordeels zouden bewaard worden . (B. Chr. II , lus krijgt, die , zoodra er eenig voorwerp inkomt , bl . 282, reg . 10. )

dat zich los wil maken , hoe langer des te meer

Welligt heeft men bij dit padáti -sangkakäla digtgehaald wordt .

Singkårroé -pôle -wâdjoe.

eenvoudig aan de sangkakala te denken , daar de Wanneer men in een touw , of wat het zij, een ' engel Isrāfiel volgens de Traditie de zielen der af- lus maakt , en die lus om een hout bijv. of bamboes yestorvenen , na ze door middel van de bazuin uit heenhaalt, en vervolgens de enden van dat touw alle werelddeelen bijéén geroepen te hebben , in door die lus steekt , om alzoo dat touw aan het dit muziek- instrument werpt , waarin zij dan ver- hout of bamboes vast te maken , spreekt men van blijven , totdat zij later op bevel van God daaruit een singkárróe-póle-váājoe, omdat die knoop als geblazen worden . Verg. Keijzers Leerstelling der 't ware evenals een baadje door dat hout of bam Moh . godsd ., bl . 179 .

boes aangetrokken wordt. - Singkårroe -silaring (het Mak . pótó-palári, de zaksteek ). Hieronder

Na ( singkôgó). Mápasingkôgó, = mápasiróro.

Vergel.

rõro verstaat men , wanneer men bijv. een touw neemt ,

Nº. 2.

deszelfs enden over elkander slaat, en vervolgens

Pasingkogôki, of : pasingkogôri, = pasirorówi.elk van die twee enden op eenigen afstand van Verg. róro Nº. 2 .

elkander met een' lossen knoop aan het touw be

( sångköna ). Verg . góna . ona (singkirí).

vestigt, wanneer men dan aan dat touw trekt ,

Pamoró -singkirí, cene komen die twee knoopen bij elkander; v . d . de

soort van pamor . Verg. op : pámoró. Mak . idem .

o'a

( 1º. singkårroe ), knoop.

naam van singkárróe -silariñg, of naar elkander

Pasâpoe- loopende knoopen .--- Singkårroe-sittá, of: sittâkång,

risingkårroe, een hoofddoek gebezigd om de betel in gebez , van een enkelen knoop met een ' strik , die , le knoopen .

Singkårróe-hâwang, een eenvoudige wanneer men aan het eene end trekt , uit elkan

knoop (oudwijfknoop ). poeli Nº . 3 .

Singkårroe-potli. Verg . der gaat. Verg . op sittá. (Mak . pôtó-poeroesoe.) --

Årrei singkårroena točloeë, de Singkårroé -wåsse, een knoop gebruikelijk bij het

knoopen van het touw sterk aanhalen. – Singkárróe- zamenbinden der vấsse's of padie-bossen. (Mak . mâsså , een stevige knoop.

Singkårroe-ripalo- pótó-páre, of : pótó -básse-pare , mastwerpsteek .) -

wângång, lett.: een wijde knoop ( platte knoop). NB. Singkårróe-worowâne, soort van knoop geb.door Zulk een knoop aldus gemaakt : Men leyt twee mannen bij het ophangen van iets . lussen op elkander , en haalt de uiteinden van de makoenrâi,

soort

van

knoop,

Singk& rroe gebezigd

door

678 vrouwen bij het ophangen van iets ( enkele schoot- het bovenste hout van de roerbank . (Pl . XII, F. 37 ,

lett . b .)

steek ).

Sangkilang -riyâwa, het onderste hout

Singkårróé- kâti, lett .: gouden knoopen . In ge- van de roerbank . (Pl. XII , Fig. 37 , lett . c .) dichten gebez. van bila -bila. Verg. bíla Nº . 2 .

Sangkilang málônjājó, lett .:

een

roerbank met

Másingkárróe, knoopen ; v.d. overdragtelijk = lugen , d.1.: een' roerbank waarvan het bovenste hout met een' bogt loopt, en in het midden het onderste

másamádja.

Asingkårroèkång, overdragtelijk = asamadjánj raakt. (Pl . XII, Fig . 38. ) lett. b .

( sîngkoeloé), Mak . = het Boeg. Asingkårroeki, overdragt. = asamadjai. Asingkårroekîyang , overdragt.

síkoe Nº. 1. V. d .: kádó-máxingkoeloe. Verg. op :

a sámadjai- kádó Nº. 2 . as ( soengkâli ), de balkjes , die door de

yang. ( 29. singk &rroe) = singkárróé Nº . 1 .

zij -palen van het huis heengedreven worden , om

Asingkårroewang = asingkárrockang.

de arátång's van de támping daarop te laten

Oewâë dé singkårroewânna = oewâë désingkár- rusten. roekánna , welligt lett. overdragt.: water waarin

on as (soengkilang ), met zijn” elleboog af

geen knoop , waar niets bijgevoegd is, v . d .: onver- of wegstooten. Mak . singgoló , idem . mengd water , als regenwater, enz . om

Van daar

overdragt. gebez . van een buffel : nasoengkilangi

(sangkaroemâ), = tála - tála . Verg . tânroe asoewe, hij stoot den hond af met de hoor

tála Nº. 2. (La-Gal .)

nen . – Zoo ook overdragt. geb. van menschen die

saa

( sangkarâda ), = såkkó -koeroeda. op een praauw zijn : nasoenykîlangi tôkong adjoe

Verg . såkkó.

målië, zij zetten het drijfhout met een ' boom af (sângkalá ), Mak .

sakka Nº. 2 .

Tásângkalá (Mak . ), ergens aan blijven haken of

(opdat de praauw niet beschadigd worde). & uli) soengk& ili), een doek dien men om onas ( soengk

vastzitten ; bijv .: tásângkaláï moesoeë, de oorlog de middel heenslaat, en tusschen de beenen door blijft als 't ware haken , d . i.: wordt tegengehouden , haalt , om de pudenda te bedekken . Mak . soeng. barst nog niet uit .

Pasângkalá (Mak .), verhinderen ; bijv.: napa sângkaláï laôkoe , hij verhindert mijne reis.

Pasangkalângång, verhindering ; bijv.: êlo- ná

kalli, idem . Lípá riyasoengkålli.

Verg. adarang op : dára .

sana (sangkawâna), O. B. vorst. Másangkawâua, met het eene been op het andere

lôkka , narêkoewa dé pasângkalângångi, ik zal zitten. NB . Dit is alleen aan vorsten van hoogen gaan , 200 er geene verhindering is.

rang vergund , als een ' overgroote vrijmoedigheid

baas ( sangkîlang), roerbank , Mak . idem ; te kennen gevende. bijv .: anging pôle ri-sangkîlang , wind, die' van

ON ( 1º, sâpa ) , ergens een afkeer van heb

achteren op zij aankomt , lett .: die van de roerbank ben , iets vermijden , schuwen , Mak. idem ; bijv .: komt , zooveel als goede wind .-- Sangkilang -riyâså, sapâkoe tâoe-mákoewâë, ik heb een ’ ufkeer ran de

679 zoodanigen. – Nasậpai bâle- podte, hij heeft een ' d . i .: degenen die door den Gouverneur uitgezonden 1 af keer van den visch bále-poele , uit vrees dat hij zijn , om te zoeken . daarvan etende , vlekken op de huid bekome .

Sappâri, zoeken met betrekking tot, zoeken iets ;

w & nni-sapâna, dus genoemd onder de geringen bijv .: sappáriwi adéljenjánna, = sáppáradétjengán hetzelfde wat de grooten uitdrukken met : wánni- na , zijn eigen welzijn zoeken . máradjána, te weten : de derde, vijfde en zevende

A sappâri, iemand bezigen of hebben , om ir

nacht na de geboorte van een kind , als zijnde bij- diens opzigte , v . d .: bij, van of tegen hem te zoe zonder gevaarlijk voor hetzelve. - Såpa -tâna, of : ken, v . d .: zoeken bij, of : tegen iemand ; bijv .: to sậpa -lolângång, bloed schande. Pasậpa ri-soesoe, spenen (het kind ) .

riyasâppariye, de man tegen vien men het zoekt, te weten : in regten , d . i .: de aangeklaagde. -

( 2º . såppá) , zoeken. – Másâppá -ni Âroenge, Oewasappâri worowanêkoe, ik zoek wat, ik heb lett. : de vorst zoekt. NB . Dit geeft te kennen , een grief, tegen mijn dat hij honger heeft.

man .

NB . soms een' uit

Málóeppoe, van een ' vorst drukking om te kennen te geven , dat eene vrouw

gebez., eenigzins plat uitgedrakt . - Dé- na mâka geen' bevrediging vindt in den coſtus met haar' nasậppá ininawâë, het gemoed heeft niets meer te man . zoeken, d . i.: men kan niets meer verlangen. — Tånri

Asappârång-atoewông , datgeen waarmede men

sâppá rikalallâri . Verg. op kalállá . — To-másâppá , dagelijks zijn onderhoud zoekt , d . i .: middel van iemand die zoekt , bijv. in regten , d . i . die eischt, re- bestaan , beroep , ambacht, enz . clameert, aanklaagt, in één woord : eene zaak in

Sisappârång, met betrekking tot elkander zoe

regten vervolgt . – Tâoe -sâppáêngá, de man die ken ; bijv.: sisappârång djá, lett.: kwaad tegen el mij in regten vervolgt.

Sâppáï alåmpoeråuna, kander zoeken , d . i .: elkander kwaad trachten te

zijn regt zoeken , eene zaak in regten vervolgen . Sàppáï alåmpoeråñy riyâle -alêna , zijn eigen regt zoeken , zijn eigen regter zijn .

berokkenen . Angkampi sêdi gâóe riyasâppariyakko, er is

één ding , dat u nog ontbreekt (nog bij u le coe

Sappârång, a) zoeken voor iemand ; bijv.: alêna- ken is ). mi nasappârång dètjeñg, hij zoekt slechts geluk voor zichzelven , d . i .: is een egoïst.

Másâppá-sâppá, gedurig zoeken , sterk zoeken ; bijv .: másâppá-sâppá-{mpi ininawakkoe ri-bitja

6) zoeking, een zoeken ; bijv .: dé sapparånna rânna Toewang- Djâssa, ik zoek nog sterk met be komaîye, er is hier geen zoeken van , of naar , d . i. trekking tot de uitspraak van den Djaksa, d . i .: het is hier niet te vinden . Pasappá, a) een zoeken ; bijv.: sơèrå -pasâppá,

ik begrijp nog volstrekt niet de uitspraak van den Djaksa .

Másâppá-sâppá-{mpi ininawâkkoe ,

lett .: een brief van zocken (te weten : in regten) , lett.: mijn gemoed zoekt nog sterk naar iets meer. d . i .: een brief van réclame.

Insgelijks (vergel. boven op asappári) geb. door

) een zoeker, iemand die zoekt ; bijv .: pasappána eene vrouw , die niet voldaan is bij den coïtus. To -máradjáë, lett.: de zoekers van den Gouverneur, To -másâppá -sâppáë, de menschen die gedurig (winst )

680 zoeken , wier beroep het is, winst te zoeken , men- tegen het paard van NN . – To -masapîrångếngi schen die handel drijven .

imânna ri- arôna ri-wârampârang , iemand die het

Pasâppá-sâppá , iemand die gedurig zoekt , v . d .: geloof in zijn binnenste verruilt tegen aardsche goe toe-pasâppá -sâppá , iemand die altoos zoekt , er deren . altoos op uit is wat te verdienen , en daarvoor geene

To-mápasậpí , een wisselaar.

moeite ontziet.

Pasisâpí, elkander doen vervangen , v . d .: tegen

A sâppá -sappâri, iemand hebben , bij wien men elkander verwisselen of verruilen ; bijv.: pasisậpii sterk naar iets zoekt , om niet te zeggen dit geheel anjarâmmoe sibâwa (of : na) anjarâkkoe, verruil mist. Van daar de uitdrukking naäsáppá -sappári uw paard tegen het mijne. aléna , lett . : hij zoekt bij zichzelven sterk naar iets.

(2º. sâpi), Sd . , Mal . en Jav. rund. Mak . idem .

Geb. van iemand die ongeschikt is voor den coitus. Ook geb. van één van de dertig soorten van kaar ( 3°

sâppá) .

Másâppá , vierkant.

Golla- ten bij het patovi- en kówa-gónggong -spel.

másâppá , (bruine) suiker in langwerpig -vierkante stukken .

( 1º, sâpoe), besmeren met of rollen in , Mak , idem ; bijv .: risâ poei lậboe , het wordt be

On ( sâppang ), strik , laag (voor hertebees- smeerd met, of: gerold in , meel. -- Warålle -risâpoe, ten ), strikken .

djâgong gebakken en dan nog heet zijnde in de

oni ( 1°. sậpí ), a) vervangen , 6) doen vervan- suiker gerold . – Karépé -oèti risậpoé , reepjes pi gen door, verruilen tegen, iets anders ; Mak, sâmbe, id .; sang gebakken en dan nog heet zijnde in de suiker bijv .: îya-ro anjârange sapina anjárang -matê , dat gerold. Verg. karépé. paard vervangt het gestorven paard . - Oesậpii

Moetiyâra risâpoe -oelâwång , een parel in goud

mâtoe anjarâmmoe, ik zal uw paard door één van gezet. de mijnen doen vervangen .

Oe sâpiï mâtoe owâm

moe , ik zal uio geld wisselen , NB. verruilen tegen

( 29. sâpoe ), Mak . = tókkony Nº . 3 . ( 3º . såpoe ), ergens met de hand overgaan , wrij

het mijne; wanneer ik dat geld bij een’ander moet ven . Mak . idem . laten wisselen , bezig ik : pasápí.

Sâpoe-bårråſ

tjoepáë, de

maat is vol tot aan den rand toe. NB. dit ziet

Pasâpí, doen of laten verruilen , doen of laten op de gewoonte der rijstverkoopers, als de maat wisselen .

geheel gevuld is , met de hand daarover heen te

Asapîrång, het vervangen doen plaats vinden strijken , opdat de kooper ten minste geen opge voor , v , d .: laten wisselen geld, laten ruilen het hoopte maat bekome. Van daar wordt dit sápoe een of ander , tegen . Voorbeelden : pasâpí-sâi ,

bárrå ook overdragtelijk gebezigd van andere din of : aspirång - sâi, gen , die tot aan den rand toe gevuld zijn , of wier

îya-ro ôwang-karåttasáë ri-doewi, laat eens dat inhoud tot aan den rand toe komt. Zoo zegt men papieren geld wisselen tegen duiten . - Oepasậpiï bij voorbeeld : sâpoe-bårråï makoenraîye, letterl.: mâtoe , of : oewasapirangi mâtce , iya - ro anjârange de vrouw (NB . het zou eigenlijk moeten zijn : de ri -anjarânna Lânoe , ik zal laten ruilen dat paard baarmoeder) is tot aan den uitgang gevuld , d . i .: de

681 bevalling is nabij ; het kind is reeds aan den rand , poe-oeloe , hoofddoek. ( Pl . XIV , Fig. 1.) NB . Bij zal er 200 aanstonds uitkomen .

Ook bezigt men , een ' pasápoe -oeloe gewoonlijk gesproken van ba

ofschoon minder juist : sâpoe-bårrå-ni ânáë , ins - lóna , de ruit in het midden (verg . válo Nº. 2 ), gelijks in den zin van : het kind is reeds aan den van de símbani's en de tjáppá -pasúpoe's ( verg. op : rand , zal er 200 aanstonds uitkomen .

simbang), alsmede van de wiring-aléna , d . i .: zelf

Sápoe ook zonder bấrrů genomen in de betee- kant, en de wiriñğ -anjljairánna, of : wiri-panjtjaína, kenis van goed -vol, tot aan den rand toe vol zijn ; d . i .: omzoomde kant (verg . op : wiring). - Pasâ bijv .: såpoewi sâlóë , het water van de rivier is poe-paloeloe, een zakdoek . tot aan de oevers toe gerezen , gelijk met de oevers. Nasậpoe-ni linowe , de wereld is er vol van .

- Pasâpoe-ádje, kous,

sépoe in : sapoena bássiye, de surtout

Sâpoe

van de punt der lans . (B. Chr. II , bl . 131 , r. 16.)

Risâpoe ri-pâlå, geheel weggevoerd worden , zoodat

Od (sâppoeng ), = lábbang, zich overal ver

zelfs het laatste, wat nog op de hand lag , ver-

spreiden ; v . d .: nasâppoen-ni pâno alêna , hij is

dwijnt ; v . d . geb. van iets waarvan men niets hoe- geheel met vlekken overdekt.

Nasậppoen -ni na

genaamd krijgt. Zoo ook van het voorbijgaan , of talla, hij gaf hun allen een pak. -- Oesậppoen-ni te niet gedaan worden , van iemands woorden, van bakkêna to- matê oegîling , ik keerde al de lijken het afstand doen van goederen , enz. – Sâpoewi der gesneuvelden één voor één om . – Âpa sâppoen

oewâë -matânna , gen .

zijne

tranen afwisschen , afve- ni äkkáë , mâñre -ni Âroenge, nadat er voor allen

Sâpoewi bitjarâë, de zaak afdoen (lett.: eten opgedragen was , at de vorst. ( Boeg . Chrest . I,

over de zaak heenstrijken ).

Sâpoewi koeboe- bl . 102 , reg . 2.)

roena, over de graven als 't ware gebeden heenstrij ken , v . d .: bidden op de graven .

Pasâppoeng , = palábbang; v . d .: napasâppoen

Oepetåkkåko, ni natjålla , = nasáppoen -ni naljalla .

oespoe -bârang -tôko oetâna , lett. : ik vermoei u (maak het u lastig ), ik veeg ook maar spoedig ur

Pasappoengi, iets tot allen doen reiken . w ( 1º. sâpe).

Sâpe-lima, holte tus

zweet af, om je weer te kunnen vragen , d . i .: ik laat schen duim en wijsvinger, of ook : tusschen de andere je naauwelijks rust, verlangend als ik ben om je vingers . Mak . idem . – Sâpe -adje, holte tusschen te ondervragen. (La-Gal.)

de toonen .

Sâpe-tîmoe, de holte aan regter- en

Sapoewi, ergens op wrijven , of smeren , bijv.: linkerzijde van de opening des monds. – Sâpc - oeri, paboera , medicijn. Vergel . 't Mal . sāpoe.

holte tusschen de beide kanten van de opening van

Sâpoe-sapoewi, als 't ware ergens op , of om , den podex .

Sâpe-sâla , naam van een boompje ,

wrijven , smeren ; bijv .: nasâ poe-sapoewi gồlla ti- dus genoemd dewijl de wortels, aan de eene zijde moemoe , hij smeert u als 't ware honig om den met inhammen , evenals de holten (sâpe) tusschen mond.

de vingers, zijn , aan de andere niet , dus maar

Pasapoe , a) cen besmeren , een smeersel ; v. d .: half mel sápe's. (Mak. sápe-báwa.) De blaêren van pasapoe -ale,

minja , olie.

dit boompje worden evenals die van de dãoe -sáló

b) een soort van doek . Mak . idem . – Pasî- gebrand bij kinderziekte; ook dragen de kinderen 86

682 soms halsketens ( gêno) van den stam van dit péng, omdat die als 't ware over het paard heenge boompje tot afwering van de verwenschingen die hangen worden . hun van wege hun ondeugendheid , nu eens door

Pasappe, laten hangen over ; bijv.: pasappe pa

dezen , dan eens door genen , toegevoegd worden båssorånna ri- salangkâna Lânoe , hare armen laten (tásála-ni tâmro-djána, d .i.: de verwenschingen zijn hangen om de schouders van NN. (La -Gal.) verwijderd ). Bij sápe -sála denkt men dus aan tásála .

(4° . sâppe ). Tásâppe, aangehaakt worden , bijv.

( 2º. sậpe), scheur in een kleed bij voorbeeld , geb. van schilderijen en spiegels aan een muur ; scheuren , gescheurd . V. d .: gat ; v . d .: datgeen wat ergens aan blijven haken of hangen , bijv .: onder het men afgescheurd heeft, d . 1 .: een stuk ;bijv.: karåt- vallen aan de takken der boomen . Zoo ook gebez. tasá si -sâpe , één stuk papier , v . d .: een brief.

van het ergens aan blijven hangen op een' vendutie

Másâpeï wadjoekoe, mijn baadje is gescheurd .

of derg

Oesâpeſ karåttasáë , ik scheur het papier. – Másâpe bâba , moge mijn mond opengescheurd worden ! Makasâpe , doen scheuren . ( 3º. sâppe ) . Sappêyany, iets ergens overhangen ,

Tásâppe -âppe , ergens als 't ware aan vastge haakt zijn ; v . d .: ergens aan hangen of huken . (La Gal . , B. Chr. II , bl . 460 , reg. 32.) Le-sâppe-râra . Dit beteekent in de La -Galigo

Mak . pasámpe, idem ; bijv .: oesappêyangi ânoe ri- een middel om de stonden bij een' vrouw te doen op yâlitjótjórånna adenê, ik hang iets over de leuning houden , lett .: het bloed als 't ware te laten blijven van den trap. Sappêyam -pinjtjang,

hangen. (La-Gal . , B. Chr. II , bl . 485 , reg . 5. ) soort van tafel waarop

Talâcīja -kâti-tånriājaîkoe, wåll&-barítoe tå -má

de winkelier voor het huis zijne waren uitstalt, sappêkoe , mijn hoofdkussen, dat niet aan een ander en tegen wier beschot hij de borden en dergelij- vastgenaaid , mijn slaapmatje , dat niet aan een an ken aanzet. (La-Gal . )

der vastgehaakt is. NB . Ziet op echteloozen toe

Tásappêyang, ergens overhangen ; bijv.: tásap. stand. ( La -Gal.) pêyangi pasa poekoe ri-kaderâë , mijn hoofddoek hangt over de leuning van den stoel.

Boeloe - pasâppe, of : boeloe-sâppe , lett.: de vee ren van een ' haan , die als 't ware van achteren aan

Sappeyângi, ergens overhangen ; bijv.: nasappe- gehaakt zijn, v.d .: de lange van achteren afhangende yângiwi Lânoe amatowângånge, zij hingen als 't veëren van een haan. ware den mantel van het matówa - schap over NN

A pasappêng , pennen ( van een ' kapstok), haken

heen , d . i .: zij droegen hem de waardigheid van ma- (aan de ádaný van den toestel van cen vracht tóra op . paard) . A sâppeyângång, a ) een kapstok , 6) = apasap

pény aan de ádaný. Verg . sāppe, Nº. 4 . A sâppe-sâppeyângång, een kapstokje, datgeen wat overeenkomst met een ' kapstok heeft.

Sappe ook gebez. van de ådang met de apasap

Sappèï , ergens aan haken blijven , v . d . ergens aanlanden . ( La -Gal.) Pasappe , doen haken , v . d .: landen , bijv. de

útís, of vlerken , zijner praauw . (La-Gal.) ona ( 1º, sâppo), een ' omheining ,bestaande

683

enkel uit naast elkander geplante houten , waar

o'a

sâppi) , afsnijden , bijv .: de lólo of na

andere liggende houten tegen aangebragt zijn. – velstreng, den kam van een ' haan , enz. Sâppo -toewo. Verg. toevo. Dok geb. van de bam

on

( 19. sípá) , másípá, iemand lekker sma

boezen of bouten omheining om een' put , die- ken, of : goed doen . Geb. van spijs of drank. Mak . nende om bij het mandiën het onderlijf voor de idem . Bijv.: másîpáſ ânoe ri - iyâ , het een of ander doet mij goed , of smaakt mij lekker .

voorbijgaugers bedekt te houden .

Másîpá

Sâppo -lolângång, lett .: omheining van een land: máſjái ânoe ri-iyả , het een of ander smaakt mij slecht. v. d . in de gedichten soms geb. van een' held , die als 't ware tot omheining, of verdediging, van zijn land strekt .

( 2º . sipá ), 't Arab. Cég, hoedanigheid , eigen schap, aard, karakter. – Sipảna bâloe -bâlotë , de

Sáppo -lipoewe, lett . de omheining van het land , hoedanigheden , v.d .: de manieren , van handeldrij wordt in de La-Galígo-gedichten gebezigd, om ven . -- Másípá -Djawa-rījawa, manieren van een geweren aan te duiden , als dienende tot verdedi- geriny mensch hebben . ging, en dus als 't ware tot omheining, des lands. (La -Gal. B. Chr. II , bl . 490 , r. 7 en 21.)

on (sipang) , O. B. = lányká Nº . 1 ; bijv .: tañreyângång- sisipange,

tañreyángång

van één

Risappo-nawa , lett.: omheind zijn van denkver- vak. (La-Gal. B. Chr. II , bl . 480 , reg . 23. ) mogen;geeft in de La-Galigo te kennen , dat iemand Timro sesipang, = tiñro táljédi-tátžédi. op het punt is van te sterven , zoodat zijn denkver mogen reeds beperkt is . Mánâwa-nâwa sâppolitîrång,

'n

( 1º. sîpí), nijpen , knijpen , knellen , in

het naauw brengen . Mak . sipi, idem . Sund . en rondom , d . 1 .: Mal. săpit, Jav . sapit, tang, nijptang. — Båssi

geheel en al , omheind , d . i .: beneveld , van verstand , sipí, soort van piek , wier lemmet als 't ware van zijn, d . i .: niet behoorlijk kunnen denken . (La -Gal.) onderen tusschen twee stukken ijzer ingeknepen Riyasappôwang, gebezigd worden om meế te zit. - Tásipiſ djarikoe, mijne vingers worden ge omheinen . ( B. Chr. II , bl . 11 , r . 2. )

knepen , zitten in de knijp , blijven ergens tusschen

( 2º . sậppo) , = het Mak . sấmpoe, en het Mal . gekneld . - Tásipii wadjoekoe, mijn baadje zit er sapõepoe , neef ( cousin ) of nicht (cousine) ; wel te gens tusschen gekneld. - Nasipii katoeba, lett . : onderscheiden van áná -vere, het Fransche neveu , hem knijpt, brengt in het naauw , een ' preek in de nièce. Sâppo-sisåñg, broeders- en zusterskinde- moskee, teweten : de eerste preek na de vasten van

ren .

Sâppo-wekadoewa, de kinderen van die roemállang.

NB . geb. van iemand , die in ...

broeders- en zusterskinderen. – Sâppo -parîmång , vasten -maand begint te bouwen , of op reis gaat. = sáppo -wekadoewa. - Sâppo-wekat&lloe, de kin- of iets and : rs onderneemt , hetgeen voor zeer ver deren van die kinderen , enz .

Sâppo-sisångá ambốmoe, naindômoe oewêwa

keerd gehouden wordt. Risipí, evenals ritjipi en ripipí, gebez. van

sâppo -wekadoewa, ik ben een sáppo -sisång van uw de bij pipé beschreven straffen , met twee påtlán vader , en een sáppo-wekadóewa van uw' moeder.

noten , die tegen de slapen van hoofd gelegd wor

684 den , en met een bamboes of hout, dat over het

Pasipi-alåkkå, dekking der nok , zijnde de balk ,

midden van het bovenste gedeelte van de beenen die de káso's of spanribben op de nok (adjoe- alåkkå) gelegd en daarna terdege gedrukt , wordt .

Asipirång , iets tusschen twee voorwerpen in brengen , die het als 't ware knijpen ; bijv .: oewa

vastdrukt.

Pasſpí Tjakka -djákka. Verg. džákka Nº. 3 . (20. sîpí ), Mak. één van de dertig soorten van

sipîrângi âpåë riyâdjoe -adjoewe, ik breng de ka- kaarten bij het patóewi- en kowagónggong-spel. pas tusschen de spleten van het hout , v . d . ik steek de kapas op de eene punt van het hout.

ona ( 1º. sipo ) , gebezigd van het uit vallen , en van daar ook van het wisselen van tan

Pasipí , nijptang (Pl . XII , F. 5 ) ; v . d .: pasipi den, bijv .: sipo -ni isina ânáë , of ook bij verkor nasipîrångi doeriye , hij bezigt een nijptang , om ting: sipó- ni ânáë , het kind heeft reeds tanden de dorens ineê uit te trekken .

gewisseld. Zoo ook gebezigd van het afvallen der

Pasipîna boĉkange, de scharen van de krab . hoornen van een hert. 승 Pasipina batoewe, de haanlippen van een geweer. Sipó ook gebez . van iemand , die eenige tan Pasipi - Tjidjirí, de vier opstaande staken , waar- den kwijt is , in tegenstelling van tjåmmo, dat tusschen de hoofdkussens op elkander gestapeld zijn. het geheel tandelooze te kennen geeft. Men heeft ook een bamboezen pasipi of nijp

Sîpó-s¡pó- têdong , soort van gras , gebezigd

tangetje, dat bij de circuincisio , nadat de patódó tegen het uitvallen van het haar , Poa sp.

De

in den penis gestoken en de huid opgeligt is, deze naam van dit gras hiervan ontleend , dat het de laatste omvat, en door middel van een ringetje, tanden der buffels zou doen uitvallen . dat aangehaald wordt, zamenknijpt, ten einde het praeputium

gemakkelijk

te

( 2º. sipó) , schaar in de sneé van een mes of

kunnen afsnijden . iets anders , dat gebez. wordt om te snijden .

Bangkoeng -sipó, een hakmes met een schaar in

( Pl. XII, F. 26. )

Pasipi-talâwe. Verg . taláve.

Pasipi ook benaming van dat gedeelte der pa námbe , dat onmiddellijk aan de lâså aansluit.

de snee . ( 3º . sipo). La-sipo , eertijds een rijkssieraad van Loe , op dit oogenblik in het bezit van den koning van Gôwa.

Voorts is pasipi a) de papipi boven op het dak van een huis , onder de patoekoe ,

on (sîpå) , másipå, soort van kinderspel met bamboesjes , die in de hoogte gegooid , en

6 ) de papip's van de timpáládjá, die de bakka- wederom opgevangen moeten worden. Mak . si wani's op de timpáláījá vastdrukken ,

c) de papipi's, die de toenåbba's op de arátång's vastdrukken .

pará , idem . Másípå -båssi-kålling, dit spel met stalen staaf jes in plaats van met bamboesjes spelen .

Pasipi-oesôrång. Verg . op : orsó Nº . 3 .

o'a (sỉpång), másipang, B. B. = másiri.

Pasipi -kâso . Verg. op : káso.

ON (1º. soepá ), beslaan met ijzer, met goud,

Pasipi-toenåbba.

Verg. tornábba.

zilver , enz.; bijv .: risoepá-båssi, met ijzer beslagen

685 worden . V. d . ook : kompôngång -risoepá. Verg . op : kompóngång. Mak . sormpá , idem ..

Risépå soms gebez , van het voor de visschen versperren van den doorgang eener rivier , door

( 2°. Soeppa ), één van de rijken der Adja -tap- middel van bamboes, of takken , of wat het zij. Sêpå -sêpå , kleine waterleiding ; een' kleine door

párång.

Palilina Soeppa ,, het vassaaldom van Soeppa. menschenhanden

aangebragte vertakking

van de

Hiermede in de bâsa to-Bâkkå bedoeld Ráppång , rivier. en gezinspeeld op : ráppå Nº . 3 , = mádáppé.

N ( 1º , sôpá) , snijden , kerven , met een

o'a (soepång ), verbranden ; v . d . : soepång mes bijv., in moten snijden (visch ), slagten (buffels, mariyañg, een kanon áfschieten. Son (sêpá ), afsnijden , bijv. 't vleesch van de beenderen .

schapen , enz . ) . ( 20. sôppá) , steken , ergens insteken , ergens door

steken , bijv. den vloer , om iemand te dooden die

Pasêpá , de man die voor zich afsnijdt den lin- daarop ligt te slapen . kerpoot van den bij het hanengevecht overwounen '

Bijv .: makoenrâi nasôppá

tåkkånna, lett.: eene vrouw , die zich ( haar puden

haan, en die daarvoor dan ook het toezigt bij het dum ) door haar eigen ' stok , d . i .: haar eigen' hanengevecht moet houden .

slaaf, laat doorsteken . V. d .: eene vrouw die zich

som ( sêpoé ), surtout, bijv . van een ' kijker, laat opzitten door haar eigen ' slaaf , of : die trourt een sloop, een foudraal. – Sôngkó-sêpoe, een kin- met haar slaaf. - Oelolôngång oesôppá limåkkoe dermutsje van katoen of dergelijken , welks plooijen djâroeng, ik heb mij in de hand gestoken met een ' van boven tezamen genomen zijn, en alzoo eenige naald. – Risôppá-manî đjêroeng oelí-lasốna , na overeenkomst hebben met de sloop van een knie- dâra , lett.: de voorhuid wordt slechts met een ' naald kussen aan beide uiteinden .

doorstoken , zoodat er bloed uitkomt. Deze uitdruk

Risepõleri kasa-máridi, voorzien van een surtout king gebezigd van de gewone besnijdenis, wan van geel neteldoek . Iowa ( sêpó ), = todany.

neer die in stilte en zonder feestelijkheid plaats vindt , zooals het geval is bij prinsen die reeds

coin (sêpå), waterleiding , bijv. voor de pa- vóór de besnijdenis bij de vrouwen geweest zijn dievelden ;een' door menschen handen aangebragte en kinderen verwekt hebben . NB. De Inlander vertakking van de rivier. -- Lîwoe-ni sepåna . Very . beweert , dat hij aan iemands penis kan zien , of op : liwe. . hij al dan niet bij een vrouw is geweest . Rilâppó-sêpå , 200 hoog opgestapeld als een ’ wa

Riyasoppåkång , of :

terleiding diep is, of : als tot aan de randen eener worden om waterleiding.

riyasoppârång', gebezigd

mee te steken ; v . d .: oewasoppârångi

Hiermede in de La-Galigo aange- adjoe-adjodwe ri , ik gebruik het hout om te steken in .

duid het talrijke van de slagtoffers bij een ba

Riyapasoppâki bolâë , de eigenaar van het huis

nengevecht. (B. Chr. II , bl . 521 , r . 30.) Soms wordt met een lans die men van onderen door den ook hiermede

aangeduid de groote menigte der vloer heensteekt doorstoken .

schoone maagden. (Wille ).

san ( 1º. sôpi), het Holl.zoopje, v.d. genever .

686

( 20. sôpi ) , het Pers . piguo, eene mystieke

Sisåppa , elkander doorbreken ; v . d .: Sisåppaſ

secte , niet alleen in Perzië en Arabie , maar ook pangêmpañge , de twee vischvijvers breken de schei in Oost- Indië. Verg. G. K. Nieman's Inleiding ding die daartusschen is door , zoodat zij tot één tot de kennis van den Islam , bl. 320 vigg. , en worden . 348. ( B. Chr. II , bl . 268 , reg . 4. ) og

Sisåppa-ni makoenrâï memânáë , de

bilnaad (die bil en pudenda vereenigt), is bij de

sôping), másôping, = sâla-málêboe, bevalling van de vrouw doorgebroken .

niet goed rond.

( 2º. såppa ), = láppa, iemand een ' klap in het

ona

( sôppé),

soort

van

visschers- gezigt geven ; doch alleen in overdr , zin gebezigd .

praauw , vooral bij de to- Bāñjo's in gebruik , met Bijvoorbeeld : Âná -sảppaï -rodpa, of : âná- pasåppa één masthout, met een ’patoekoe-kớeroeng en padja- rodpa, een kind met een onoogelijk voorkomen , en rinjtjáring daarop, alsmede met sangkilang-má- een stuitend gedrag, zoodat het is , alsof men een ’ lốnjdjó..

klap in het gezigt krijgt, wanneer men dat kind

orsa ( Sôppeng ). Riyâdja Sôppeng, ten ziet. NB . staat tegenover áná -riporóépa .

Verg .:

Westen van Soppeng. Hiermede in de bâsa to- rópa Nº. 1. – Pakêyang-sảppai- roepa , of : pakê Båkkå bedoeld Manipi, en gezinspeeld op Manipi ,yang-pasåppa-roèpa, een oroogelijk kleed. NB. Onderwereld .

Palilína Sôppeng , een vassaal van staat tegenover : pakéyang-riporo-pa.

Soppeng. Hiermede in de bîsa to - Bâkkå bedoeld

Moesåppâi roepâkkoe , = moepakasiríká, gü

Mariyo, en gezinspeeld op : máriyo, zich verblij- geeft mij als 't ware een' klap in het gezigt, gij

onteert mij.

den , genot hebben .

ana (1°, sôpo ),

: oetáma,

( 3º. såppa ), happen naar iets ; geb. van een ’

Pasôpo, = poetáma ; bijv .: pâda - pôtto ripasôpo kaaiman , een ' draak, een casuaris, enz. Mak . ri-tåddôna têdonge, men steekt pótto’s ( verg . pótto sáppá , idem . Mal . sõewap, hap. Bijv.: nasåppa -ni Nº . 2) door het middenschot van den ncus bij al de patowanâna, hij hapte naar hetgeen tot zijn onthaal buffels.

gereed gemaakt was .

(29. sôpo ), O. B. , soort van stof bij voorbeeld

Risåppa, ingeslokt worden door iemand of iets,

geb. voor lálloeng Nº. 2. (?) (La -Gal, B. Chr. II , die of dat ergens naar hapt . bl . 514 , r. 20.)

on (såppang), sappanhout, welks bast ge

( 3º. sôppo ), op , of over , den schouder dragen , bezigd wordt om meê rood te verwen .

Caesalpi

bijv.: piek , rijkssieraden , menschen . Mak . sómpo, id . nia Sappan L. – Anjârang -såppang , een sappan Sôppo -padângkó, balken , waarop de padóngko's hout-kleurig paard. – Dôngi-såppang, of dôngi van een huis rusten . Sôppo -wârå, = alíri- lálo.

tjållá. Verg . dóují. Verg. alir:

on 1º . såppa ), doorbreken , bijv.: een ’ ring,

Påsó-såppang. Men zie

pásó. — Â soe -såppang , een bruine hond . Akangoeloeng boewa -såppang , ceu lendekus

de dammetjes langs een'vischvijver (petaoena- sentje in den vorm van de peulvrucht van den sap pangêmpange). Mak. sáppa , idem .

pan - boom , dat bij bruiloften enz. boven op de

687 djidjirí ligt. -- Bêpa bodwa-såppang, gebak in den derblaasroer schieten , d . i .: hij denkt mij beet te vorm van de peulvrucht van den suppan -boom , ge- hebben , alsof ik een kind ware. Deze phrase bijv. maakt van meel van âse- poeloe met suiker en ge- gebezigd van iemand , die niet wetende , waar wij raspte klapper , gebakken in olie .

ons opgehouden, of wat wij gedaan hebben , stout

on ( 1º. såppí), hetzij voor een gedeelte , of weg het een of ander opnoemt, als wist hij zulks geheel, naauw insluiten (omgeven) . Mak . sáppé, zeer goed , ten einde ons op die manier te ver idem .

schalken , en zoo doende achter de waarheid te

Nasåppiká pamoråsa, lett : mij sluiten in , of komen . Als zoo iemand ons dan beet heeft , zegt mij omgeren , donderbussen , d . i .: aan linker- en hij bijv.: oekånna - ni oesåppoe-boelo , ik heb hem regterzijde heb ik donderbussen tot dekking.

met een bamboezen blaasroer geraakt. Zin : ik heb

Nasåppí- såppiká toedang , zij hebben mij als ’t het mooi geraden en hem alzoo in den val laten loo ware ingesloten om te zitten , d . i .: ik zit tusschen pen . hen in . Tásåppí, ingesloten, ingestoken zijn; v. d .: máta

Risåppoe, met een blaasroer gedood worden .

( La-Galigo.) Sáppée ook geb. van een erge soort van steen

tásúppí, oogen , waarvan de appel ,of het zwart, als puist in den rug . 't ware boven in het ooglid gestoken , d . i . alzoo : bijna on zigtbaar , is.

( 20. såppoe), soort van boom (timmerhout),

die veel in Bône wordt aangetroffen . Mak . sáp

NB . Ziet men daarentegen geheel de pupil van poe, idem . het oog ; staat het oog als 't ware wijd openge spalkt ; zoo heet het : máborlá -ni matánna .

(3º . såppoe ), másåppoe, opkoken en zuiveren , goud .

Mak . sáppoeroe , idem . NB. dit geschiedt

Pasåppí, insteken , bijv.: den penis in het pu- op de volgende wijze. Eerst wordt het goud in dendum muliebre , de kris tusschen de krisband of het vour gelegd en zwart gemaakt . Als het zwart de sarong.

geworden is , legt men het koud in een

pot

Ripasåppîri lånrang lâmminge, de lámming (otring) met salpeter (soeñrâwa ), zout (pådje) en wordt als 't ware ingestoken tusschen twee láñraj's, aluin ( tâwasa ) , die eerst tezamen gekookt zijn . d . i .: de lámming heeft een’ láīrang aan regter- en Zoodra nu het goud door het roeren (gâroe) in dit linkerzijde.

mengsel wit geworden is ; brengt men het nog

A såppirângång-pållang , = apadjinjtjákkåmi-,heet ten slotte in een’andere vering, en kookt het of apatjiljárång-pållång, een kandelaar. Vergelijk daarin met tamarinde, zwavel ( tjô !ó), water en tjiljá en djinjtja . ( 20. sảppi) , = tjáppi.

zout , zoolang totdat het rood geworden is . Als. dan heet het : oelárång -risáppée. En zulk goud is ·

Oq ( 1º . såppoe ), blaasroer. Mak. sáppée , pas oeláriñ -mátásá , lett.: gaar goud, te noemen . Mal . sompietan , idem . ( Pl. VIII , Fig . 1. ) - Såp- Hiermede worden de uit den Hemel of uit de Be poe-boelo , een bamboezen-, of kinder -blaasroer ; v . nedenwereld afkomstige vorsten vergeleken , die d .: élóká nasåppoe -boelo , hij wil mij met een kin- dan als 't ware , evenals het goud , gesåppoed zijn.

688 Beiden zijn dan pas gaar , wanneer het risáppoe

ona

( 1º. såppó). Bâsa -Mariyo

låt

toe Nº . 1 .

plaats gevonden heeft.

várroemy, blazen ( met

(såppoeng ), den mond ).

( 2º. såppo), harden , bijv.: het ijzer van een ’ bijl, door het ijzer, wanneer het van een ' weeke

soort is , met staal te beleggen , en vervolgens

Såppoengi, ergens op blazen .

osa (såppe ), a) breken , afscheuren ( onbe- in het vuur te bewerken. Mak. sáppo, idem . drijv. w.w. ) ;

(3º . såppo). Tâoe pasåppo -tîmoe, iemand die

6) afscheuren (bedrijv. w.w.), afrukken, open- zeer los in den mond is, die bijv. in gezelschap scheuren , Mak . súppe, idem . Zoo bijv. geb. van van vrouwen allerlei smerige taal uitslaat. Mak . het afrukken van een' pinangnoot van den boom , sáppo -báva, idem . van het afbreken eener bloem van den stengel ,

ondessa

(såppainpoeliyo ),

soort

enz . Ook gebezigd van het havenen van een hert van bloem , de Poiciana Caesalpinia pulcherrima door de honden , wanneer deze stukken vleesch er L. NB . Dit zou in oude tijden een hooge boom uitscheuren. – Na - rêkoexa såppei asâppesâppe- geweest zijn . (Såbo . ) yângånge, 200 datgeen, waaraan iets hangt, breekt,

Sno

(1 . sapata ), voegzaam , geschikt , ge

enz . Músảppei fjollína , de jonge uitspruitsels past, goed . Bijv .: sapâta -moèwi ījamânna , zijn der bladen zijn afgebroken.

Risåppe-ni ranténa , werk is goed . -- Tâoe tå -sapata , een slecht mensch .

zijn' ketenen zijn vanéén gerukt of gescheurd.

Nasapataîyangá iya-ro paboerâë , dat genees

Risåppe-ni ri-tîoe-máëgâë , hij werd door het ge- middei is het gepaste voor mij , baat mij. meen verscheurd.

Wilâlang sâla-másåppe , de

( 20. sapatta ), Mak . = tanrovále. Vergel. op :

wilálang- tak die maar half afgebroken is. NB . we- tánro. Jav. en Sd . soepata of sapata , vloek , ver gens 't heen en weêr slingeren van zoo'n tak , vloeking, eed. Skr . sjapatha, vervloeking, eed . ON (sapâda) , Port. espada, een degen ; wordt het zwaaijen der armen daarmee vergele s de vier soorten van kaarten in het van één d . v pe . pisanj' Bôla. Ôeti si -såp , een kam ken .

såppe, een huis, waarvan als 't ware iets afgescheurd Omi- spel met een zwaard op het prentje, gelijk is ; v . d .: een huis met slechts drie soppo-padóng ko's in stede

van

minstens vier .

staande met ons schoppen in het Quadrille- en

Másåppe- Ombre-spel . Mak . idem .

mådjang. Men zie máđịañ Nº . 1. – Másåppe

On

(sapadîla) , Portug. espadilha ,

tîmoe, den mond openscheuren . NB . eertijds eene spadille, de hoogste kaart zoowel in het Omi-, als soort van straf! -- Másåppe -ni Mangkâsúë, lett .: in ons Quadrille- en Ombre-spel. -- Sapadıla ,even de Makassaren werden vanéén gescheurd , v . d .: uit als Manila en Basáttoe , gebezigd als beeld van malkander geslagen , verstrooid, op de vlugt geslagen. de geliefde, dewijl deze kaarten de voornaamste (B. Chr . I , bl . 560 , r . 16.) — Másåppe-âwo ,

of hoogste zijn uit het Omi-spel; zoo ook voor :

mápoire- ávo. (La - Gal . ) – Såppe-såppe djõngaë, hooggeplaatste personen . Men zie Manila Nº. 2 en Basáttoe . het hertebeest in orderscheidene stukken scheuren .

689 (sapâna) , soort van trap zonder tre- dat de menschen mij laten leven , dit heeft u tot den , alleen aan den ingang van de huizen der oorzaak , d . i .: om uventuille laat men mij leven . aanzienlijken aangetroffen. Mak . idem . – Adjena Napaboerâna naäsabâri (of zamengetr.: nasabári), sapanâë , lett .: de voeten van den trap ; V. d .: de oemádêtjeng, lett.: mijn welzijn heeft zijn'medicijn twee onderste stijlen op zij van dien trap. Wan- tot oorzaak , d . i .: ik heb mijn welzijn aan zijn' me neer die áðje -sapána's bij gelegenheid van overlij- dicijn te danken . den met neteldoek omwonden zijn , spreekt men van adje -aráva. – Taiyâna sapanâë.Verg. taiya. Îndó- sa pâna , = taiyána sapandë.

( 2º. sâba ), O. B. = bára, bijv.: sâba tápîtoe bára tápítoe .(?) (La-Gal . )

Patépôna

ga ( 1º. sâbany). Sabângång, een groote

taiyâë, de latten die boven en beneden de taſya’s aarden rookpot , staande op een van een’ sapâna verbinden. Verg .: tớpó Nº. 2. – Tjoetjoerånna sapanâë , of : soesoerånna sapanâë,

apérang-sûkká .

Verg .op : pé Nº. 3. (Pl . IX , Fig . 31.) Sabângång-wârå, = lówe- love. Verg. op : lóve .

of : alitjótjórånna sapankë. Verg . op : sốésoé Nº. 1 Nº. 2 . en

alitzóljó. – Palapparảna sapanâë. Men zie :

( 20. sâbang ), 't Arab.ule ,naam der acht te maand van het Mohammedaansche jaar.

paláppará. ona

(sâparang ), 't Arab . pivo, naam

S. (sâmbang ), met een singel of staartriem

der tweede maand van het Mohammedaansche jaar. binden , bijv .: een pikelpaard. NB . In het eerste (sappoeroe),ergens met de hand langs geval moet

men er eigenlijk baboewána , in het

strijken , bijv. bij het op- of afgaan van een trap, tweede ikóna, hijvoegen . Bijv .: sâmbang -sâï anja langs de leuningen ; v . d . ook : streelen , bijv.; een ' râkkoe , bind den singel of staartriem eens vast van haan . y. d . ook : afstroopen , de bladen van een ' mijn vrachtpaard . tak of boom . Mak . poroesoe, idem .

Panjâmbang , singel of stuartriem van eca pj.

Sâppoe-sappoeroe, ergens gedurig met de hand kelpaard . langs strijken .

O's ( 1º. sábi), getuige, getuigenis . Makass.

Sappoeroèsi tjîtjing, een ring afschuiven (van idem. — Âga sábîna lámpócë ?, wat getuigt voor , d . i.: waaruit blijkt, de regtschapenheid ? – Sábîkoe,

den vinger). (La-Gal .) Sasa

(sapoelará) .

Bôngó-sapoelará , mijn ' getuige, of mijn'getuigenis.

aartsdom , 't Mak. dóngó-sapoelará, idem .

Asabing, getuigenis.

A sábikoe , mijn

ge

á (1 °. sâbá ), reden , oorzaak , wegens, omdat, tuigenis. Mak . idem . Mal., Sd . en Jav. sabab , Arab . idem .

,

Sábî , zamengetr . uit sábil , ten behoeve van

Sâbá makoewânya , daarom , derhalve. iemand , of iets , getuigen ; bijv .: sábiwi adânna

Asabâkång , reden , oorzaak .

Lânoe , voor de waarheid van NN's woorden getui

A sabâri, of : asabâki, iemand , of iets , tot re- genis afleggen .

Tâoe -risábiye, de persoon ten

den , of oorzaak , hebben ; bijv .: iko-tô - na naäsabâri viens behoeve getuigenis wordt afgelegd . ( of zamengetr.: nasabári) naätoewowa taoewe, lett .: bîyá, hij getuigt voor mij.

87

Nasá

690

Sábiyañg, sábîng ,= sábí.

Onderwereld . Komt in de La -Gal. ( B. Chr. II ,

Apasábiyangi, of : apesábiyangi ri-lânoe , ten bl. 486 , reg . 6 , bl . 487, reg . 7 , 16 en 31 ) voor opzigte van het een of ander getuigenis afleggen bij als plaats , waar de paodſångkien woenga -támri van iemand, omtrent het een of ander kennis geven aan daan gehaald moesten worden . iemand, bijv .: rêkoewa mángålliyo âga- aga na -ta moewadījåppotwi-mádêtjengi

apolênna ,

Asaboerånpa

málâbbó dâtoe-weoeloedadâna ,

lâo-ko lett.: de plaats waar zijn' sierih verdelgd wordende,

apasábiyangi ri-Âdåé, 200 gij iets koopt en niet in het niet verzinkt, d .i . zijne lippen . (Held. Bone , regt weet , waar dat goed van daan komt; moet gij bl . 66 , reg. 26. ) daarvan aan het Bestuur kennis geven .

Îya

( 29. sâboe), bolster ,

bijv . van de kokosnoot.

oewapasábiyange riyolôna to -mábitjaràë, wat ik Mal. sāboet . Mak . sãóë, idem . getuig voor den raad. – Îya poera oewapasábî

yangê-ko, dat wat ik getuigd heb omtrent u . Sisabi, tezamen getuigen zijn. Sisábingi, tezamen getuigen zijn voor . Asisábingi, a) eene zaak hebben , waarvoor men

(sâboeng ), zeep, Jav., Sd . , Mal . , Arals . sāboen. Mak . idem : oa (sâmboe). Djậnjtji-sâmbóc, = djanjlji wrévå. Verg, réwå. (Wadīj. bl. 55 , r. 17 ) . Olá (såbe ), zijde, Mak . idem . – Sabe

Såbe má tezamen getuigenis aflegt , v . d .: tezamen getuigen lårpå, in een papier gevouwen zijde. zijn voor . (Wâdīj. bl . 19 , reg. 19. )

7 ) tezamen getuigen doen zijn voor.

pêloe, zijde aan strengen . - Såbe-mámâta. Men zie máta Nº. 2 .

sâbe - mánîsoe .

Vergel. op :

( 2º . såbi), missen , ontberen , Mak. idem ; bijv .: násoe . – Âse -såbe. Verg , áse Nº. 1 . tâmákotlle oesåbi laôwe ri- bolâna Ânoe , ik kan

ona

sâbo) , O. B. = 86 npa Nº . 2. Titel

niet ontberen het gaan naar de woning van NN , d.i.: van een zang , gezongen bij gelegenheid van het ik kan niet nalaten naar de woning van NN te gaan . bouwen van een huis , of schip , om hulde te bren Pasåbi , doen ontberen , v . d .: pasábi ri-soesoe , gen aan het daarvoor gebezigde hout . spenen , een kind bijv.

Sabówi , onder het zingen van dezen zang , het

.. ( 1º . sâboé), zinken , en wel geheel wegzin- cen of ander verrigten , alzoo dezen zang ergens ken tot op den bodem der zee . Verg. márång. Tå-sâboe-têko . Verg. op : téko Nº . 2 .

voor zingen. (La - Gal . ) oa (simbang) , aldus genoemd de vier lang

Saboerång -rasamâlång, lett.: plaats waar de werpige vakken , die het groote vierkant van de rasamāla -olie als 't ware wegsinkt. V. d . in ge- pasápne -oeloe, of hoofddoek , insluiten , en die ieder dichten gebezigd van het hoofd, welks haar met tusschen twce kleine vierkante tjáppá-pasapoe's, welriekende olie besmeerd wordt.

welke aan de vier punten der pasápoe gevonden

A saboerång -palodjange, lett.: wegzinking van worden, gelegen zijn . Mak . síbará, idem . het water , plaats waar het water geheel wegzinkt ;

oan (sîbó). Tásîbó,

tálópó , inzakken ;

v . d .: plaats geheel onder het water ; v . d .: de On- bijv .: tásîbóká ri-boengkâë, ik zak in het stijk. derwereld , of welligt naam van eene plaats in de Verg . lópó Nº. 2 .

(

691 Pasîbó , of : patásîbó , = palõpó, of : patálópó. over het heft van de kris heen , kruiselings over Sa ( 1º . soebá), uitkomen . Geb. van het uit- elkander geslagen en zoo als 't ware vastgeknoopt komen van de haken van een paard , alzoo = má- heeft. soe -ni soevấna , de haken zijn al uit. Verg . sová N”. 4.

isan (sebong) .

Tásêbong, O. B. een '

miskraam hebben . (?)

Si

( 2º . soeba ), B. B. = ópó, mómpó.

( 1º, sôbá ), het Jav , sobat , ' t Mal .

(Sơemba ), naam van een eiland , ook be- çohbat, gezel, vriend , bondgenoot , Arab , vriend kend onder den naam van Tjendána, of Sandelhout- schap . eiland.

A sobâkkang , bondgenootschap.

Toeloe-Soumba , = torlóe-8dewa.

Verg . sowa

Nº. 5 .

( 2 ° . soba) , 0. B.

sóla , = sibáwa ; bijv . tanâ ë

sôba lîså , het land met de bevolking. . ( sôboe) , a) verbergen , iets heimelijk

(socbí ) , 't Mak. sóébí, uitpeuteren , uit

snijden , en in 't Boeg . geb. van bet snijden op doen ; bijv .: mâtjang sôboe-kamoebæna , een tijger hout , 't sculpteren , gelijk ook van 't inenten van die zijn kinderen tegen de pokken.

klaauwen verbergt, iemand die zich veel

beter voordoet dan hij werkelijk is.

Tånrisôboe ,

9. ( sokboc ), 't Arab . sis, de tijd des niet bedekt, onbewimpeld .– Naâla ,na- tânasôboewi gebeds te half vijf ure des morgens. osa (soebe ), soort van schoffel.

nalâna , hij neemt, en hij verbergt zijn nemen niet , ( Pl. VI, d. i .: hij neemt het openlijk.

F. 5. ) – Soebe-papa, in stede van een sorbe maar

6) zich verbergen , in het geheim te werk gaan ;

een pápa of bamboes - lat, bezigen. Teeken van ar- bijv .: soero - sôboc , spion . moele en geringheid .

· Lôkka másôboe rila

lång riyâlåë , zich gaan verbergen in het bosch . -

Soebeỉ roe- roeë, het onkruid uitwieden met een' Mákita másôboe-sôboe , bespieden , lett.: zien en 86ebe.

wel zulks heimelijk doen . (soł bång ), oorversiersel eener vrouw .

Soboewiyang, iets verbergen voor iemand ; bijv .:

Mak. en Mal. soebang, Jav . soevěný, Bat. sibong, tå -mákoelle-siså -sisåkkí oesoboewiyang ânoe, ik Daj. sowany, idem . ( Pl . XV , F. 19. ) 9. ( sêmbang ), Mak . = salépañy , lett . 1 , iets aan de eene zijde boven den schouder , en aan

kan u dit of dat volstrekt niet verbergen , Másoboewang , zich verbergen voor . Asôboe-soboeng , het kwansuijs verbergen voor

de andere onder den arm dragen . Van daar in het iemand ; v. d .: verstoppertje spelen , teweten : met Boegineesch : sembângång , a) een kruis of ander zaadkorrels, die men ergens onder den grond , bin onderscheidingsteeken, dat aan een lint of sjerp nen een ' bepaalden kring, verbergt . om den hals hangt; b) = het Mak . sémbang -tópe,

ON

(sômboe), pit eener lamp. Mal . , Jay. ,

en daaronder te verstaan : een oeírâi si- tâkka (of : Mak . sóemboe, idem .

Bat. soemboe , lont , Daj.

oenrai, die slechts ait één stuk , en niet uit twee soembo , kaars of waslicht . aan elkander genaaide stukken bestaat), die men

( såbboe) , duizendtal, Mak . sáboe, Jav.

692 1 ewoe , idem ; 't Jav . sewoe , éénduizend. Si -såbboe moord op den civielen opnemer Von Bosse , had ( rållâna) éénduizend (reyaal) . – Doewa-såbboe (rål- men de boete vansávboekáti niet op La-Mangkôna lâna) , 6000 .

tweeduizend ( reyaal).

Ånnåssåbboena, toe te passen , dewijl deze geen karáëng -mágãóe

Annåssåbboena tâoe , 6000 menschen.

Sipoelo- såbboe (of : sábboena ) râllâna ,

was , maar slechts de boete poélo -káti, en daaron

10,000 der had men te verstaan eene boete van 10 kâti

reyaal.

tot en met 99 kâti . Hier na werd bepaald 40

sábboe-káti, soort van boete , te betalen door kâti , of 40 x 88 reyaal, dewijl voor een ' Inlan hen , die in den krijg overwonnen zijn , wanneer der van geen' vorstelijke geboorte de boete 40 het land geheel veroverd en verwoest is , of ook reyaal zou geweest zijn . wanneer men hiervoor beducht, zich nog bij tijds

Rátoe-káti is de boete van 100 kati tot en

overgeeft. Deze boete ook , behalve de vergoeding met 999 káti,en sábboe -káti van 1000 en meer káti. van het ontvreemde , en de uitlevering van den

sábboe -káti wordt in de La-Galîgo ook gebe

moordenaar , opgelegd aan een' vorst of ander zigd van een vorstelijk kind . – såbboe -kâti âná hoofd van een plaats, wanneer iemand van vorste- sådde , = ánadere-arorng. (La-Gal.) lijke geboorte die van elders komt op die plaats

om (såbboeng ) , másåbboeng, een ' onaange

vermoord wordt .

name zweetlucht onder den arm hebbende. Ook geb. Zulk een sálboe -kali bestaat niet in 1000 kátis, van de onaangename lucht van vleermuizen . -

of 1000 maal 88 reyaal en 88 duiten ; alsdan zou Pâo-másåbboeng, eene soort van mangga. het heeten :

se -sålboe katina , éénduizend kátis

osa (såbbe ). Såbbeï -pållange

tótói pul

( verg. káti Nº . 1 ) ; maar in 8000 reyaal + 800 lange . Verg . tótó Nº . 2 . reyaal , + 80 reyaal , + 8 reyaal ,

tezamen

oan (såbbó) , gat.

8888 reyaal, + 88 duiten . Men schijnt alzoo de sâbbó-lôwang,

groot

gat.

Mak . sóboló, idem . såbbó-mátjîká,

acht , die bij het se -káti zulk een hoofdrol speelt, klein gat. niet enkel bij de éćnheden en tientallen , maar ins

s &bbó-dâoetjodling, = galámpo-dáoeljoeling. -

gelijks bij de duizendtallen gedacht te hebben , en sábbó-ingå, = galánīponă -injá. — Såbbốna wadjoe dewijl er nu een gaping voor de honderdtallen zijn we , de opening van boven aan het baadje, om het zoude, er insgelijks 8 honderdtallen bijgevoegd te hoofd door te steken . - Słbbó -boeloe -boeloe , = hebben , ofschoon het dan eigenlijk had behooren kalábbo-boeloe-boeloe.Verg.: kalábbong . te zijn sábboe-rátne-káli.

Másâbbó , een gat hebben ; bijv .: másåbbóï kâp

Volgens den koning van Gôwa ( 1869 ) geeft paláë , het schip heeft een gat of lek . – Tâoe má sánbuc -käli in Gồwa altoos te kennen 888 reyaal sâbbó-yåmmåna, = tâce mágalámpo-gåmmåna. – en 88 duiten . Doch volgens den koning van Si . Másâbbó -odring, als een rijstpot , die een gat van dêiïreng en diens broeder den Âroe -Matôwa van onderen heeft, d. i. totaal onbruikbaar en vernield Wacījó ( 1869 ) , bij gelegenheid van het bepalen zijn . V. d.: ri såbbó -oeringi wanoewâë , het land eener boeto voor La -Mangkona, van wege den wordt gemaakt als een rijstpot met een gat van on

693 deren , d . i .: geheel verwoest. -

Másâbbói inina - generaal van tollen en andere belastingen in zich

wânna, zijn gemoed heeft een gat , d . i.:hij is niet vereenigt. Mal. en Perz .; . opregt, alzoo : niet te vertrouwen . Asabånnarâkång , betrekking van sabánnará. Le -nasabbói walîda-sôda baloeboe- lâkko, een was (soebâdje ). Verg. soe Nº. 2 . gat maken , of slaan , met een gouelen wever'sspoel in ora (såbará ), 't Ar.po, verdragen, ge een gouden balóeboe. NB . Dit geschiedde door de duld hebben , lijdzaam zijn. 1 bissoe's bij een moeijelijke bevalling aan den osa (samboerang) . Anjarang -samboerang, trap van het huis , in de hoop dat daardoor het stekelharige vos. Mak . Tjáraný- sambórrang, idem . kind uit den moederschoot te voorschijn zou ko

men . (La-Gal .) Såbbôrånjtjaroeng,

( 1° . sâboeroe) , onderdanig ; v . d .: ne

derig, bescheiden, vriendelijk, voorkomend zijn ; bijv .: såbbárráng, naaiwerk . másâbocroe - ná ri-pabinroeta , ik onderwerp mij aan

(La -Gal.) o'a

O.

uwe beschikking. (såbbå ), másåbba,

djái, manjtjái,

Pakasâboeroe , onderdunig doen zijn , onder

naaijen. werpen . Pasôrång-risåbbảkki , een pasőrång (verg . bo ( 29. sûbocroe) , het Arab. ,oaj, de Psalmen. ven) met gouddraad of ander draad versierd.

oda ( saboero ), O. B. soort van rabékány. aga ( sobôngång ), soort van balâná (Másag.) Påtti-saboero . Verg. påtti. visch .

oca (sibârang ). Verg. op : bára . ( samboeta ), soort van boom , gebe

sambal, Jav. bestaande uit zigd voor sarấppi , met een wit rocht, dat iemand, sambèl, een toespijs bij de rijst, (sâmbala ), bet Mal .

wien het in de oogen komt, blind maakt; v . d.: kruiderijen, gedroogden visch , groenten , enz. — de naam van samboeta . Verg. wołta , blind , de Atâro -sâmbalá , sambulbak . Excoecaria agallocha L.

can

( sambâlloeng) , een doosje van goud,

Pán (sambêta) , iets, eene praauw bijv., zilver of koper voor het sierih blad in de sierih met een bamboes tegenhouden , opdat het niet doos. Mak . idem . omyalle , of omsla . Mak. idem . V. d .: risambêta båssi, lett .: als 't ware met een piek gestut worden .

Osde as ( sâbelé),'t Ar.daw, weg, v.d .:

V. d. al naar het verband : met een' piek gestoken , xūI Maw , de weg Gods, en v. d .: de heilige

oorlog.

doorstoken of voortgeduwd worden .

Pasambêta, opstaande houten stutten op zij van de praauwen .

ng (siboelá), Mak . soort van visch , sar dijntjes.

een wach gan (sabani ) , 't Arab.

ama (Sambâwa), Sambawa , naam van een

luj,

ter van de Hel. (B. Chr. II , bl. 294 , r . 22. )

eiland in het Gouvernement van Celebes en Ou

Dama ( sabånnará), een ambtenaar , die derhoorigheden . de betrekkingen van havenmeester en ontvanger- piek ,

Båssi-Sambâwa,

bássi -biring, = tóembá Nº. 2 .

soort

van

694 a

( sibâwa). Verg . op : wawa .

Siis (sabbihi), 't Ar.

( sâme). Másâmoi ījangkona , hij heeft

het eerste een zware baard .

‫سبح‬ woord der 87 ste soerat des Korans, of de soerat

Sva ( samo), O. B. = másokará ; v . d .: másâmo -toewá , lett . : in moeijelijkheid als iemand

‫الأعلى‬ ( 1º. sâma), soms in zamenstellingen die door saguweer beneveld is; v.d .: in kommervolle gebezigd : gelijk ; vau daar: a) gelijkelijk, overal; omstandigheden , ongelukkig. - Másâmo -tinro , in 6) tegelijk , bijv.: met andere menschen , of zaken , moeijelijkheden, zoodat men zich niet meer weet te v . d .: gezamentlijk , tegelijk , bijv.: met eene andere redden , als 't ware van niets weet , evenals iemand handeling , v. d .: tegelijkertijd , enz. Mak. idem , die slaapt. Jav . sama , gelijk , gelijkelijk , zamen , gezamentlijk,

Másâmo clókoe, ik ben misselijk.

Verg .: éló

Mal . sūma , eveneens, gelijk , tegelijk , gezamentlijk, Nº . 2. (La-Gal .)

enz .

( 1 °, såmmång ), volstrekt; bijv.: dé

- Samatêmpa. Men zie : témpa . - Sâmalêle.

Men zie : léle Nº. 1. - Samatoeroe. Men zie : sâmmång , volstrekt niet . tóróé. - Samarâpå. Men zie : rápå. - Sisama-ni mêmré , zij zijn tezamen opgegaan .

( 2º . sammány ),

Sisâma Lâ

noe , tezamen met NN .

sáda Nº. 2 , geluid , stem ,

( 1º . sîma ), a) een zeker gedeelte van de

opbrengsten van een land ten behoeve van het

Pasâma , gelijkelijk, of overal, doen zijn ; bijv .: Bestuur : vertiening; ripasâmai pakoetanâë, de vraag wordt tot allen ge

6) een zeker gedeelte van de koopwaren , die per praauw getransporteerd moeten worden , ten

lijkelijk gerigt.

Pasamângi îya-ro doewâë, = pasamaï iya -ro behoeve van poenggâya , anakôda en anderen : doeváë, die twee dingen tegelijk doen . ( 2° . sâmá ) , algemeen , gemeen , gewoon , Mak . samará , idem .

vracht. Mak , idem . Onder het Gouvernement moet men op Celebes

Tâoe -sâmá, geringe menschen , van de 100 wisse's padie altijd 10 wåsse's , elk

het gemeen . – Bâsa - sâmá, gemeene taal , in onder- 12 kâtti's wegende, in geldswaarde afstaan , ter scheiding van : hoflaal.

wijl men de 100 wåsse's berekent tegen f 14. De

Dêtjeng, naïsamariye sinîna lisåna âlange , vertiening geschiedt op tweederlei manier. Nu het goed , dat gemeen , aan elkander gelijk , niet van eens maakt men de berekening, als het gewas nog elkander onderscheiden , doet zijn , al de bewoners op het veld staat, dit heet: síma-tåttong, of staande der wereld , d . i .: het goed , dat zij allen met elkan- verliening, men zie op : tåttong. Dan eens wacht der gemeen hebben , met andere woorden : dat zij men , totdat het gemaaid en opgestapeld is , van allen najagen , d . i .: het huwelijk. Riyasamâri-mêmångi-sa , (iets) is van oudsher

waar de benaming van sima -láppó, verg . läppó. De vracht wordt gewoonlijk op vier manieren

wgemeen aangenomen . ( B. Chr. II , bl. 168 , r. 24. ) berekend.

(samang ) , 0. B. = pånno , vol. (?) (La- Gal . )

1º. heeft men : síma-táppå, of : -risaliwang, waarbij men l van de ll ;

695 20. heeft men : síma -rilálány, waarbij men 1 Sund. en Jav. sewa , idem . - Sîma-têdong, buffel van de 10 ;

huur, betaald voor het huren van een span buffels

3º . heeft men : sima -tárróe, waarbij men 2 van gedurende den ploegtijd. – Sîma-podli. Vergel.

poeli Nº. 2 .

de 12 ;

To -risima, een huurling, een dag

4º. heeft men síma-tjékong, zooveel als : onbil- looner . – To-másîma, huurder, pachter. – Bôla lijke door een

onopregt

gemoed vastgestelde, risîma, of : bôla -sîma, een huurhuis. – Niga bôla

eracht, waarbij men zelfs 5 van de 15 moet betalen . moesîma ?, viens huis huurt gij ? Bovengemelde sima-táppå, of síma-risalivůny, waarbij 1 van de 11 reyaal betaald wordt , heet

To-mápasîma, verhuurder. Bôla -riyapasimâng, = bóla -risima. Mápasimângi bolâna ri , zijn huis verhuren

ook sîma-bîring, omdat die oorsprokelijk slechts

aan . voor het per praauw vervoeren van goederen langs de kust berekend werd . Later werd die hooge

Bitjâra-apasimâný, kwestie van verhuur.

( 3º. simá), bet Mak. djima, het Jav . djimat,

• vracht ook berekend voor goederen die veel plaats het Mal. djiemat, = 't Arab. ämné, amulet, ta innamen ( bâloe-bâloé rômpa) . Van daar insgelijks lisman .– Sîmá-oelâwång , een gouden amulet in gesproken van sima-rómpa. In tegenstelling hier- den vorm van een kinder - armbandje.

Simá

van heet de vracht voor goederen van waarde die simá taiya, een witte doek , waarin men cen met weinig plaats innemen (bâloe -bâloe råppi): síma- Arabische woorden beschreven papiertje gewikkeld ráppi. Vergel. Wadjorezen enz . bl. 9 en bl. 47 , heeft , om den arm van een kind gebonden . vooral noot s.

( Pl . XV , Fig . 27a . ) Sîmá- oelâwing , een gouden

Másima, a ) tienden innen ; 6) cracht invorderen ; amulet in den vorm van een kinder -armbandje. bijv.: másima riyânoe , NN .

vrucht invorderen van ( Pl. XV , Fig . 276.)

Máló -ní lókka másima, wij zullen gaan

( 4º. sima). Boewa-sîma. Door Rumphins ge

vertienen . --- Másîma-simâë bâloe- bâloe ri-padany- noemd Ganilrus, volgens Miq. Elaeocarpus angus kange, het vracht-invorderen voor koopwaren van tifolius Bl . Mak. idem . de kooplui.

ovsîmang ), másîmang, verlof vragen , om

Simâng, ergens vracht voor invorderen. (Wadj. heen te gaan, afscheid nemen , zich verontschuldigen; bl . A , reg . 18 , bl . 50.)

bijv .: másîmangá rîko , ik neem afscheid van u ,

Simaiyang, vracht opleggen aan , vracht invor- verontschuldig mij bij 1. - Tapalalowang -lalowa deren van ; bijv .: siyâga ocsîmaîyangi saviye ?, simåkkoe, duid mij mijn ' verontschuldiging niet ten kwade. hoeveel cracht moet ik invorderen van de savoi's ? Pasimâng, vrachtbetaling. Verg . Wadj. bl . q en bl. 48 , noot t. Asîma-simâng, irvordering van vracht, vracht bepaling.

Asimangångi , voor iemand verlof vragen , on

heen te gaan . Asimângi, afscheid nemen van , sich verontschul

digen voor iets , bijv.: voor eene uitnoodiging, ergens

(2º. sima), huur, huren , pachten . Mak ., Mal., tegen opkomen.

696 Pasimang , lett .: doen afscheid nemen ; v . d .:

Dvor (soemåkka ), B. B. = táppé Nº. 4 .

toestaun dat iemand afscheid neme , toestaan dat

o

(samorgoe) , O. B. = tjamoegoe , =

iemand heenga, iemands verzoek om heen te mogen

gaan acceptéren.

' , (soemakâring ),O. B. = óllinj. (?)

bawi. (soemânya ), levensgeest, die volgens

Posimang, zich ergens voor excuseeren , of ver

de Inlanders niet slechts bij den dood , maar ook

ontschuldigen.

(simo ). Simông, asimộting, twee over- ingeval van flaauwte of schrik van ons wijkt; van end staande bamboezen van het weefgetour , die door daar ook soms te vertalen met bewustzijn ; v . d. de pamálde tezamen vereenigd worden .

ook overdragtelijk gebezigd voor : geluk en wel

(soemí). Boeloe -sodmí, knevels, Mak . vaart. Mak . Soemāññá , idem . Onder de Inlanders idem . Mal . koemis , Bat. Joemis.

bestaat een bijgeloof, dat de levensgeest van

1 (sơemo ). Soemông , assemông ,

iemand op een' ander , of op een dier , kan over

gaan , of liever , dat er zulk een geheime betrek

simóng, asimóng. Verg , símo.

( soemi), = scelå . Mak . soêmá, idem . Pasisoemå , = pasisoela.

king tusschen die twee wezens kan ontstaan , dat het lot van den een geheel van den ander af

( sêmany ). Másêmang, een

opstopping hangt ; v . d . nasoero -lañrowan - ni bâle-bâle oelâ .

of verstopping veroorzaken , een' doorgang of passage wång sêdi , na-napoctâmai soemāngåna Sîti Bida verstoppen , beletten.

sâri ,

na-ripoetâma

ri-påtti-påtti,

na -ritarðiwi

(sêmeng ), hemmen .Mak.mässan ), id . oewâë , en hij liet voor haar een gouden vischje ( sôma), de 17de dag van de bilung- maken, om daarin den levensgeest van Síti Bidasári doewapoelo.

Verg . op : poelo.

gas

te doen ; en dit vischje deed hij wederom in een met

( sômmeņg ), = bấttá , = váljo.

water gevuld doosje. Verg. te dezer plaatse over

Asomményüny, in de gedichten soms geb. van het Mal. soemāngat van Hoëvell's Bidasari , tekst de plaats , waar men geheel heer en meester is , bl. 6 , reg . 5 v . o . , en bl . 8 , reg . 10 ; Vertaling , v . d .: zijn eigen land. (El.)

Lipoe-riyasôm- bl. 9 , reg . 5 , bl . 12 , reg. 6 ; Aanteekeningen ,

mengånna , zijn geboortegrond. (D. Kal . bl . 20 , 61. 256 , reg . 2 v . 0. volgg. ,

volgg.

reg . 3.)

(sômmång ), = pålloe-mára.

Másådjan -ni

bl. 260 , reg . 5

soemāngåkoe

ri-oedâni

mákoeli -koelîkoe, mijn levensgeest, d . i .: mijn be

(såmmå). Másåmmå bakkâwing , het wustzijn

begeeft mij gedurig van hevigen harts

gevouwen nỉpa -blad , waar men bamboezen door- togt. – Kårroé soemāngåmoe. Men zie kårróe. gestoken heeft, met bámpang doorsteken .

Mápakårroe-soemânga. Men zie kárróe.

Pasåmmå, hetgeen gebezigd wordt , om de soemângå. Men bakkáwány's mee te doorsteken . o

(såmmång ), heete koorts.

tegenover : méké, koude koorts.

- Pâë .

zie páé. – Tôla soemāñgåna.

Men zie tóla Nº . 2. – Pôle-soemângâi , lett .: zijn NB . staat levensgeest komt, v. d.: hij ziet er gezet en welva rend uit , hij is perfect wel, vergel. póle Nº. 1 ; ook

697 gebez , van onbezielde voorwerpen , die bijzonder

SV ( simâmboc), stok. Mak . idem .

groot, of veel in getal, zijn ; bijv .: pôle-soemânyai

v

kappalá -apîye, het stoomschip is ontzettend groot . –

sua ( soemâmpa), O. B. = sáñro.. va(soemampârå ), soort van visch ,

Pôle-soemângâï kappaláë ri- laboèwange, er zijn ontzettend veel schepen op de reede.

( soemâmboe ). Men zie : simâmboe.

Mápapôle met een' rug , waarin men van binnen eene soort

soemāngåna , iemands levensgeest , die door schrik van kalkachtige stof aantreft , die kan gebezigd of ontsteltenis gevloden was, doen terugkeeren ; very . worden , om zilver meê te poetsen .

Mak . soe

pole Nº. 2. NB . Zulks geschiedt door de toover- mámpará , idem . ovo (simâta) , Mak , en Mal . samāta, zui Pasêdiwi soemāñgåna middelen van de sânro . wanoewâë , de levensgeesten van het land vereenigen, ver, bloot , alleen ; bijv.: simâto lîno - manî uapa door er een net om heen te spannen . NB . dit ge- lậlång -ininâwa, aan wereldsche dingen slechts schiedt door een sâñro, ten einde eene erge ziekte dacht hij. ( samatoela ), overéénkomen ; v . d .:

of ander kwaad op eens te bezweren . – Na- iya

tappâna mantaríye pâda-ni tâoe- ångkâë taoena, dé bagelâba samatoela . Verg . bagelába.

( samoeda ), 0. B.

soemāngåna rîta , de mantri's zagen er uit als men

schen , die bevreesd waren , zagen er uit als lijken ,

tasí, zee .

Sva (samoedâra ), O. B. = má madje (? )

het was alsof hun levensgeest gevloden ware. - Nrêwå- ( 1). Kal . bl . 19 , r. 17.) ni soemāngåna wanoewâë, de levensgeest, d . i .: het

' a ( semana ngi ). Verg . mánang.

geluk , of de welvaart, des lands keert al terug. –

( samâdja ), gelofte. Van daar in de

Gånrang wali-soemângå. Verg. gáñrang Nº . 2 .

La-Galigo een buffel, of iets anders, wat men

(Samângki), naam eener plaats in slechts bij gelofte beloofd hebbe. Mak . samaya, de bergdistrikten van Celebes . — Oedoengång ri- Jav . samaja , belofte, Sskr. samája, tijd , termijn , Samângki. Verg . oedoenjang. va (soemângka), B. B.

overeenkomst. — Másamádja, een gelofte doen . -mákássing. – Papôle , of palåppå , samândja, eene gelofte be

Táboe-soemangka, B. B. = panása. NB . táboe- talen. málélo, idem .

ova

Samadjâi, iemand eene gelofte doen ; bijvoorb.: (soemângki), soort van groente. tâoe risamaījâï amaradekâng , iemand wien men

Wegens den vorm van het blad , dat als 't ware eene gelofte gedaan heeft, van hem vrij te zullen uit vier vakken bestaat , wordt daarmede wel eens geven . vergeleken de sókkó patairópa, ofsókkó van

Asamadījâng , a) het doen van eene gelofte ,

roode, witte, zwarte en gele rijst.

6) bezigen tot het doen van een ' gelofte, bijv. :

Ca (soemingki). (?) Taboe -soemingki, een buffel. táboe-soemangka. aas

( samangkålla ). Komt voor

Asamadjâi , of : asamaījaiyang, = asamadjáng, in lett. 6.

de bissoe -zangen. Volgens de bissoe's = Tjitſikóle.

Têdong sama-samadjâng , cen jonge buffel,

88

1

698

1

met nog zeer kleine hoorntjes, die geschikt is , den , aan de zijde van de weefster onder- , en aan om tot het volbrengen eener gelofte geofferd te de zijde van de asimóny's bovenaan komt. worden .

va

Men

zie ára . Mak. soemällany , idem . ( saməra ). Samârai sômpåë, de val

Ceas

( soemålle) , een smakkend geluid

len ( hoebórkang) vastbinden aan de bovenste ra van met de lippen maken , waarbij men doorgaans te het zeil . Mak . idem . oivia

gelijkertijd met het hoofd schudt. V. d . bijv.: tå

(sâmeré) , soort van mat van måtte, tå -soemålle , hij antwoordde niet , gaf zelfs

nípa -bladen,gelegd boven de padjárinjtjárīný, on- geen teekenen van afkeuring , zat maar voor zich der in het schip. Mak . idem .

te kijken .

Svar (samarâkká ). Verg . ákká Nº . 3 . ( samarítoe), O. B. = sánro. ovan

(samirâcīja ), O. B. = aroing.(?)

( 1º. soemålla ), heen en weder ſad deren ; bijv. geb. van kapellen , vogels , enz. ( 20. soemålla ), O. B. = dé. aa

(samoclá ) . Oelâwâny-samoelá , eene

(samelôrång ), -

pangadi.

soort van goud , dat met veel zand en aarde , enz . Verg , sáma Nº . 1 en éló Nº. 1. (La-Galigo ).

(samalâwany), eene kris met

vermengd is , zoodat het pas na veelvuldige lou

tering te gebruiken is . Van waar deze naam sa- drie bogłen zonder kanoekoe. Vergel . op : lámba .

nga asanaga

morlá afkomstig zij, is onder de Inlanders, naar

(samāolo

, het Arab . sáušjihove het schijnt, onbekend. Hiervan welligt ontleend : hosonī)

Dit is de

asumoelákány , iemand of iets met onder schilligheid naam van een dsikirí of rấte , die bij gelegen behandelen , eigenlijk : behandelen , alsof men slechts heid van overlijden opgedreund wordt.

Vergel.

met oelárány- samorlá te doen had. Bijv .: naäsamoe- ráte Nº. 2 . lakangá , hij behandelt mij met onverschilligheid . -

ON

( 1º . sâmpá ), másâmpá ( nîpi), (een '?

Riyasamoelakangi tâppíe, men steekt overal met droom ) uitleggen. Mak . sâmbará , idem . de kris in , onderschillig wat het zij. Pakêyang -pasamoelá,

( 2º. sâmpé), stut of steun , bijv. van een huis,

kleéren , waaraan niet dat op vallen staat ..

veel te bederven is , die men slechts onder het werk draagt .

( 3º. sâmpá ), ligtelijk met de hand of wat het

zij , kloppen , slaan .

Tjitjing -asamoelâkány , een ring van weinig waarde.

Tôījang risâmpá -sâmpá, = tódjang risómpó. (La-Galigo).

Siva ( 1 ° . samélang ), wandluis. Mak. saliyany , idem .

-

( 1 °. sampaig) . Tàoe-sinpang , iemand

die netjes is , alles behoorlijk opbergt. Mak . idem .

( 2º . samêlang ), soort van visch , lang, zonder Verg , het Mal. simpan , bewaren , opbergen . schubben , en stekende als een aal . Mak . idem .

( 2º , sâmpang ), indien , zoodra.

Mak , idem .

(soemâllang), één der beide draden Sâmpang tåtté sēdi , zoodra het één ure was . van de saberány, die , door het kruisen dezer dra

» (sâmpoe),

lipá, saron ; van daar

699 ook , evenals sépoé , gebezigd van de surtout van een' kijker of wat het zij.

Tâoc tå-pasâupeyângáng sâmpóc , eene bruid , die haar saronj niet van haar hoofd aftrekken en naar één van beide zijden openen wil.

Sâmpoe-soenrâpi. Verg . soeñrápi. Så mpoe-saråbba. Verg. sarábba.

Ona ( sîmpo ), dekken , bedekken . - Sampo

Sâmpoe-s & lli, cen ’ sarong van sélli. Verg . op : mêījang , tafel dekken . --- Sâmpo aroeging, schade sálli yº . 2 .

dekken ; v . d .: schadeloos stellen .

Tásampo-ni

Sàmpoe-sâmpoe, een kleine sámpoe, die alleen tâugië , de deur is gesloten . het buikje van een kind bedekt , later vervangen door de báró-báró. Verg . báró Nº . 2 .

Sampo -oering, een van lontarblad gevlochten deksel voor een rijstpot. (NB . Zou eigenlijk moeten

Ôeloekoeloeny sampoe-sampoe, soort van groote zijn: pasámpo-órring.) ( Pl. XI , Fig . 10. ) kooi. (La -Gal.)

Asampong , bedekking.

Djaroeng táīrisampoering, lett .: een ' naald

Tânyasampony, zonder bedekking .

Asam

zonder sarong, v . d .: een naald zonder draad in pồngi åssôwe , het is zonsverduistering, verg. siyảm ket ong. V. d .: táljºllý djaroeng-taurisaiap trang, mải áºsớce op : Mama Nº . 1. – Asampongi kê d . i .: als een

naald die uit het werk , of uit de tånge , = siyámmâï kétånge, verg. op : ámmé Nº . 1 .

hand, gegleden is, zonder dat er meer een ' draad

Risampôwang, gebezigd worden tol bedekking

in het oog zit. Geb. van iemand die van alles be- voor; bijv .: iya-ro batoewe risainpôwangi sârië , roofd en dood -arm de wereld ingezonden wordt. die steen werd gebezigd tot bedekking voor den put, (La -Gal.)

d . i .; de put werd bedekt , toegedekt met dien steen .

Osa (sâmpe) . Sampeyang , op zij duren

Riyasampowang , gebezigd worden om mee te

of stooten , hetzij met de handen of de voeten . bedekken . V. d . in de La-Gal .: sampeyanpåli soesoerå -kêno,

o's ( sâmpa), een verhemelte van nipas, of

de losse leuningen van den gouden trap met beide pandany, of koewal -bloéren , of ook van gekleurd handen op zij duren . -- Oesampêyangi wadjoekoe, papier (oecījang ). ( NB. Van doek hect het timpa ik gooi mijn baadje naar beide zijden open .

Âājá wo.) V. d .: âlå -másâmpå, een bosch dat als 't ware

moesampêyangi elốna To-máradjâë ri- iyâ , wil de een verhemelte over zich heeft, alzoo : een digt gezindheid van den Gouverneur niet van mij af- bosch. wenden ,

Másâmpai laloepaſige, de

lalo pang

planten staan in 200 groote menigte en zoo digt op

Sisampeyang , lett .: elkander op zij stooten , elkander , dat het is , als hadden de stelen een ' v . d .: verschillende rigtingen nemen ; de een deze, sámpå over zich heen . de ander die zijde uitgaan . (La-Gal ., B. Chr. II , bl . 487 , r. 26. )

o's ( sâmpång ), het touw van saguweerhaar ,

of van bindrotting, of van welârång, waarmede

Sisampeyânging patônykó-mêné , voor elkan- de kop van den buffel aan de adjówa wordt vast der den hoed afnemen . tóngk6 NO. 1 .

( Tol. D. Mem .)

Verg . gebonden. ( Pl . VI , Fig . 2 , lett . a . ) ON (simpá ) , soort van ronde roode waaijers,

700 gebruikt bij gelegenheid van geboorte-, trouw-,

Sisoempoering, tezamen zijn .

of besnijdenis -feesten , en derg . meer. Mak . idem .

Pasoempoering, = pakaingkang. (La-Gal .)

( Pl . IX , Fig. 9. ) Másîkirí-simpá. Verg . sikirí.

(2 ° soempoe-ni ininawânna , hij is verstoord ,

Odd ( 1º. sîmpoeng). Másimpoeng , of ta- wil er niet meer van hooren . sîmpoeng, opspatten , opspringen ; bijv. gebezigd

Todja -másoempoe, O. B. onstuimig (als ' t ware

van water, waarin een gloeijende kogel valt , enz . verstoord) water, in groote menigte en met geweld Mak , tásimboeny, idem .

oprijzend water. (La- Gal . )

( 2° . simpoeng), = sómpoein , aan elkander las

0.4

(soempé), mánjoempé ,

ombeni ,

schen of hechten. V. d .: simpoenyjång-tå-málérei, mánjombeng. leit .: met een vasten knoop tezamen verbinden , over

Anjoempêrång -bâwi, = angoembếnjang -bari.

dragtelijk gebezigd van het door een verbond ten

on ( sompá ,) másoêñpå, slecht gestemd, of

naauwste tezamen vereenigen van twee of meer sta-

kwalijk gemutst, zijn ; bijv.: másoempåká rîko , ik

ten . (B. Chr. I , bl . 537 , reg . 30. )

ben kualijk gestemd jegens u , ik ben boos op u .

o ' (simpany ), O. B. = lili.

Asoempårri , boos zijn op iemand.

ON (soempang ), mond, van menschen , of

Posoempå, uit zijn humeur, of boos , zijn wegens.

beesten . Ook geb. van de monding eener rivier, en

Tảoe pasoempå-soempåkkång , iemand die ge

van de monding van kanon , geveer of pistool. Soempampala , inkomsten , opbrengsten van het

durig uit zijn humeur is . Siyasoempå - soempårrång , boos , slecht gemutst ,

land. Volgens sommigen heeft men hier een ' ver- zijn jegens elkander. grlijking met de opening van een' vála - tédong, of

On ( sempang ), hetzelfde als bódá, met dit

biffelkraal, waar de buſſels alle dagen door in- en onderscheid dat de sémpanỹ van boven aan de eene uitgaan. Volgens anderen heeten de inkomsten van zijde wat afgesneden is , ten einde gemakkelijker het land aldus, omdat 's vorsten mond , of bevel , daaruit te kunnen drinken . ze als ' t ware neemt , van ála , nemen.

On (soumping) = tjóemping.

so

(sempe) = pánne ( ) (Menr .)

Tona (sêmpo), másêmpo, goedkoop, mild.

( 1º. soempoe ), B. B. = ångka, zijn , Mal. mõerah idem . Jav. loma, milddadig, liefda bestaan , komen , ontstaan.

dig, edelmoedig, gulhartig .

Másêmpo - ininawa,

Soepoeråñg, soempoeri, a ) doen zijn ; doen mild van gemoed , teérgeroelig. – Másêmpo -dållé, komen ; doen komen ( tot het verstand ), v . d . begrij- gelukkig. pen , verstaan ; doen komen (tot het gehoor), v. d .: hooren ; 7) ergens zijn.

Sempôwi, a ) goedkoop maken ; 6) begunstigen ; bijv.: sempôwi bâloe-baloemoe , maak ur ' waar

Bijv.: Batâri - dêwi risoempoeråkkoe , Batári- goedkooper. – Risempôwi ri-Âlla -taila , door God dewi, waaruit ik voortgekomen ben . (La-Gal.). Tanrisoempoeråñg éló-teyâna ,

men begrijpt niet

haar willen of niet-willen . (La -Gal.)

begunstigd worden . Sempowiyanų, iemand milddadigheid of gunst bercijzen ; van daar : hem begunstigen ; bijvoorb .; ri

701 sempowîyangi ri-Âlla-taâla , hij wordt begunstigd te maken heeft, en gaat , evenals de sómpa , van door God .

vele geschenken vergezeld , die in dit geval vooral

Loa (sêmpå ), schoppen met het bovenste in papadó-ppa (verg . doʻppa Nº . 2) bestaan . Bij een sôronj - lipa - lépa (verg. boven op : lépa )

van den voet en de vóórzijde van het onderste ge deelte van het been .

Mak . sémpá , Jav . sepak, wordt de sómpa zonder veel ceremoniën , in alle Másêmpå ragîë , den bal gevallen met weglating van de anders gebruike

Mal . siepaq, idem .

lijke massa van geschenken ten huize van de bruid

schoppen ; v. d .: met den bal spelen .

Másémpá vooral gebezigd van een spel, waarbij bezorgd. In dat geval komt de bruidegom met de men elkander schopt.

onders van de bruid overeen , om

bij de sóipa

Serūpåkki, ergens tegen schoppen .

een

ond ( 1º. sốmpa ), huvelijksgift.

zich de noodzakelijkste dingen die zij anders ten

zekere som te voegen , waarvoor de bruid

Lisä-sâmpa ,de blaêren en andere geschenken ,geschenke gekregen zou hebben , aankoopen kan. die tegelijk met de sóimpa aan de bruid gezonden Ook gebeurt het wel , dat zelfs die som achter worden .

wege blijft, en de ouders van de bruid enkel

Másômpa , huwelijksgift geven .

met die sóipa alleen genoegen nemen . Doch hoe

Pasômpa, het geven van een' huwelijksgift.

het zij , in geen van beide gevallen heeft de te

Asompang, bezigen tot , of als, sóīja.

rugzending van het boven aangegeven ' gedeelte

Deze sómpa bestaat naar gelang van den stand van de sólīpa plaats . Ook spreekt men dan van der bruid in de navolgende sommen , waarvan la- sómpa -lábóé, een’sóimpa die als de Zon ondergaat, ter , ten minste bij een ’ formele bruiloft , een ge- zoodat er verder van die sompa geen sprake meer deelte door de bruid teruggegeven wordt , als van zij . In het Makass . heet die soenranğ -máte , d . i .: een ' sompa van 12 reyaal: 4 reyaal,

93

20 reyaal:

5 reyaal,

22

6

24

7

264 reyaal , en deze sômpa heet dan sómpa -kấti.

>

van een dito van

doode, of afgedane, huwelijksgift.

26

8

Hierop volgden eertijds successivelijk de sómpa

93

28

12

44

20

9)

92

33

2

>

88

2

9

draagt thans niet meer dan 3 kâti en 3 tậí , d . i .:

33

> 9)

De sômpa van een' Loewoesche vorstin be

огдјоей - ідрое van 10 kâti en 10 tâí, d . i .: 880 en

40

reyaal , de sóimpa - Loewóe, van minstens 10 kâti en 10 tâí, of 880 reyaal , doch ook meer , de

(NB. Zoo de sómpa meer dan 88 reyaal bedraagt, sóimpa -léba van 50 kâti goud , d . i.: 4000 reyaal, wordt dit meerdere bij het terugzenlen niet in en de sóimpa to - sálli van 100 kâti goud , d . i . 8000 rekening gebragt, maar als een geschenk be- reyaal . Doch tegenwoordig zijn die sómpa oedjoeng schouwd.)

údjoe, sómpa -Lórwoe, sómpa - léba en sómpa to- sálli

Dit terugzenden geschiedt als 't ware ter ge- geheel in onbruik geraakt. moetkoming in de vele kosten , die de bruidegom

Bâli -sômpa. Deze uitdrukking gebez. wanneer

702 man en vrouw beide een land ten huwelijk mcê

strengelijk

verboden in tegenwoordigheid

van

brengen , omdat de vrouw dan als 't ware ook we- den vorst . derkeerig een só impa aan haar man geeft.

Verg .

báli Nº. 5 .

Onder het pasóipui sošīpána , of het hulde be wijzen met zijn zeil , verstaat men in de Boegine

Âdjá nasômpai napowawinei, dat hij haar sche landen de gewoonte om , wanneer men één trouve zonder huwelijksgift.

van de võljo's, of voornaamste vorsten , van Celebes

Sompāniji, overdr. gebez . voor : geven , toe- op zee ontmoet, zijn zeil op te rollen , en het uit

einde dat beneden is , boven te brengen .

staan , aan .

( 2º, sômpa),

gar) (sômí), másômpí, niet volkomen rond .

het Mal, soembah , aanbidden ;

ook gebezigd van het eer bewijzen aan zeer hoogge

(sômpoeng), lasschen , zamenlasschen ,

plaatste vorsten , eigenlijk slechts diegenen die de aanhechten . Mak ., Mal., Jav. sámboeng. - Sôm huldiging , welke onder den naam van het rilántí poeng -karâmeng , twee enden touw uit elkander bekend staat, ontvangen hebben . Dit eerbewijs rafelen , zoodat zij als 't ware vingers krijgen , en bestaat hierin , dat men den vorst of de vorstin ze dan vervolgens in elkander lasschen .

Sôm

gedurig aanspreekt met oesóimpać, en daarbij de poeny-aripi, aanlasschen doer middel van vlech handen

vlak tegen elkander voegende, die zóó ten. - Sômpocny -pôtó, aanlasschen door middel

naar het voorhoofd brengt, dat de punten van de van

een knoop.

Sôimpoe-tfiro, een plotselinge

duimen den tip van den neus raken . NB. dit dood , wanneer iemand zich 's avonds nog gezond manuaal dikwijls achterwege gelaten en enkel ge- ter ruste begeeft, en den volgenden morgen dood zegd : oesóimpać. Mak, sómba , Jav , sěmba , idem .

in bed gevonden wordt. – Sômpoe -tîmoe, de ver trouweling , die als het ware den mond zijns zen

Njômpa -warâni, met de linkerhand vooruit en ders aan het oor van hem tot wien hij gezonden de regter- aan het gevest van zijn ' kris den vrede wordt, vasthecht , met andere woorden : die de aanbieden , ten tecken , dat men des noods bereid boodschap zijns zenders overbrengt.- Risõmpoengi is , den strijd voort te zetten .

gåmmåna, lett .: het haar (van het kind ) wordt ge

Sômpa oewâë , met beide hamlen water schep- lascht , eene uitdrukking gebez . , om te kennen te pen en vervolgens in de hoogte heffen , evenals bij geven , dat het hoofd haar van een kind voor het het risompa.

eerst geknipt wordt, dewijl men dan een stuk tot

Pasônīpa, doen aanbidden , of huldigen , v. d .: draad gerekt goud tot onderwerping brengen , bijv .:

(oelîwang -si- &mmå riwâtá )

napasômpa -ni ucemt, en dit in het haar bindt. Dat goud wordt

bassina, zij hebben hunne lansen ten teken van eer- dan na de plegtigheid onder al de gasten verdeeld . bied met het lemmet naar boven gehouden . NB . Ook krijgen de kali twee soekoe , de imam één Wanneer de Inlander het lemmet naar beneden sockoe , en al de anderen ieder één tàli.

Dit ri

gerigt heeft , is dit een tecken dat hijde piek 200 sámpoenīji gåmmåna gaat bij de voornamen ge aanstonds denkt te gebruiken ; van daar is zulks paard met het ripalédjá , of ripanó, ri-tâna .

703 Sompoempeloewa. Vergel. welówa .

kwaal van geheel anderen aard bij krijgt , zoodat

Sompoempelâráns, lett.: aanlechtsel van de de eerste ziekte als 't ware overvallen wordt. welárång ( verg . op weláráng); v . d . overdragt.

Sômpó-sômpôrangi dokówe, geb. wanneer een zieke de hem toegediende medicijn niet verdragen

geb. van ticeelingbroeder of zuster . (La - Gal . )

Sompoèuna soeraë , het verrolg op het geschrift. kan, zoodat de medicijn er weer uitkomt , als 't Pasômpoeng , aanlassching, aanhechting, v . d.: ware door de ziekte overvallen en

weggedreven

wordende.

zwaluw -staart (timmermanswoord ). Pasômpoc -soengå , dus soms genoemd de áná

(sómpå), zeil , Mak. sámbala , id . -

Térá's, als die bij hun ' dood geen land , maar en- Sâmpå-tanjdjá , verg . tánjdjá. – Sômpå -Balânda, kel hun leven achterlaten , in hun nakomeling- Hollandsch zeil. schap voortleven. – Zoo ook : pasômpoe-tiniyo, op: sórong.

Sônpå-panjôrong.

Men zie

Sâmpå boeloe-mânoe, soort van

de persoon in vien men voortleeft , afstammeling zeilen die eenigzins den vorm van kippenveêren (D. Kal . bl . 10 , r. 10) , wordt echter niet van hebben. Men treft ze bijv. aan op de tó. — Sômpå áná - patóla's maar slechts van áná -tšírá's gebezigd. ribarji-tânga, een zeil dat een ” roode streep in het Asompoengång ri , bezigen om aan te lasschen ,midden heeft. NB . Zulk een zeil mag enkel door aan te hechten aan .

vorstelijke personaadjes gebruikt worden .

Sisompoeng, aan elkander gelascht; v . d .: si

Másômpa , zeilen .

sônīpocny-pabảkking, lett .: als buikbunden aan

Sompårri , a) ergens naar toe zeilen ;

elkander gelascht zijn , v . d . overdr . geb. van het

6) maken tot zeil , als zeil bezigen , of beschouwen ,

elkander onmiddellijk of onafgebroken opvolgen , bijv. bijv. het vertrouwen op God . (B. Chr. II , bl . 271 , van boden .

reg. 1. )

Pasisômpoeng , aan elkander lasschen . Riyasômpoeng -laôwaſīg ,

men

Sompårrång, a) zeilen met, doen zeilen , v. d .:

ging tezamen . beraren een vaartuig. – Niga somårringi lopiye,,

wie is gezaghebber van het vuartuig ?

( Tol. D. Mem .) gata (sômpe) , O. B. -

bávaný.

Lc- sompárräng overdragt. gebez. van het regeren of

moeli -sômpe , = nréwa -bawany. (La -Gal.)

wa (sômpó),verrassen , overvallen . Mak . sómbó, of sóbó , idem .

Van daar

besturen van een land. (B. Chr. I , bl . 532 , r. 8.)

6) een zeilen ; bijv.: sốmpårrång si-&sso , één

Pêré , of : tòījang, ri- dag zeilens.

Tiwi- , of wawâng-, sompårrång .

sômpó, een schommel (verg . péré en tódjang), die die Verg.: Verg .: tiwí en wawa. zonder touw of dergelijke, enkel door er telkens

Asompårrång , bezigen om op te zeilen ; bijv .:

als 't ware verrassenderwijze tegen te duwen, heen åsso máījå riyasompårrång, een dag , waarop het en weér bewogen wordt. Ôelang -pasômpó. Verg . op orlang.

niet goed is om te zeilen .

Pasom pårring , gezagvoerder van een vaartuig.

Sômpó - sompôringi lasî na Lânoe , gebez. van Overdr . geb. van een ' vorst of hoofd . iemand , die een

ziekte hebbende, er nog een '

On (såmpá), nat-maken , bevochtigen ; bijv .: ,

704 naså mpaká bôsi , mij heeft regen natgemaakt, ik ben

( 2 ". samparâne), soort van boozen geest met

zeven oogen .

nat van den regen .

Od (såmpoe) , másåmpoe, opgevonden, ver woed.

ONA

(samparodno), soort van vo

gel , wit , zwart en rood , ter grootte van een' Ma

Pasampoeï ininawânna , zich opwinden , ver- nilla - eend .

Osa (sampoeroena ), het Mal., Sund .

woed zijn.

onaco (sampangade ), soort van medi- en Jav . sampoerna , Sanskr. sampoerna , volkomen . cinaal plantje. Mak . idem .

ona

(samparâēja ). – Balâ ngo-sampa

On nas (soempampala ). Verg. sormpang. râīja , een anker met twee haken. Mak . idem . Van Odda (sampočtoeng (såmpočtoeng)), O. B. B. = pâda, ye- daar ook de naam van samparádja gegeven aan een krijgsvaandel , waarop zulk een anker is af

lijk . (La- Pad ., La- Gal . ) ona

( 1 °.

sampâna ).

Lalâoe-sampâna. gebeeld , behoorende tot de

Verg. lalãoe . Mak . idem . ( 2º. sampâna ), O. B.

pádde . Bijv .: na- verstaan . ons as (sampållēng ), het Mak . samballe,

slagten .

Galigo . )

(sampâno), O. B. = patoekoe

ona køerven .

van

Bône. Soms ook al de rijkssieraden hieronder te

na -ripåddiï le-riwotë. (La

risampâna le -rîwoeë

rijkssieraden

Verg . op : toekoe Nº . 1. ( La- Gal .)

onanga ( simpôlong ), haarvlecht, Mak . simbóleny, idem . — Simpôlong -tåppå, of : simpô long-lisoc -pâcīja, een gewone haarvlecht, of : een '

On

(soeń pâījang), = sámpáőjáng.

ON

( såmpâcjang ), 't Mal. sămbahjany, haarvlecht , die overeenkomst heeft met een

lisoe

bidden . – Dewâë -sâmpadījang, water gebezigd bij pádjá , verg . op lisoe Nº. 4. - Simpôlong- tåttong, het gebed.

een ' opstaande simpólong, zooals bij gelegenheid

Oewâë -risåmpadjảngi, water ,waar gebeden over van het trouwen . Deze wordt ook genoemd siīpó uitgesproken zijn. od

long lótló -oloe , dewijl de punt tot op het mid

(simpoeroe), B. B. = oeloe, hoofd , den van het hoofd reikt , vergel, lótló Nº . 3. -

en v.d .: het bovenste gedeelte, het toppunt.

Simpôlong lippå-lângi, een sinólony, die , even

Málowâë simpoerołna, (de plant) die veel hoofden als de tángi-bast (verg. op lányí Nº. 1 ) , gevouwen, heeft . Geb. van de ananasplant, terwijl men de (verg. láppå Nº.1 ) en gebonden wordt . – Simpô vruchten met hoofden vergelijkt.

long -pâkka , of : bơewa -såppang , een' haarvlecht in

onaia ( 1º. samparâne), soort van ge- den vorm van een pákka ( verg , op : pâkka Nº . 2), zang , dat

thans

in

onbruik geraakt is , 200- of van een sáppañg -vrucht ( verg. såppanj).

dat men zelfs niet eens meer de woorden er Simpôlong lôbo -lôbo , een ' baarvlecht in den vorm van kent. Aroeng

van een’ lóbo , verg .: lólo Nº. 2 .

Simpôlong

riyasâ īparanêsång, een vorst voor tjágêloeng-keloeng. Verg. op : géloeng.

wien de saimparáné gezongen wordt.

Pânrang -másimpôlong. Men zie : pánrány .

705 ( 1º . sântang ), het Mal. santan , Jav.

onas (soempåla ), weêrstreven , zich ver zetten tegen , bijv .: iemands wil.

santen , het uit de kern van een ' kokosnoot uitge

was (sômpalá ). Tásômpalá, bak ko - drukte sap , kokosmelk. Mak . idem . men , geen' wind meer vatten kunnen . Geb. van

( 2º .

sảntany).

Boenga-sântang ,

soort van

een zeil bij het in den wind oploopen van een bloem . vaartuig . Mak . idem .

( sâttoe), Zaturdag.

Mal. saptoe , of

Ideas ( sômpelé), overwonnen , mag- sabtoe , Jav. saptoe , idem , Ar. wyw , de sabbat , teloos, ontzenuwd, Mak . sombéleny; bijv.: sốmpe- Mak . idem . léká ampoerâïwi, ik ben magteloos, ten einde raad, om hem te genezen .

si

(sânté ). Bôla -santé, huis met bam

boezen dak, in stede van atap. Mak . bállá -santé,

Tânîya -toe pasîkí mậka pasômpeléká, er is idem . geen held , die mij kan overwinnen , overtreffen .

om ( 1º . sîta ). Sîta ri-bitjára , het Holl. ci

dan ( 1º. simpoewang),O.B . = simpoeng.teren, dagvaarden . Pasimpoewang , doen opspringen , bijv.: het wa ter , waarin een gloeijende kogel valt .

( 2º. sita ), eene soort van hout in Tanêtte , voor

V. d . al gebez. voor fakkels .

overdr.: pasimpoewangi to -máëgâna, zijn volk op

(3º . sittá ), vlug , behendig. Mak,sîntá , idem . -

dek doen springen of van boord aan wal doen sprin- Másittáï rilolôngång , het is gaauw te vinden. gen . (La -Gal.)

Sipodầra -ājoekoekítol,

másittá -moềwanatoê-má

( 2 ° simpoèwang),O. B.= põng. V. d .: simpoe- tadjang, na-tåniya iyả njtjadjiyakko, lett.: wij wan -roekka , naam van iemand , die bij het begin zijn slechts één vleesch en bloed tezamen ; dat ik ( pong ) van een krijgsrumoer (roekka), alzoo van u niet tot zoon heb , is alleen daaraan toe te schrij een strijd, geboren is. Verg. Aant. op 't Boeg . ven , dat het daglicht te spoedig voor u aangebroken Heldend . op den eersten veldtogt van Bône van is ( dat een ander u te spoedig gegenereerd of ge 1859 , bl . 8 , Noot p. Posimpoèwang woeka-tîmoe, lett . : iemand ma

ken tot de bron , waaruit zijn spreken opwelt; v . d .:

baard heeft , mij als ' t ware voorkomen heeft).

sittá -sittâki, iets bespoedigen. (4º. sitta ), voor een paar dagen geld leenen ,

reel over iemand spreken , iemand gedurig tot het ten einde zich uit eene oogenblikkelijke verlegen onderwerp zijner rede maken . ( La -Gal.)

heid te redden . Mak . sintá , idem ; bijv.: oesittá

Masimpoèwang, = madăppoengång, als 'tware mi si -rålla ri- balibolâkoe, ik leen maar voor een tezamen één stam uitmaken . ( ?) (La -Gal.) ( 3º. simpoewang), = sảssoeng. ( La -Gal.)

korten tijd bij mijn buurman één reyaal. (5°. sittá) , stuip, Mak . síntá, idem .

Sittá

( simpâoe). Tásimpâoe -ni baoena, to-mâte riwợeno , zeer erge soort van stuip. de geur is overal verspreid . - Tásimpâoei toewang,

Sittâkångi ânáë, het kind heeft stuipen.

mijnheer riekt sterk , bijv. naar drank , bijv. naar

Tásîttá- sittá -ni; gebez. van iemand die op ster

oliteiten in het haar.

ven ligt : hij heeft reeds de laatste stuiptrekkingen .

899

706 NB . welligt heeft men bij dit laatste aan sitta Verg . poeróékány .

Pasîttá - tôājang, touwen van

Nº. 6 te denken. Men vergel . slechts 't Mal. túr- een’ tódjang. ( La-Gal.) sintaq in de beteekenis van met een ' trekking of ruk in den slaap opvliegen.

sittá- sittáï todassampoena, onder aan iemands sarong trekken (om hem te wekken uit den slaap) .

( 6º . sittá) , uittrekken , uit de scheede trekken, (La-Gal. ) rukken , wegrukken , wegtrekken, Mak . síntá, idem . Mal. sintaq. den broekband .

(7º. sitta ).Sittâï , iemand iets ontrukken ; bijv .:

sittá-sâï papoeroeë, ruk eens los nasittâżyá ânoe , hij ontrukt mij iets , of: nasittâï sittáï bâtīja -barījâna lopiye , de wi limäkkoe ânoe, hij ontrukt aan mijne handen

schoten van het vaartuig losrukken . – Nasîttái-ro iets. NB. na-sittäkiyá, of nasittäriyá, en nasitta ri -limakkoe, hij ontrukt dat aan mijne handen .

kiwi, of : nasittáriwi, zou hier fout zijn , in weêrwil

Mámêng-tásittá , lett . met rukken hengelen , d . i .:

van de onder Nº . 6 opgegeven' beteekenis.

bij het hengelen den hengel gedurig met een' ruk op trekken ,

oma ( 1º. sînto ), Mak . idem . Dus te noe

Táísittáï djoppâna ,hij loopt met rukken ,men alles wat slechts losjes tezamen gevouwen is,

met heftige bewegingen.

– Bårå tå -tásîttá ,

een zoodat het gemakkelijk uitéén gaat . Zoo heeft

westenvind ,die gelijkmatig waait , zonder rukken. – men bijv. een ’ sinto -pasápoe, zijnde een stuk pa Sîttá-åda, lett .: ergens woorden van daan trekken

pier , gevouwen in den vorm van een vierkant ,

of rukken ; v . d .: ergens van ontleenen ; van daar: ten einde een pasápoe in te bewaren . člong-sittá-słttåkang,

Zoo heeft

of : síttá -sīttârâng, gedich- men ook een sinto-ljiljing, zijnde een stuk papier ,

ten , waarbij men bij voorbeeld woorden uit een an- gevouwen in den vorm van een’ achthoek , tot be waring van

der gedicht ontleent.

een

ring .

Zoo vindt men ook op

Potásittáininawai, iemands gemoed schokken . het feest van maoedóe boven op de inaire- sóró voor de voornamen , of : cen sinto van galangkári,

(La-Galigo).

Sittá pasili, pasíli's uit elkander slaan of ruk- d . 1 .: een stuk gebloemd katoen , tot de een of an ken , boven het hoofd van een ' patient of reconya- dere figuur tezamen gevouwen , of : een pasápoe lescent, die bij gelegenheid van ' t betalen eener risinto mánór -mánoe, d . i . een pasápoe tot de figuur gelofte een feest geeft . ( La -Gal. B. Chr. II , van een' vogel , tezamen gevouwen .

Kaloekoe

bl . 490 , r. 24 en bl . 491 , r. 16.) Verg. op : sili. risînto , een jonge kokosnoot , die men als 't ware Sittäkang , a) toom van een paardenhoofdstel. tot een sínto gemaakt heeft, door rondom in de bast figuren te snijden , en zoo doende een deksel

Verg . galang.

1) ergens voor uittrekken , ergens voor ontleenen , te formeeren. enz. V. d .: na-risittakang samparâné, en voor

( 2º . sînto ) , één van de padoekka -sétang's, be

hem werd de onder den naam van samparáné be- staande voor een ' regerend ' vorst uit acht , en voor kende sang uitgehaald , gezongen . Chr. II , bl . 521 , reg . 18. ) Pasittá , zakkerolder.

(La-Gal. B. vorstenzonen uit zeven reepen lontarblad , die aan de uiteinden tezamen geknoopt worden . Mak . id.

Pasittá -pocročkány. (Pl.IX , Fig. 25.)

707

( soenti), Loew . (soenting) .

tóge ( oorring ).

op istañggie en mijne Opmerk. omtrent De Hol

Men neemt

eene lander's L. en Volk , in de Bijdragen v . 't Kon .

Mak.

tõenga - édja, of bloem van de Michelia champacca Inst., Derde volgreeks , Deel VI , St. 2 , bl . 34 . L. met lange blaadjes , en steekt in elk der blaad

ono (santigi), soort van hout, dat zeer

jes van die bloem een paar gesloten ' melattiebloe- hard is , de Aegiceras ferrea DC. Mak . idem; van men , of bormja - porte, en wel zoo , dat het witte daar : tarasoeloe-santîgi , een knuppel van santigi aan de binnen- en het groene , of dat gedeelte , hout, alzoo eene soort van knappel die zeer stevig hetwelk aan de steel grenst , aan de buitenzijde is; v . d . de overdragtelijke spreekwijze: tiwîrangi van het blaadje komt . Verg .'t Maleische soenting, tarasoeloe santigi , iemand een goeden mep , een volgens Roorda van E. , Marsden en Pijnappel: bloemen , welke in het haar gedragen , of achter de

goed pak geren . on

(satînjdja),'t Arab. słabil,inf.

ooren gestoken worden. Edoch de door 'mij gege- in X van kişis, pollutum stercore urina corporis ven verklaring heb ik te Makassar bij herhaling locum mundarit , sive detergendo lapillis, sive ab bevestigd gevonden , en komt overéén met de luendo aquá. – Djoenoe -satinjilja, wijwater.

(santarri ), 't Jav. en Mal. santrie ,

sornting's, die ik mij aldaar heb laten maken .

(sêtany ), duivel, booze geest, het Arab. priester, geestelijke. ulani

( soetârra), zijde. Mak . idem . Jav . ,

Hiervan onderscheidene soorten. Men

zie bijv. panróli Nº. 2 , páppó, poentiyáná.

Sund ., Mal. soetra , zijde, zijden stof, Bat. soentora ,

( sốta ), Port. de vrouw van het Omi- Sanskr. soetra , een draad. spel. Mak . idem .

om

(sântalá), ketsen . Bijv. geb. van cen

( såtting), ons Hollandsch satijn. Mak. geweer. Mak . idem . ( 1° såda ), gebezigd om het dubbele van

sátting.

( såttoe). Såttoewang, O. B. vertrouwen sommige dingen uit te drukken , bijv .: Bôla-sâda , op ; bijv.: oesåttoewampêyakko, ik vertrouw ten volle een tweelinghuis, twee huizen, die tezamen door mid

opu.

Másåttoewangá riko , ik vertrouw op u . del van een soort van bruggetje vereenigd zijn . -(såttoeng ), soort van boom , gebezigd Ewângång -sâda, geweer met dubbelen loop.

in de geneeskunst , de Sandoricum Indum L. Mak . sâda, een tweetal plakken tabak. sáttoeloe, idem .

Îijó

Sâgoe -sâda ,

een tweetal platte koekjes sago. – Påssé-sâda , twee

(såtó ), ons stof, doch geb. van zijden stukjes gember of meer. stof met een ’ inslag van gouddraad, van elders op Celebes ingevoerd , goudmoor of broderie. on

(satânggi), soort

van

( 2º. såda), geluid, stem . Mak . sára en Mal . 80ewāra, stem . --- Sảda-másårro, hard geluid, harde

reukwerk , stem .

naar het schijnt vroeger uit acht bestanddeelen Nº. 3 . -

Såda-tálâttá , echo.

Aőjárånna sádië , wanluidendheid , wan

bestaande , men verg . het Sanskr. ašjtangga , iets klank. dat uit acht deelen bestaat. Verg. ook Klink . Suppl .

Vergelijk op : littá

Másáda , geluid geven .

708 Másåda- lângi. Hiermede bedoeld látte Nº . 1 , donder, en gezinspeeld op Palátte in Bône .

Ânoe másảda-sádâë , de muzijkinstrumenten .

ou ( sída), worden, geschieden , Mak . síra , idem ; bijv .: rêkoewa sida - moewi lokkâta ,

toe

wang , palåttoerång -maná sållầkkoe , 200 ure reis

Pasåda , geluid doen geven .

doorgaat, mijnheer , breng mij dan mijne groeten

La-gåda , = gánrang. (La-Gal.)

over .

( 3º. sådá ), peilen . Mak . sándá , idem .

de bîssoc's kaauwen tot afwering van staatsonhei

Lâdoeng-pasâdá , peil- of dieplood.

Tå -sida, naam van een geneesmiddel , dat

len, beteekenende : het geschiedt niet. – Inânre

Risâdá--sâdá ,,als 't ware gepeild, v . d .: verzocht, tå-sida. worden (door den Duivel).

Aldus genoemd de voor een

reis be

stemde inánre -mánásoe, als de reis niet doorgaat

(tå -sídaſ lokkâna). Zulke ináñre tå -sida niet ge ( 4 °. sảdlá) , het Arab. šálk , de belijdenis van het Mohammedaansch geloof , bestaande in de geten door jongelui, uit vreeze , dat alsdan de woorden ‫كمدا‬

‫الله‬

‫رسول‬

‫ا اله الا الله وان‬8‫ان ل‬l-r ‫| اشهد‬ vormen , huwelijks ee , of later te ds bestaande plannen verijdeld worden .

(sâdang ), kin . Mak . idem . Mátoelåkkå

La-tå-másida , lett.: die niet wordt, v . d .: niet

in het leven treedt. In de La-Galigo geb. om de sådang , of : mátanrêre-sâdang , of : mápatanrêre limânna ri-sadânna, hetzij : siwâli , of : wåli-wili , nageboorte aan te duiden .

Pasida , doen worden , doen geschieden . de kin op één of beide handen laten rusten .

( 1º. sîdi), = sédi.

o (sâddoe), másâddoe, geeft de uitspraak

( 2°. sĩdi) = idi.

te kennen van den scherpen klinker (á, í, be, é, 6) . ou ( sidoe), hik. Mal . sådoe. Verg. het Arab .

van doché, Mak . idem .

Tásidoe -sidoe, hikken , den hik hebben . Mak . Ova ( sâdó), op-doen , op -zetten , besmeren . táljádo , idem . – Tás doe-sidoe-wåkkåï, het ( kind) Van daar geb. van het besmeren van een kind met heeft den groeihik . een mengsel van kruiden , ten einde daarmee op ou (soedang), één van de rijkssieraden deszelfs hoofd een zeker teeken tot afwering van van Gôwa (een alâmång ). Soms ook gebez . van booze geesten te maken . Dit teeken bestaat nu al de rijkssieraden van Gówa. eens in een ’ Arab . , welligt als het begin der ( soedoe ), = alíri-tjóppó. Verg. alíri. woorden xUT pus, enz ,in den naam van God ,

v

( soedé), soort van bamboezen braad

enz ., dan eens in een ’ Arab. p ; welligt den naam lepel. Mak . idem . ( Pl . XI , Fig. 39. ) (soedång ), = koenroeloe. Mak . soedang ,

van das , Mohammed , te kennen gevende, dan eens in andere figuren . Sâdó -anoeloe. Verg. tjalána.

idem. Po ( sêdi ) , één , telwoord , en van daar

( sâdå). Âná- sâdå, O. B. = ána-cere. (?) ook gebez. als ons onbep . lidw , een . — Ininâwa (La-Galîgo.)

sêdi, éćn hart, v. d .: éénsgezind . — Angka gâre sêdi

(sâdáng ), O.B. = samoeda (?) (La -Pad .) aroeng, er was eens, zoo luidt het verhaal, een vorst.

709 Sediye, lett .: de cene, of het eene , doch ook Zoo soms in brieven een voornaam geestelijke door gebez, voor ons : de andere , of het andere , wanneer de Inlanders betiteld . ons bijv. van twee voorwerpen het eene getoond

voru (sêde) = sére N°, 2. ( Menr .)

wordt , en wij het andere insgelijks verlangen te

On

zien . Zijn er echter meer dan twee voorwerpen ,

( sôda ), O. B. = oeláwáng . (sôdang) . Pasôdang , een schop van

zoo bezigen wij láinge, een ander, bijv.: dan het inroehout. ( Pl. VI“, Fig . 10. ) getoonde,

men zie lâïng. - Lânoe silâong-to

( 1º

sôdi), te voren ; bijv.: sôdi ta

tâoe -sedîye, NN met dien eenen , d . i .: dien ande- vakånnâna-pa, lett.: te voren , toen hem nog niet ren man. getroffen had ( teweten : die ramp), d . i .: vóórdat Mátâoe - sêdi, uls één man , v . d . éinstemmig , hij door die ramp getroffen werd . -- Sôdi toewökoe éénsgezind , zijn .

Tásêdi , elk één .

Tásêdi- ámpa , tevoren , terwijl ik nog leef , d . i .: vóórdat

tásêdi, elk , welk ook, alle ; als : tásēdi - tásêdi wa

ik sterf.

noèwa , elk land , alle landen. – Bâra -sedîna, of ::

( 2°. sôdi), = obí, móbí.

gâra- sedîna, één , wie, of wat , ook ; één , nog niet

Sodîyang , = obírán .

zeker , wie , of wat ; bijv .: nalokka-ni-ro toewanye ,

99

bâra-sedîna, die Heer of zijne vrouw , één van hen

Patjålá- sôdoe, pennen onder de koppeling der

, = (sốdoe) = aliri- ljóppó. Verg . alíri. ( s.doc ),

beiden (het is nog niet zeker wie), is gegaan . Verg . makelaars, d . i .: pennen gestoken door de sódoe's, bara .

Gâra -sedîna, têdo-ga, anjara -ga, één eenige om daarop van weêrskanten de létempaláwo, of

van de beide soorten van beesten , of buffels, of paar- muizenbrug, te laten rusten , verg . léte Nº. 1 en den , d . i . : één van beide, of buffels, of paarden. baláwo. Zoo dok : gâra - sedîna-na máló , één eenige, één in

sn

(sôdoeng ), intrekken , bijv. een’ wed

dividu , van hen , teweten : van den vervolgde en den dingschap. Mak . idem . vervolger , d . i .: één van hen beiden wordt gewond.

as

( sôdé),

( 1º, sôdó) ,

Zoo ook : gâra - sedîna-na-ro iya poera rirampê ri

wawonâë-ro , één eenig ding van de onderscheidene boven opgenoemde dingen. Âná sêdi-edîna , zijn eenige zoon .

sordé.

sóró.

( 2°, sôdó ) . Tásôdó-sôdó , geb. van den gang van iemand , wiens eene been een weinig korter is dan het andere , of wiens eene been , hetzij door

Másêdi, cich vereenigen ; bijv .: másêdi -ma- verwonding , hetzij door verlamming, een weinig nån-ni , zij hebben sich allen vereenigd of verza- achterna sleept. Van daar : ūjôkka -tásôdó-sôdóï, meld . Másêdi-sêdi-márâðja, groote vergadering hij loopt met het eene been achterna gesleept. houden .

Tâoe-tásôdó-sôdó , iemand die een' boven beschre

Pasêdi , vereenigen : v. d.: ook gebez. van het ven ' gang heeft. optellen in de cijferkunst; bijv.: to-pasêdiyêngi

(3º . sôdo ), = tjódo Nº. 2 .

agamâë , iemand die de Godsdienst vereenigt, bij

( 4º, sôdo) , een' soort van schepnet. Het bestaat

malkander houdt , er voor zorgt, haar voorstaat, uit drie bamboezen in den vorm van een ' driehoek

710 tezamen verbonden , en een’zak van koewal -touw

Papenådding , het ergens gevoel van hebben ,

t ( oe - íká ). ( Pl . XIII , F. 3. ) NB . Soms heeft gevoel. - Papenådding -máīja, een voorgevoel van men aan de sódo ook bamboezen vlechtwerk .

o's (sådding), voelen , gevoelen , ondergaan ,

iets slechts, van eenig ongeluk.

Mákanádaîng, ergens gevoel van hebben, bijv.:

merken , bemerking. Mak . sáring; bijv .: mártia uinro tå-mákanådding, slapen zonder ergens geroel oesådding, ik voel mij slecht, ik ben niet lekker, van te hebben . ( 20. sådding). Pasáddîny, of : pesådding, ont

niet regt in orde.

Mádêtjeng oesådding, ik voel

mij lekker of wel.

Tå-nasåddin-ni alêna , zij had waken . Mak . njáring, idem ; bijv.: nâppawá pa

geen bewustzijn meer. - Oesådding angkâna koewa- sådding, ik ben pas ontwaakt, of : tot bewustzijn ro, ik bemerk ,bespeur, dat hij daar is. – Oesådding- gekomen . moewa, îyakîya dé oeweló måtte-åtte, ik merkte

(sådde), zijde, kant , de zijden van een

op

wel wat , doch ik hield mij maar stil , lett .: ik vilde mensch. Mak. sári, idem . Van daar : daar op zij niet spreken . Bijv. gebezigd door iemand , die be- daar buiten . speurt dat er dieven in zijn huis zijn , doch geen ' langs.

(La-Gal .)

Ri-sådde ,

bezijden ,

Lôkka-sådde, schuins , scheef, gaan .

kans ziende , om ze te verdrijven , het maar vei- Lâo -sådde batêmoe mápôlo rôti, gij snijdt schuins, liger acht, hen stil te laten begaan.

of scheef , het brood. – Lâo -sådde -ni, hij ging ter

Angka pesådding tå -mádêtjeſg- dêtjeng riyalê- zijde.

Mákîta-sådde , op zij zien . – Ânying

koe ; bâra adjá -sâna oelôkka , ik heb een zeker voor- risådde , of : pôle-risådde , zijwind. – Poewâtta gevoel, dat mij iets kwaads op den weg overkomen zon . sådde -saliwång ,

poerátta -risaliwang.

Poe

Het is misschien beter, dat ik vooreerst maar niet ga . wâtta sådde-moetâma, = poevätta rilálång. Asåddingång , ergens weet of gevoel van hebben ;

Såddêï, met zijne zijde ergens naar toe ge

v . d .: zich het een of ander aantrekken , eene aan- rigt zijn. merking op zich toepassen . - Zoo ook bijv .: Asad dingån -ni wanoewâë , het gaat slecht in het land ,

Pasådde , terzijde stellen , opbergen , bewaren . (såddåñg) = mådding, doch niet zoo

en wel ten gevolge van het plegen van onregt, sterk, v . d .: wâloe - såddáng, op zoodanige wijze het bedrijven van bloedschande, of andere erger- weduwenaar of weduwe worden , dat men slechts lijke misdaden . Wij zouden zeggen : het land heeft een weinig zucht of kermt , zonder er nog juist er al weet van , ondervindt het reeds, teweten : de tranen om te storten . Gebez , van jongelui , wier gevolgen van al het onregt.

band nog vóór de voltrekking van het huwelijk

Asåddingånna tankë, de misdrijven die de wel door den dood verbroken wordt . Wie van de twee vaart des lands verstoren ; bijv .: bloedschande , ver- overblijft , heeft weinig kans meer om te trouwen . krachting van regt en billijkheid , enz .

Is de overblijvende een man , zoo bestaat het beste

Penåddinyi, ergens gevoel van hebben ; bijv. middel tot afwering van dit ongeluk in den lấso mâoe kítomrongá, dê -na oepenåddingi, ofschoon tá of mádjang-tá ( vergel . op : tá Nº . 5). De onge gij mij slaat, ik heb er geen gevoel meer van .

lukkige jongman stapt drie keeren over zulkeen '

711 láso -tá , en doet daardoor volgens het Inlandsch

Pasoedagará , koopman .

begrip , het ongeluk van zijn ' laso overgaan in den láso van den láso -tá , die vervolgens tegelijk met

vara (sodâgará ), = soedágará . osa (sid &mrång ). Volgens sommige bis

het overleden meisje begraven wordt. Zoo daaren- soe’s = adjoekadjotenj. ( ?)

(sadîya ), het Mal . sadieja, gereed .

tegen de bruidegom eerder komt te sterven , neemt

de bruid eene vrucht van den alorpany-boom , die ,

Mápasadîya, zich gereed maken , bijv. voor de

evenals de toede , wel eenige overeenkomst met reis , enz . het pudendum muliebre heeft . Door nu drie kee

va ( soedâra ), Mal . broeder, zuster.

ren daarover heen te stappen , zou het ongeluk

un

dat bij haar pudendum berustte , in die aló-paij

(soendalá ).)

Pasoendalá ,, Makass.

iemanl die ontuchtig leeft. Mal . en Daj. soendal,

vrucht overgaan , zoodat men die vrucht eenvou- Sd . en Jav . soendel. (B. Chr . I , bl . 450, r. 12. ) dig met het lijk van den minnaar te begraven

ovas'a (soedalângi), een roode en witte

had , om voor den vervolge alle onheil van dat hoofddoek om malkander geslagen , en zoo om het pudendum af te weren .

hoofd gewonden als een ’ sigará . (La-Gal . )

Pasåddång -lômpó. In de La-Galigo voorko

suna

((Sandâwo ),

Manggarei,

eene

mende, beteek . lett.: de vlakte als 't ware barens- landstreek op Flores , of Ende , wier mânóe -ridi wecën doen ondervinden , d . i.: gedurig doen rijzen , tot de bekende kemphanen behoort . V. 1 .: San doen op en neér gaan (van wege de menigte men- dáwo-márówe in de gedichten soms benaming voor schen , die haar betreden) . (La- Gal . , B. Chr. II , een' held , als te vergelijken met een ’ wakkeren bl. 511 , reg . 21.) Uno (sidåkka) .

Sandáwo-haan , welks boeloe -rômpe's in den strijd Verg. 't Arab. äche, statig afhangen ( verg. op : rówe) en langs den

aalmoes.

grond slepen .

Másidåkka ri-, aalmoezen geven aan. Risidåkkâï , met aalmoezen begiftigd worden . Pasidåkka, aalmoes.

Ov.co (soendotseng), 't Arab. Gweling lett. gemaakt van brocade, van cuclin , brocade. Vergel . v . d . Tuuk's Leesboek , Deel IV , bl . 199 ,

Asidåkkâng, tot aalmoezen bezigen ; bijv.: tål- Noot 1 . loe roepiya oewasidåkkâng, drie gulden besteed ik

tot aalmoezen . Asidåkkângång, tot aalmoezen besteden voor ;

( 1 °, sâna ). Verg. sa Nº. 1 . ( 2º. sâná ). Verg. sa Nº. 1 . ( 3º . sânna), verwachten, denken . Mak . idem . -

bijv .: naſya-ro ôwange oewasidåkkângångi to-mate, Tånrisânna, onverwacht.

Gâoe

tå-koesânna

dat geld besteed ik tot aalmoezen voor den over

sânna-sisång, eene gebeurtenis, die ik volstrekt niet

ledene .

verwacht had. - Dé oesânna-sânnai- ro , ik ver

guada (soedâgará), 't Jav . , Sund ., Mal., wachtte dat niet. Pers .: sõedāgar, koopman. — Másoedâgará, handel drijven. Mak . idem .

( 1º. sâni ). Verg. sa Nº. 1 . ( 2º. sâní). Verg . sa Nº. 1 .

712 sånní ),

(3º .

door

uitkomen

neus

den

bij

Soennakånna -ni, zijn tijd van besnijdenis is

Nasânníká cewâë , het water komt mij reeds daar, hij is reeds 200 oud dat hij besneden kan

iemand .

door den neus weer uit.

worden . NB. gebez, om den ouderdom van een'

. (sîna) (sîna).. Pasina Pasina = poetáma (?) (La-Gal .), jongen aan te duiden , circa 12 jaren .

Åsso risoennâkångêngi, de dag waarop hij be

pakanjámång (?) (La-Gal.)

so (sînang), in overeenstemming met iemands sneden wordt. karakter , of de gesteldheid eener zaak , zijn ; v . d.:

( 2°. soenná), de Traditie of Overlevering in de

natuurlijk ;bijv.: sinangi tâoe-mádjá ,het is natuur- Mohammedaansche kerk , Arab.hu lijk , dat hij een slecht mensch is. – Sînakko pa

dienstelijke, evenals parálloe de noodzakelijke, ge

koewa , het is natuurlijk , dat gij aldus handelt.

beden te kennen .

Sinakkêï , het is natuurlijk . oa (sini),

Van gebeden gebezigd , geeft sonná de ver

toeli,

( 1 ° . soenoé ), verbranden, in brand steken .

Sîni -bâte , = nréwå, terugkeeren.

( 2 °. soenoe ), soort van visch . Mak , idem .

on (sîning), = sinina.,

Soenoe -lôtong, zwarte soenoe, soenoe - tj& llá , roode

osa (sîne ,) O. B. = sånne, scheuren . V. soenoe, en soenoe -båttí, gespikkelde soenoe , soorten d .: si -sîne , lett.: één scheursel , één stuk. Vergel. van soenoe. ook sipápång wekadóéwa sine op : pápång.

doewa-sîne maningówiyo, na-siājõegalá

Na

A 9 (sołno ). Risoeno , O. B. = ridjoedjóe.

ri -lan- (La-Gal . , B. Chr. II , bl . 490 , r. 7.)

taôga, = nadóewa -líså atinrówi -ko, nasédi tãoe

isan ( 1 °. sêno ), = sinãoe ; bijv .: tásêno

ri-wanoeváë. Zin : “ Mogen er twee personen in u , ni goemawâkoe , = másse - ni ininawakkoe. o ! huis ! slapen ! en wel zoo , dat zij slechts één

( 2º. sêno ) , ergens langs strijken met de hand

wezen uitmaken , als door het huwelijk verbonden !" of de vingers, bijv. langs een ' gamároe , verg . op : (Boeg. Chrest. II, bl . 366, reg . 30.) os

gamároe ; of langs een'Aluit (titîrång-låkko ), v. d .:

( sînêng ), = sánnēng.

bespelen een fluit. (La-Gal. B. Chr. II , bl . 490 ,

an ( sîno ), eenzaam , stil, somber, Mak . r. 3 , bl . 492 , r. 29.) idem . Jav . sonnja of soennja , Mal. en Sund . 8oenji, Sanskr. sjøenya, idem .

ápisúna, idem : bijv .: mápesôna -ná ri-Âlla -taâla ,

Asîno-sinông , eenzaamheid .

ik vertrouw op God .

( 1º. soenná ), besnijdenis, besnijden , Ar. ä . Mak . idem . Piso-pasoenná , (Pl . XII , Fig. 25. )

(sôna). Mápesôna, vertrouwen , Mak .

Pesốnaîyang , vertrouwen op ; bijv .: îya ripesô naîyang paôpang-palêngåï to- Bonê , lett.: er werd

mesje

voor

de

circumcisio. op hem vertrourod, d . i .: hem werd toevertrouwd ,

NB . Verder bedient men om de Boniërs voor- en achterover te gooijen , d . i .:

zich bij de circumcisio van een' pasipi (verg. sipi geheel willekeurig met hen te handelen . Nº . 1) en van een patódó ( verg. tódo), of patóló (verg. tóló ).

A pesonâng , of : apesônaiyang , het vertrouwen op iemand doen plaats vinden voor iemand of iets,

713 d . i .: iemand of iets toevertrouwen aan ; bijv .: kíape

Sánné, in de La - Gal. soms = máditánja , er

sonân - ni alêmåñg ri -to-máradjaë , wij geven ons ge- gens midden doorgaan , ergens midden in komen ; heel over aan den Gouverneur . – Oewâpesônaîyan- bijv.: Natákadâpí sånné-solânging ri-Roewalâtte , ni ri-Âlla- taâla alêkoe , ik vertrouw mijzelven aan en kwam midden in het land van Roewalätte . God toe. - Oewapêsonâkko ri-Alla - taâla , ik ver

osa (sånnēng), het Arab.Glül , twee ;

trouvo u toe aan God . v . d .: Åsso -sånnēng, de tweede dag der week , of (sôn noe),

sâājany; bijv .: tina- Maandag .

Riyåssôna sånnēnge, op Maandag .

maka -na sonnoena ininawâkkoe , ik ben zeer teleur- Mak , sánnēng, idem . gesteld.

ona ( 1º . sånno) , O. B. = gåīrang Nº . 2 .

Sônnoe - sonnoeiwi ininawânna taoewe, de men schen teleurstellen . ons

( 20. sånnó) . Sånnôrång , B. B. doen geboren worden ; bijv.: dêwi sånnôringêngi, de vrouw die hem

(sônné), O. B. = sånné. Karåttasá si- heeft doen geboren worden , d . i .: zijne moeder .

sônné , Bon . = karáttasá si-sánné. Verg . op : sånné.

(sinaka), grijpen , aanvatten ,

om

om (sånná) , erg ; bijv .: sånná-ni, hij is erg, vatten. Verg. sáka Nº. 1. Bijv.: nasinâkaſ pa bijv .: de zieke. — Tálâlo sånnána, het is zeer erg. -

gôrra, hij wordt gegrepen door de struikroovers .

Dé namásånná-wêgang lasâna , zijne ziekte is niet Risinakâë -moewa, naêló , enz . , men behoeft haar zeer erg . Mak , sánná , idem . Sisånná ,

sisárro.

slechts aan te vatten (zonder nog een woord te

spreken ) , en zij is bereid , enz. (Wålle.) – Le

(sånnang) , gerust , vergenoegd, tevreden, nasinâka langkâna-sâkkå, lett.: haar omvat een kalm , rustig, helder. Mak . sánnang, Jav . sēnněny, volkomen kasteel , v . d .: zij woont in een volkomen Mal. sănang, Daj. sanai en sanang, Bat. sonang. - kasteel. (La-Gal.) – Sinåka -tinro, lett .: omvatten sånnang- ininawa, kalm of gerust , van gemoed . – al slapende, v . d .: tezamen slapen. (La- Gal . ) Sånnangi tiñrôna, hij slaapt gerust. - Dewäë-sản nang, stil water . – Sånnañgi laôna ôwange , het

A

= (sinâke), = tárri (? ) (La-Gal . )

si ( sinoekång ). Verg. sóēkå.

geld gaat kalm , d . i.: ongevoelig, of ongemerkt, weg. – Tå-másånnang , onrustig.

Asånnângi, ergens rustig zijn .

Pakasånnang, rustig doen zijn .

(sinoekárrång). Verg. soeků .

olan

(sanîgi), beste soort van gras voor

de paarden . Mak . idem . (sinângke), een mes met witte

osa ( sånné), scheur, in een kleed bij voor- strepen er op gesmeerd , behoorende tot de pa beeld , scheuren , gescheurd . V. d .: datgeen wat dóékka- sétang's, verg . op : róékka. Mak . tinângke, men afgescheurd heeft, d . i .: een stuk ; bijv .: karåt- idem . (Pl . IX , F. 18 , lett. d.) tasá si- sånné, één stuk papier, v . d .: een brief. – Sånné-doewa, in tweeën scheuren .

omis (sinangkâlång),

låsse ( Baw . ) .

V. d .: lôpi-sinangkálång, een vaartuig tot vervoer

Asånnêrång , datgeen wat men bij het maken van lásse -vruchten . NB . V. somm . = padoeváking. van een kleedje, van de stof weggooit.

( B. Chr. II , bl . 328 , r . 26. ) 90

714

de vrouw van den Oppergod der Benedenwereld

can (sinapang), 't Holl. snaphaan.

ada (sinapâti ), O. B. vorstelijke moc- in de La-Galigo. Men verg. sinäoe en tódja. Wel der. (La-Pad .)

ligt heeft men te denken aan sinkoeng, = tjinaong,

od (sinåmpá ). Volgens sommige bîs- en tóda. soe's

talipóló, om het hoofd vinden (een band ).

Verg. Boeg . Chrest. III , bl . 252.

( 1 ° , sânra ), tot pand nemen .

Sanrâna

V. d . = ádji Nº. 2 , omdat de Mekka -gangers ge- tappíkoe , = akatánninna-tappíkoe, het geld dat ik woonlijk een tulband om het hoofd gewonden voor het verpanden van mijn' kris gekregen heb . Akatånni sâñra-poetta. Verg. op : akatánni. hebben . (?) Tásânra -ni tappikoe, mijne kris is tot pand ge

Sâwa- sinámpá. Verg . sáwa Nº . 1 .

nomen .

ono (sinîna ), al , alle. ( 1º.soeniya), voorschriften omtrent

on

het

huwelijk ,

Sånra -poetta. Vergel. op : portta , en éli-aka

-tánni , op : tấnni. W gó Pasanra , tot pand doen nemen , tot pand geven , inn

vervat in het geschrift :

‫لأنبياء‬.wel ‫ا‬ Arab ‫ نية‬,, van het igt ,

verpanden .– Âya moepasanra riyâ , wat geeft gij

van äiu . mij tot pand ? ( 2 °. soeniya), B. B. = áda.

Apasanrâng, verpanding; bijv.: bôla-apasâ nra

onso (saniyâsa ), gereed, Mak. idem . – wâramparang , een pand- of lombardhuis. Saniyâsa -ni patowanâna, zijn onthaal is gereeil.

va

(sinôråny ).

Oevic -sinổring .

Ânoc riyâpasanrâng , iets dat verpand is.

( 29. satra ), másánra , zich tot allen uitstrekken , zich overal verspreiden , zich overal heen begeven ;

Verg. Oewâë.

( scnoering), gedicht, waarin men bijv .: másâñra -ni Assôwe, de Zon heeft zich reeds overal verspreid (het is circa negen ure ) . - Má.

een sterk verlangen naar iemand nitdrukt. (senôrány ), = senorráng. (sinâla ),

másinâla ,

sâīrai si-l îno , zij gaan de geheeie wereld rond . —

bâsa -soềrå , Másâīra-ní ri-Lagocsi kíasappâri , wij hebben er

= de.

gansch Lagorsi door naar laten zoeken. ng (sinôlé), opgerolde pannekoek

Parâla -sänra -ri-Loewe (3) In de La-Gal. geb. van een' haan die overal in Loewoe de overwin

van lawáro, geraspte klapper en zout .

onlasna (sinalêwa ), O. B. = tappêre. ning behaalt, en alzoo zijn ' meester groot gewin

roerún , = senóráng .

( s @noc-sengerang ), = se- aanbrengt. (La-Gal., Boeg. Chrest. II , bl . 543, 1 reg . 4.)

(sinoe ). Tísinoe , B. B.

másse;

Pasantra, iets overal doen reiken ; bijv .: pasaurai

bijv .: tásinâoe -ni ījiwakoe, = masse-ni ininawak- watak kalêna mocbåddåki, besmeer gij het geheele koe.

Verg. åsse.

ligchaam met badaq.

Bang (sinkocng ), = ijinkoen , = ījinaony. caman

( sivậvetôīj) Naam van

Pasanrai, het tot allen , of overal, doen reiken . Pasâiraîyangi ddewa- talloe, het tot twee of drie

715 uitstrekken , d . i .: aan twee of drie personen kennis bezigd van de bamboezen doos, waarin de ge geven .

kookte rijst zich bevindt van de inaitre -sóró voor

Napasanrângi lâo soerôna, hij liet zijne gezan- de voornamen . – Ook gebezigd als benaming van ten overal naur toe gaan . (La -Gal.)

een houten of bamboczen verschansing binnen in

( 3º . sånra). Tásânra , = tásátré.

( 4 °. sâmrá ) . Tásânrá , = tábolloe .

den put tegen het instorten van den grond.

borttoe Nº. 3 . ( 5 ', sânra ),

Tacījo-saírângång, O. B. = amiljdenj, kuis

Vergelijk

peldoor . páke (?)

Le-nasanrângang

( 3º . sânraſy ). Sanrângány, 0.B. = bordjoena,

wâloeng -wâloeny , ergens rouwgewaad voor dragen , put. ergens over in de rouw zijn. (La -Gal.)

Moeripa

Samânging -kinrocng, een gemetselde put. Verg .

sânra le-wâloeng -wâloeng, gij wordt in rouwgewaad kitroeny. gestoken . (La-Gal .)

( sånroe), groentelepel,

van kadaro of

( 6º . sâura ). Âná -sâīra , = ánakaroring. (La -Gal.) 1610. Mak . idem . (Pl . XI , Fig. 22.) – Toeroeng ( 1º. sânrang ), helpen , bijstaan , vervan- sånroeká ri -bolâna, lett .: ik ben als een lepel lot gen . Bijv. sânrang -pangara, lett.: iemand die den sijn huis gekomen , d . i .: toen ik daar kwam , was man helpt bevelen of orders te geven , v . d .: diens men juist aan het eten , en maakte ik van de uit vrouro . (La-Gal.) - Saſtrampawîne, iemand's vrouw noodiging gebruik ,

om

mcê aan te zitten . –

van gelijke geboorte , zooveel als een crour ( wa- Sanroci oekadjoewe, de groente opscheppen . wine) die hem in alles terzijde staat (såīrang ). -

Worowâne mátâppí sacījîna, mágêno saírócua ,

Na sanrângångi le-wâloe -wâloe makoenraîna, hij een man die zijn' rijstlepel als kris , zijn' groente helpt zijne vrouw aan een ' weduwstaat , d . i .: maakt lepel als halsketen draagt , d . i .: een Janhen . haar tot weduwe, door in den strijd te sneven. (La

Másoero -sânroe -ockâuījoe, lett .: groente laten

Patîoe.) – Bâra mâtti ridjadjiyânna Tõllí-poe- opscheppen met den lepel. NB . Dit geschiedi nu djive le -nasanrângång le -wâloe -wâloe darâti-kål- met dezen , dan met dien lepel. Daarom deze ling, lett .: welligt zal de zoon van Tjóllé-poedjiye phrase toegepast op hem , die een bevel , dat hij het prachtig feestgewaad door rouwkleéren doen ver- van den koning ontvangen heeft, in stede van het vangen , d . i.: het gansche land in rouw hullen door zelf ten uitvoer te brengen , aan anderen over zijn' dood . (La -Patâoe .) – Nasañrângåkko siri ka- draagt, zoodat dit

van den een op den ander

kâmoe, lett.: uw man staat u terzijde in de handha- overgaat. (B. Chr. II , bl , 153 , reg . 27.) ving uwer eer, = naposírá -ko, very , sirí Nº . 1 .

Sisanrânyány sîrí ,

(sarre), ergens op rusten , ergens tegen

siyakasirisång. Vergel . leunen , bijv. tegen den rug van de leuning van

sir Nº. 1 . ( 2º. sånrang ). Sanrângång. Vergel . het Makass. sanráñgang,

een' stoel . Daj. en Mal . sandar , Jav . sende, Bat. sandar en sande, idem . Sanrêsång, steunsel; v . d .: oorzaak . V. d . ook

vorm . In het Boegineesch wordt sañrányang ge- in gedichten bij beschrijving

van een gevecht:

716 borstwering, benteny, schild , kunonnen , geroeren ,

and ( Soenra ), naam van een land in den

enz . ( Tol. D. Mem .) - Toedang-sanrêsång , de Hemel. Ook oude benaming van het tegenwoor achterhoede ( van een leger) uitmaken . (La- Gal . ) - dige Kalli op Zuid-Celebes .

( soenroe ).

Båssi-sañrêsång . Verg . op : bássi Nº. 2 .

Sanrêsång to -bôtó . Verg . b6l6 Nº. 2 . Nasanrêsångi

ri- Dewatâë , hij vertrouit

Pesoenroe- soenroe , = perókoló. Verg. rókoló . op

God. (B. Chr. II , bl . 13 , r . 27. )

ada (sâuro ), soort vav Inlandschen dokter of dokteres . Mak . idem . - Sanro mápaëmâná, vroedvrouw .

Pesoenroe -soenroki , = perókolóki.

Pesoenroe -soenroekîyang, = perókolokiyang. Sipesdenroe - soenroe , = siperóko - rókoló.

osa ( soenré ). Âná-soenré, een kind , welks beentjes bij de geboorte het eerst uit den moeder

Asanrõng, a) het loon voor de sáñro bij gele- schoot te voorschijn komen , in stede van het genheid van een ' bevalling , gemiddeld één reyaal, hoofdje. ook wel veel meer , naar gelang van stand en

io

( sênreng ), zacht schudden , bijv. met

vermogen der kraamvrouw ; 6) het sánro -zijn , de eene wan (patâpi ) , alzoo : zuiveren , bijv.: áranj, betrekking van sáiro.

koffie, enz. Ook geb. van het zacht-schudden eener

og (sinrang ), O. B. = pakaấngka, panjījá- zwangere vrouw, bij gelegenheid van het risaoela . dji, tíwí ( goetoe).

(La-Gal . )

oa (siiring),

mádáppé, naderen , nabij

( La -Gal.)

Sênreng alêna , zich schudden . Komt in de

zijn ; v . d .: Másiūrimpoloe ( en niet : Máséñrempót La -Galigo onder anderen voor van buffels, die oe), lett.: de landen nabij het gebergte, te weten : amok maken . Daar komt dit zacht dus minder Maiwa , Dóri, Enrékin , Kássa , Bátoe- láppá en van pas. (B. Chr . II , bl . 511 , r . 31. ) Ook geb. Létta .

van krijgshelden. ( D. Kal . bl . 13 , reg. 2. Held .

T & -sisinrinyîyangi rồppo -rôppo , lett.: uvij doen Bône, bl . 66 , reg . 2. ) elkander niet allerlei onkruid naderen , d . i .: wij berokkenen elkander niet allerlei kwaad.

Âda-pasinring, zinspeling , lett .: woorden , die

On ( sônra) . Tásônra, schuins, scheef, staan

(een paal bijv .). Mak . idem . on

( 19. sônri), het bij het koken der sa

niet het voorwerp in kwestie zelf aanduiden , maar guweersuiker afgeschepte schuim , dat dan ge daar als 't ware om heenzweven , er nabij komen . woonlijk in een bamboes gedaan wordt .

Mak .

Mápasiūring, zinspelen. (B. Chr. I, bl . 419 , sóri , idem . ( 2º . sôní ), groote soort van visch , van de

reg . 5.)

(sînroe ), lepel , van pinjtjång, of zilver grootte van een walvisch . en ander metaal , ook van kadáro (klapperschaal).

nga ( sônrong ), nagenoeg hetzelfde als

Mak . síróe, idem . ( Pl. IX , Fig . 20 en 21. ) – de tâmping , doch hierin van het laatstgenoemde Sînroe -mariyañg, lepel, d , i .: schepper, voor het onderscheiden , dat de sóñrong gelijkvloersch met kruid van een kanon .

het overige van het huis , en niet zooals deze, iets

717 lager is.

Bij voorname inlanders slechts vindt

endas (similí ) soort van visch.

Mak. søe

men een sónion ); en niemand anders dan een ároe- liri, idem . mangkáóé mag er twee , aan ieder van de beide

sivrilí-bậtang , groote soort van siirilí. si

naa (soenrâwa ) , 't Mal. såndāwa , en

kanten één , hebben . Mak . idem .

Wanneer aan zulk een huis met een sónrong, l' t Jav . sěndawa , sulpeter , buskruid. (Tol . D. Mem . van achteren een stuk aangebouwd wordt, zooals B. Chr . II , bl . 490 , r . 8. ) bij támpinj- támping beschreven is , beslaat dat

Tásoenrâwa = tátóenoe. (La -Gal.)

de breedte van het gansche huis, de sónroñj, of

om (sâdjang ), zweven , wegzweven , ontvlie

sónrong's, niet uitgesloten.

Ook draagt dat dan den , verdwijnen , sterven , Mak . sayany, idem ;

insgelijks den naam van sóīrong, of eigenlijk : bijv .: másâdjangi îninawâkkoe, of : soemāngåkoe, mijn adem , of mijn levensgeest, ontoliedt. – Má sónrong - léle. Sónrong-álampoelåwånge, in de La -Gal. een- sâījang-soemângåká, natâro oedanikoe, ik bezvijk barorga ( verg . ålany Nº . 3) .

voudig

(La-Gal . bijna van verlangen. – Natârowá másâdjanrånnoe,

B. Chr. II , bl . 537 , r . 12.)

hij laat mij zonder hoop. – To -másâdījang- âti, lett .:

On ( 1º. sånri). O. B. vorstelijk, prachtiy. iemand zonder hart ; v. d .: een koel, onverschil (La-Gal. B. Chr. II , bl . 466 , reg . 29. )

( 2°. såñri), O. B. = saorla . ( La -Gal. B. Chr. II , bl. 490 , reg. 14.)

lig, mensch . Asadjângång , a) een zweven , een wegzweven , een ontvlieden , een verdwijnen ; b) in den toestand

sånring), 0. B. = káddoený. ( El . os . ) verkeeren, dat er iets van ons verdwenen is , iets

oin

( sånroeng), = ảntoeng, mảntoeng.

missen ; bijv.: asacījângångá ri-wârampârang, ik

ona ( samrângång ). Verg. sánrany Nº. 2 mis goed , ik ben wat kwijt. en saram Nº . 3 .

à

Pasâdjang , iets dat zweeft, v . d .: een vlieger.

(sinrângång), 0. B. = oelêring, een ( Pl. XIII , F. 13. ) – Ôeloc- oclotna pasadjange,

palanquin. — Liså -siūrânginy, lett . : vulsel van de bovenste punt , als 't ware het hoofd van den een palanquin of daaagkoets; v . d . gebez. van vlieger.

Pasacījang- mårrá , een vlieger die den

vrouren , als die gewoonlijk in zoo’n siñáñgång vorm van een zitten .

praauw heeft. Zoo heeft men ook

een : pasacījang -oeling , of : lîlí-kétång , in den

Onun (soenrâpi). Sânīpoe-soenrâpi, soort vorm eener halve maan ; 200 ook een : pasådjang. van sámpoé, volgens sommigen van satijn. (La-Gal . ) kâppa-kappalá , in den vorm van een schip, een : NB . Zou aldus genoemd zijn naar Soenra , een pasacījang -taoe-tâoe, in den vorm van een mensch , land in den Hemel , en äpi, vuur , van wege haareen: pasacījang bôto -bôtoló , in den vorm van het

onderste cener flesch , een : pasâcījang -Palembang,

gloed of glans.

On

(sånīrima) ,, 0. B. vorst.

een' Palembanğschen vlieger, van achteren met een

Sånricījawa), naam van een bundel reepen papier beplakt, een: pasâdjang-má land in den Hemel, volgens de La-Galigo .

bôtjing, een

vlieger met een staart, in den vorm

718 van een bóljiný, een : pasacījang - bĉie , een vlieger d . i .: in mijne hope teleurgesteld word. - Oewelâoe in den vorm van den visch bête, en cen : pasådjang- dowângåugi acījá oesâdjoe , ik bid God , dat ik niet sipí , of vlieger , welks bamboezen middenlat aan misse, d . i .: niet in mijne hoop teleurgesteld worde. beide kanten door papier ingesloten is (risipi

Sadjớeri, doen missen ; van daar verijdelen, ver

derven , verloren doen gaan ; bijv .: døewa-ni moe

oecījang ).

Men heeft tweederlei soort van vlieger- sadjoeri, tångânaboranêmoe -tôna ångka mâtoe ,

NB .

spel. Bij de eerste strijkt men tegen het touw ge. tå- lakkaimoe -tôna, twee dingen doet gij missen, voor stampt glas (gâlasá) aan , en tracht dan zijn touw u verloren gaan ; gij zult noch echtgenoot, noch broe zoo tegen dat van een’ander aan te brengen , daar der meer hebben . om heen te wikkelen (mápagálá , verg . gálá Nº . 3 ),

Sisadjotrång, elkander missen of derven . (La

dat dit doorgesneden wordt. Bij de andere soort Galigo . ) tracht men eenvoudig elkanders vlieger te laten

( 20. sacījoe ), = sádjoe Nº. 3 .

vallen , door met het touw van zijn eigen vlieger

Pasacījóe = pasadjoe.

tegen den kop van zijns kameraads vlieger (@eloe)

A sadjoerang , = asađjórny.

aan te slaan , dien als 't ware oorvijgen te geven

A pasadjourång , = apasauljong.

(mápaläppá, verg. lúppá Nº. 2) .

( 3º. sâījoe), met minachting , met nalatigheid ,

Pasadjângány, a ) doen wegzweden , of wegra- bejegenen; bijv .: nasaďjoewá , hij behandelt mij met ken , voor iemand ; bijv. oepasadjângåkko måtoe , minachting , met nonchalunce . ik zal het voor u doen wegraken ,

Pasacījoe, met minachling te werk gaande, bijv .:

6) plaats of tijd bezigen , om op te doen wegra- tảmáka-uitoe pasadjoemoe riyâ, te groot is uwe non ken ; bijv .: Åsso oepasacījângångengi ânoe , de dag chulance jegens mij. waarop ik iets doe wegraken .

Ourong - ocpa

Asaljoang , nalatigheid , nonchalance.

sacījângångêngi ânoe, de plaats waar ik iets doe

A pasaữjoeng, = asadjoený.

weyraken .

om

(sâcījo), = sére Nº. 1 , = súwe; bijv .:

(sâīji), houten rijstlepel . Mak. síroeii, oeloe-risacījāwang , = orloe-riseriyanj. idem .

( Pl. XI , F. 19.)

Másâīji inånre , rijst

scheppen uit een' pot bijv.

Sâājo -lêsang ,

másére-bissoe , dansen op de

wijze der bissoe's. V. d . welligt: sadjo- lesângång,

( 1º. sâājoe), misseñi, van daar: ijdel, het muzijkinstrument, waarbij de bîssoc's ge of vruchteloos, zijn , in zijne verwachting, te leur ge- woonlijk dansen , d . i .: de gånrang.

( La -Gal.

steld worden . Mak . sayoé , idem ; bijv .: dêna - toc B. Chr. II , bl. 492 , r . 2 v . 0. , bl . 502 , r . 11 , sadjoena, er is geen mussen meer aan , het kan niet bl. 521 , r . 11.) meer missen , het moet noodzakelijk zoo gebeuren .

om (sidījang ), = sinang.

1 ) mdewa pâle rånnoekoe , mijne vreugde dan

Sidjangi, = sinanyi.

mist slechts , d . i .: is slechts ijdel. - Na-rêkoewa

siājakko , = sinakko.

sacījoe -mcewa-si paîmång , zuo ik al weder mis ,

Siūjakkei,

sinakkéi.

719 On (soedji). Verg. het Mal . soedjie, soéki, borduren .

auren (sinjdjokậpe ), kleine van

lontarblad gevlochten' doosjes voor medicijn , in de

Båkoe- soedji. Verg. bákoe Nº . 1. — Pillång- vákoe-oeráng. Mak . sinjdjakápe, id . (Pl. IX , F. 28.) nov ( soedjikâmma ), soort van ijze

soedji. Verg. pållång. Wallasotāji. Verg. wâlla Nº. 2 .

ren duivelsbanner. Mak . idem . NB . Welligt heeft

Soedjikâmma. Verg . op : soedjikámma.

men in de twee kettingjes van de soedjikámma een’

Mákare soelji,

mákánre- tårroe , door en nabootsing van borduurwerk , 't Mal . soedjie,

door eten , door en door indringen, zoodatmen daar- soeki , borduren . ( Pl . IX , Fig. 5. ) bij onwillekeurig aan borduurwerk ('t Mal . soedjie

om

= soki, borduren ) denkt. V. d .: pakâñre -sotāji

on

( sanjdjâta ), = saniyása , gereed. ( 1º .

sadjati),

táoe ,

0. B.

le -woe -matânna, iets als 't ware met zijn' blikken menschen . doorboren . (La-Gal.)

( 2º. sadjâti ), O. B. ledig ; bijv. geb. van een’

(sotījoé), het A rab. Ogsin, zich ne- vlakte: zonder boomen; van zee: zonder visschen of derwerpen of nederbuigen , en wel 200 , dat men met schepen; van een huis: zonder huisraad of menschen ; van een land: zonder menschen . de knieen , de handen , het voorhoofd en den neus

achtereenvolgens den grond aanraakt ; bijv .: voor God ,

en

ook

voor

zijn

V. d.: ripasacījâti tinro doewânna

ri-padan

meerderen onder de rotkka , op het slagveld alleen en gescheiden van zijne wederhelft blijven liggen. (La-Gal.)

menschen .

vo (soedjilamâtti), 0. B., soort Bij de godsdienstige sórījóe herhaalt men tot

van pabákkang (?) (La -Gal.) drie keeren

‫بعده‬

toe de

woorden :

soy ulan . ‫ه‬.si ‫)و‬ as ag( jaltala),hetng ،Mr ‫ذي الجلال‬ de genitivus van JL31,0, de majestueuze, d.i.:

‫الأعلى‬.

Svedjoeki, zich nederbuigen voor.

Allah.

(sêīje ). Tảoe -sêcīje, sam táoe-ledje. orasas Verg. léāje.

( sadjolêsang).

Sadjolesân

gång . Verg , sáājo.

ona ( 1º. sôdījó ), másôījó , lui. V. d .:

naa ( soedjiwa), eene maand van het

stijf, bijv. een been , doch vooral een lijk . V. d .: oude Boeginesche jaar, van 30 dagen , beginnende mápâli-sôījó acījêna, zijn

beide beenen regt uit- 15 Julij. Volgens De Holl . Land- en Volk. I ,

strekken . Van dit mápáli- 8676 heeft men ook door bl. 414 , op Bali Asoedji, 't Sanskr. çoedji, volg . verwisseling der letters gekregen het insgelijks Johns. de maand Āzjādha ( Junij-Julij) of dịyesjtha gebruikelijke múpasilóðjó.

(Mei- Junij).

( 2º. sốcījo), soort van klos hoorn , waar men

garen

van bamboes of

onia ( Sanjdjãi). Naam eener plaats in

of touw omwindt , tot de Oosterdistrikten van het Gouvernement van

het vervaardigen van talibánnan; of net. Mak . Celebes en Onderhoorigheden . súyo, idem .

Lilina Sanjījâï, lett.: vassaalschap van Sanjdjai.

720 Hiermede volgens sommigen in de bâsa to - Bakka

Siyâkingi lålång, = sarákányi, of sesiyañji ,

lálány. - Risiyâkån -ni tâoc nalâlo soerówe , men bedoeld Kádjany, en dan gezinspeeld op : riga riga-- lálång. djúníi,gekristworden (verg . op : gáðjang).Volgens maakte plaats voor den zendeling,om hem te laten anderen heeft men te denken aan Kalólinj, en passeeren . wordt er gezinspeeld op : lóllí- lállí, het zich heen .

wånnó). (La -Gal., Boeg . Chrest. II , bl . 523 ,

en weder bewegen van den penis . )

Siyâki , wegruimen , wegvegen (de gestrooide

sitjalla (Mem .). Vergel. reg. 21 en 26.)

956. ( sîyang), bet Mal . siejanj, daglicht.

tjálla Nº. 3. (?).

or ( sinjtja), O. B. = asso.

V. d .: másîyan -ni, het daglicht is aangebroken .

voix (sênjtjó). Kascnjtjêrang, = sára Nº. 8 , kommer , zorg .

una

(sîyó), binden, bindsel; v. d . bos,

bundel, knoopband , strik , enz . Mak . síkó, idem ;

ona (sảnjtjó), met open’ mond en zonder bijv : risîyóï acījena ,zijn 'voeten worden gebonden. – te spreken staan te kijken , in stede van wat uit

Sîyóï Lânoe doewa rânte , NN binden met twee

te voeren. Van daar : âga moepogầoe sånjtjó -ko- ketens. toe ?, wat sla je daar te gapen ?

Sîyóï paramatâë, de juweelen binden ,

v . d .: in goud zetten .

816. (sâye ), 't Arab . cw, heer.

Másîyó lôpi , een vaar

trig binden, v . d .: maken, bouwen . – Ôta- risîyó,

.. ( 1º . siya ). Siya -siya, 't Mal. sieya- een sierihblad, dat aan beide zijden een kleinen sieya, izdel . Mak . idem . – To -måte- siya -siya, een inham heeft, even alsof het daar gebonden ware zelfmoordenaar , of : iemand die naauwelijks ziek is geweest. NB . De Inlander cet zulk een blad nooit, of hij sterft, of ook : iemand die sterft, zonder dat uit vreeze dat hij anders vroeg of laat in banden men de reden van diens overlijden kent . ( 2º . sîya ). Siya- siya,

séya-siya .

kome. - Såbe si-siyó , één bindsel zijde, ongeveer Vergelijk

Nếua Nº . 1 .

één kåtti.

Gåmmå si- sîyó, één haarvlecht. —

Mátâng siyó , strikken zetten , of spannen , voor het

( 3º . sîya ), = siyâga. Verg. ága. âla masiya- wild. – Padjaga-sîyó , iemand die de wacht houdt bij een jagtstrik.

siya-moèwa , eenige, hoecele ook . (4º . siya) = iya; bijv .: tákála -ni- siya = tákāla

Pasîyó, band ; v . d .: pasîyó -ada, = patánra mánoe -mánoé , de geschenken die bij het sluiten

ni iya, het is een' afgedane zaak. ( 5º. siya ).

van een huwelijk voorafgaan , om als 't ware de

Tásiyá = táséyá. Verg . séyá Nº. 3 .

overeenkomst die de ouders van beide jongelui

Patásîyá, = patáséyá.

gesloten hebben , vast te binden .

Pasîyó - papipi- (of : pasipí) toenåbba, verg..

Tásiya-siyá , = táséyá - séyá.

Patásîyá-sîyá, = patáséyá -séyá. ( 8 °. siya), = sâuá Nº. 6 ,

sése Nº . 1 .

papipá lett. c. op : pipí Nº . 2 . Siyôrång , a) ergens aan , of : meé , binden ; v .

Zoo bijv .: siyáï låling , = sớrái lálány. -- Sîyár d .: oesiyôrangi ânoe anjarâkkoe , ik bind mijn paard alena,

sésež aléna.

ergens aan vast . – Lârí-têdong risiyôrå myêngi

721 Lânoe , de reep buffelhuid , waarmede NN västge- veer ter lengte van een' mansarm , en aan de eene bonden was .

Oelâwång nasiyôrångi paramatâë, zijde terdege gespleten , wordt onder voorname

hij zet het juweel in goud.

Inlanders gebezigd bij gelegenheid van ziekte ,

6) bezigen tot het binden van ; bijv.: iya -ro bevalling , besnijdenis en tanden -schuren , trou toeloeë risiyôrångi kasâë , dat touw wordt gebezigd , wen , enz. Alsdan plaatsen de daarmede belaste om het neteldoek mee te binden .

vrouwen zich voor den persoon wien het aangaat,

Asiyôrång, bezigen tot binden ; bijv .: iya -ro en slaan zich onder het zingen van de séya - séya , toeloeë riyasiyórång, dat touw wordt gebezigd om gedurig met het gespleten gedeelte van de bóelo meê te binden . NB. 200 men tegelijkertijd vermel- pasiya -séya, eerst op de palm , dan op het mid den wil, wat gebonden wordt, plaatst men ri vóór den, der vlakke linkerhand , tot verdrijving der het te binden voorwerp ; of men bedient zich niet booze geesten. Aldus geschiedt het in Gôwa en van asiyőrång, maar van siyőránt), verg. siyőrång Bône . In Wâdjó neemt iedere vrouw twee boélo lett. b.

paséya -séya's in bare hand , en slaat die , achter

Akasiyôring , datgeen waar iemand meé gebon- den bewusten persoon staande, tegen elkander. den wordt.

( Pl . IX , F. 17.) De boelo paséya -séya verschilt

Sisiyó, aan elkander gebonden zijn ; bijv .: lôpi hierin van de bóélo lãë-läë, dat de eerste aan het sisiyó-siyó,

lópi sitóñra -tónra , praauwen die niet gespleten end , zonder , de láë-lāë daarentegen

onderling aan elkander gebonden zijn. NB . de ver- met een opening is . Verg . láë en ook móro. dubbeling doelt hier welligt op het groot aantal

To-mápasêya -sêya , of : papasêya -sêya, vrou

vaartuigen , waardoor de verbinding onderscheidene wen , die één of tweeboelo -paséya -séya's in de han malen plaats heeft . Pasisiyó , zamenbinden .

den houden , en daarbij de séya-séya zingen . Bij âna-patôla’s en âna -tjêrá’s heeft men bijv. 4 pa

Ripasisiyó -mêyong. Dit is eene straf zoowel paséya-séya's. voor vrouwen als mannen , waarbij men een ' kat

A pasêya-seyâng , van papa séya -séya's met haar

aan iemand's hals hangt. Wanneer dit beest nu séya -séya -gezang en hare boelo paséya-séya’s verge ter:lege geslagen en angstig gemaakt wordt, be- zeld doen gaan ; bijv .: riyâ pasêya-seyângi âná gint het op het bijna geheel ontbloote ligchaam ânáë, er wordt door papasiya-séya's onder het slaan duchtig te krabben .

IO

met de boelo-sêya-sêya's de séya -séya gezongen voor

( 1º. sêya). Sêya-sêya, Mak. siya- het kind .

siya , soort van gezang , gedurende de veertig

( 2 °. sêya) = siya Nº . 3 , = siyaga , verg . âga.

eerste nachten na de geboorte van een kind ge

Mas@ya-sêya = masiya -siya. Verg, siya Nº . 3 .

zongen . NB. in Bône alleen bij de geboorte van

(3º. sêyá) . Tásêyá , verstrooid zijn, uit elkan

een vorstelijk kind ; in Wâājó insgelijks bij die der gaan , een klomp bijv .; zich ontbinden , een lijk van andere kinderen gezongen . Boelo pasêya -sêya, een stuk bamboes , onge

bijv.

Mak . tásiyará, idem .

Patásêyá , verstrooijen , uitstrooijen , een berigt

91

792

bijv.; uit elkander doen staan , de bamboezen (ana

(siyânna), wanneer ? (verled . tijd .)

kadjoe) van een båtlå bijv.

3. a (siyâra) . Siyarâïwi tâmpoenge,

Tásêyá- sêyá , sterk, of geheel , verstrooid zijn.

Patásêyá -sêyá, sterk,

mitai tampoenge, de graven bezoeken , om bloemen te

of geheel en al , ver- strooijen . ( sayâri). Noedjoemoe -sayâri, plane

6.

strooijen . Sitasêyá -seyârång, van elkander verstrooid .

ten . Verg .'t Arab. possu, sterren , en ‫سيارة‬,

( 4 °, sauá) , = 8ly á Nº. 6 .

planeet.

oa ( 1º . sårá) , 't Arab . Ezu wet, en wel

19. a ( sêyó ), = siyó.

Seyorằng ,

siyoring.

a (siyâga). Men zie : ága.

09

bepaald gebezigd voor de kerkelijke of geestelijke

wet ; v . d . ook : degenen die belast zijn met de hand

( 1º . siyângka) , másiyângka , = ma- having dier geestelijke wet . Mak. idem . Sarâkång, bij zichzelven ten behoeve van iemand

nása , mámanása .

( 20. siyângka ,) B. B. = moepánna , wanneer? (?) Arabische gebeden , of : formulieren , opzeggen . r . 0 (siyâpa), soort van eetbaren wortel , Nasarâ kangi oewaệna boleījoeng ânoe, hij dacht, de Dioscorea hirsuta Bl . (men zie poelá); niet be- bij gebreke aan een' heiligen put , aan de een of hoorlijk afgekookt, heeft deze wortel een bedwel andere gewijde bron . NB. hierdoor dan het water mende kracht. Mak . sikápa, idem . (siyâmâ). Verg. âmá . 360as

beschouwd als van die gewijde bron afkomstig. Dit geschiedt bij voorbeeld, als men bij het ha

( siyampaločtů ), in malkander len

van badwater voor het jonggeboren

kind

gedraaid worden als touw , geb. van een slang. V.d. water uit zeven heilige putten hebben moet , en overdragt. ook geb. van soldaten , die in den oor- er geen zeven zoodanige in de nabijheid te viu log zoo met elkander handgemeen raken , dat zij den zijn .. evenals geheel in malkander gedraaid touw niet

( 2º,sârá ) , het Arab . bjú, voorwaarde ,bepa

meer van elkander te onderscheiden zijn . Verg . ling, vereischte ; bijv.: sarảna manakodâ¡yêngi lopiye, o'tå Nº. 1 , = bete .

Sarana asoe

de vereischten van den anakóda.

( siyântang ). Mak . Boenya-siyân- rõnge , de vereischten van het soro - schap, van een tang , soort van bloem , Ixora L. Twee soorten soero .

Sarầna mátâppië , de bepalingen omtrent daarvan : de cene mápoéte, die eigenlijk niet wit , het dragen van de kris. – Sarảna míbitjarkë, be

maar rozee-kleurig is , de andere mátjállá, of rood. palingen omtrent het behandelen van regtszaken , of 0.40'a ( siyattârány). Verg, áttá Nº. 4 .

ook : de vereischten eener goede behandeling van OKUA ( sâyido), 't Arab . cw, hcer, regtssaken . Mak . idein .

voornaamste , hoofd.

( 3º . sârá), 't Mal. sārah , overgeven , toevertrou

Januaisvaiagas (sayidolâmô- wen .--- Sarâkåūg-mâni ri-Âlla- taila , geef het maar råsaling voornaamste der gezanten .

d

i

,

.

,

idem .

1

723

(49. sårá ) ,

baråkká; v . d .: oesaråkån -niyê zamen ; geb. om aan te duiden, dat menschen reeds

oud zijn .

riko , ik geef u dit als barákká.

(5º. sârá), 't Mal. sārat , rolgeladen , geb. van vaartuigen .

tárrå, orerladen ,

Pasarâng , zich doen scheiden , scheiden .

Mak . idem .

( 10°. sảra). Mak .

( 6 ' . sârá) , = sése ; bijv.: sârái taoewe moelâlo,

sáda, geluid, cet.

Sảra -Maláljoe , Maleische muzijkloonen . Verg,

de menschen baan laten maken om u te laten passee- napanawcówang sára -Maládjoe op : návo. ren .

Sârá -waliyala, vergel. waliyála .

Da ( 1 °, sârang ), nest , web.

Mal . en Jay .

Sarâkåūg, = seséyang ; bijv.: nasarâkångi toe- idem . --- Sârang -garângkanīg, spinneweb . — Sârang dângåný , zij banen voor hem een ' zitplaats . Mak. id . bêre -bêre, mierennest. – Sârang to- lôlang, een ( 7º . sâra) . Sâra-sâra , het Mal. sanjsāra , folte- dievennest.

Másârang, een nest maken .

ring, lijden.

Mápasâra -sâra gâoe, iemand folteren; v. d.:

A sarângi, ergens een nest maken ; bijv.: nasa

despotiek handelen, knevelen , los leven, in één woord rângi sårrá tjóppó-bolâna , er nestelen nachtuilen allerlei kwaad doen . Mak . idem .

in het bovenste gedeelte van zijn dak. Gebez, van

( 8°. sâra), moeite, onaangenaamheid , kommer ; een ' hoorndrager. bijv .: sâra-ininâwa , hartzeer.

Âājá kímására,

maak u geen' moeite, maak geen ' omslag. Posâra , moeite hebben van , bekommerd zijn voor,

Asarângång, nesteling , plaats waar zich iets nestelt. ( 2º. sảrang). Tåddoeng -sảrang , het Makass.

tengeralle van , iemand ; v . d .: zich iemands lot aan- pâyoeny-sárany, cene soort van zonne- of regen trekken , zorgen voor iemand.

scherm , die veel overeenkomst heeft met de tảd

Sarãi , moeite veroorzaken aan ; bijv .: toewang- doeny-mátañre (men zie op : táddoenj), doch even mi mâtoe nasarâï sibâwa iyả , mijnheer slechts en wel kleiner is . Dezelve wordt gebruikt door men mij zal het moeite veroorzaken .

schen , die van goede geboorte zijn , doch niet zoo

Sâraîyang , moeite veroorzaken aan ; bijv.: ång- hoog als de ároe -mangkâoe's staan , bijv. door een ’ ka- si oesâraîyakkí , ik veroorzaak u al weér moeite. kapitang-Maládjoe en dergel . , of door een ' kali

Asarãi , zich moeite getroosten voor iemand .

of opperpriester. Welligt heeft men wel primitief

Tâoe -pasâra -ininawâng , iemand die zichzelven aan een' tảddoeng-sárú, als 't ware een’ zonne- of veel kommer berokkent.

regenscherm voor

de leden van den Sarat of

(9º. sâra) . Asarâng, masarâng , scheiden , zich Priesterraad te denken. scheiden , van ; bijv .: oewêwao masarâng , ik scheid

ola

( lº, sâri). Sâri-mêrá , speeksel van het

van u . – Masarâppi oeloekoe salangkâkoe, njawa- sierihkaauren. Mak . säri-pañgadjái, idem . koc toeboekoe, wanneer mijn hoofd zich van mijn

( 2°. sâri), uitscheppen, bijv.: zijn' vischfuik.

schouders, en mijne ziel zich van mijn ligchaam ge- Mak . idem. scheiden zullen hebben . – Masarâng -lewoerån -ni,

Pasâri -bålla , schepnetje van een válla, gemaakt

zij zijn reeds gescheiden van bed , slapen niet meer van toeloe - soewa.

724 (3º. sâri) , másâri, eene insnijding in den sagu- doen , alleen om de gunst van hunnen vorst te weerboom doen , opdat de saguweer er uitdruppele . verwerven , zijn hart te winnen .

ring, een bamboes, dat men in den Timpo-asaring,

Sisaromâse , elkander niet voor loon , maar uit

inroe -boom hangt , om de saguweer in te laten pure genegenheid terzijde staan . druppelen. Verg. tímpo. ( Pl. X , F. 34.)

Sâro- sârowi masêna boekoena taoewe ånrånge

Pasâri , iemand die een' insnijding in den sagu- ininawânna , tot loon trachten te verwerven de gunst weerboom doet.

(4º. sûrí ), = poetáma.

van iemands beenderen (d . i .: iemands hulp ) en toe Verg . op : oetáma .

genegenheid. Met andere woorden : “ door middel

( 1º. sâroe ). Sâróci dâwáë, zijde in den van vleijende woordjes en allerlei dienstbetoon inkt doen .

iemands hulp en toegenegenheid trachten te ver

(NB . Tot verdikking van den inkt ; hetgeen werven .” bij een' inlandsche pen , die nagenoeg geen' holte

Pasâro, net beloonen. – Âse -pasâro , de padie

van binnen heeft , allezins van belang is , om te die als snijderloon afgezonderd wordt. voorkomen , dat de inkt er uitvalle . )

Mápesâro, loon geven of betalen .

Pasaroena dâwáë , het doen van zijde in den

Pesarówi, iemand beloonen , loon geven , betalen .

inkt. V. d .: de zijde die men in den inkt gedaan

Pesârowiyang, voor iemand tot loon , tot beloo

heeft.

ning, maken of geven ; bijv .: si-bâtoe -mi ripesä

( 2 ”. sâroe ), met een ’ sloop of foudraal bekleeden . rowîyangi, één stuk slechts wordt hem tot loon , of Pasâroe , sloop , foudraal.

saa ( sâro) , loon , nut , winst, voordeel.

belooning, gegeven . Apesarôwang , bezigen of besteden tot belooning,

Sáro ook gebez. van het snijderloon bij den of betaling , van ; bijv.: îya-ro ôwange riyapesarô padie-oogst , bijv. één van de vier of vijf bossen , wang ânoe , dat geld wordt besteed tot betaling van die men snijdt.

Sâro- lolânging moelolângiwi, gü gaat naar een land , waar gij alles slechls bij wijze van gunst hebt, waar gij niets vorderen kunt. (La -Gal.) Másâro , loon erlangen. -- Másâro-bawang , te

zeker iets . Sarong , werk tegen betaling van loon . ca ( 1º . sûrå) , = bórwoeng Nº. 2 , -

boe.

djoený, put. (2 ° sårå) , = borwoeng Nº. 1 .

vergeefs arbeiden .

(sîra ). Dus genoemd de stukken , waar

Másâro-mâse , lett .: gunst tot loon trachten te uit een zeil bestaat . verwerven ; v . d .: voor Gods loon arbeiden ; v . d .

ola

( 1º. sirí ), beschaamd , schroomvallig,

bijv. een’ambtenaar, die op reis is , een eind wegs verlegen , schaumle , eergevoel, schande , Mak . idem ; vergezellen , zonder daarvoor eenig loon te trek- bijv .: tâoc-másirí, iemand die beschaamd, of ver ? ken . Zoo ook geb. van de hulp bij gelegenheid legen , is. To -másirina, iemand die ten gevalle van een feest ten hove , door de onderdanen ver- van een ander beschaamd is, d . i .: een man die zich leend , dewijl zij dit geheel voor niets plegen te de zaak van een ander , welke beleedigd is, aan

1

795 trekt.

To-rilalang -siríkoe, de man wiens raak bijv .: dê-na moewasîríi seyamjimmoe, yij trekt u

ik mij aantrek.

Tå -másîrí , onbeschaamd , eer- de eer uver bloedverwanten niet meer aan .

loos. – Sîrí-ati , nijd , wangunst . – Poewang , siri

Tâoe-pasîrí-sirîsång, iemand die beschaamd is

koe -mi kípowâta, lett.: mijn eergevoel slechts, mijn- van aard . heer, hebtgij tot slaaf. Zin : “ mijn eergevoel slechts

Posîrí , akasirisitīg , iemand , of iets , maken

dient u ; wanneer gij mij dat dus ontneemt, houdt tot het voorwerp , waarover , of ten gevalle waarvan , alle betrekking tusschen ons op , en geef ik niets men beschaamd is ; v . d .: iemands partij trekken , meer om uw leven . ” NB . onder anderen geb. door hem in zijne eer herstellen ; bijv.: detjênna nångkai een' bediende, die van zijn

meester een grove toewang makasirîsångá, of : posîríká , het is goed

beleediging ondervonden heeft , bijv. voor lássina dat mijnheer mij in mijne eer herstelt , mijne eer indómoe uitgescholden is , en nu op het punt staat redt; gebezigd door iemand , die op het punt was om de kris te trekken. – Rêkoewa dếni siríkoe, van een pak slaag te krijgen , en daarvan bevrijd mâoe oewagadjângåkki, dếna namálâbbo -lêbbong, werd door een

derde ; zoo ook door iemand die

zou ik mij mijn eergevoel laat rooven , al stak ik u door een ander uit geldelijke verlegenheid gered dan ook met mijne kris, 200 zou het niet diep meer is . Zoo ook door iemand die door een ander be gaan . (Verg . op : alábbóng.) beschaamd.

Másîríká , ik ben leedigd werd , en door een

Máte -sirii , hij heeft geen eergevoel hersteld

meer , geene eer meer .

enz.

Akasirisång -lâlowá, red

Sîri-ga-rodô siríkoe ri- mijne eer.

Poewang- tôngin -tongåtta, ik schaam mij boven mate voor God.

is ,

derde in zijne eer

Siyakasirisångång , handhaving of herstelling

Lett.: Is dat geen schaamte te van elkanders eer . ( B. Chr. II , bl . 6 , reg . 20.)

noemen , zooals ik mij schaam voor God ?

(B.

Chr. II , bl . 283 , r . 10. )

Pakasirí, of : pesirîsi, schanle aandoen ; bijv .: pâdai-toe Âroenye napakasîrí, dat is 200 goed als

Asirí of: asirisång, a) zich schamen over ; bijv .: den Koning schande (oneer) aandoen. îya -mi riyasîrí, of: riyasirîså tig , daarorer slechts moet men zich schamen . schaam mij daarover.

Oewasirîsangi-toe , ik Silâong oewasirísånna

Mápâkasirí-sirí,of : mápesirí-sîrí , beschamend, schandelijk . ( 2º . siri ) , naam eener soort van boom met

gâoeëwê, terwijl ik beschaamd ben over deze zaak . langwerpige bladen , die groen en rood van kleur 6) zich schamen ten overstaan van iemand , d . i .: zijn , en in het badwater gedaan worden , gedu ontzug, of vrees , voor iemand koesteren ; bijv .: rende de maand pis. Mak . idem . oewasirîsångi bâli -gabekoe, ik heb ontsag voor Sîri-gading , soort van siri, bierin onder mijn

plaatsvervanger . - To- riyasîrí, of : riyasirî- scheiden van de gewone síri, dat de bladen in

sång , iemand voor wien men verlegen is , en voor stede van groen met rood , wit met rood zijn . · wien men ontzag heeft, een aanzienlijk man .

( 3º . sîri) , B. B.

óta Nº . 1 , sierih .

Pa

c) zich schamen ten gevalle van iemand ,v . d .: tjåūrâra -siri, B. B. lett .: dat wat het sierihblad iemand's partij trekken , hem in zijne eer herstellen ; rood maakt , v . d .: gambier .

726 Másiri,

móta.

suikerriet, dat doornen heeft aan de gewrichten

( sîring) = virivý ( ?) (La-Gal.) Pasiring, = Tjörint -tjiriny.

(laprâna ). -

(sqroe), = ijoeroe.

Mal. soeroep , in

n'a ( sira ), Mal. en Bat. sierat, breijen, splis- kruipen, Bat. soeroek, in iets kruipen. sen , rlechten, een net bijv . Mak. sirá, idem . Sírá ook gebezigd van zanenbinden door mid

del van een touw of wat anders, en wel zoo , dat

Soeroeki, = fjoeroki . Pasoeroe, = patjóróe.

Papesoeroe, de twee touwen , die door de

het is alsof men breide of rlocht. Zoo bijv. wan- lingára van de mēng -ládoený gestoken zijn , om neer men het een of ander met eene mat of wat aan elk daarvan een ' vischhaak (mēng) met bet het zij opneemt, en de beide uiteinden dier mat , touw genaamd paperámbóe te hangen . Mak. papi welke elkander niet raken , over en weer met een sorroe, idem . touw aan elkander verbindt. Zoo ook , wanneer

Soerokang ,

Tjoero - kány; bijv.: îya nasoe

men om eenig voorwerp dat men bij voorbeeld roekånye ri-alábbông to -matemoe , lett .: datgeen dragen wil , een touw beurtelings van onder en waarmede uw ontslapene in een' kuil , d . i .: in het van boven laat kruisen , en daarbij maar eenvou- graf, nedergedaald , eigenlijk : ingekropen , is . NB. dig omdraait, om ten slotte de enden van boven gebez. van de pasidékka's op den dag der begrafe zamen te knoopen. Het op deze wijze binden heet in ' t Boeg. ook kaladjai.

nis. Die pasidấkka's zijn alzoo de balánjija, of passerduiten, van hem of haar die overleden is.

09 ( 1º. soềrá) , 't Arab.ö;gu , een hoofdstuk van den Koran . Mak . idem .

( 1º. soeroena), zich veel moeite en opof fering getroosten

voor iemand of iets; bijv .: to

( 2º, soera ), een afgepunt stuk hout , een voet- risoeroenna, de vrouw waarvoor hij zich veel moeite angel. Mak. idem . Mal. soeda, Bat. soega , dorens en opoffering getroost, bijvoorb .: zijn leven gewaagd , als voetangels gebezigd .

heeft. - Nâsångi âlena dâtoe-risoeroeng , tå -napa

Másoeraliyoeng . Gebezigd van een ’ haan met soeroeng , of: tå- nasoeroengi , hij verbeeldt zich , korte naar beneden afhangende (alzoo als 't ware dat hij een vorst is , voor wien men zich moeite ge diep afdalende en puntige )veêren. Verg . máliyoenj. troosten moet . Doch zelf bedankt hij er voor, sich ( 3º . soera ), naam

eener soort van kris met voor iemand anders moeite te geven .

Nasoeroeng

9 of 11 bogten . Mak . idem . (Pl . VII , Fig. 9 betâna , hij getroost zich veel moeite , om zijn' haan en 11. )

de overwinning te laten behalen . Bijv. gezegd van

( 4º.sora ), 't Arab. 215gülé, de tiende dag iemand, wiens haan bij den strijd een ’ ander tan de Mohammedaansche maand Moe'harram . overwonnen heeft, doch daarna weinig lust ge Mak . idem . ( 5º . soera), B. B.

voelt, om , gelijk tot een volkomen ' overwinning dóeri,

loorn. Socrâna vereischt wordt, tot drie keeren toe naar den op

La -Wêwantriwoc, = tálboe, suikerriet. NB . Wel de parasila gelegden kop van den overwonnen ligt door La - Wêwatîrîwoe het eerst geplant het vijand te pikken , zoodat de eigenaar zich veel

727 moeite moet geven , om hem daartoe aan te spo

ren .

Da

(soero ), zendeling , zenden , bevelen.

Másoeroeng-mâte , zich voor iemand opoffe- Mak . idem , Bat. soeroe , Mal. soeroeh , zenden , be

ren door met hem in den dood te gaan , met iemand velen ; bijv .: na - rêkoewa riyasoero môllí-kí, 200 sterven .

Máscèroeng-gålli , iemands toorn ver- ' men ons laat roepen , of noodigen. – Mísotro -tãoe

dragen .

ri -atânna, op humane, vriendelijke, wijze, berelen

Pesoeroeny , het moeijelijk maken .

geven aan zijne onderdanen ; lett .: hen bij het geven

Pesoeroengi, het iemand moeijelijk maken , het zijner bevelen als menschen beschouwen , of behan pemand laten ontgelden ; bijv .: napesoeroengi-ná delen . - Másoero -âsoe ri , op hondsche, norsche , Tợwang , na- sâbá pangkûockånna anâkoe, mijn- vijze , bevelen geven aan , lett.:iemand bij het geven Másoero heer maakt het mij moeijelijk wegens het gedrag van zijner bevelen als een hond behandelen . mijn kind , d . i .: laat het mij ontgelden voor het ge- aroeng , bevelen geven als een ' vorst , uit de hoogte bevelen geven . Másoero-ri- makoenrâï , zenden drag van mijn kind. Pesoeroenyîyang, het iemand ergens moeijelijk tot , v , d .: vragen om de hand , van eene vrouw . --voor maken ; v. d . bijv .: iemand iets tegen diens zin Risoero , gezonden worden , ten einde voor een ' opdringen , als : iya- ro anjàrange ripesoeroengi- zoon of pupil een meisje ten huwelijk te vragen . yangi La -Siri ri-Lânoe , dat paard wordt La - Síri To-risoerowe pawono , de man die gezonden wordt tegen diens zin door NN opgedrongen .

om iemand te dooden . Wel te onderscheiden van

Sisoeroeng , zich voor elkander veel moeite en to -riyasoerôwe mpoeno, den man vien men bevolen opoffering getroosten ; bijv .: mâte -sisoeroeng, met heeft te dooden , of : wien men ter dood laat bren elkander in den dood gaan .

Soero- tåppå, gewoon zendeling.

gen .

Soero

Sisõeroeſy ook soms in de La -Gal . = siyomrong ribatĉi, een hoofdzendeling. – Añregoeroena soe en

rowe , idem .

sipopangadi. (2°. soeroeng ). Pesoeroeng, wrevelig zijn , zijn

Soerowang , a ) zenden , of bevelen, aan ; b) ten

urevel toonen, uit wrevel om niets meer geven; bijv .: behoeve van ; bijv. : îya oesoerôwangêngi lâo-oeràí âda-pesoeroeng, woorden uit wrevel voortvloeijende; Lânoe , deze (weggeloopen slaven) , waarvoor ik wandeer bijv. eene jaloersche vrouw haren man N. N. bevolen heb tot u te gaan. Nasoerowan - ni toeroept : „ komaan ! ga gij dan tot die bekoorlijke Lânoe na-ritiwi riyolôna to -mábitjarâë, hij beval vrouw , welke gij zoo ver boven mij stelt , en laat ten opzigte van N. N. dat hij voor den regter ge mij, die reeds zoo oud en leelijk ben , maar geheel bragt rierd. – Mâoe gâoe lâïng moesoerówangá , aan mij zelve over , enz . ”

Maberêyang -pesoe- al ware het ook iets anders, dat gij mij gelasttet

roengi tappië , met wrevel, geheel tegen zijn zin (verzocht). — âda -risoerowangengi, de boodschap (alleen omdat men niet durft weigeren ), de kris ge- die hem is opgedragen. ven . Wanneer men bijv, zegt : nu , daar hebt gij ze

Asoerowi, iemand , of iets , maken tot het voor

dan . - Natóirong-pesoeroengi anảna , hij slaat werp, waaraan men zendt; of ook : iemand of iets , zijn eigen kind, bijv.: uit wrevel tegen een derde .

bijv.

een tijd , bezigen , om te zenden tot ; bijv.:

798

anảna weyâ noe asoerówi anảna Lânoe, de zoon

Sodrai, of : soeråkkângi, of : parisoeråſ , adân

yan N. N. zendt tot , laat ten huwelijk vragen (door na , in schrift brengen iemands woorden . zijn' moeder, of iemand anders van jaren ) de doch ter van N. N.

Parisoeråkkångi, voor iemand in schrift bren

Na-iya masoerôiwi îya -ro tâoe- gen , iemand iets schrijven .

tiwiếngi tâoe -padeatodwe, en hij zond tot dien man , welke den presentslaaf gebragt had.

( 2 °. soera ),

forrá; bijv .: soerå- tôpa tarâna,

Na-kegi- (eep haan ) die een witte tara met een ' zroarte streep

kêgi wangewa riyâsång ångka oewasoerówi -mâ- heeft. Verg . op : đenji. nångi, na -dé angka lolongångångá, en alle plaat

( 1 °, sêrang ), = kéroé , scheef, dwarsch .

sen , warr hij gezegd werd te zijn, daar zond ik Soelå -sêrang. Verg. sóélå . heen, doch er was niemand die hem voor mij vond. -

( 2 °. sêrang ), Ceram , Ceramsche roovers ; v . d.:

Koési - ro riyâsång ångka , oewasoerówi, daar werd roovers in het algemeen. – Welocwa-sêrang, haar hij ook gezegd te zijn , en ik zond er insgelijks als van Alfoeren van Ceram ; v.d .: zwart en kroes iemand heen .

achtig haar.

Pasoerõng, bevel, last, boodschap; bijv .: pasoe

oa ( 1 ° . sêre) , másêre , geb. van een '

rônna Âroenge, de last , de bevelen , van den vorst .

haan , die zijn hof maakt, gelijk ook van alle soor

To -riyasoerowang , de man aan wien een last ge- ten van dansen ; bijv.: Másêre-Malôkoe, op de wijze geven wordt. – Lânoe riyasoerowang pogâoei -ro , der Molukkers dansen. Mak . idem . Dit is eene N. N. wordt gelast dat te doen . – Niga asoerô- soort van krijgsdans door 12 personen uitgevoerd. wangi ?, wie heeft dien last gegeven ?

Na-rêkoe- Van daar : serêng, een

groep van 12 dansende

wa ångka moewasoerowang , zoo gij iemand eenigen personen. (La-Gal . ) Ongeveer in 1660 zou deze last geeft.

dans door Madjira, broeder van Mandarsjah , ko

Naiså-pi risoero - soero , wanneer zij reeds 200 ning van Ternate , te Makassar bekend geworden oud zijn , dat zij hier en daar naar toe kunnen zijn . De Ternatanen zouden volgens de legende gezonden worden , gebezigd kunnen worden tot het op het denkbeeld van dien dans gekomen zijn  ta risoero -soero, door het gezigt van eenige vogels, die door de lucht

doen van kleine commissie's.

vertrouwde bediende, dien men gewoonlijk voor het fladderden . - Másêre-Bândang , een doen van boodschappen gebruikt.

dans uitroeren .

Soero-soerông, iemand die tot het doen van nen . kleine commissie's gebezigd wordt . Siyasoero- soerówi , elkander gedurig sendelin

NB . geschiedt door twee man

Mági moesêre-Bandang ?, lett .: waarom

danst gº op zijn Bandasch ?; v . d .: overdr.: waar on loopt gij 200 heen en weír zonder iets uit te voeren ?

gen zenden . oa ( 1º . solrå ), geschrift, brief. Mak. sớerá, idem. Mal ., Jav. soerat.

Bandaschen

Serêyang oeloena , met iemand's hoofd dansen ,

Soerå - lôpi, praauu- d. i .: iemand's hoofd, na het afgehouwen te heb

of scheepspas. – Poèra napaïsânyiyá ri-soera , hij ben , al dansende aan het volk laten kijken. heeft mij schriftelijk meegedeeld.

Pasêre , een danser .

729 Pasére- kanna in oude gedichten geb. van : een ' /

Paséró mînjá, een olieschepper. NB . hiervoor

held of vorst , zooveel als de man , die als 't ware dikwijls gebez . de mooije ronde schaal van de bila de schilden laat dansen .

vrucht (men zie bíla Nº . 1 ), en daarom komt zulk

Tásêre -sêre, zwaaijen , als 't ware al dansende cen schepper ook soms voor als beeld van iets w Paséró- påīje, een schepper, dat mooi rond is . loopen , geb. van een dronken mensch . ( 2°. sêre ), = sådde, op zij.

om het zout uit de zoutpannen in manden meê

Tásêre , welligt letterlijk naar één zijde over- te scheppen . hellen , en v . d .: op het punt om te vallen , op het

Sérôkångá oewâë, put mij water .

punt om in het verderf te storten . Bijv. geb. van

Pasérôkiwi anjaranna weyâpoe , het meisje op

een

boom die op vallen staat , van een vaartuig zijn paard als in een síró , of timba , zetten . NB .

dat 200 aanstonds dreigt om te slaan , van een ' gebez. van iemand , die een meisje schaakt . vijand die begint te wijken , zoodat men ieder ' oogenblik verwacht dat hij aan den haal gaat.

Ripaserôkåñg sinrângampêro, de schitterende palanquin werd als 't ware gebezigd om mee op te

scheppen , d. i .: gebezigd om iemand mee te vervoe- ·

( 3º, sêre).

Serena balê , de rugvinnen en de buikvinnen van ren . (La- Gal .) een visch .

(Mak . soeweréna ljóekoeka, idem .)

NB. De eersten heeten : sére -riwáwo, of bovenvin nen ; de anderen : sére-riyawa , of benedenvinnen .

Paséró -séró , vischschepper . ( 2 ° sêro ), Mak . langs schuiven, langs schuren , en 200 raken .

isan ( 1º . séró) , water scheppen , bijv .:

Tásêro , langs den grond slepen , bijv. een kleed .

séróï oewâë lopiye, het vaartuig schept water (door

Pasêro , eventjes doen langs schuren ; v . d .: er

over te hellen ); doch ook geb. voor waterschepper, gens eventjes door -halen , bijv. garen door de verf ; een tímba, van nipa - biad ( Pl . XV , F.

52 ), of als : oepasêrowi wånnange ri-njila, ik haal het ga

lépo ( Pl . XV , F. 53) gemaakt , ofschoon dit eigen - ren eventjes door indigo. lijk zou moeten zijn : paséró. – Séró-panômbong ,

Paserêwi , ergens langs doen schuiven .

waterschepper voor een panómbong, men zie : pa

rola ( sêrång ), -

nómbong. Mak . idem . (Pl . X , F. 13. )

sérany Nº . 2.

Ceram

mers, Ceramsche roovers. En van daar welligt oud

Naséró sinrângång, zij werd als met een’ wa- tijds geb. van een' vederbos van zwart haar op terschepper opgenomen door een palanquin. (B. de sallóko-káti, daar de Cerammers bekend waren Chr. II , bl . 325 , r. 3.)

van wege hun mooi zwart haar. (La-Pad . )

Séróki âjâri makoenraina, eijne vrouw met de

To -másêrång -lôtong, = to -mápináljor. Verg .:

vingers (handen ) als met een waterschepper opne- pináljoe. men . ( La -Gal., B. Chr . II , bl. 499 , reg. 3.)

01

(1º, sôra ), tatoueeren .

Mak . idem .

Riséróna octa-oelâwång , hij werd op een' gou- Soms overdragt. gebez. van het kunstig versieren den schild als in een (La-Gal .)

waterschepper gedragen. van schilden , enz . ( D). Kal . bl. 11 , r. 20.) ( 2º. sôra), O. B. = saloewará .

92

730 Lampånging- sôra,

saloevárá-lainpé. ( ?)

Angâla -sorosi, = añjala -sorásány.

(La -Gal . ) ona ( sôrí), = tjóri, = ljóeri Nº.2 , streep,

Sôró-sôró-ko tátJedémoe , geef een weinig toe . Sôró -sorôsångi, wijk een beetje voor hem.

kras, schrap . Ara

Angâla -sorôsång, = sorósány. Verg. ala Nº. 2 .

(sôre) , aan den grond, of op het

drooge, raken ; op den wal gezet worden , landen ;

Pasôró , doen wijken . Pasôró gâoeë, lett.: de zaak doen wijken , v . d .:

gebez. van een' inlandsche praauw . V. d .: aan

voor altoos geheel afdoen . Geb. van een schulde

landen , aankomen . Mak . idem .

naar , die zijn' schuldeischers bij elkander laat

Sóre insgelijks benaming voor eene wijze van komen , en ieder naar gelang zijner pretensie uit bespelen der gáiūrang bij gelegenheid van de ge- keert, wat hij nog aan geld en goederen bezit , zoodat hij ten slotte niet meer overhoudt. (Wadj.

boorte van een dochtertje. Sorêyany,

landingplaats

cener

inlandsche bl. I , reg . 22 , bl . 61 , r . 30. )

Pasóró ook henaming voor eene soort van

praauw .

Pasôre , doen landen , op het land zetten , een gezang, om de booze geesten te doen wijken. Papasôró , een doen wijken ; v. d . geb. van ge

vaartuig.

nas ( 1º . sôró ) , wijken , deinzen , terug- schenken of boete , in tijden van oorlog door de trekken , teruggaan . – Sôró -bókó, achteruitgaan.- ecne partij aan de andere aangeboden , ten einde Maîttai , nâppa sôró Iclonye, lett .: het duurde haar te bewegen , dat zij retireere. lang, eer de vendutie week , v.d .: aſliep. Sôró -bókó , achteruitgaan .

Asorôsång , het wijken ; bijv .: asorosånna -bâråe,

NB . van dit sóró- het wijken , d . i .: het einde, van de westmoeson .

bókó wederom afgeleid : sôró -bokorang, iemand of

( 29. sôro) . Sôro - sôro , zeef, Mak . idem , hetzij

iets maken tot het voorwerp waarvoor men achter- márånní, fijne soort, of : máwássá , grove soort , uit gaat; van daar : nasôró -bokôråñgi- ījanjtjîna , voor gemalen koffie , of rijst, of dery ., gemaakt hij wordt zijn ' belofte ontrouw . Søró- ni máboedījang-boedjang, lett .: zij weken ,

V. d .: scheidden uit met kaartspelen .

van bamboes. (Pl . X , F. 45. ) Risôro-sôro , gezeefd worden .

ona ( sôrong ), schuiven , voortschuiven ,

Sorøsi, afwijken van ; bijv .: sorôsi adânna, van duwen , Mak . en Mal. idem . Jav. en Sund . soe cijne woorden wijken , d . 1 .: zijne woorden intrek- roený.– Sôroñg mênré tállónyåñge, het venster ken , ontrouw worden aan zijne woorden .

opschuiven. – Sôrong kâppalá, een schip voortdu

Sorôsång', wijken voor, wijken van ; bijv .: sorô- wen; van daar : te water doen gaan . - Sôrong sångi balîye, wijken voor den vijand ; bijv .: adījá lêpa- lêpa . Verg . lépa-lipa op lípa Nº. 2. - Sô mocsorôsångi, tângangi, wijkt niet voor hem, sinat rong -bôkó, lett.: naar achter-, of achteruit-, du pal voor hem .

Mocsorosang -tôni yaoe pocrac wen . - Sôrong asalâng , lett.: eene boete voortdu

moepogoe, gij wijkt ook van , d . i .: laat varen , wen , v . d .: betalen . Zoo sórong ook gebezigd van de dingen die gü crorger gedaan hebt.

het betalen van papanó en van sớmpa .

731 Panjôrong, datyeen wat voortduwt; v . d .: sốmpå panjôrong,

sóñpå -bailjoe , kleine zeilen aan de

b) laten vegen . Sårringång, vegen met ; bijv.: na- så potlo -dowa

paladjáráng -bailjór, als ' t ware dienende om het taơænna másårringanyi djangkóna ri-Kažbîë, lett .:

12 jaren lang veegde hij met zijn ' baard in de

vaartuig voort te duwen .

Sorônging, a ) tegen iets duwen, het voortduren ; Kaüba , d . i .: 12 jaren lang liet hij zijn' langen b) datgeen wat geschoven wordt; v . d .: schuiflade; baard over den vloer van de Kaüba slepen.

( 1º. sårróe),

van daar : soort van sierihdoos met schuiflade.

Tjoeroe; v . d .: mâta

Verg. lómbony . – Sorôngång -Djawa, een ' Javaan- sårroe, = máta - sállóe , of : mâta -tásállóe. Vergel . sche sierihdoos. NB . Deze is van boven mooi plat; op : sállóe. v . d .gebez . om een alékkå -máláppañğ mcê te ver

Sårroèki , = tjoeroeki.

gelijken.

Pasårroc , = paljoroe. Bijv .: napasårroekiyá

Verg . léppany.

Asorônging, bezigen om mee te betalen; bijv.: mâta-mâījanye, hij zet oogen als van cen ’ rerscheu na - rêkoewa oenrâi riyasorôngång riyângkå- påsái , renden tijger tegen mij op , lett .: schuift het zwart zoo men een kleedje bezigt om mee te betalen , wordt van zijn ' tijgeroogen voor mij onder het bovenlid . ( 2º . sårroe ), Bon. = ' t Wadj . djárról,

het op de markt getaxeerd.

= 't

Sisôrong - sôrong, elkander voortduren ; v . d .: Mak . séré -séré, naam eener soort van vogel, die de elkander tot het een of ander aanzetten .

hoenders doodpikt , kleiner dan de djarakaniya,

a ( 1º. sårrá), nachtuil. – Sårrá-aba Tjang. en roodachtig van veêren . ( 3º. sårroe), sterk van smaak of reuk (Mak .

Very. báāja Nº. 1 .

( 20. sårra ). Tásårra -sårra ,= tásiyu -síyá. Verg. sárróe, idem ); bijv .: ítjó-másårróé, zeer sterke ta bak , in goeden zin genomen . – Toewá-másårroe,

siyá Nº. 5 .

( 39. sårra ),het Arab. 895 , een atoom, een on- sterke saguweer. deelbaar deeltje.

roei, na-mápålla, wanneer de aarde een sterke lucht

(1º. sårrí), másårrí , bijv. saguweer .

Na- iya baoena tanâë , másår

másárro, sterk , heeft, is dit een ongeluksteeken .

· Másårrí-gåóé , = másárro-gåóe.

or a (sårre) , plant , wier wortel gebezigd

Mági kísårríká ri-kassoewîyang ? = mági kí- wordt als medicijn , en insgelijks voor den inland sárrorcá ri- kassoewiyang ?

schen kost , Andropogon muricatus L. Aan deze

Sirrîki toewáë , de saguweer sterk maken .

plant ziet men slechts zelden bloemen .

( 2º . sårri ), gras.

sárre. Mal. sărej .

den ( sårring), vegen .

Makass.

oan (sårro ), másårro , sterk, hevig, erg ,

Pasårring , a) bezem . NB . Men heeft een pa- ziekte bijv.; Mak , sárro. – Másårro -rånnoc, lett.: sårring-adídi ( bezem van adídi's, verg . op : adidi) sterk in vreugde, v. d .: in groote verrukking.– Má (Pl. X , Fig. 47 ) , een' pasårring-gåmmå (bezem van sårro -låbbiſ, mákoetanâë , het is sterk , d . i .: zeer sagureerhaar) (Pl. X , Fig . 48 ), en een pasårring- goed , te vragen . Másårro -gâoe, lett.: sterk in aró (stroobezem ) ( Pl . X , Fig . 49 ) .

zijn doen; v . d .: hevig, of driftig, v . d. ook : onge

732

bonden , los , wellustig . – Tâoe -másårro ri-makoen- die altijd den slechten weg op wil. – Poepoeroe râi , iemand die sterk bij de vrouwen loopt, een zeer sorokâoe -ko, enz. Men zie : po -poeroe Nº . 1. wellustig mensch .

Tâoe-másårro ri- inoe-inde- Palâo- sôrokâoe , op den slechten voeg brengen, bijv .:

ngång, iemand die sterk drinkt. — Másårro -ni boc- napalâo -sôrokâoe- ná abotôråñge, het

dobbelspel

wadjâë, de krokodillen maken het zeer erg, slepen ge- heeft mij op den slechten weg gebragt. durig iemand mee.- Másårrowilâo- frångång, hij is

olan (sarigang ), = légo -légo.

sterk in het gaan jagen , d . i .: hij gaat veel, dikwijls,

LAJ (soeroega), Hemel. Mak. idem . Mal .

op de jagt. – Másårro -ná lâo , ik ga dikwijls. -- sorga. Mâgi kísårrowá ri-kâssoewiyang ? , waarom vordert gij zooveel kassoewiyang van mij?

Sårrówi , hevig, sterk, doen zijn ; bijv .: sårrówi

Tjøppó -soeroega, soort van inlandsche lek

kernij. Jan ( 1º. sarâpa ), het Arab . Wó , de

sádânna, lett.: zijne sten sterk maken , v. d .: hard Etymologie. of luid , spreken .

( 2°. sarâpa) .

Sarapâna kaliyawowe . Vergel.

Sisårro , of : sisårrówi , hevig jegens elkander kaliyawo. zijn ; bijv.: sisårro -ni mápâoe , of : sisårro -ni pace

sa

(sarâppi ), eene omheining met door

we , zij spreken heftig tezamen . – Sisårro-ni larîye, nen en dergel. meer tot wering van den vijand. hij gaat fameus aan den haal . – Sisårro -ni añrê , Mak. soerapping, idem .

ON

zij eten vreeselijk veel .

( sarâpo ), een

tijdelijke uitbrei

ola (sårrå ) . Sisårråkkång, = sitinádja (pa- ding van het huis , een ’ soort van toevoegsel aan het gebouw , bestemd voor een ' feestviering . Mak .

lingkadjo, kleeding). (La-Gal .) sa

(saraka ),

dat gedeelte der sikiri- idem .

mastle,'twelk begint met 't oa

q ( saroepoe ),

‫ اشرق‬.

( sirâkká). Verg. ákká Nº. 3.

s'aco ( sirikâdja ), soort van vrucht

mátóeājoe, mádjáma

(werken). (La-Gal . B. Chr. II , bl . 483 , reg . 6. ) a

(sarapoepoe ), iets haastig, over

boom , Anona squamosa L. , Mak . sirikaya, Mal . haastig, doen ; bijv .: winroe risarapoepoe, een werk sirikāja. – Sirikâdīja -oeso. Verg. op : 0780. – Siri- dat in huast daargesteld is. kâdja lâså - têdong, en : sirikâdja-soesoe, = sirika

Banán

(sarôbong).

Boene-sarôbong.

dja -oeso. – Sirikâāja -Balânda, soort van boom , Verg .: boene. de Amerikaansche zuurzak , Anona muricata L.

o'aa ( 1º. saråbba ), Mak . sarábbá, het Ar.

on anno (sorokâājoe ), O. B. = ka- qui, sorbet, wijn, stroop, een drank die op Cele bes van peper, suiker, kruidnagelen, gember , enz.

liyáwo. sar ' (sirakkâsi ). Verg . äkká Nº. 3 .

018

( sorokâoe), een slechten weg

gemaakt wordt.

( 20. saråbba ). Sampoe -saråbba, soort van sa

bewandelen (Mak . idem); v . d .: zich in het verderf rong , volgens sommigen van de kleur der onder storten , bijv. tâoe êló -mêmång sorokâoe , iemand

Nº. 1 vermelde sarábba , alzoo een ’ flaauwe ligt

733 roode kleur. (La-Gal., Boeg. Chrest. II , bl . 488 , één

of beide

zijden

ergens langs

schuiven of

schuren .

reg . 19.)

gta (soerâbēng ), Wadj. = 't Sopp . en Bon , bikang.

Appó- risarompêyang . Verg. åppó. Sarompeyanging sâmpoe -sallina, met zijn ( sterk

ca (1º . soeroebång ), tulband , Mak . 80e- geglansde en daardoor stijfstaande) sarong overal aan één of beide zijden langs schuren .

rólebang, Mal . sărban , idem . Perz. disgww. (2º. soeroebång ), 0. B.

Ijakalédå. Vergel .

Sisarompeyang, met de zijden langs elkander schuiven of schuren .

op : lédå Nº. 2 . 9 (sârang -boeroeng ), 't Mal . sārang

Law

(soerêmpá ),

twee

houten , die

boeroeng, vogelnestje ; v , d .: de vogel die de be- elkander kruisen , en op wier snijpunt de boeg. kende en zoo zeer gezochte Oost -Indische vogel- spriet rust . Mak . idem . (Pl . XVI , Fig . 1 , Nº. 4. ) nestjes vervaardigt, de hirundo esculenta .

Mak .

giard (soerêmpe ),

soort van band ,

waarmede men de beide voeten bindt of omuindt ,

idem . Davis (saramâï), 0. B.

tjánning. ten einde die bij het beklimmen van boomen , bij

( La -Gal.) Aråssi saramâï , soort van zand . an's

elkander te houden , en zich tegelijkertijd door

( saromcôsång ), bezoe- middel van dien band , daaraan vast te klemmen.

deld . V. d .: âti tå -saromeôsång , een onbezoedeld of

Dan

(soerampâti). Goeba-soerampâti.

Men zie : goeba.

zuiver hart.

oan ( 1º. sarâmpa ), afbeelding van een

( soeroempinra), O. B.

boompje of van bloemen , hetzij geteekend , of in sarong. (?)

soort van

Bijv.: âwo málâma-soeroempiūrâë ,

het klein nagemaakt van papier , of goud , of wat de bamboezen (der månrâwe) met soeroempinra's tot het zij. Zoo bijv. nagemaakte bloemen , om in het blaéren . (La-Gal . ) haar te dragen . Zoo bijv. eene soort van sieradiën

Odd (saroempoe-roempoe ). In bis

op een schild. V. d .: máparisarâmpa -kânna , op soe -zangen

dorpa, lett. als een soort van rook.

a daga (sorompoelo ),, B. B. =

die sieradiën van een schild plaatsen. ( El. os . ) Mak .

borlo paséya- séya. Verg. op : séya Nº. 1 .

sarámpang, idem .

(soeréta) , soort van hout. V. d .:

( 20.sarâmpá ), slaan of kloppen. Makaråkkåñgi

wâli alâmång, le-másarâmpá bĉo-atâoe , hij nam piājå - soeréta , gom van soeréta -hout. ( La -Gal.) in beide vuisten een alámány, en sloeg daarmee regts en links. ( La -Gal .)

onnu

(sorodâdoe ), Portug. sol

dado, soldaat. Mak. idem.

saw ( sarâmping ), een ijzer , gebezigd om

sav ' ( saradâsi), dns genoemd ieder

een stuk hout voor kris- of piekscheede meê uit te middel om

verdeeldheid tusschen twee personen

hollen , en van binnen glad te schuren . Mak . soe- daar te stellen (Mak . idem) ; van daar gebezigd râmping, idem.

van allerlei soort van toovermiddelen , als : hon ( sarômpe).

Sarompeyang, aan den- en kattenhaar, dat men onder iemands hoofd

734 kussen legt , opdat hij bijv. met zijne vrouw als

OG (sariyany), ons Holl. serjant ; v.d .:

hond en kat tezamen leve. Op dezelfde wijze ge- oppasser, dienaar. bruik gemaakt van een gebroken naald , als zin

Ora ... ( sarêya ),

nebeeld van het verbreken der vriendschap , van

eta

sariya .

( sarêyong), mat van de bladen

jeukboonen (men zie włoe ), van brandnetels (lalla- van zekere soort van páñrång . tany) en meer dergel . als zinnebeelden van afkeer.

La -Sarêyong ,

naam

van

het vaandel van

Voorts wordt saradási ook gebezigd van het ge Bárróe.

vaarlijkste aller middelen , te weten : den laster,

6.

(soeriyañg ) , de in de gåmmå of

en v . d . insgelijks van den lasteraar zelven . Zoo 't sagureerhaar der inroe -boomen stekende pennen, zegt men bijv. in het dagelijksch leven : ångka- gebez. voor schrijſpennen , voor de béljé of koe nirô saradasiye pôle , daar komt die lasteruar aan . limbang. Nasaradâsi -ná ri -wawinêkoe , hij heeft mij bij

Bagna (sariyâwang) , Mak . , het Mal.

mijne vrouw in verdenking gebragt, het hart mijner sårijāwan , de spruw . vrouro , hetzij door toovermiddelen , hetzij door las

olara (sarêre), slordig (mensch ).

ter , van mij vervreemd .

grasas (sarâlle ), O. B. = sésé Nº. 2.

sal ( sarâni), Christen .

Mak . en Mal .

Wâdjoe

Dass (saril ! ) . Pasarålls. Verg . op : siwoe Nº . 2 .

idem ,het Ar. ‫ نصراني‬, , .Christelijk itlem (soeroelagånni), O. B. soort

w ' sarâni, cene soort van kort vrouwenbaadje .

van kostbare stof. (La-Gal. B. Chr- II , bl . 470 ,

Risarâni, tot Christen gemaakt, v . d .: gedoopt,

reg. 19. ) worden .

gaasaa'a (sarålloeiſpôngå ), = sarál

sa

(soerâna ), O. B. = tóvá , sagureer.

0.

(sardeņroeſg), voortrukken , bijv .:

loempóba. (La -Gal.)

d'ansiada á ( sarålloempôba ), O. B. = iemand ; uitrukken , bijv .: gras ; omverrukken , bijv .: doeriyang. (La-Gal .)

een ' muur . soerolållang.

ognes as (sarolâllang),

Saroenroungångi gåmmåna lâo-mâï , hem bij grands as (socrolållany),másodrolâllang.. de haren hier naar toe rukken . Verg. op : lállang. Ola

( sarênreng ). Sarenrêngång, met

Ogos

(saralâoe ), naam (

eener ster .

slepen , met zich voorttrekken , voortsleuren . Mak .

Verg . tálloe. salesérany, idem . ( sarâwá ), iemand die als een vlinder o'a

( sarîya), het Arab . äe zú ,de weg rondfladdert, nu hier dan daar zijn hof maakt, wuſt

tot zaligheid , die voor den Mohammedaan hoofd- en veranderlijk . zakelijk in den Koran , de Soennat of overlevering,

Riyasarawakång , met wuſtheid en veranderlijk

de Ilīmā en de Kijās te vinden is . Very . Mede- heid bejegend worden .

(Másay .)

NB.

van een

deel . XIII , bl . 181 , Niemann's Inl. euz., bl. 158. meisje geb. , geeft het te kennen , dat haar min

735 are (sarai) , het Arab. Se pü , wat be

naar buiten haar ook nog andere geliefden heeft, waaraan hij het hof maakt.

trekking heeft op , uitgaat van , de egoi of gees olana (soerêwa) . Tásocrêwa , slingeren, telijkheid. tuaaijen , waggelen .

oang (saràoeng ),B. B. een groote pāyoenj.

Patásoerêwa , doen slingeren , v . d .: wegslinge- Verg , het Mak . saráoen ), soort van zonne- of re genhoed .

ren , neérsmijten , wegsmijlen . om

( siriwatta ), soort van hoofdtooi

ng

( 1º . salá) , soort van gom , gebezigd

sel van lontarblad , bij gelegenheid van feesten voor de doepa , afkomstig van Borneo . Mak . id . door de bîssoe's gedragen .

( 20. salá ) . Salá - sâlá , soort van boom met lang

sama (sarawâna ), cene maand van het werpige vrucht, Bruguiera Rumphii Bl.

Verg .

oude Boeginesche jaar, van 30 dagen , begin- op : poelů. Mak . idem . nende 16 Mei . Volgens de Holl. Land- en Volk . I,

( 3º . sâlá ). Mak , idem . Mal. Jav . en Sd . salak,

bl . 414 , op Bali , Sravana . Verg. Wilson op het de Zalacca edulis Rwt., soort van rotan palm met

eetbare

Sanskr. çrāwaņa , Julij-Augustus .

sao ( 1º . sarâsa ). soe's

vrucht.

Zij draagt te Makassar geen '

Volgens sommige bis- vrucht, deze wordt daar echter dikwijls van Bali

máljáló, en v . d . == oeváë. ( ?)

aangebragt.

( 4º.

( 20. sarâsa ).

sala ), missen , fout, gebrek , valsch , ver

Pasarâsa lînroeng -samoda (La-Galigo, Boeg . keerd , enz. Mak ., Bat., Daj . , idem , Jav . , Mal . en Chr. II , bl . 441 , r . 28 ) , daarstellen (doen ont- Sund . salah .

Sala- ājáppoe, verkeerd grijpen.

staan ) zandbanken (die de zee voor het oog ver- Vergel . Tjáppoe Nº . 2. – Sâla -båttokwang , of : bergen ). (?)

sâla-pabåttbewang, misverstand ; als : nasâla-pabåt

(3º . sarâsa). Mângkó -sarasa , soort van kom , toewangi, hij verstaat , of begrijpt, het verkeerd . eenigermate als van salabåtta , doch zoo , dat de Sâla -padánngewang, teleurstelling . Men zie : rấn bloemen van beide kanten zigtbaar zijn . (La-Gal.) noe ; van daar : napasâla -padinngewangá, hij stelt e'as (sarissing). Tå-sarassingång, onbe- mij teleur . – Paramâta -sala , een valsch juweel. Öwang- sâla, valsch geld. – Nabi - sâla , een valsch

rispelijk. ( saråssoeng),

másaråssocīg ,

een

vorstelijk vaartuig ontmoeten en voorbijvaren.

profeet . – Sâla-atêká , slecht van inborst. - Sâla wåttoe , ontijdig . - Gâoe- sala, misdrijf. - Mána

Van het vorstelijk vaartuig, dat aldus door de soe-sûla , met schil en al koken , eventjes afkoken , praauw van een onderdaan voorbijgevaren wordt, bijv. groente; slechts met wat zout , of ook wel zon heet het : risarấssoeny.

der zout , koken, bijv. een hoen , opdat dat niet be

Sarấssoeng wordt ook gebez , van het tegemoet derve. NB . Zulk een hoen wordt dan later als guan van , het optrekken tegen , het inloopen op ,

men het eten wil , op nieuw gekookt , of op andere

bijv. een’amokmaker , ecu ’ vijand , cen ' lisand. wijze toebereid . - Lâo -sâla , gaan om niet terug

( La -Gal.)

te keeren , zijn dood tegemoet gaun . (La -Gal.)

736 Djåmma-Tjåmmaï pangoeloe- tappië sâla máråppa, dan derwaarts vlugten . - Anakaroeng -såla , prins de hand aan het gevest van zijn ' kris klemmen , jes van minder af komst, zooals zonen van onze zoodat het bijna brak , lett .: het miste maar , om regenten, zoo ook van

een

Kapitanj -Maládjoe,

te breken ; vergel . het Fransche: il manqua me van een Kapitam - Páðſó, enz. – Batôwa-sâla ,groot tuer.

Âđá naångka påddí toedassâla, opdat maar zwak . – Sála- âda , slecht spreken , v. d .: eene

er geen hartstogt, of minnepijn , zij, die verkeerd , zaak in regten slecht verdedigen, en daardoor verlie of op een

verkeerde plaats , zit , d . i .: opdat ik zen ; van daar soms éénsluidend gebezigd met :

mijn hartstogt niet tegelijkertijd op een ander meisje risãóë, zijne zaak verliezen . --Sâlai asê, het is mis vestige.

To-toedassalâë , zij die zitten zonder iets gewas.

Na- rêkoewa tå-sâlawá indien ik het niet

uit te voeren ; ook geb. in goeden zin van hen, mis heb , 200 ik mij niet vergis. – Sálaï-toe, het is die eenvoudig met den vorst zitten te praten , hem fout (gezegd). - Tå -nasala -nitoe, dat mist niet gezelschap houden . – Parêwá - sâla , waarloos tuig, (dat gebeurt stellig ) . — Tå- kísâla -nitoe, het is ons of gereedschap (gereedschap , dat als 't ware wel niet onbekend ( wij hebben het daaromtrent niet gemist kon worden ). – Ripadåkké-sâla, ergens mis). – Dé winroe koesâla, er is geen werk, waar zoo opgeplakt worden , dat men het er gemakkelijk

voor ik niet berekend ben. V. d . in de bâsa to

weder afnemen kan , met andere woorden : ergens Bâkkå gebez . voor panréyá , ik ben knap, en hier los opgeplakt worden . – Na -rêkoewa ångka tâce- mede dan gezinspeeld op : páñreyá , geef mij te sâla -rơepa , zoo er iemand is , die valschelijk beweert, eten.

Tå -moesâla -nitoe ônrong -ri- linôkoe, gij

het een of ander als zijn eigendom te herkennen . - kent zeer goed mijn positie in de wereld. — Mâka Bâlja-sâla. Men zie : bálja. – Ânginy -sâla, ver- tå -sâlakí-ro? soudt gij u daarin niet vergissen ? keerde wind , v.d .: wind, die gewoonlijk in cen ' andere Rêkoewa oesâlai , 200 ik het mis heb . – Tå -má moeson waait.— Kêga ânging moesompårrång ?... salawá mákoetâna ?, doe ik niet verkeerd , met te Dé másâla, poewang, op wat voor wind zeilt gij? ...vragen ?, d . i .: mag ik vragen ? – Âdjá kítiwí-så Er is voor mij geen verkeerde wind , d . i .: het is mij lawá, neem mij niet kwalijk. – Tâoe - salâë rîkång, onverschillig , welken wind wij hebben , mijnheer . - zij die jegens ons misdreven hebben . - Sâla -lângi, Dé másâla wangewa, het land maakt geen verschil hij is in eene verkeerde, of valsche, positie , weet uit , het is onverschillig , uit welk land. – Bârå- niet hoe hij het heeft, is er verlegen meé , bijv . ge sâla , een verkeerde westenwind , die vóór het inval- bezigd van iemand die te vergeefs zit te wachten ; len van de Westmoeson waait . - Tímó-sála , een v. d .: pasâla -tângi, iemand in eene verkeerde posi verkeerde Oostenwind , d . i .: een Oostenvind , die tie brengen. – Sála-másåppe . Men zie : såppe. – waail terwijl het nog geen Oostmoeson is.— Rângång- Sâla -mátoeloe. Men zie toeloe. sâla , of: rângång lâo-sâla , valsche vrienden .

Gâge-salâi, onteeren .

Memâná -sala , een miskraam hebben . – Aná - sala ,

Másâla -anre, gebrek hebben aan eten , gebrek

een onecht kind.

Lâri -sâla , in wanorde vlugten , of ook : nu her .

lijden . Másåla -celí, aan eene huidziekte lijden.

737 Sála ook geb. bij 6dé -ódé , om te kennen te hetwelk men misdrijft; bijv .: oewasalâï-ní , ik heb geven , dat één van de duiten waarmee men gooit misdreven jegens u.

Êló -pi riyasalâï riyanảna ,

buiten de daarvoor bestemde plaats valt , en de nâppa mákoelle manjtjâāji âmbó, eerst, wanneer

men gedoogt, dat kinderen iets misdrijoen jegens ons,

gooi alzoo als nietig beschouwd wordt.

Salâng, als slecht , of schuldig , beschouwen , dan eerst kan men vader worden , is men geschikt schuldig verklaren; bijv. dé oewita ânoe mâka oesa- om vader te worden . – Êló-pi riyasalâï ri sawina, lâng ri- taoeëwê, ik vind geen

schuld in dezen een anakóda moet gedoogen , dat er van tijd tot tijd

mensch .

door zijne matrozen iets tegen hem misdreven wordt,

Pasâla , a) iets slecht doen , missen , v . d .. slecht d . i .: moet niet bij het minste vergrijp driftig schieten ; bijv.: pasâlaï, hij schiet slecht.

Tâoe- worden , maar zijn geduld bewaren .

pasala, een schuldig mensch , en zoo er van schutters gesproken wordt : een slecht schutter.

V.d. apa

Asalâng, slechtheid , misdaad , straf, boete. Dit asalâng ook naam van een' padisångány,

of behoedmiddel , tegen kogels en zwaren wind.

salâng, slechtheid, ongepastheid.

b) als schuldig beschouwen , v . d .: bestraffen, in zonderheid beboeten , aangezien hierin bij den In

Powasalâng , als boete verbeuren. Mákeasalâng ri , lett.: met misdaad zijn jegens ,

lander meestal de straf bestaat. – Tlmipasâlai d . i .: misdrijven jegens. moelôlongånna, men zal u niet als schuldig beschou

Sâla -sala , slecht , in overdragtelijken zin , of

wen, het u niet kwalijk nemen, wanneer gij iets ook in geringen graad . Bijv .: Mânoe têpóë pani vindt. NB . hierbij denkt men doorgaans verder na , ritônrong -sala -salâë , de haan welks vlerken in zijne gedachte: “ Maar 200 gij het u toeëigent , men als 't ware slecht of mis, slechts ten halve , ge zijt gij een dief .”

slagen heeft, zoodat zij er nog aan blijven hangen.

Pasalâï, doen misloopen, v . d .: verijdelen ; bijv .: Såla-sâlaï oepolakkâï , het zou eene mésalliance, of nakattâiwi-ro , toewang , napasalâï lâlinge, ja huwelijk beneden mijn ' stand , een huwelijk, dat als mijnheer, die gids heeft ons opzettelijk den regten ' t ware mis was, zijn . NB. gebezigd door eene weg doen misloopen, ons op een 'dvaalweg gebragt. — vrouw. De man zou zeggen sâla-sâlaï oepowa

Nakattâiwi napasalãi mâta , hij wendt opzettelijk wine. - Sâla - sâla - ni laôkoe, lett .: mijn gaan is al de oogen van ons af, wil ons niet kennen .

Na- wat mis, v . d .: het is al wat laat , om te gaan .

rêkoewa nakattâïwi napasalâï napåttoe

oerina Sâla-sâla-ni låttoekoe, ik kom al wat laat, men is,

bitjarâë, en zon men opzettelijk in gebreke blijft om bij voorbeeld , reeds aan het eten . - Såla-sala- ni zich te houden aan de grondbeginselen van regtsple- anrêkoe het is al wat laat om te gaan eten . ging.

Pasalâï elốna , iemand's pogingen doen

Sâla - salâng, a) misgeboorte ; v. d . sûla -salângi

misloopen , v . d .: verijdelen . — Pasalâiwi batoewe, añrêkoe , mijn eten is als 't ware eene misgeboorte, lett .: een vaartuig de klippen doen misloopen, v . d .: ik kan maar half mijn genoegen eten . NB . de be de klippen mijden .

leefdheid brengt mede , dat men met eten uit

Asalâi, iemand maken tot het voorwerp, jegens scheidt, zoodra de gastheer niet meer eet , van

93

738 daar deze phrase gebezigd door iemand , die ergens of : naîya narisâla rîta, dê-ni, als men verzuimt binnenkomt, waar men reeds bezig is met eten . 6) als 't ware slecht zijn , als 't ware missen, ten

om er op te letten , is het weg . Pasala , iemand of iets van zijne plaats verwij

opsigte van ; bijv .: makoenrai nasâla - salâng woro- deren; bijv .: pasâla riyonrônna, iemand uit zijne wâne, lett .: eene vrouw, ten opzigte van wie een man betrekking verwijderen , d . i.: hem ontzetten.

Pa

als 't ware in gebreke gebleven is; wordt gebezigd sâlai ri-arâājange, iemand verwijderen vun de cors van een meisje, dat ongeoorloofde gemeenschap telijke waardigheid , d . i .: iemand de vorstelijke gehad heeft , en- wier lust nog maar half voldaan waardigheid ontnemen .

Pasala-málîwangi , iets

is . – Oesâla - salângi, ik heb het , bijv . een hert, van zijne plaats verwijderen en naar de overzijele

brengen .

maar half, niet naar behooren , geraakt.

Pasâlaſ tappína, zijne kris van hare

( 5º. sala), = Jav , salah en Mal. sāleh, ondeelig, plaats verwijderen , d.i .: de kris , die de Makassaar ondeelbaar, bijzonder. Mak . idem . - Sala -iya- gewoonlijk van voren draagt , op zij schuiven of iyânna-manî

parewảna

lopiye

ridjâma,

welk duren . NB . dit doct de Inlander bijv ., wanneer

scheepstuig er ook behandeld , d . i .: gebruikt, wor- hij vergiffenis vraagt, ten teken van onderwer de.

Sala -iya- iyanna pâda-padannâë, en alle der- ping, aangezien hij daardoor te kennen geeft, geen

gelijke meer .

Ri-sala -sa -iya- iyanna soekarảkoe , gebruik van zijn wapen te willen maken . – Lào

in alle mogelijke moeijelijke omstandigheden , waarin pasâlai alêna , zichzelven verwijderen , afzonderen , ik maar kom . - Sala -sc- iya-iyânna, = sála -sa-iya- verbergen . Pasalãi, a) vervrijderen van ; v . d .: dé natáp

iyánna.. Sala-seoềwa , = bára -secewa.

Verg . op : bára . poe - kí Âroenge, iyakîya dé napasîla-salâi- kí, de

(6º . sâla), zich verwijderen, Mak . idem . - Tâo- vorst beschuldigt u niet, maar begrijpt toch , dat gij. másala ,

lão masalai alena , verg . op : pasala.

er van weten moet ; lett .: kan u toch in zijne ge

Kocsála -ritoc koenawa -nâwa, ik ben er verre van dachten niet van het voorgevallene verrijderen , of af, om coo iets te denken . (La-Gal .)

afscheiden .

Naiya na - ripasalâi pakita, dê-ni =

Salâï, zich verwijderen van ; bijv. nasalâï bola- naiya narisála ríta, dé-ni. Vergel. boven . na , hij verwijdert zich van zijn huis. -- Tå -nasa

Tásála , van zijne plaats verwijderd zijn , cich

lâiwi sâra , hij houdt niet op , kommer te hebben van zijne plaats verrijderen , verrekken , verziikken , ( lett .: kommer verwijdert zich niet van hem ). - ontwricht zijn , bijv. een been ,misstappen of uitglij Tive-ta -kocsâla , menschen van wie ik mij niet verden (bijv. een paard ). (B. Chr. II , bl . 104, r. 2 wijder met mijne gedachte , van daar : menschen aan v. o . ) Bijv .: tásâla - ná ri-lâlânge , ik ben verrij wie ik altoos denk. – Tå -koesalamoc, ik denk al- derd , afgeweken , afgedwaald , van den weg . - Ti toos aan u , word u niet ontrouw . – Ta-kocså la -kisala -ni ri -wawânna, de beesten zijn afgeweken , afge ocwongîrrang, ik hou niet op aan u te denken . — alwaald , van de kudde. – Tásâla - ni abâlaímye ri Na- rêkocwa risala ſya -ro birjarîë, zoo men afwijkt wanocwâë,de rampspoed is geveken van het land. van die voorschriften . — Naîya narisâla mîta, dê-ni, Âya

amoelânna

na -ta -tásâla atomárilalângånge

739 ri-appóna Lànoe ?, wat is toch de reden , dat de be

( 2°. sâli) , als slecht beschouwen , afkeuren.

trekking van to -már ilâlányj niet wijkt van de klein

Nasâli bâkko, iemand wien de schoonen met ver

kinderen van NN . ?, d . i .: hoe komt het toch , dat achting beschouwen , v . d .: een lafaurd. die waardigheid erfelijk geworden is in de famille

Pasâli , doen afkeuren ; bijv.: pasâliwi ri- soesoe

van NN.? - Tanginang tásâla- ni rikâssoewiyângi âná - ânáë, het kind spenen . ri-så dena wawinena , hij verwijderde zich nooit

( 3º . sali ) , zich scheiden , of verwijderen van .

van de zijde zijner vrouw , om de hulde zijner onder

Van daar in de La- Galigo : másalîyangi acījoe

danen te ontvangen .

Naiya soemāngâna tásalậë , sångkôna-siyasånnâë Patôtóë , lett .: zich scheiden ,

ingka-ni îya-mânâng, zijn soemánija die reeds ten of verwijderen , van het hout , dat naar Patótóë (den derle ran hem gerceken was , keerde in haar geheel Opper- God des Hemels ) genoemd is , v.d .: zijn' terug. Bijv. geb. van iemand , wiens levensvreugd , goddelijke afkomst laten varen (en op Aarde ne die ten gevolge van velerhande teleurstelling gederdalende, weken was , op nieuw herleeft.

den menschen gelijk worden ) . ( B.

Tásála -ni-tó ? Chr. II , bl . 418 , r . 2 v . o .)

Lónoe, ook geb. van iemand die zijn verstand , of

( 19.salli ) , ' t Arab.sió, bidden .

cijne bezinning, krijt is, bijv. van een dronken Dit salli gebezigd van een gebed dat aanvangt mensch .

ik

met

,

:

‫أتي‬

Asalánt , soms geb. van een afgelegen , bijna x Kalábboe bl. 10, ‫ه‬ contenegranatelite schuilplaats ‫قاب مستقبل القبلة أدآء لل‬ ‫ابع‬ ,ethniciants.(D.kalilunas,bal.io reg . 23. ) V. d .: boeloe-asalâng , bergen waarop ‫ تعالی الله اکبر‬, d.i.: ik bid hetmontazahelijke noodzakelijke men zich verschuilt , verwaarts men de wijk neemt. gebed van den middag in vier buigingen , mij wen Sisâla , welligt lett.: zich van elkander verwijde- dende naar de rigting van Mekka , ik bid tot den ren , en van daar : het samen oneens zijn, zamen Hoogverheven' over hoop liggen .

God .

Vergel .

dówang.

Asisalâng , tweedragt.

ons (sâling ).

Asisalângi, het ergens over oneens zijn.

Pasalingi,

of pesalîngi,

't Mak. pisalinji,

van kleéren doen verwisselen , met wisselkleéren be

(7 °. sillá) , = lái, scheden . Tásâllá , gescheiden , onderscheiden , zijn.

Allah is groot !

- Ma- schenken, hetgeen in het Boegin . bij bruid of brui

koeſīrài mádêijenge na-tásállá , de goede vrouwen degom bekend is onder den naam van padoeppäi, die haar weergâ niet hebben , lett .: gescheiden , of verg . op : doppa Nº. 2 . onderscheiden , zijn van de overigen.

(sâlóe), dakgoot ; ook : bamboezen pijp ,

Sallåkång, scheiding, onderscheiding ; v . d .: boven op het gebergte, ten einde het water in sallakånna taoewe , de scheiding, de onderscheiding , een vergaderbak op te vangen . Mak. idem .. de onderscheiden ' rangen of klassen , der menschen . (B. Chr. I , bl. 110 , r. 9. ) Oas ( 1º. såli) . Såli-sali , Wadj. = kaljoeváda.

Pasâloe , eene beek . ) ( La-Gal. B. Chr. II , bl . 469 , r. 13.) ( sâloeng ),heteetbare eener mangga -vrucht

740

( verg . op : páwo ), gelijk ook der panása. Verg.

( 3º. salo) . Salo- salo , = salewóri, vertroosten .

( Baw. ) sáloe- tása pawodjangki. ( Baw .) Oras ( 1º. sâle) , 't Arab.

(4°. sâllo), stuivertje wisselen , v. d . overdragt .: , vroom , ‫ص‬ , ‫الح‬ spelen in het algemeen ; bijv.: mâtre -másállo -ni

önschuldig. Mak. idem . bâwånge, de båwång's aten spelende, d . i .: voor de Salêng. Geb. zoowel van mannen als van vrou leus (als reeds verzadigd zijnde). wen , die nog geen ' coitus , hetzij in of buiten hu

ons (sîlá), kloden , bijv .: bamboes of hout. welijk hebben leeren kennen , alzoo als 't ware nog ods ( sîli), welligt lett. = selléi , vervangen . geheel onschuldig zijn. Mak , idem . ( 2º .

salle) ,

vrij ,

Verg, nasíliwi patjerána op : tjérá.

Van daar :

onbeschroomd , opgeruimd. oevāë-pasili, water dat op een' bijzondere wijze

Mak . idem . NB. in goeden en in kwaden zin ge- door een’ sánro gewijd is , alzoo het Hemelsche en nomen .

Goddelijke vervangt.

Mak . idem . De hoofd -be

Sallêi , of : sallêyangi, sarâna , zijn ' kommer standdeelen van dit water , die pasili genoemd met vrijmoedigheid in het gezigt zien . Geb. van worden , zijn , behalve de mádjang: síri , atâkka , iemand , die in weêrwil van kommer opgeruimd tålla, arâso , pamâdång, wôdi, adjoewâra, ba en vriendelijk blijft.

ringång, tjetrâna, ipi , soègimanaí, tâwá Nº . 3 ,

Oras ( salêng ). Verg . sále N °. 1 .

pånno-pånno.

Men bedient zich van dit water

nga ( 1º . såló ) , rivier . - Såló to-Båkkå , nu eens tot besprenging , dan eens , om zich in te lett.: rivier van Bákkå. In de bâsa to-Bâkkå hier- baden. Zoo wordt bijvoorb. een nieuw huis daar mede bedoeld sóló Nº. 3 , stroom , en gezinspeeld mede besprenkeld . Zoo dient het tot badwater op : ló , éló , willen . – Pâkka- , of tâkke-såló , tak voor een jong echtpaar op den derden dag na het Babâna sâlóë , de monding der mênré aléna bótlīnije. Vergel. énré.— Lisa -pasili, van een rivier. rivier.

Põnna , of : oeloena , sâlóë , de oorsprong het goud dat in de oevāë-pasili gedaan wordt bij

der rivier.

de feestelijkheden voor eene zwangere vrouw ; V.

Másålóë oeloena , die voren of strepen of rim- d .: ri-siliwi lîså -pasilîye, het in de oeváë-pasíli pels op het hoofd heeft.

gedeponeerde goud wordt tegen betaling van eenig

Ealó - sâló , beek , kreek .

geld aan de sánro, als 't ware weder gelost.

Risâló - sâló , met coren of strepen . ( B. Chr . II ,

staande in verschillende symbolische figuren van

bl. 271 , r . 12. )

( 2º, sâlo ). Sâlo -sâlo , 0. B.

Men heeft ook nog eene soort van pasíli , be

tappere.

gevlochten lontarblad , als : pasîli bâkoe -bâkoe ,

Djalí sâlo-sâlo , een' mat , waarbij witte en zwarte een pasíli in den vorm van een mandje, v . d .: sym rotting elkander streepsgewijze afwisselen.

200 bool van manden met geluk ; pasîli wôromporong ,

zulk een' mat āšálí sáló-sáló heette , zou men bij een pasili in den vorm van het zevengesternte, v . d .: sáló -sáló kunnen denken aan sáló Nº. 1 . Salo -barîtoe, = salo - salo. (La-Gal.))

symbool van zooveel geluk als er sterren aan den Hemel zijn ; pasîli toepå, een pasili in den vorm

741 van een ei (verg . torpa), v . d .: symbool van geluk, enz . , tot

afwering

van

zonnehitte of regen .

door het weglaten van de t , zoodat men over- Mak . idem . houdt oʻpå , geluk ; pasîli lậppå , een pasili van ge

S.

vouwen lontarblad ( verg. lắppå Nº . 1 , vouien ),

Soela-soela , soort van zijde (weefsel van Jac

( soela).

v. d .: symbool van het bevrijd, of ontslagen , zijn quart). van ongeluk , van ziekte , enz. ( verg . láppå Nº . 2 , bevrijd , ontslagen ); pasîli singkårroe, met een

os ( 1º . soeli), másoeli, duur ; v . d . ook :

pasili moeijelijk , zeldzaam ; bijv.: másoeli-memâná , moei

knoop , v. d .: symbool van het vastge - jelijk barende.

Másoeli rilolôngång , moeijelijk ,

knoopt, of bestendig, zijn van geluk , van gezond - zeldzaam , te bekomen . heid , enz.; pasîli båbá , pasili in den vorm van een

(2º . soeli).

zweep ( bábá Nº . 1 ) , v . d .: symbool van het weg

Sisoelîyang, elkander kruisen . Bijv . geb. van

gezweept of verwijderd worden van ongeluk , van lansen, van lijken , die in allerlei rigtingen op het ziekte, enz .; pasîli sîkoe, pasíli in den vorm van slagveld uitgestrekt liggen. V. d . ook : uit elkan een ' elleboog , v . d .: symbool van het met den elle- der loopen. Bijv. geb. van iemand's gezegden on boog weggestoolen , of verwijderd , worden van onge- derling, of de gezegden van den een ' met die van luk , van ziekte , enz .; pasili ājêkoſg, een kromme den ander . pasíli, v . d .: symbool van het kromme en ver

Soelisângká . Verg. op : sángká Nº. 3 .

draaide, waarvoor men zich te wachten heeft; en

( 3º. sõeli), B. B. = worowane .

pasîli sôdo , waarvan de beteekenis en het symbo

Oas ( 1º. soèling ), fluit . Mak ., Mal . , Sd.,

lische alles behalve zeker zijn . Volgens den vorm Jav., idem . (Pl. VIII , F. 22.) - Másoeling, op zou men denken aan eene soort van bloem . Voorts de fluit spelen . zou sodówang, zooals sommigen beweren , hetzelfde

( 2 °. soeling ). Sisoeling, en : sisoelingi, = si

beteekenen als sokkángi, dus doelen op het afstoo - soeliyanğ. Verg. socli Nº. 2. Mak . idem. ag . ( 1º.. soeloe ), digt maken , aanzetlen ,

ten of afweren van ongeluk. Verg . ook sódo Nº. 3 .

Vergelijk mijne Verhandeling over de bissoe's iets dat open is , als : een ’ deur , een ' kast, een bl. 36 , vlgg.

venster. Verg . táppa. NB. Wanneer de deur na

Silſyañg Š , geven ter vervanging , of lossing , van het digtmaken nog niet goed sluit op den drempel, het zooeven gemelde goud ; bijv .: tá-se-rålla ri- geeft men orders om te parâpâi tángåė , goed te silîyangi îya-ro depañge, voor elk van die goudstuk- doen sluiten de deur. Eindelijk wordt zij gegren ken wordt tot lossing, of ter vervanging, één reyaal deld (ritjâlá Nº. 1) . ( d. i .: twee gulden ) gegeven aan de sânro ).

Råkkó - soeloe , = óta mápóéljóe-rábboeng, de

Popasîli, = pemaliyang. Verg . pemâli. (La- wijl hierbij de punt van het opgerolde blad in Galigo .) de aan de eene zijde gelaten ' opening gestoken

aga (sîlo ). Pasilo ,

wordt.

Men heeft hier alzoo een' vergelijking

afdak , de klep van een pet bijv ., van het sluiten eener deur ontleend .

742

Soeloeråny , houten , die men door de palen

Papasoelle -wekadoewa,

éppó, kleinkind .

aan den ingang van een ' buffelkraal steekt, om ( La -Gal.)

nga ( sodlo), toorts , fakkel, Mal., Bat. en

die te sluiten . Mak . soelórang , idem .

Pasoeloe , a ) een digtmaken , datgeen waarmeé Jav. soelveh, Mak . idem . – Soelo Sodlo -lângi, een lang,

men digtmaakt ; ) inslag (weefgetouw ).

als 't ware tot den Hemel reikend, stuk bamboes ,

Risoelori-oelâwing, met goud doorwerkt worden . dat aan het ecne uiteinde gespleten en van eene ( 2º . soeloe), vervangen . Mak . so loeroe , idem . lont voorzien is .

Dit wordt vooruit gedragen ,

Soeloeri, vervangen , v . d .: vervangen goed met wanneer men badwater voor jonggetrouwden , of geld , d . i . : voldoen , betalen , bijv.: schulden .

ook bij andere feestelijke gelegenheden , gaat ha

Soeloeriyang, voor iemand voldoen of betalen ; len. ( Pl. IX , Fig . 7.) bijv .: soeloriyangá inråk koe;betaal voor mij mijne schulden .

Soelówi , met een licht ergens naar kijken , bij lichten ; bijv .: soelówi lîyang , een hol bijlichten ;

Asisoeloe -soelocránna akcanoeta , lett .: er is v . d . geb. om aan te duiden , dat iemand dingen rrederkeerige vervanging van onze goederen, d . i .. openbaart, die hem onder geheimhouding toe wij beschouwen elkanders goed over en weer als het vertrouwd zijn , of die hij om

onze .

andere redenen

niet heeft mogen openbaren , of ook om te ken

sas . (soeloeng ).

hien te geven , dat men iemands schuilplaats open

Tápasoưlocng, = táñjoenjoe, of : tápañjornjoe. baart. Very. op : njórnjoe.

A soclôwang , a ) bezigen om mee bij te lichten ;

Soeloeng -kaoena,

másárro-gabena ( bij den bijv .: îya-ro pållånyo riyasoclôwany, die pållant

coitus). ( La- Gal .)

wordt gebezigd om mee bij te lichirn ; 6) bezigen om sélle.

Da (soelle ) ,

ergens bij te lichten; bijv .: siyâga-ni ittâna laô

Soelle-dâtoe , lett.: vervanger van den dátoe, of moe ? .... Dewasoelôwan -ni dốewam -poelång, hoe vorst ; v. d.: de titel van hem , die den vorst van lang zijt gij al weg ?.... Ik licht reeds de twee maan Sôppeng bij ontstentenis vervangt. Sisoelle- soelle ,

sisclle - sélle.

Socllei , = seller. Soelleîyang ,

selleiyany.

den bij, heb reeds twee maanden in het oog , d . i .: het is reeds meer dan één maand, het is reeds in de tweede maand.

Siyâya ocmoeroemoe P .... Oewa

soelówan- ni pâta-tâoeng , hoe oud zijt gij ? .... Ik

Pasoelle , = pasélle.

ben reeds meer dan drie jaar oud, mijn vierde jaar

Mápasoelle , van kleéren verwisselen .

reeds ingetreden .

Pasoellêï , tegen iets anders verwisselen ; bijv .:

s (selå ), met een pennetje in malkander

ripasoellêï kâsoró ocîrâï -poelówe, de oeñrái-porlo vlechten of steken , zooals bijv. de inlandsche ciga (verg . oenrai ) worden verwisseid tegen ern’ matras. renkokers gemaakt worden . Mak. svélá, idem . – Pasożlleîyangi Lânoe lipảna, NN een ’ andere Talibånnang- risols, een krisband op genoemde arong laten aantrekken .

wijze gemaakt.

743 Sellêïwi pakëna zijne kleéren ver

Zoo ook gebez. van het insteken van adidi's in wil ze ruilen .

wisselen ; bijv.: in stede van vuile schoone kleéren

een' mand die stuk is.

Kai- sodlå, eene soort van band, gemaakt op aantrekken. – Sellêïwi asinna, zijn naam tegen de wijze van de kií ( verg. káí lett. b) , doch waar een ander verruilen of veranderen . men zijde of garen van onderscheiden' kleur, even

Sellciyañg , doen vervangen, d . 1 .: verwisselen ,

als de inslag bij een ' weefgetouw , insteekt of in- verruilen, voor; bijv.: selleîyassá roepiyâëwê , wis werkt (sela ).

sel mij eens deze ropij.

Soela- sêrång,

sola- fjînde,

Naselleiyangá boekoe

soelá -soelîpang, koe, hij stelt voor mij iets in de plaats van mijn’

soèlå -balâbasé , sočlå -alanīg , solå boenga - tjångke, beenderen , d . i .: hij verrigt voor mij mijn werk. soeli

boenga-paråppá,

boeloe -mânoe,

solá -tiinpilatījá ,

soelá -êsong,

soeli

socle

Paselle , a ) plaatsvervanger; 5) laten ruilen, la

rânte -rânte , ten wisselen ; bijv.: paselle ôwang , geld laten wis

soela bowa -kârakâra , of : boewa-w@ oe , soelå bâ- selen. toe - pariya en soela têbá -palodda, soorten van

( 29. sellé) . Masellêrang ,

pasélle, lett. 6 ;

802la . bijv .: masellêrånyi ôwang', het geld laten wisselen . Socløkki , ergens insteken .

· Masellêrångi anjarânna , zijn paard laten ruilen

Pasoela , a ) een insteken , v. d .: insteeksel;

tegen een ander .

Masellêrányi anjaranna ri-tê

6) bamboezen pennen gebczigd bij het vlechten . dong , zijn paard laten ruilen tegen een buffel. (Pl . XII , Fig . 36. )

0.9

Asoelåkkåny , bezigen om met in te steken ; bijv.: oewasoelåkkånyi-ro adidîye, ik bezig die adidi's om in te steken .

Selo - sclo , schaduro . Másêlo -sêlowi matânna åssôwe , de Zon wordt overschaduwd door de wolken, is achter de wolken .

ký (seli ), B. B. = lao, sexá.

ioa (selang ). Máselang , schrikken , ont

is ( sêling ), = tjeling (Tol . D. Mem . ) Selingång, schudden met. (La -Gal. B.Chr. II,

(1°. selle ), vervangen .

stellen , verbaasd zijn . Ong

( 1 ° . sôla) .

Sôla-sôla , onverschillig

zijn, om niets meer geven , Mak . idem ; bijv.: Âījá

bl . 496 , reg . 5.) Sora

(sêlo).

Sellêna , moebâti -batîwi ſya-ro tavewe; tâoc másôla -sôla - ro,

iemand's vervanger, of ook : datgeen wat het een of legt het niet met dien man aan, want hij geeft om ander vercangt; zoo bijv . gebez. van schoone kleé- niets . – Másôla-sôla sâppá dowí, zonder om iets ren , die men tot vervanging van vuile aantrekt .

te geven naar het bezit van geld jagen.

Másôla

Siselle-selle , elkander gedurig vervangende, van sôla ri-pangkaçêkång, om niets gevende, en roeke daar : bij beurten.

loos in zijn

manier van handelen .

Másola -sola

Sellệi , doen vervangen ; v . d.: verwisselen , cer- sigarījany, met roekeloosheid elkander krissen . ruilen . --- Oesellêïwi îya-ro tầoe -doewâë, máêlóká

Tạoc -pasôla - sôla pangkadekång, iemand die om

sellêiwi , ik ruil die beide menschen (slaven) tegen niets meer geeft, een rockeloos, onbeschoft, mensch. andere, d . i .: geef er andlere voor in de plaats , ik

sôla -solâï, of asôla -solâi , niet geven om , geheel

744 veronachtzamen , bijv.: zijn goed , zijn werk, zijn' heer , enz .

Sôla - solângi, of : makasốlang -sólañg, een wei

nig verderven.

Asola- solângi njawâna , niet geven om zijn leven ,

rápo. Mak . soeloe, idem .

as. ( sốlloe ),

- ( sốllé ). Sóllé- sõllé, slenteren . Mak .

zijn leven roekeloos in de waagschaal stellen . ( 29. sôla ) = silkony, met ; bijv .: Tanâë sôla lîså , idem . het land met de bevolking . ( Boeg. Chr . I , bl . 212 ,

Pasólié, iemand die overal rondloopt, rondzwerft; v . d . soms met de nevenbeduidenis van : achter de

reg. 9.)

( 3º . sôlla). Sôlla-sôlla , met de voeten tegen mal- trouwen te loopen. kander schuren of wrijven . Mak . idem .

ang (sốleng).

Sisôleng ,

sisórling.

( 4º. sóllá) . Pasốllá de kapbtenen of spruiten , Vergel . soiling Nº . 2. (La -Gal ., D. Kal ., bl . 19 , zijnde balken , die in een huis van onderen langs reg . 23, Boeg. Chrest. II , bl . 496 , reg . 16. ) de binnenzijde van het dak naar boven loopen , en

Ona

( 1º. sóló ), geven (ten behoeve

in de nok , of adjoe-alåkkấna boláė, uitkomen tot van een feest ). Verg. mápamiñjá op : minjá, má stutting van de sódoe's. Op een vaartuig zijn het památtó op åttó en mápamátſó op : átjó. de houten , die van boven de patoekoe-koeroeng vormen .

Solôri , begiſtigen (hem , door of voor , rien het feest gegeven wordt).

Toedângång -pasốllá, boeijing, of balk , aan

Solôrång , geven aan . Echter zegt men ook ,

ieder' zijde van het dak één , waarin de pasólla's zonder vermelding van den persoon aan wien men uitloopen .

geeft: soloring ; bijv .: siyâga moesolôrång ?, hoe

( 5º. sôllá) . Tásôllá , tápasollá , slippen (glijden ) , veel geeft gij ?

Pasóló , bijdrage in geld of eten voor een feest.

bijv. iemand's voeten.

1- ( sôlang ), vernield worden , bederden , te gronde gaan . Solângi, bederven , vernielen, in

( 2°. sốló). Tâoe- nasolôri dewâta, een mensch in wien een

het verderf geest is neérgedaald .

storten .

Asolôråñgi, = avasoenganyi, hij wordt bezield

Makasólang, = solányi; bijv .: makasốlang ri- door een geest. wanoewâë , het land verderven . - Moewakasôlang mâtoe ri-wanoewâë , gij zult het land verderven . Matoetoeiwi makasolânga , of : akasolânna , of :

Solôrång , iemand die door een hooger ' geest bezield wordt, een bissoe. ( Baw .) ( 3º. sóló) , stroom . – Matânna sôlóë, het mid

pakasolânna , to-mátjekowe, waken tegen het ver- den van den stroom . derf-aanbrengen door degenen die onopregt zijn, d . i .:

Másoló , vloeijen , stroomen .

waken , dat de zoodanigen geen verderf aanbrengen.

Másólú mpâwo, lett.: stroomen boven den grond

Posôlang , tegronde gaan tengevolge van ; bijv .: ( van : wáwo); y . d .: in groote menigte komen aan îko oeposôlang , om uwentwil, of : in uw belang, ga zetten . Boeg. Chr. I , bl . 26 , r. 11 v . o . ik te gronde.

Másôló- impawòwi,

ergens in grooten getale

745 komen

aanzetten. (La -Gal ., Bueg.

Chrest.

II , van de armen , de vingers naar binnen steken ,

zoodat zij niet meer zigtbaar zijn .

bl . 495 , reg 23. )

( 4º. solló ), Mak . soort van vaartuig met om

deren , bijdoen .

( 1º. sôlong ).

másárro, mákáddó.

( Wểlle . )

gekrulde stevens en só impa -bórloe-mánóe. Saaga

( 3º. sảlloe). Másålboe,

Solôngi, vermeer

oas. ( 1º . sålloeng ), opstijgen ; bijv .: sãoe boelóe másålloeng , opstijgende uitwaseming van

Verg. op : éroeng Nº. 2 .

( 20. sôlong ), = tjãóe, overwinnen . Mak . idem . het gebergte. - Ri-másálloenna pållâkoe , terwijl ang (sållá ), hevig kermen of jammeren.

ik van wege de nachtelijke koude mijn' adem nog uit,

(sållang), met een aangestoken ' fakkel den mond zie opstijgen. NB . geeft te kennen ,dat verbranden of dooden , als : huizen , mieren , bijen , het nog zeer vroeg in den morgen is . ( 2º. s & lloeng ), ergens onder tegen aankomen ;

enz. (B. Chr. I , bl . 486 , r . 24. )

( 1º . sållí), 0. B. laten zien , aanwijzen , bijv .: atapang nasålloeng âpi , een rooster , waar toonen . ( La -Gal.)

van onderen het vuur tegen aankomt.

(2°. Sålli) , O. B. naam van een land in den

Zoo ook in B. B .: tâboe nasảlloeng barâmma

Hemel . Van daar : sôimpa to -Sålli, eene soort van ripasêli ri- todjâë, lett .: eten waar van onderen nuur. sompa ( verg. smpa Nº. 1 ), die thans in onbruik tegen aankomt, en dat door het water in beweging is , maar vroeger de hoogste sóimpa in Loewoe gebragt wordt ; v. d .: gekookte rijst. was , als zijnde de sómpa van den eersten uit den

Ânoe ripasállóengi barâmma , hetgeen , waar

Henel gedaalden vorst van Loewoe , met name van onder vuur tegen aangebragt wordt. Simpoeroesiya.

Sâo -s& lli, een huis van sálli,

of zooals in sélli gebruikelijk was . (La-Gal.) – Ôelá-silli.

Verg. orlá . - Sampoe -sålli.

Sållêyang ., een geschrift , hetzij gedicht of iets

Verg . anders, met een zekere cadans, en al scandérende

sámpoe.

sas. ( 1º. sållóe),

45 ( 1º.. sålle).

opdreunen .

V. d . wegens deze beteekenis van

tjoeroe ; v . d .: mâta-, scandéren geb. van het van één rijten en verschen

sålloe, of: mâta- tásállóe, lett .: oogen , waarvan de ren des gemoeds. appel, of het zwart , als 'l ware boven in het ooglid

( 2º. sålle ). Såliêng,

tjållēm . Verg. tjålle

gekropen, of geschoven , d . i. alzoo : bijna onzigtbaar, Nº . 2 . oasa (sålló ). Tásålló , glijden , Mak . tá

is . Men verg. mấta-táséppí op : súppí. Silloeki, = ljoeroeki.

sóloró, idem ; bijv .: tásálló -ni bassina , cijne lans

Pasålloe, = patjóéroe.

glijdt, wordt geschoven , in het rek bij voorbeeld . --

Sållodkäng, wegkruipen , of : schuiven , voor .

Tásállóï ri-toppóna oewâë , (de schaatsenrijders)

Na-risålloekång-mânång singkårróe,

na- glijden over de oppervlakte van het water.

ripaleléi-máning bila -bila. Verg . singkárróé. ( 20. sảlloe ), = sållóe Nº. 1.



sålló -ni- ro manri kappaláë , het schip glijdt er als

V. d.: pasisal- 't ware doorheen . — Tásålló -ni nó , hij glijdt naar

loèwang ajarína, bij het in malkander vouwen

beneden ; bij voorb . te bezigen van iemand , die in 94

746 een’ cocagne-mast wil klimmen . – Tásálló -ni dja- Dit pasállå sådde-bóla geeft in de bâsa to-Bakka roenge, de naald is er als 't ware doorgegleden , hetzelfde te kennen als : pasállå-laváñgång . d . i .: met zekere losheid doorgestoken . (La-Gal .)

Masall&rrångi alêna ri- to-máëgåë, zich onder de

Sållôrång ,doen glijden , doen schuiven, inschuiven, menigte voort- of doordringen , lett .: zich daarin-, bijv .: eene lans of een geweer in het wapenrek . Tásállorângång mânroe - kâti, een lijkkist schui ven in de lijkkoets of het graf. (La-Gal .)

of daaronder , steken . Sållarri, ergens insteken , ergens binnenbrengen ; bijv .: sållårriwi råbbange, (nieuwe bamboezen )

A pasållôrång, soort van rekje , hetzij van bam- in de bamboezen omheining steken . boes of hout, waarover de walida of reversspoel

( 2º. sållå), het Mal . sălat, straat, engte; v . d .:

van de weefster gedeeltelijk heenglijdt, en alsdan Singapoera, Mak . sällá, idem . rusten blijft. Is dit rekje van bumboes , zoo heet

Másânia , of: tás& ua , eene engte dóórgaan , of :

het ook wel: djáranítjárang-ralida ; is het daaren- doorvaren. tegen van hout, zoo wordt het ook wel genoemd :

Másålla -rånring, door de openingen van den

džarasána. ( Pl. VI, Fig . 13, Pl . VIS, F. 1 , lett . o .) wand kijken. AS

( 1º. så118 ), insteken , tusschensteken ,

( 3º . sålla ) , zamengetrokken uit siyếtlå. Verg.

bijv .: een werktuigje tusschen de nagels, een' tan- dllá. denpeuteraar tusschen de tanden . Mak . sálí, idem . Tásålla - ni Tjakkâë ri -gåmmåna , de kam is gesto ken in haar haar.

as ( 1º. sållång ), = rấllang,

sállang.

Sållång bêre-berê, demieren (met een’aangesto ken ' fakkel) roosteren of verschroeijen , d . i.: dooden .

Pasåli& -kanoekoe , één van de rówce -rówoe's, die

( 2º. sållång ) , het Mal.sállang,het Ar . pole ,

nende, om eene soort van medicijn , bestaande in heil, vrede, groete. zout met uitle uijen , tot bevordering van den groei der nagels , daar tusschen in te steken . Pasålla-isi , tandenstooter of peuteraar.

Pasållå - îtjó = pagésó-itzó.

Asållångångá ri- lânoe, breng voor mij de groe ten aan NN .

( 3º. sållang ), het Mal . sállañg, bet Ar. pshul, het Mohammedaansch geloof, de Islam , dat in

Pasảllå - lawângång , datgeen wat als 't ware in het Mal . gebez. wordt voor

‫ مسلم‬,

een geloovige,

len grond gestoken of geplant is in een

onbe een Muzelman . woonde streek . Hiermede in de bâsa to- Bâkkå Pasảlling, het Mohammedaansch geloof doen bedoeld de lalórpang, en alsdan gezinspeeld op omhelzen. aloepâi, vergeten.

Soms ook bedoeld de tšina

Moesoe -asållångånge, de oorlog tot uitbreiding

gorri, waarvan men wel pasállå -isi maakt, en als- van den Islam . dan gezinspeeld op tinna Nº. 3 , verlangen , be

geerte.

a

( 1º . salâka), zilver. Jav. idem .

( 2º. salâka) . Asalakâng, soort van bamboezen

Pasålla sådde-bôla, datgeen wat als 't ware be- vuurmand , geheel den vorm hebbende van een ’ cijden het huis in den grond gestoken of geplant is. kippenkorf, waar men een vaatje met wierook ,

747 of ander reukwerk, onder zet , en die gebezigd

onar

(salloko ), dus genoemd cene

wordt om kleêren te bewierooken , door ze er boven soort van muts , die thans niet meer in gebruik op te leggen ; v . d . ridoepâiwi lậpáë ri-asalâkāñge, is . – Sallôko-kâti , een gouden sallóko, alleen door de sarong wordt met de asalakány

bevierookt. vorstelijke personen te dragen ; v . d .: pasallóko

( Pl . XV, Fig . 51.)

kâti , een prins die zulkeen gouden sallóko draagt,

ni (salîking), grijpen naar, bijv.: een en dus tot het onmiddellijk gevolg van den vorst kind , om het op te ligten (âkká), en op den arm te behoort . Mak . idem . nemen (kôkkong, of : êpá) (La-Gal . , Boeg. Chr. II,

osca (salâkkó), = het Mak . bila -bódo.

bl. 524 , reg . 14) . Ook geb. van het opnemen van Hieronder verstaat men de korfjes, die de vis een' kemphaan , dien men wil laten vechten . (La- scher , in iedere band één , houdt , en welke hij Gal . , Boeg. Chr . II , bl . 457 , reg. 7. )

(salbeke),

15 .


sôping ),

(tjAuning ),

(dôra ), n'a

va

Rommelen , is, as , (Ålloe).

Rond (niet goed ), osa

as e as (lêle Nº. 1 ).

esaseng

( boelêleng ) , adeo

Rood ( verwen ), re on ( kasơèmba ) . Rood (van oogen ) ,

aje a ( tjâpé Nº. 1 ) .

(tjånné ), gasa (salinring Nº. 1 ) , 0.45 Roode (hond ), S. (poèroe Nº. 1 ) .

-

( soelîlí ), ings ( @té Nº . 1),;

qa Roodachtig ( vaal ) , aqsa (oeso Nº . 2) .

(inro ).

Roodvonk, ' ) as (tjållá ).

Roofvogel,

Ronddragen , esas (lêle Nº. 1 ) .

Ronddragen (nageboorte en navelstreng ) , s na (welêsoe ).

Ronde , an

(rônda ).

maaris

(sikó Nº. 1 ) , iga

(ẫrí Nº . 2) . Rook ,

Rondfladderen , aar ( binâāja ). Rondgaan ,

lājâna), marrin

(djarakanîya ), ' s

(koelîling ),

(røempoe),

(oemoeng Nº.1),

Rooken , anda (titîmpo) , ad croempoe adds

)

(goelijí) , nes is (goelîling ), qesis

Nº . 1 ) ,

S n

(salivoe Nº. 2).

. Rooken (eigaar), ansas (tôle) .

(toelîli), qosas (toeliling ), ás & (lîboe ), Rookerig, am ( rotempoe Nº.1 ). as a (lîra) , és ás (lîí Nº. 1 ) , s age as

Rondkijken , biasa (overal) Rondkijken ,

Rondloopen ,

(saîle).

Roos , vana (mâwará ), ad ( tâmpoeng ),

( rôsi).

a (lêle Nº. 1 ) .

na ( sốllé ).

Rondom , nas ás (goelîling), Nº. 1 ). AS

Rookpot , am (roempoc Nº. 1 ) , o £ ( sâbang

N° , 1).

(lêle Nº . 1 ).

(lîlí Nº. 1).

Rooster , tắmmoc

( tâpa Nº. 2 ) ,

(langga ) ,

mania (warów ). Roosteren,

(pâdara )

(tâpa Nº . 2 ) ,

1047

(točnoe ), Sasa (talló a as ( rållang), sasa

Nº. 3), Rug, nes

(wåtte Nº. 2) ,

(talîyoe Nº. 1 ) ,

asasi

(alåkka).

han (wånnó Nº . 1 ) , 'Ons (sållang ), Rug ( van de hand ), a acra (bôkó Nº . 1 ) . os ( sållang Nº. 1 ) .

Rug (toerlraaijen ) , agora (bôkó Nº . 1 ) .

Rooven , aaa (gôrrá Nº. 2 ) .

Rug (van een mes ), an qua (tônrong Nº. 1 ) .

(eer) Rooven ,

(dé Nº. 1 ) .

Ruggegraat ,

Roover , oda

(gôrrá Nº. 2 ),

sa (sêrang

(serằng).

Nº . 2) , 1

a ( bôkó Nº. 1).

Ruig , na no ( koerîsá ). (panjtjádjá ), - a

maag . (wâoe Nº . 3 ), ens van

Ruiken ,

( emãoe ).

( bîntá). Ropij, zwa ( roepiya Nº. 1 ). Roskam ,

(alåkkå) .

( arômpany ), agás Rugsteunsel, &

Rooversloep ,atâdí ).

Rooversvaartuig, wx

( boekoe Nº. 1 ) , agaan

.

,,

Ruilen , ...

(kâkkang),

or

cáījâkka

Nº . 3) .

-

( toưkará ), o'n (sậpí Nº. 1 ),

( soelle ),

osa

(selle Nº. 1 en

séllé Nº. 2).

(boeroe ), naa Ruim, age , aw (lôga ). Rot, sman ( boenroe ), ., Ruim (van een vaartuig), ann (rôwang ). djånnó Nº . 2 ) , a ... (ânjtjoeroe), Rot (soldaten ), dana (bộtjo Nº. 2 ), anno Ruimte, (wawa)

lowasa),

( lôga ), ag ag anno (la

n

msn ( lâwa Nº. 1 ), Osma

(sagêna).

Rotlucht , so ( boenroe ). Rots , á

as

(bâtoe Nº . 1 ),

a (toewo) .

Ruimte (maken ). wan (gâro )

Oso ( sése

Nº . 1 ). Rotsklove , Nona (pisimpâtoe).

Rottan,

anne

(ladero ),

(rađèkång ),

osa

asnaa Ruimte (onder het verdek eener praauw ), a Nina (koèroeng ), as ( koeroèbåñg ), 1

oeroo)),, ( saboer (sab

(oewe Nº. 2 ) .

( goeroebång ).

Rotten , ... ( boenroe ).

Ruischen , in . (irroeng ).

Rouwen , aan (baráta ).

Rgit , a & bâlo Nº. 2 ).

Rouwgeschenk ,

daan ( timpôrong ),

ning (oewâë).

Rouwgewaad , Rozeappel ,

(glazen) Ruit , a )

(Tâmming).

Ruitsgewijze, son Ruk ,

mag ( wâloeng ) .

a ( tjátoró ).

sittá Nº. 6 ) .

Rukken , am (rotīroeng), oa (sittá Nº.6).

(djampoe).

Rukken (uit de scheede), o

Rozee , as aa (lângo).

(sittá Nº . 6 ) .

Rozenkrans, waa (poèlīgo Nº. 1),'8 a . (bi- Rukken (vanéén ), Osw ( såppe). Rukwind , maen (walênrang). lang), a'osa ( tasåbbe). Rozenwater, vana (mâwará ), (oewâë ).

a magas

Rund , j'a (tâpi Nº. 1 ), sn (sâpi Nº. 2 ) . Rundvleesch ,

o

cãoèkoe Nº . 1).

1048

(in ) Rust , gâājang Nº. 1 ).

(laten) Rusten ,

Rustbank , ám ag (bôla) , as

ras and a ( lêgo),

(lâmming),

(sarigang ).

Rusten , warna ( penâkko), n

( târo ),

Rusten

(op

zijn' teenen) ,

Rustig , vo

Rusten ( drukken , leunen , op) , vex ( mânj tjeng ,

(tôtó Nº . 2 ) ,

Av (tầdang (tâdang),

o

(tânå).

(loemåm

(månrang ),

(tåttà ), sasna (lêwa Nº. 1),

mång), '

O. ( sånnang ), ng a ( añrang ).

( toeppoe Nº . 3) ,

m.

insa

( têmreng ).

Nº . 2 ) , Org. (sâoe Nº. 3 ) , sau (ådda Rusten (bijv . een verpligting op) ,

Nº . 2).

na

(ômro Nº. 1) .

( laten )

(pâāja

aan

as mas

Rustplaats , win (pâñrång Nº. 2).

(toclåkkåīg ), as a (lângka Nº . 4) , ose Ruw , yao ( koerisá ,)

O. ( roesoeng ).

( sânré).

Sabel,

v

(koema Nº. 2 ) ,

(kotóe Saguweerhaar, a

Nº . 1 ) , uragan (kalêwang ),

(mândo),

alâmång ).

gas

Saffraan ,

(lôntag Nº. 1 ).

Saguweerladder ,

(tỉnxeng). (saláda).

(koema Nº. 1 ) , « ga (ka- Salak , gas (sâlá Nº. 3).

soemba),

Salaris ,

ww


.

.

gândi

kadâro -anginoengång 9)

10 ,

8.

gêno .

kådjang -pâda

12 ,

42 .

kadjâwo

9,

20 .

kanjājai

8,

10 , en Pl . 13 , gånrang -tjina

gânra

8 , >>

9.

9 15 ,

26 .

5,

6.

, 8

gånrang

.

.

goetji .

18 .

10 .

2

15 , Fig. 32 .

10 .

18 en 19 .

gong

kândí-kândí ...

1 , Q, »

7 , Fig . 21 en 22 , en

9 , 1. a , Fig . e.

Pl . 8 , Fig. 3 .

kîkirí

kâmpilí

LIJST

17 .

13,

11 .

10 ,

5.

13 ,

12 . 37 .

kânjtjing

9,

4.

karåppe

7,

26 .

goeling

12 ,

15 ,

37 .

galâgång

11 , 93 42 .

karanjdjing -låssé .

galâppó . .

kâra -karâ njdjeng-ka nâre . .

gâla

15 ,

36 .

kîloe .

1% ,

41 .

kalakâtti

10 ,

20 .

kalåppá .

15 ,

41 .

gêso- kêsong .

.

9,

19 .

8,

24 .

1164

Pl . 6 , F. 6 , en Pl . 6, 1. a, F. 11 .

patîba . PL. 12 , Fig. 9 .

pá ..

patåtté -båssi

1% ,

27 .

pâkka

8,

8.

pakókó

12 .

30 .

patariping

pakâmbang

14 ,

13 .

pândó.

6,

16 .

10 , 11 ,

50 . 25 .

39

pakả-kamordi

pakadang

pakåddoeng -lâld pakårri-kaloekce

.

pakâli-båssi

6 , 1. a , Fig . 7 en 8 .

pakai

. Pl . 12 , Fig. 2 . >

patândá .

patốdó

7

pagóró

pagêsó-isi por nyo -poengo .

.

12 ,

11 , 12 en 13.

12,

28 .

9 , 1. c, F. n .

.

8 , Fiy . 26 .

pangiloe ( boelo-)

9 , 1. a , F. c .

5 ,, >

papåppé - âpå

4.

papiyo- of papêyo 12 ,

3

8 , Fig . 2 en 5 .

24 .

16 , 99

. 1,

panâmbe

>

13 ,

1.

panoemboeng

99

10 ,

1.

9 , l . c, F. 1. 10 , Fig . 19 .

panádốna sangkilange

12 ,

37 .

6 , 1. a, F. 9 .

pañrôlí . patjida

12 , Fig . 7 .

.

patjôda

9 , 1. a, F. a . 11 , Fig . 4 .

pâdja .

92

pâdjå -lôpo.

5.

padjånnângång .

10 ,

23 .

padjâ rinjtjârig.

9

11 ,

43 .

17 ,

2.

9,

26 .

11 ,

24 .

5.

papôlo -båssi ..

1% ,

. 3

ll ,

22 .

pâroe.

papalîmbang .

16 ,

2.

pâroeng

pabảkkång- risingkårrøe ,, 15 , „ 11 pabårroeng

27 .

>)

padewâkång .

14 , 99

pa poeroe

12 ,

12 ,

padârisi.

) >

toeloe

44 .

2

11 , Fig . 2 en 3 .

pâpi .

10 ,

13 , 1. a , Fig . 11 .

12, Fig . 8 , Pl . 15 , F. 13. panâmpa 12 , 38 . panâmpoe-nâmpoe. . „

pagônjtjirí

pangêpé.

.

padjala pinjtjång -bâtoe. .

7. 41 .

paroekång

Pl . 7 , F. 12 en 13 ; Pl . 8 , F. 13 . . Pl .

6 , 1. a , F. 10 .

15 , Fig. 13.

poeroekåny

pamottoe -kawâugång 33

ll ,

31 .

paramåttång ..

9.

18 .

pamoètoe-timpa. .

11 ,

32 .

parâla -oeloe

8,

3.

pamoetoe -tâna

11 , Ogg

3 33 .

påtti - påtti .

12 ,

40 .

parasila . . .

pattổna sangkîlange.

12 ,

37 .

pâloe.

1 %,

pôtto .

15 ,

pâlo .

14 , >> 30 , 31 en 32 .

pata ugârång

9 , 1. c, F. m .

palâkko .

ll ,, ,,

patapi .

11 , Fig . 37 .

paloenging -pônjtjó . »

pamoeloe

>

4, 7 en 14 .

,

9 en 10 .

parâla -oeloena kamoe diye . .

12 ,

37 .

8,

.30 .

6 ,. »

15 , 16 en 17 .

9 .. 10 .

1165 paloengång -lâmpé. . Pl .

6 , Fig. 9a.

|bângkoeng

. Pl .

11 ,

16 .

bingkoeng .

.

il ,

44 .

bângkara.

palâmboeng -barâtång

1 %,

39 .

båbá

.

12 ,

29 .

bềmpa. .

palipoengång -sâmbalá

palâppará .

palêtjó

.

piso -pasoenná

»

píso-tjðbó . . pasapoe . .

.

pasâ poe-oeloe .

.

.

pasôdang

91 . .

pasêya- sêya 3)

pasaroe . .

18 .

8,

3.

10 ,

3.

9,

30 .

;

»

.

17 ,

20 .

bantâlång -apêrång

10, 99 41 .

12 ,

25 .

bôdá ..

10 ,

12 ,

23 .

bandêdja

16 ,

15 ,

5 , en 6 .

banâwa

14,

1.

banroug .

12 ,

5 en 26 .

banrânga

6 , 1. a , F. 10 .

9,

17 .

8,

9. 2.

10 ,

1 ) 10 ,

„ .

bâka-ocsôrang

.

8 , Fig . 2 , 4, 5 , 6 en 7 .

bêtjé .

15 ,

31 .

15 ,

25 .

bâra-barâta.

12 ,

40 .

barâtång .

12 ,

39 .

17 ,

4.

14 ,

19 .

10 ,

37 .

.

boeli -boeli

ll ,

26 .

boelo -pangiloe

,

13 , 1. a, F. 2 .

bâró

36 .

5,

3.

1.

47 t . en m . 49. birôwang .

Pl . 15 , Fig . 35 .

bâka -ôta .

31 en 33 .

bâtjing

. Pl . 12,

pasisi-kaločkoe...

35 .

9,

Pl . 9 , 1. c, F. ij t. en m . F. gg. bilampilang .

1.

8,

8,

pasili . pasoelå

15 ,

bỉntá .

99 13 , Fig. 13 .

pasâdjang

pasårring

bâtoe -lâga atîtilîkang 99

8.

.

poewí-poewí,

pasôrång

4.

7 , Fig. 20 .

6,

14 .

99

pá-loeloeng

pasipí .

.

16 ,

palâri . . .

.

.

9 , 1. a , F. c.

boelo-lâe-le .

9 , Fig. 15 .

bơelo-alâë-laëyang.

9,

bôla ( huis) ·

1 , 2 , 3 en 4 , 4. en b .

16 .

båtlå .

. ,

13 , F. 5 en 13 , 1.a, F. 1 .

balólang

. ,

17 , Fig. 3 .

3.

boelelê gång

5,

8.

bâki -bâki .

15 ,

32 .

baldase-barra

15 ,

44 .

bâkoe . .

15 ,

34 en 54 .

balåsse -doewi.

15 ,

47 .

bâkoe -dâtoe .

9 , 99

32 ,

Låssi .

.

.

. Pl . 8 , F. 2 , 3, 8 , 9 , 11 , 12 en 13 .

bâkoe-oerâng. • .

9,

27 .

båssi âdje -tâdó . .

båkkång.

10 ,

38 .

bôsará .

bôkoró

10 ,

30 .

bočnga -bódjoló .

15 ,

11 .

Pl .

8 , Fig.

10 ,

3. 28 .

1166 tâlång -wânging

.. Pl . 10 , Fig. 29 .

talåkkó . .

. .

14,

9 , 1. a, F . ; .

mēng Pl. 13, F. 7 , en Pl. 13, 1. a, F. 7 t. en m.9 . t & llotâli . mândo

Pl .

7 , Fig . 16 .

manoe - koeroeda

15 ,

talâāja

.

9, 1. a,,, 6.

.

»

mâïlí .

14, Fig . 17 . 15 ,

13 . Pl . 11 , Fig . 34.

dânó . dâmá -dâtoe

9,

doeudoe (bâle-) .

9 , 39 21 .

15 ,

dâtjing - Tjina

têko -têko

Pl. 10 , Fig . 7 .

tåkkåñg

8,

12 .

tikårroeng

9,

14 .

13,

9.

tôngkó -tôngkó

. . 99

tậpong

.

8,

28 .

tjſpó

1% ,

41 .

tjåppâkång

9

11 ,

40 .

tjêperé .

10 ,

34 ,

tjimbôkåny

6,

17 .

tjitjikôle

8,

25 .

tjitjing siwoe -siwoe

tîmpo

tômpong tômpong >

tôttỏ .

tâdó

2 en 3 .

tjêré

8 , 93

3.

fjêré-ājônjtjo

15 ,

tåddoeng -tjîna

12 .

toedângång-djoedjoe -márâāja, Pl . 9 , Fig . 10 .

larasoeloe mápônjtjó tâli- tali .

9 .

tjoeriga

.

3.

10 ,

27 .

11 ,

17 en 18 .

9,

24.

15 ,

17 .

9,

10 .

9,

11 .

15 ,

57 .

9,

6.

15 ,

5.

7 , 9 ) 24 . »

15 ,

8,

26 . . 3

toeloe -tâdó

.

8,

8 , Fig . 29 .

$

todjårroe .

93

. 3

. Pl .

.

tjôrong-tjórong

tånnoengång , Pl . 6 , F. 12 , en Pl . 6 , 1. a , F. 1 en 2. tjalâna tâāji . •

Pl . 12, Fig . 40 . 14 , 15 ; Pl . 15 , F.22 .

tjakâkång

, 8

.

2

) 46 .

toembala

tetêngắng .

2 tot en met13 .

7,

10 ,

9

55 .

10 , Fig. 26 .

11 .

.

8.

13 , 1. a, F. 4 .

doelang ·

14 ,

tapisång

timpo -aaring

.

dâri

>

tâppi .

tôbằng - mance

39 en 42 .

9 , 1. 6, F. r.

mộro

moes& llang

16 .

djokkêrång -pållang . Pl. 10, Fig .22 .

1167

. Pl . 10, Fig . 23 .

nângàng

15 ,

ājoengge . 9

ājøemba

8.

14, 15 ,

điềmpang .

djoedjoe

Pl. 14 , Fig.

lipá

ājokkêråñg -padján

.

Pl . 16 en 17 ; alsmede 11 en 12 .

lôpi

18.

lâmba-tålloe .

.

28 .

lâmba -lima

.

. Pl.

7 , Fig . 4 . 5 en 6 .

7,

lôbo

ll ,

11 , 12 en 13 .

10 ,

18 .

9,

10 .

5,

6.

lômbong

13,

4.

lâmmin - rewâta

9, 1. b , Fig. p.

10 ,

43 .

lâmming oewâë -pasili ,

9 , 1. a ,

15, ' ,

49 .

lamêna

7 , Fig. 23 .

11 .

28 .

lênpá

u

djanjtjára .

16 ; PI . 15, F. 14 .

10 ,

lôpá -lôpá

2.

.

ājala -boewang

.

djala -djala -rântang djali .

.

ājôló ..

97

6, .

lêmpa-lêmpá .

. Pl. 13 , 1. a, F. 6 .

7.

12,

40 ; Pl . 15 , F.26 .

lämpåñg

11 ,

6.

lânrá .

13 ,

2.

12 ,

4.

lanråssång râkkang -râkkang .

0.

lódjang

32 ; Pl. 11 , F.14 .

10 ,

6,

1.

lånjtjóe . . lâlånrewâta .

.

13 ,

8.

leloesång . .

rabâna

8,

19 .

Jalâoe .

7,

15 ,

33 .

lâwá-lawá .

6,

17 .

10, 9

42 .

lâwo ,

10,

36 .

lâwo -anrêng

11 ,

27 .

lowa-lowa .

9,

29 .

lowe- lowe ,

4 , l . a , Fig. 31 , en

rakâpång . . . .

rakâla

rântang . rântang-pånne

.

6 ,,,

rấewí-roewising râí .

.

11a.

9 , 1. c, F. X.

riêng

5,

7.

9 , I. a, F. f. 9

9, 1. b , „ t.

9

5,

2

råga

6 , Fig. 15 .

1.

7 en 8 .

9, 1. 6, F. q. | lâso -lâso

.

go

lagoeni

lâë-lâë

9)

Pl. 10 , Fig. 4. .

9,

2 en 15 .

3.

lêngá

11 ,

lêngoe-lêngoe

12 , ,, 40 .

wânging

13 , 1. a, Fig. 3 .

wânging -kadâro

lậpí-anjarang

15 , Fig. 29 .O

Pl . 13 , Fig. 14 .

lôgo

lângka

»

.

8.

8 , Fig. 3 .

wanoewa

.

.

10 ,

7,

6.

1 en Pl. 8 , F.2 .

1168 Pl . 8 , F.

wâljoe, Pl . 14, F. 6 tot en met 10 , en Pl . 15 , ' sanrêsång Fig . 1 , 2 en 4 .

wâÕjoe- rânte .. walida

Pl .

7 , Fig. 25 .

>

9 , 1. a , F. d. 9 , » C,

wallasotāji

såāji .

>

sôājo .

>>

sinjdjokape

>>

soedjikâmma .

>

såk kôrång .

9)

sigará . sangila

sângká >

sângkoeng

7 , Fig. 9 , 10 en 11 .

13 en

15 ,

52 en 53 .

sôro-sôro

10 ,

45 .

soeroebång

14 ,

24.

12 ,

18 .

8 >,

27 .

siriwâtta

9 , 1. a, Fig. I.

14 ,

24 en 33 .

soeling .

8,

22 .

12 ,

37 .

sôló (kling)

7,

17 .

13 ,

6. 3.

9 , 1. c, F. u .

salékko

8 , Fig . 11 .

salâga

. sốngkó, Pl. 14 , F. 20 , 21 , 22 , 23, 25 , 26 , 27 , salåppa sôloró . . . 28 , 29 , Pl . 15 , F. 20 , 21 , 23 en 24 . Pl. 12, Fig. 37 en 38 .

sangkîlang sêpoe ( banrânga)

. .

sapoekalá

soelo -lângi

5.

saloewârá

8 , >>

1.

salåssó

7,

2 en 3 .

salåssó - tawâro

5.

såssí

8,

.

såppoe

5.

, 6

.

9,

10 ,

séró

sikôdo

6 , 1. a , F. 6 .

9 , 1. a, F.g.

soera .

Pl . 15 , Fig . 16 .

19 .

9 , Fig. 28 .

sîri .

siks

11 ,

9.

‫ܗܝ‬

soebe ,

19 .

9

15 , >>

13 en 15 .

12 ,

41 .

9,

7.

14 ,

3 , 4 en 12 .

9,1 . 6. F. 8. .

såssoenriwoe .

15 ,

43.

13 , 1. a , F. 12 en 13 .

soebång

>

15 ,

sabãñgång

>

9,

31 .

saverång , Pl . 6 , F. 11 °, en Pl. 6 , 1. a, F. 3 .

3)

15 ,

27 .

sadewang

11 ,

10 .

9,

9.

sinto .

9,

25 .

sittákång

8,

3.

11 ,

39 .

sỉmá - oelâwằng

sâmpo -oering

simpá

.

O

soedé sôdo

>

akîkirisång ...

. . Pl . 13 , F. 3 , en Pl . 13 , 1. a, F. 5. akattâ ngång-boenga .

9,

11.

Pl . 12 , Fig. 1 .

Pl . 12 , Fig.21. 10 ,

51 ..

34 . 10 .

agoelinrâng

12 ,

sânroe

.

11 ,

22 .

agalatjå ngång

13 ,

sinroe

.

ll ,

20 en 21 .

angoemotngång-minjá ,, 12. - 31 .

sinângke

Pl .

9 , Fig. 18 .

1169

adoepa-doepâny

añganjtjoeročkång

oelâwång .

appang

Pl. 12, Fig. 35 .



.

êpoe. .

6 , 1. a , F. 5 .

.. Pl.

9, Fig .23 .

adidi

9,

18 .

adidi-wârå .

9,

12 .

âná-bắting

9,

1.

apôpang.

15 ,

40 .

âná-lâë-lâë . .

9,

2.

apatirîsåñg -oering.

11 ,

36 .

oengesång 18llo tîké.

5,

6.

13 ,

16 .

apåđjêng

Ônro -patâsi. .

apådje- påđjêng

11 ,

23 .

ôñro-paloeloe. . .

apêrång

10 ,

39 , 40 en 41.

apasållôrång .

6,

13 .

>

"

10, Fig. 16 .

»

6,

14 .

ll , 9 15 ,

46 .

oenrâï .

14,

14 .

11 ,

29 .

anroepí .

abanrồngang .

13 , 1. a , F. 2 .

afjendolôråñg. . .

abâle -balêng

11 , Fig. 14 en 16 .

ôdjå

ambelâoe . .

15 ,

14 .

adjoenång

amitjoang

10 ,

21 .

15 ,

9,

.



13 en 18 .

5,

5.

ađjówa

6,

2.

38 .

ânjtjå-w &mpong

9 , 1. c, F. o.

15 ,

45 .

dering

atí .

1% ,

39 .

oeroengång

ôta - risÂmpo

10 ,

15 .

aroempigi . . .

14 .

aloe

13 ,

15 .

âlo .

10 ,

24 .

delí-pâri

11 , 9) 30 .

ôlá -bårrå

8,

21 .

alâmång

1% ,

10 .

oelêrång

ampôti . .

9

ampisa -pawâle .

99 10 , 9

Ôta -otâng

11, Fig. 7 . 8,

.

27 .

9 , 1. a , Fig. k.

6 , Fig . 96. .

9,

22.

12 ,

19 .

15 ,

56 .

7,

15 .

14 ,

35 .

àdeng -âdeng. . Pl . 6 , F. 11 ° en Pl . 6, 1. a, F. 3. oelêrång ( to-mâto)

13 ,

17 en 18 .

adāngêng .

1% ,

32 en 33 .

atekêrång .

atengkong

9

atapang atîting - ribåbba

.

atâñre -tahreyângång.

.

Pl. 11 , Fig. 28 .

alarising

. . .

147

VERBETERINGEN

Bl.

EN

TOEVOEGSELS .

2 , kol. 2 , reg. 11. Achter " onderwerpen . ” in te lasschen :

“ Koe , ko , kodwa , ri-- enz. , aldaar aan , bij, enz.; bijv.: narêkoewa tåmritai riyalêta, bâra koe pi riyanåta, 200 het niet blijkt aan ons zelden , dan welligt aan onze kinderen , lett .: dan welligt daar aan onze kinderen ('t Mak. anjājôreng -pi riyanắta). Kotoe , koerô , korô , daar, aldaar. ” Bl . 2, kol. 2 , reg. 13 v. 0. “ + mi), lett .: 200 slechts , ” Men leze : “ t amma , zullen , + pers. vooruw . 3 pers. :) ," Bl. 2 ,kol. 2 , reg. 6.v. 0. “ slechts " worde weggelaten .

39

5,

1,

8.

2

8,

1,

20. " 0" Men leze : " O Nº. 1” 9 v . 0. “ éppí,” Men leze : “ áppé Nº. 1. ” 3.v. o . " káppo ” Men leze : " káppo .”

9 , 1 2, 13 , 1,

21 " ) Nong ” Men leze : " Unang ”

13,

8 v. 0. Achter : " des Donderdags,” in te lasschen : " , te weten van zonson

2,

8 " op de teenen , ” tot en met " idem ” Men leze : " verg . éljeng ."

dergang tot den volgenden morgen , wanneer de zon opkomt, " Bl.

13, kol. 2 , reg . 2 v. o. " Firozabādī” Men leze : " Moehammed ibn

Ya’qöēb ibn Moeham

med Al-Sjirāzi Al- Firozabādi.” BI . 16 , kol . 2 , 1. r. Vóór " keti" in te lasschen : " en Soerd.”

20 , ,

2 , reg . 8 v . 0. " kádor " Men leze : " kádoró"

21 , 1 )

2,

16 “ bóngo” Men leze : " bóngó "

23 ,

1,

20 " patoekoe,” Men leze : “ patoekoe ,”

25 ,

1,

4 v . 0. " ânjtjå” Men leze : " Åtjå ”

26,

1,

5 v . 0. “ en kadjoe-kâājoe" weg te laten.

27 ,

2,

6 v.o. Achter “ geneesmiddel” in te

lasschen : " .nang ( kanjâoe ),

't Port, canhão , ons kanon . " BI. 30 , kol . 1 , r . 17. Achter komt. " in te lasschen : " Koerang -gâsá , niet genoeg fijn gewreven .

1171 Verg . V. d . Tuuk's Tob. Spraakkunst, $ 49 en § 101 , 3º. , bl. 157. – Koerang sediye na-dodwa poêlo, op één na twintig , d . i .: 19. Zoo ook : koerang sedîye na -tâlloepoelo , op één na dertig, d . i.: 29 , enz." BI . 30 , kol . 1 , reg . 8 v . 0. " patoekoe" Men leze : " patóékoe "

9

30 , >

1, ;

6 v. 0. “ VI” Men leze : “ XVI”

35 ,

1,

4. Vóór " ot Mal., ” in te lasschen : “

35 ,

1,

8 " lávå” Men leze : “ lêw8 "

36 ,

% , » 7 v . 0. “ báñgoe-bángoe” Men leze : " bángo-bango "

36 ,

2, ,

6 v . o . " bángoe" Men leze : " bángo"

39 ,

2,

7. " idem ” Men leze : " kallang "

40,

2 , 93

15. Achter de woorden " de rivier van het Paradijs ” in te lasschen : " , zooals

Mak. karattasá .”

ten minste de Boeginezen beweren . Verg. Niemann's Inleid . tot de kennis van den islam , bl. 468.” Bl . 40 , kol . 2 , reg . 13 v . 0. « U

B

41 ,

1,

4. " 303, reg. 15 " weg te laten .

41 ,

2,

14. “

41 ,

2, 1

17. Onder “ Nº. 1.” in te lasschen : " 7aga

ras. Ad

( kaloebåmpa )” Men leze: " mnasiaa (kaloeb&mpa)" (koeloebâri),'t Port. colu

brina , ons veldslang, soort van kanon . ” BI . 48 , kol . 1 , reg. 10. " mábótjing” Men leze : “ mábộtjing " 9

48 ,

8 v. 0. “ timpaladjáë, --- timpaladžaë " Men leze “ Limpálâājáë, --- timpá

1,

ládjáë » BI . 48 , kol . 1 , reg . 6 v . 0. “ timpaládža” Men leze : “ timpátáāža ” 50 , 5% ,

2,

2. Achter “ Paradijs" in te lasschen : “Verg. boven bij: kalåkaosare."

53 ,

,

3. “ = gégo" Men leze : " 't Mak . genggong, soort van tor ."

57 ,

1,

61 ,

1,

62 ,

2,

17. " Pakariwina ” Men leze: “ Pakarivîna ”

67 ,

1,

4 v . o . “ Patappoelo” Men leze : " Patapoelo "

70 ,

1,

19. " t Jav. ” cet tot en met " griffioen ” Men leze : " zekere fabelachtige vogel.

10. Aan het einde in te lasschen : " Mak . gámmi, idem .”

2

5. Achter " dienst ” in te lasschen : " heerendienst.”

>

. 3)

1,

5. " gehudden " Men leze : " schudden "

het voertuig van Visjnoe, Sskr. idem . " Bl . 70 , kol. 1 , reg . 7 v . 0. Achter " gêno ” in te lasschen : " Nº.1 "

·,

.

72 , „

1, „

24. “ Nabållêyang” Men leze: “ Nabållêyang "

82,

2,

15 v . 0. “ rêssá " Men leze : "rêssá Nº. 3 " .

83 ,

1,

3. " nagầoe ” Men leze : " nagâce "

83 ,

2,

17. Achter “ visschen" in te lasschen : “ Verg . Oetà Nº. 2. "

1172 Bl . 88 , kol. 2 , reg . 11. Achter " huis” in te lasschen : “ Vergel . het Soend . pang bij Coolsma Handl . $ 77 , 30. " Bl .

97 , kol. 1 , reg. 16. Achter “ geheel.” in te lasschen : “ Mak . presoe, poepoesoe, idem . ”

102 , „

1, „

2 v . 0. “ Patappoelo ---Patassåbboe - Patallâssa ” Men leze : " Patapoelo - Pa

tasábboe - Patalássa." Bl . 103 , kol . 2 , reg . 7. Achter " reaal" in te lasschen : " Jav . , Tag. , Alf. en Bat. idem . " 109 ,

1,

15. Achter “ zamen .” in te lasschen : “ Vergel. ook het Soend . para in

Coolsma's Handl. $ 85 , 2º. ” Bl . 113 , kol . 1 , 1. r. “ na ” men leze : “ na” 113 , ,

2 , reg . 7. " pâmiñg " Men leze : " pânning "

114 ,

1,

121 ,

1 en 2 , en bl . 122 , kol . 1. In stede van “ dị” in “ påđje” en de daarvan afge

8. Achter “ geeft ” in te lasschen : " verg . Opoe Nº. 1.”

leide vormen , te lezen : “ ă ” Bl. 126 , kol . 1 , reg . 20. Achter “ trekken . ” in te lasschen : “ Pîrí-ôsån - ni sônpåë nadoeppai ânging , het zeil komt bak, kan geen wind meer vatten , lett.: spartelt als een' 6sång -visch.” Bl . 131 , kol . 1 , reg. 19. Achter “ vallen .” inte lass.: " Pâra -parâga, lett.: waagstuk, v . d .: kans, risico . ” Bl . 138, kol. 2 , reg. 7. Achter : " Jav." in te lasschen ": “ ,, Soend .”

>)

9

138 , "

2,

ll v. 0. “ loewâwa” Men leze : " loemâwa "

139,

1,

12. "Patappoelo” Men leze : " Patapoelo"

139 ,

1,

16. " porlôna" Men leze : “ poelôna"

143,

2,

3 v . 0. " kaloebâmpa ” Men leze : “ kaloebåmpa ”

145 ,

2, „

16. Vóór " pal&kko ” in te lasschen : “ 10 ”

145 ,

2,

22. Daaronder in te lasschen : " 2º. pal& kko), 't Portug . falcão , ons falko

net , soort van kanon ." Bl . 147 , kol . 2 , reg . 4 v.o. Achter “ gedurig ” in te lasschen : “Mak, idem ." 151 ,

1,

174, 216 ,

2. “ Pes." Men leze : “ Pers." 5 v . 0. " båkká ” Men leze : "bâkka "

166 ,

1, 1,

3. “ Mpoeboerång” Men leze : " Mpoeboering" 10 v . o. Na " kleêren )." met een nieuwen regel in te lasschen :

" ( 4 °. bela ), 't Mak . béla , vriend . (El . os .) " Bl . 221 , kol . 1 , reg . 8 v . o . “ ballâboeroe ” Men leze : " ballâboeroe” 225 ,

2,

3 v . 0. Achter « âká” in te lasschen : “ Mak. balásse, idem ."

231 ,

1,

4. Achter " gebruikende.” in te lasschen : " Pobâsa, tol taal hebben, of spreken.”

Bl . 234, kol . 1 , reg. 21. Achter “ Táb&ssíâï” in te lasschen : “ = tábássiammaï, of tábấssiammi, lett.: het zal uitlekken , v . d .: ”

1173 Bl . 234 , kol . 2 , reg . 13. Achter “ Mak . id . ” in te lasschen : “ dena

( basåtirîda), ' t Port .

bastardo , soort van kanon ."

> Bl. 235 , kol . 2 , reg . 3. “ sisəwe” Men leze : " sisəwó”

237 ,

10. Achter “nacht .” in te lasschen : " _ Márâná málâïbîni, met vrouw en

1,

kinderen zijn . – Már& ppó, met kleinkinderen zijn .” Bl . 238 , kol . 1 , reg . 12. Achter “ ik dat ." in te lasschen : “ Mal ., Jav. en Bat. idem , Mak . noe.”

238 ,

2,

241 ,

1, „

6 v . 0. “ I” Men leze : " II " 20. " (1º. magi)” enz. tot en met " gezant. ” Men leze : " ( 1º. magi). Vergel.

op : ági Nº . 1." Bl . 248 , kol. 1 , reg .4 v. 0. " .

)

" Men leze : “

99

257 , >

1,

1. Achter " tafel ” in te lasschen : “ Mak . idem . ”

262 ,

2,

22. Achter " Mápamêlé-mêlé, ” in te lasschen : " , of mápâkamêlé -mêlé," 7 v . 0. Vóór “ NB.” in te lasschen : " Jav . mesan , idem ."

266, 267 ,

1,

268 ,

2, „

9. Achter " gouderts ” in te lasschen : „ Marcassiet .” 14.Vóór:“ vecm'a ” in te lasschen :“

u

(mahadî,"tar. Salão

naam van een ' imam , letterlijk beteekenende : die (door God ) geleid wordt. Vergel. Boeg. Chrest. II, bl . 280 , reg . 27 , en III , Aant . , bl . 136.” Bl . 270 , kol . 1 , reg . 10. Achter “ ieder drie” in te lasschen : “ Verg. het Malagasische tsi in V. d. Tuuk's Tob. Spr. , bl. 237 , reg. 8. ” Bl . 271 , kol . 2 , reg . 8 v . o . " zamengest ." Men leze : " zamengetr."

272 ,

13 en 12 v.o. “ tå-tjênneng , of : tå - tjênnenge ” Men leze : “ tåna- tjênneng,

2,

of : tåna - tjênnenge ” Bl . 279 , kol . 1 , reg . 16. “ togoq , ” Men leze : “ tágoq .” 280 ,

1,

» 3 v . 0. Achter " gehangen ” in te lasschen : " Vergel . mijne Verh . over biss .,

281 ,

2,

10. Achter " Låbbi sitânga ,” in te lasschen : “ lett. een half ( ja) meer (nog ),

bl . 10. ”

v. d .: meer dan een half, " Bl .

281 , kol. 2 , reg . 20. Achter “ zijn zal.” in te lasschen :

“ Tánga wordt ook wel in het Boegineesch , evenals tāñjah in het Maleisch , gebezigd vóór getal len onder de 20 , om een half minder dan dat getal ; vóór tientallen van 20 tot 100 , om 5 minder dan dat tiental ; vóór honderdtallen van 100 tot 1000 , om 50 minder dan dat honderdtal te ken nen te geven ; bijv .: tånga-tålloe , 2$ ; tånga-doewapoêlo, 15 ; tånga -doewarâtoe, 150 ; tånga-doewa såbboe , 1500 , enz .” Bl . 282 , kol . 1 , reg . 6 v . o. Achter . "nimmer." in te lasschen : “ Mak. tinang, idem ." 293, „

2,



6 v.0. " réya -réya " Men leze : " déya"

1174 BI . 295 , kol . 2 , reg . 9 en 8 v . 0. " réya -réya" Men leze : "déya" 302 , ,

1,

1. “ Mab.” Men leze : “ Mak . ”

311 ,

1,

11. “ tångk&ngka” Men leze: “ tångångka”

13. Vóór “ Matadôrång ” in te lasschen : " Tadó of sáppang komt ook voor als > kinderspel, waarbij de kinderen elkander , of wat het ook zij, met een strik trachten te vangen . 324, „

2,

,

Bl . 329 , kol . 1 , reg . 2. Achter “ sôpo Nº. 1 ” in te lasschen : " Mal. tindiq, Mak . tỉnting, idem .” 339 ,

1,

14 v. 0. “ 2 °, toenroe " Men leze : “ toenroe "

339 ,

l,

13 v . 0. “ Sitoenroe" Men leze : “ Sitoenroe"

339 ,

1,

13 v . 0. Achter " (La-Gal.)” in te lasschen : “ Toenroesi, = tinrósi, vergel.

2 >,

9. Achter " bokórång ." in te lasschen : " Dit tiro -tiro van een waarzegger

tiñró Nº . 2" Bl.

353 ,

heet in het Makass, mátariyang." Bl . 354, kol. 1 , reg . 14 v. 0. Achter “ navolgen ” in te lasschen : " nabootsen ." 354 ,

1,

8 v. 0. Achter “ overeenkomen” in te lasschen : " Bijv .: sitoeroei garagan

tâna kotâë , (mijn ' horlogie) loopt gelijk met de klok van het Fort .” Bl . 364 , kol. 1 , reg . 8 v . 0. " Teling , têling” Men leze : " Têling - têling ” 366 , „

1, „

370,

2,

13. " TÅlloe rålla ” Men leze : “ Tâlloen -rålla ” 13 v . o . “ Tawâna” Men leze : « Tawânna” en plaatse dit en de volgende

woorden tot en met " kaaiman ” achter : " Tawâng , deel.” B) . 376 , kol. 2 , reg. 19 “ ‫ ""نوتل‬Men leze ::" ‘‘‫"توکل‬ 379, „ , 12. " sētang " Men leze : “ sêtang”

)

>

39

379 ,

2,

16. " zippen " men leze : “ zitten "

379 ,

2,

4 v . 0. Achter " bloeddiarrhée ” in te lasschen : " roode loop "

380 ,

2,

7. nnån ” Men leze : « ånnå”

382 ,

1, „

2. « Ånn&n” Men leze : “ Ånn &”

382 ,

1,

9. " tagema" Men leze : “ taoenna "

385 , )

2 , > > 12 v . o. Visor “ Komt” in te lasschen : “ Verg. 't Mak. ngenge , idem . ”

387 ,

%,

10. Achter “ treffen .” in te lasschen : “ Mak . rórppa , idem .”

392 ,

2,

2. “ pårrá ” Men leze: “ párrá Nº. 1 ”

393 ,

2,

12. Achter " loopen " in te lasschen : " ons : hinkepoot"

397 ,

1,

12 ' v . 0. " réya” Men leze : " déya”

400,

1 , 1. r. “ pala ” Men leze : “ dâla ”

404,

2 , reg, 5 v . 0. “ Dotwa-rålla ” Men leze : " Doewan -rälla .”

406 ,

1,

13 v . 0. " Moewangoeiwi” Men leze : " Moewangaočiwi”

409 ,

1,

12 . ‫'"نکاح‬Men leze : ‘‫""نکاح‬

1175 Bl. 434, kol.2,reg .5 v. 0. “ 445 ,

>>

)

. ma (tjanngewá)” Men leze : " ajana ( tjånnoèwá)”

8 v . 0. Vóór " ile” in te lasschen : " _ "

1, ,

= sivállá .” 5 v. o. Vóór:“qara ” in te lasschen : 'n ) is. as (tjiwållá ),

449 , 450 ,

1,

450 ,

1,

5. Achter “ Atjaikång” in te lasschen : “ of anjtjaîrång ." 93 13. Achter “ zijn” in te lasschen : “ Mápâkatjaí-tjáí, haat veroorzakende,

v . d .: gehaat, hatelijk. ” Bl . 467 , kol. 2 ,

3 v . 0. Achter “pink. —” in te lasschen : "Îndó-djâri , duim . - ”

2 , l . r . " tásållo” Men leze : “ tásålló ”

476 ,

1 , reg . 12. Achter “ smaken” in te lasschen : “ (Mak. idem )"

486 ,

1,

13. “ a ringkí-ringkí” Men leze : " karingki -ringkí”

9

486 ,

1, „

13. “ katjidí-tjidí” Men leze : “mápákat; idi-tjidí”

3

488 ,

1,

15 , “ an ” Men leze : “ a

495 ,

2,

502 ,

2,

.14،، ‫ " دب‬men ieze ::“ ‫ب‬ 12. " idem ” Men leze : " en Soend . rātoes , Alf, mahatoes "

522 ,

1,

15. Achter " pijnigen ” in te lasschen : “ Anrasa -rasång, een lijden ."

527 ,

2

1,

3 v . 0. Achter “ Mädeli. " in te lasschen : "Mak . idem . "

529 , ,

1,

4. Achter “ los ” in te lasschen : “ Mak . lakkasá , idem "

534 , »

2,

13 v . 0. “ palékkó ” Men leze : “ palákko”

537 ,)

2,

11 v . 0. “ Málókóngká” Men leze : “ Málôngkóká”

548 ,

2,

11 v.o. Achter “ bakkebaarden . (El.)” in te lasschen : “ Kalåppoe, voorhuid .”

553,

1, „

7. " patoekoe” Men leze : “ patorkoe "

558 ,

2,

559 ,

1 , 99 3. "Lima rålla ” Men leze : “ ]îman - rålla”

563 ,

1,

12. " Silâmpe ” Men leze : “ Silâmpé "

565 ,

1,

12. Achter “ overstrooming. ” in te lasschen : “ Mak . úba, Mal. bah, idem .” .

568 ,

2,

9 v.o. Boven “ as a " in te lasschen : “ is a (lîntá), Mak . spoedig. (Boeg.

>

472,



) 14. Vóór “ Máājama” in te lasschen : " Îndo- líma, duim .”

Chrest. I, bl . 2, reg . 9.)" Bl . 571 , kol . 2 , reg . 20. “ lôntará ” Men leze : " lº, lôntará "

»

»

579 ,, »

1,

2. Onder “ robijnen .” in te lasschen : " Asia

579 , 582 ,

2,

11 v.0. " aja

1,

8 v . 6. “ Akaleājákång” tot en met " lett. f” weg te laten .

582 ,

2,

1. Achter “ Akaledjâkåñg ,” in te lasschen : " of: akaleājârång ,"

582 ,

2,

8. Achter « påīje” in te lasschen : “ d) datgeen waarop men staat bij het leg.

(lítja ), = liså .”

" Men leze : “

gen of herstellen der bakkáwánğ's. Verg. lémpá- lémpá lett. f op : lémpá.” Bl . 590 , kol . 2, reg . 18. “ c)" weg te laten .

1176 Bl . 612, kol.1 , reg . 7. Onder " gevende. ” in te lasschen :“ isana (liwará),'t Portug. calibre, ons caliber, de maatstaf der middellijn of doorsnede van eenig ligchaam , inzonderheid van kanons kogels. ” Bl . 613 , kol. 2, reg. 4. “ Mápelâso - lâso bâkke ” Men leze : " 614 , 9)

1,

ápelâso lâso-bâkke”

19. Achter " allen .” in te lasschen : " _ Lisåna tanâë , lett.: de opbrengs!

des lands; v.d .: papaliså-tâna ( Mak . källong -têdong), naam eener belasting van 10 ten honderd , hetzij in Natura of geld te voldoen door hem , die geen deel neemt aan de bewerking der orna :. ments-velden .” Bl . 614, kol . 1 , 1. r. " wanneer ” enz . , tot en met reg. 8 , van de volgende kolom worde geplaatst onder reg. 16 dier kolom . BI , 614 , kol . 2 , reg . 3. " vruchten " Men leze : " voorwerpen " 623 ,

1 , 9 ) 9 v . 0. “ op u stel ik mijn vertrouwen ” Men leze : “ dat doe ik hem op den

schoot nemen , v , d .: dat vertrouw ik hem toe.” Bl. 633,kol.2 , reg . 13. Boven " ine une Vergel. de Nº 2 .

" in

te lasschen : “ mavu ( wadada ).

imeoiu (we ! dedê). Verg. de Nº. 2. " Bl . 634, kol . 1 , reg . 9. “ Asso ” Men leze : “ Åsso” 93

640 , „

1, „

10. Achter “ voor de voeten ” in te lasschen : “ Mak . bínjará, idem . ”

640 ,

1, „

18 , " boe djoer” Men leze : “ boedjoer”

647 ,

1,

2 v . 0. " sinîna” Men leze: " sinînna "

654 ,

2,

13 v . 0. Boven





in te

lasschen : “

a as ag

( walala ).

Vergel. de Nº. 2. " BI . 657,kol.2 , reg . 11. Onder : " bórwang Nº. 1 ” in te lasschen : " mains

(wawine ),

vrou , echtgenoote. " Powawine , tot vrouw maken of hebben , v . d. : trouwen .” Bl. 659 , kol. 1 , reg. 5. Achter : " (visschen)” in te lasschen : “ Mak. bássi, idem . ”

9)

659 ,

1,

13. Achter “ weegt” in te lasschen : " Mak . básse , idem . ”

661 ,

2,

21. “ Si-asoerônua” Men leze : “ Si-pasoerônna"

668 ,

669 , “ Our

6 v. 0. Achter " sá ” in te lasschen : " en ook wel sáwá."

2,

7. Achter " suiker" in te lasschen :

(sakari) , 't Portug. sacre , ons saker , soort van kanon."

Bl. 674 , kol. 2 , reg . 2 v . 0. Achter : " in dienst hebben " in te lasschen : " Men vergelijke ook het Jav, sanghyang, zamengesteld uit sang , een voorvoegsel tot betiteling voor benaming van Goden en doorluchtige of heilige personen , + Hyang, God .” Bl . 686 , kol . 2 , reg . 7 "-låppa” Men leze : “ lậppá Nº. 2."

1177 Bl. 688 , kol. 2 , reg . 22. na : " eed .” in te lasschen : (sa pâtoe), 't Port . sapato , schoen . Mak ., Soend ., Mal. en Jav , idem ." Bl . 692, kol . 1 , reg. 3 en 4. « Ånnåssåbboena” Men leze : « Annå-såbbočna.” 1 , 99

7 v.o. “ rátoe" Men leze : " rátoe”

694 ,

1,

10 v . 0.

696 ,

2,

10. Achter : " idem .” in te lasschen : “ Bat. soemangot, geest van een' afgestor

692 ,

,

sinîna” Men leze : sinînda”

nene, die in bloedverwantschapsbetrekking met iemand staat.” Bl . 705 , kol . 1 , reg . 3. “ Tásômpalá , bak komen” enz . tot en met “ idem .” Men leze : " Tásômpalá , gebezigd van een vaartuig, beteekent : een uil vangen , met den neus in den wind loopen , zoodanig in den wind oploopen , dat het schip niet meer vallen wil ( terugdeinst ). Mak . idem . Het bak komen , geen' wind meer vatten kunnen , van een zeil, wordt in het Makassaarsch aangeduid met ámípirí, en in het Boegineesch met : pírí -ósån -ni sómpåë, nadóeppač ánğing. Vergel.

piri.” Bl . 708 , kol . 2 , reg . 4 v . 0. Vóór " één ” in te lasschen : " zamengetrokken uit se , één, + édi, coll . 't Jav . idji, widji, zaad , stuk . ” Bl. 712 , kol. 1 , reg. 14. “ = sinina . ”

Men leze : " al, alle ; v . d . met het voornaamw . 3 pers.

enk . en meerv. na (verg. na Nº. 1 , lett . d ) : sinînda , zij allen . ” Bl . 712, kol. 1 , reg. 15. " sånne” Men leze : " sånne ”

93

714,

1,

10. " (sinîna ), al , alle. ” Men leze : “ sinînna ). Verg. op : sining.”

719 ,

2,

7 v. o.

723,

1,

5. “ sése" Men leze : sése Nº. 1 ”

730 ,

29

14. Achter " doen wijken .” in te lasschen :

“ çoedji” Men leze : “ çoetji”

“ Pasóró insgelijks gebezigd van overschot van eten , van kliekjes . ” Bl. 730 , kol . 2 , reg. 18. Achter “ retireere. ” in te lasschen : “ Papasóró ook gebezigd van kliekjes van een' vorstelijke tafel.” Bl . 748 , kol. 2 , reg. 10 v . 0. " (soelậpá Nº . 1 )” Men leze : " (soelâpá )” 765 ,

1,

767 ,

2,

768 ,

1,

14. “ 1º. ” worde weggelaten ,

“ ‫ ”" هية‬Men leze : ‘‘‫""شیخ‬ .17 4. v . 0. Achter " secewa,” in te lasschen : “ zamengetrokken uit se , één,

+ bienta Nº. 1. ” Bl . 768, kol. 2 , „ 769 , >

1,

770 ,

1, ,

3. Onder " zich vereenigen .” in te lasschen : “ Maseoewânna , ten eerste.” 66 1. " š ” Men leze: " ‫" شیخ‬ 9 v.o. Achter " lettergreep komt." in te lasschen : " Zoo ook letter c , dewijl

hier geen inlassching van w plaats vindt , en de zachte a -klank van het werkwoord eenvoudig za mensmelt met de a van het voornaamwoord . " 148

1178 Bl . 770 , kol . 1 , reg. 4 v . 0. Vóór " amatêi " in te lasschen : " atóewo, verg .: tớewoo; asuppári, van 8ấpiá Nº. 2.” Bl . 770 , kol . 1 , reg. 3 v.o. Achter tầng, apatalya

båñgé” in te lasschen : " ; akåppirång van dppi Nº. 1 ; apai

, van ta Nº. 1.”

Bl . 771 , kol . 1 , reg . 6 v. 0. “ alábbirang ” Men leze : “ alábbíráng”

771 ,

2,

4. " 0 " Men leze : " já "

771 ,

2,

9 v.0. Achter “ b)” in te lasschen : " achter een zachten i-klank lascht men

vóór i wel niet altoos , maar toch meestal, insgelijks eene w in ; bijv.: lampériwi, hem , haar, het of hen , verlengen , zamengesteld uit lampéri, verlengen , + i. Zoo echter door de inlassching van deze w twee lettergrepen achter elkander met eene w begin nen zouden , valt de eerste w weg ; bijv .: pannóiwi, in plaats van pånnówiwi, volmaken hem , haar, het of hen ; zamengesteld uit pånnówi , + i.

c)” Bl . 772 , kol . 1 , reg . 12 v.0. Achter “ sábi. ” in te lasschen : “ Soms wordt ook wel eene w tusschen de twee i's ingelascht ; bijv .: abånniwi, in plaats van abånnir, van wánni ." Bl . 772,kol. 2 , reg. 21. " (e)” Men leze : " ( lº e )"

> „

773 ,

2,

5. " de de” Men leze : " de"

774 ,

1,

12. "NB” Men leze : “ 2 ° e )"

778 , ,

2,

4 v.o. “ sinîna " Men leze : " ginînpa"

779 ,

2,

3 v.o. " ngậpa " Men leze ; “ ngāpa”

781 ,

1, »

10 v.o. " Siyâg" Men leze : " Siyaga"

781 , ,

2, „

15. " Siyâgi-siyâgi" Men leze: " siyaga -siyâga"

“ Âla-siyâgi-siyâgi” Men leze : “ Âla -siyâga- siyâga.” Bl . 781 , kol . 2, reg . 3 v . 0. Achter “ kind.

-” in te lasschen : “ Magisoerowi alêna , zichzelden

gelijkstellen met een gezant , zich voordoen als een ' gezant.” Bl . 782 , kol . 1 , reg. 9. Achter “ (B. Chr. II , bl . 145 , r . 5 )” in te lasschen : " Siyagi = siyaga. Siyâgi -siyâgi, = siyága -siyága. " Bl . 785 , kol . 1 , reg. 6 v.0 . “ angkôna), mangkôna ” Men leze : “ angkôná) , mangkôná” 785 , » 1 , 5 v.o. " La-Mangkôna” Men leze : “ La-Mangkôná”

790 , »

2,

6. Achter “ duiden .” in te lasschen : “ Men vergelijke ook het Mal. măngam

poe, beheeren , van àmpoe. (waarschijnlijk Heer ), en het Mal . ămpoenja, lett.: heer van hem , haar, enz.” Bl . 791 , kol. 2 , reg . 6 vigg. “ Patappoelo – patappoèlo-- patappoêlo - Patasså bboe - Patal

1179

lâssa ” Men leze : Patapoelo -

Patasåbboe - Patalássa ""

patapoelo – patapoelo

Bl . 792 , kol. 1 , reg . 6 v . 0. Achter " kleinkind . ” in te lasschen : “ Bat. hompoe , idem .” %,

796 ,

6 v . 0. Achter “ âmma” in te lasschen : " of ook âmmaï”

Bl . 799 , kol. 1, reg.4 v . o. “ me ” Men leze :

pas "

800 ,

2,

17. Achter wee bijv .” in te lasschen : " bewaken ;"

802 ,

2, "

2 v. 0. Achter “ Oosten ” in te lasschen : " ; van daar ook : de tijd vun zons

Bl . 821 ,

2,

8. Achter “ tânga. - ” in te lasschen : “ Îndó -sơèrå , Alphabeth . ” —

823,

2,

opgang"

14. Boven “

in te lasschen :

Po (e ! dede ) .

Verg . de Nº. 2. " Bl . 827, kol. 1,, 8. “ ana ” Men leze : “ , 828 ,

2,

828 ,

2,

840 ,

-1 ,

9. Achter : " dé ” in te lasschen : “ Vergel. éna Nº. 1. " 93 13 v . 0. Achter “ Jav." in te lasschen : " en Alf.”

5. " eenigemate" Men leze : " eenigermate "

846 , ,

1,

19. Achter “ ayóku , idem . ” in te lasschen : “ Bat. ajoega , Sskr. joega, idem . "

848 ,

1,

22. Achter “ Kanjarângång” in te lasschen : “welligt verkorting van akanja

rắngăn ,

het Mak . padjarángang ,”

Bl . 851 , kol.1 , reg . 19. Achter “ r. 9 v . o.) ” in te lasschen : “ Lâo -priya , naar elders gaan, heen 99 gaan , vertrekken .” Bl . 851 , kol . 2 , reg. 15. “ en : zie ! hij, zij of het ; " weg te laten .

39

851 ,

2,

16. " wanneer , ” weg te laten .

852 ,

1 ,>

1. Achter " was.” met een' nieuwen regel in te lasschen :

" Îya na , lett.: zie, hij, zij, het, v . d . volgens het verband dikwijls te vertalen met : wanneer , als , enz , bijv .: Bl . 852 , kol . 1 , reg . 1. “

Îya - na åsso ,” Men leze : " Iya naåsso ,"

852 , ,

1,

3. " fya-na pôle ” Men leze : " Îya napôle ” .

852 ,

1,

4. " Îya -na sitinâdja” Men leze : " Iya nasitinâāja”

Bl . 853 , kol . 1 , reg. 9. “ iyo)” Men leze : “ ( 1º. iyo)” 853 , „ .1,

10. Achter “ reg. 7 v. o .) " in te lasschen :

( 2 °. iyo). Verg . o Nº . 1. ” Bl . 863 , kol . 2 , reg. 5. Boven "masna (arawêng)” met een nieuwen regel in te lasschen ,

" ng ara (arawîng ),

arawéng ."

Bl . 864 , kol . 2 , reg. 2 v . 0. " âla ri ” weg te laten . 99

865 ,

,

866 , „

1,

12 v . 0. " eigenlijke” Men leze : " gelijke”

2, „

12 v. 0. " sinina " Men leze : " sinînna"

1180 Bl . 876 , kol . 1 , reg. 2 v. 0. " wároeloe " Men leze : “ mároeloe "

883 , "

2,

2 v . o. " patappoklo " Men leze : “ patapoelo "

890 , „

2, „

14. Achter “ Mal. " in te lasschen : “ goeliga en ”

898 ,

1,

10 , 12 en 13 , “ walli Nº. 2 " Meu leze : "walli Nº. 4." 14 v . 0. Boven « asaaaaa " in te lasschen : "

898 ,

,

1,

(oewâoe ).

Verg . waoe Nº. 1.” Bl . 902 , kol . 1 , reg. 5. Achter " mádîsåīg” in te lasschen : “mákſsång"

902 ,

2,

19. Vóór: “ bl. 301" in te lasschen : " II "

903 ,

1,

12. " misång ” . Men leze : “mádísång"

910 ,

1,

12. Onder -âse Nº. 1 ” in te lasschen :

ámmai, = ámmi, bijv .: tábássiai,

“ aging (âï),

tábássiammai. Verg. bássé Nº. 3 en

amma Nº. 2." ).” Men leze : “" Na (pîrí)." was (sâmpalá ( sômpalá ).” " Bl . 925, kol. I, reg. 19. Oas „

944 , „

1, „

3

djångki).” in te lasschen :

8. Achter

“ Caliber , as an a (liwará).” Bl . 957 , kol . 1 , reg . 6 v.o. Achter “ dâmá).” in te lasschen : “ Falkonet (soort van kanon), was oo

(palåkko Nº. 2 ).”

Bl . 961 , kol . 2 , reg . 9. Vóór " o ( sa Nº . 3).” in te lasschen : ' s ag na (lêwá)” En achter het zelve in te lasschen : “

(si Nº. 1 , letter c)”

BI . 967 , kol . 1 , reg . 12. Achter " idí Nº . 1 ), " in te lasschen : “ 980 ,

1,

2. " iyo)” Men leze : " îyo Nº. 1 )”

982 ,

1,

12. Achter " (wêre )” in te lasschen : “

985,

1,

6 v . 0. Achterakanon ” in te lasschen :

au (basåtirida)." Bl . 1048 , kol . 2 , reg . 14. Boven " salade ” in te lasschen : ora (sakâri).”

“ Saker (soort van kanon ),

Bl . 1076 , kol. 1 , reg. 3 v. o . Boven “ Uiltje " in te lasschen : “ Uil ( vangen ) (een vaartuig ) , SANS (sômpalá )” Bl . 1105 , kol. 1 , reg . 7 v.0. "

1108 ,

2,

13. “

~ (ke Nº. 1 ) " weg te laten.

nia

(înång)” weg te laten.

a iyo Nº. 2)"

sêse Nº. 1 ). " ( kanjâoe), con

P

I

.

.

。等工