Erec en Enide: Een roman van Chrétien de Troyes
 9065506500

Citation preview

Ervec en Emide Een roman van Chrêtien de Troyes

MEMORANDUM

Digitized by the Internet Archive in 2022 with funding from Kahle/Austin Foundation

https://archive.org/details/erecenenideeenro0000chre

5: rigjet Ad ee

h

ij s

MemoranduM

r. Erecen Enide. Vertaling: René Stuip 2. De Sleutel der Minne. Vertaling: Julia C. Szirmai

Erec en Enide Een roman van Chrétien de Troyes

Vertaald door RENÉ STurr

Hilversum Verloren 2001

Gepubliceerd met steun van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Institut Frangais des Pays-Bas/Maison Descartes en de Banque Nationale de Paris, en van de Stichting De Romaanse Wortel.

Afbeelding op het omslag: Handschrift van Erec et Enide, Parijs, BnF. ms.fr. 24403,

fol. 119. ISBN 90-65 50-650-0

© 2oo1 Uitgeverij Verloren, Postbus 1741, 1200 Bs Hilversum www.verloren.nl

Omslagontwerp: Rudolf Smeets, Leiden Typografie: Rombus, Hilversum Druk: Wilco, Amersfoort

Brochage: Van Strien, Dordrecht No part of this book may be reproduced in any form without written permission from the publisher.

Inhoudsopgave

Inleiding Erec en Enide Proloog Een feest met vreemde gevolgen Een vriendelijke ontvangst Het gevecht om de sperwer Erec en zijn vriendin Aan het hof Het huwelijk Crisis! Op weg Nieuwe ontmoetingen

Alweer een gevecht Een rustige nacht Een nieuw avontuur Eindelijk rust Vreugde of niet? Het laatste gevecht Terug naar Arthur Een kroning Aantekeningen

dik

e aA vra s

it

n

A

N

te

ä

HS



BUT

ï

le Paak or bilan OE amd "

en

ij lams

Li

dik

}

a 's mien

"

Pd

Ì

j \

je

d

FE

î

Ì

Dek Ke

seh

Aga

sow

el 8

4

«

si

bee gl elEn, 8 ehs

ike )

U

Inleiding

Erec en Enide (rond 1170) is de eerste roman die we kennen van Chrétien de

Troyes, een schrijver uit de twaalfde eeuw. Gewoonlijk worden hem vijf grote romans in versvorm toegeschreven, allemaal werken die onder andere iets te maken hebben met koning Arthur, de legendarische vorst uit het Zuidwesten van Engeland van omstreeks soo. Deze was in de literatuur terechtgekomen via de historicus Geoffroy of Monmouth en zijn Historia Regum Britanniae (van omstreeks 1136). In 1155 voltooide de Normandische schrijver Wace, in opdracht van de Engelse koningin Eleonora van Aquitanië, een (vrije) Franse vertaling van deze tekst, de Roman de Brut. In deze kroniekachtige tekst wordt het Arthurmateriaal al flink uitgebreid; onder andere wordt hier voor het eerst over de Ronde Tafel gesproken. Dat betekent dus dat Chrétien de Troyes, als hij over de wereld van Arthur en zijn ridders spreekt, kan putten uit enkele geschreven teksten, maar ongetwijfeld ook uit mondeling overgeleverde verhalen. Chrétien is de eerste romancier die over Arthur schrijft, en hij staat dus aan het begin van een belangrijke literaire traditie. Toch weten we bijzonder weinig over hem. Uit zijn werk kunnen we opmaken dat hij een ontwikkeld man moet zijn geweest: hij kent de Bijbel, de klassieken en de literatuur van zijn tijd. Hij heeft, in de jaren 1165-1185 (?), gewerkt voor het Engelse hof, voor gravin Maria van Champagne en voor de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas. Wanneer Chrétien is overleden, weten we niet. Vaak wordt gedacht dat hij zijn laatste roman (Perceval, of het Verhaal van de Graal) niet heeft kunnen afmaken omdat hij tijdens het schrijven gestorven is, ergens rond 1185. Hoe het ook zij, de teksten die we van hem overhebben, doen hem naar voren komen als een uitstekend schrijver, die grote belangstelling heeft voor de plaats van de mens in de samenleving. Daarnaast zien we dat hij zich zeer bewust is van zijn werk als schrijver: in Erec en Enide vinden we al vanaf het begin opmerkingen die duidelijk maken dat de auteur nadenkt over zijn schrijverschap: zo wil hij bijvoorbeeld niet iets wat hij al verteld heeft nog eens herhalen, omdat dat de tekst wel langer maakt maar ook saai. Verwijzingen naar de literatuur van zijn tijd lijken erop te duiden dat Chrétien wil rivaliseren met contemporaine, niet bij name genoemde, schrijvers. Tenslotte maakt Chrétien ook herhaaldelijk opmerkingen die een soort commentaar vormen op de gebeurtenissen of de gevoelens van de hoofdpersonen.

Erecen Enide begint met de jacht op het. witte hert, een Keltisch motief, maar richt zich dan al snel op de hoofdpersonen: twee jonge mensen die elkaar bij toeval ontmoeten, binnen twee maanden met elkaar trouwen, en dan elkaar

moeten leren kennen. Dat gaat niet zonder problemen. Erec, de gevierde ridder van koning Arthurs hof, is zozeer in de ban van Enide’s charmes dat hij zijn ridderlijke plichten vergeet, en zich als het ware buiten de maatschappij plaatst. Als Enide, gealarmeerd door wat ze hoort zeggen, zich tegenover haar man laat ontvallen dat men er schande van spreekt dat hij zich zo gedraagt, is Erecs reactie nogal vreemd. Hij draagt Enide op zich direct gereed te maken, wapent zich en vertrekt dan, samen met zijn vrouw, op een tocht met onbekende be-

stemming. Ook de lezer moet maar raden wat er gaat gebeuren. Erec behandelt zijn vrouw uiterst kortaf: zij moet haar mond houden en voor hem uit rijden. Als zij, ondanks zijn verbod, hem verschillende malen waarschuwt voor naderend onheil (allerlei ridders die hen willen aanvallen zonder dat Erec dat in de gaten lijkt te hebben), krijgt ze de wind van voren. Enide maakt zich verwijten over het feit dat ze haar man heeft verteld wat de anderen denken, maar de auteur lijkt te impliceren dat zij — door dat te zeggen — uiting heeft gegeven aan haar eigen twijfels. Dat zou dan de rechtvaardiging kunnen zijn voor Erecs gedrag: immers, in de middeleeuwse samenleving stond de autoriteit van de man in het huwelijk niet ter discussie. De schrijver legt de nadruk op Erec: soms wordt Enide niet eens genoemd als ze, na een gevecht of een ontmoeting, weer verder gaan. Toch raakt Erec er langzaamaan van overtuigd dat Enide nog steeds zielsveel van hem houdt. Pas na het zoveelste avontuur (als de door alle inspanningen en verwondingen uitgetelde held weer net op tijd bij zijn positieven komt om zijn vrouw te beschermen tegen een al te ondernemende graaf) geeft Erec openlijk toe dat hij ook van haar houdt. De tocht zou dan beëindigd kunnen worden, want de twee geliefden zijn weer met elkaar verzoend. Maar nu raakt Erec nog verwikkeld in avonturen die zijn roem kunnen vergroten. Dat geldt met name voor het laatste, grote avontuur, de Vreugde van het Hof’. Ondanks alle waarschuwingen wil Erec dit gevaarlijke avontuur aangaan, omdat hij roem en eer wil verwerven. Tegen de doodsbange Enide zegt hij dat ze zich pas zorgen moet maken als hij in het gevecht overwonnen zou worden. Zijn liefde voor Enide doet hem dus niet afzien van dit treffen, dat plaats lijkt te vinden in de Andere Wereld, en waarvan de inzet ‘de Vreugde’ is. Natuurlijk overwint Erec ook deze keer zijn tegenstander, en dan blijkt dat hij daardoor een belangrijk ridder heeft bevrijd uit de verstikkende omarming van zijn geliefde, een situatie die, oppervlakkig gezien, een zekere overeenkomst lijkt te vertonen met zijn eigen relatie met Enide van voor de crisis. Door deze overwinning heeft hij echter een hele gemeenschap weer de

vreugde teruggegeven. Daarna is de weg vrij voor een soort apotheose: Erec en Enide kunnen nu terugkeren naar het hof van koning Arthur, en, enkele jaren

later, als Erecs vader overlijdt, gekroond worden als koning en koningin van diens land. In dit verhaal komen natuurlijk de nodige kastelen en vestingen voor, beschrijvingen van gevechten waarbij het er bepaald niet zachtzinnig aan toegaat, technische opmerkingen over bijvoorbeeld paarden en zadels, uitwijdingen over de rijkdom die door koningen en graven tentoongespreid wordt, en een lange opsomming van de ridders van de Ronde Tafel. Het is dus een tekst die ons verplaatst in een andere wereld. In deze wereld speelt de hoofsheid een grote rol: men komt bijeen aan het hof, waar goede manieren vanzelfsprekend zijn. Zo zien we bijvoorbeeld dat Erec en Enide de personen die ze bijzonder willen eren, bij de hand meenemen. Dat gebeurt onder andere tijdens de grote hoffeesten (met Pasen, Pinksteren en Kerstmis), die bij uitstek sociale gebeurtenissen zijn waar zeer bijzondere mensen elkaar ontmoeten. Toch spelen in deze ‘vreemde’ wereld problemen die ons ook nu nog bezighouden: hoe ga je om met je verantwoordelijkheden op maatschappelijk gebied? Wat voor problemen kun je verwachten als je volkomen onvoorbereid in een relatie stapt? Deze laatste vraag wordt behandeld in een ‘sprookjesachtige’ omgeving, en tegen een achtergrond van een zich ontwikkelende hoofse cultuur waar men meer respect begint op te brengen voor de vrouw. Enide’s liefde is onvoorwaardelijk: het welzijn van haar man gaat voor alles. Dat ze daarbij eigenlijk haar eigen wen-

sen ondergeschikt maakt aan die van hem, deert haar niet: ze behoudt als het ware toch haar eigen normen en waarden, omdat die er nu eenmaal op gericht zijn de ander in zijn waarde te laten. Daardoor verschilt ze ook wezenlijk van haar nicht, die, aan het einde van de roman, in de episode van de “Vreugde van het Hof’, krampachug gericht blijkt te zijn op het behouden van haar eigen waarde en haar eigen plezier, die door de onderdanige ridder gewaarborgd moeten worden. Door de manier waarop de schrijver zich uitlaat over de verhoudingen binnen een relatie, maar ook over de houding en de plichten van ridders en vorsten, zal de tekst voor het twaalfde-eeuwse publiek wel aanleiding tot discussie gegeven hebben! Aan de basis van onze vertaling ligt de tekst van Erec et Enide zoals die te vinden is in de uitgave door Jean-Marie Fritz, in de verzamelband “Chrétien de Troyes, Romans suivis des Chansons, avec, en appendice, Philomena’ (Parijs, La Pochothèque, 1994). Een enkele maal is ook gebruik gemaakt van andere uitgaven. De tekst (695o verzen) is volledig vertaald; eigenaardigheden van de stijl van de auteur hebben we geprobeerd zo goed mogelijk weer te geven; zo

heeft Chrétien in sommige passages veel herhalingen gebruikt om een bepaald effect te bereiken: we hebben die herhalingen in het Nederlands gehandhaafd. Het gebruik van ‘u’ en jij’ voor de aangesproken persoon lijkt bij de auteur ook bewust toegepast om allerlei nuances in gemoedstoestand weer te geven. Ook hier hebben we Chrétien zo goed mogelijk gevolgd. Wat wel is aangepast is het gebruik van de werkwoordstijden; ook de hoofdstukindeling is van de hand van de vertaler. Om het begrip van de tekst te vergemakkelijken, hebben we in de aantekeningen enige informatie gegeven over middeleeuwse ‘realia’. Maten en gewichten zijn bijvoorbeeld volledig anders dan de moderne. Soms lijkt de auteur te pronken met kennis die voor ons moeilijk is te begrijpen, bijvoorbeeld als hij spreekt over verschillende muziekinstrumenten. In zulke gevallen kan een aantekening verhelderend werken. Verder hebben we in de aantekeningen opmerkingen gemaakt over de achtergrondkennis van de auteur en zijn manier van schrijven. Rest ons nog allen te bedanken die op enigerlei wijze hebben geholpen bij het tot stand komen van deze vertaling. We hopen dat de lezer net zoveel plezier aan de tekst beleeft als de vertaler. RS

ge)

Erec en Enide

De ef\veul, hebt

|

ia hik

in \ | ijmad

bin

Proloog

Het is een boerenwijsheid dat men soms dingen veronachtzaamt die veel meer waard zijn dan men denkt. Het is dan ook juist om te proberen je verstand zo goed mogelijk te gebruiken, wat je intellectuele gaven ook mogen zijn; want als je niet nadenkt dan zou je licht iets over het hoofd kunnen zien wat later veel

genoegen zou kunnen geven. Daarom zegt Christiaan van Troyes dat iedereen dus altijd zijn best moet doen de dingen goed te zeggen en te onderwijzen, en daarom ook werkt hij een avonturenverhaal uit tot een heel goed geconstrueerde tekst. Daarmee kan men dan laten zien dat iemand die zijn kennis niet gebruikt zolang God hem de mogelijkheid geeft, niet verstandig bezig is. Het verhaal gaat over Erec, de zoon van Lac, en het wordt meestal door hen

die van vertellen moeten leven, in stukken en compleet verkeerd verteld aan de

hoven van koningen en graven. Nu volgt míjn versie van de geschiedenis, en die zal altijd in gedachten blijven, zolang de christenheid zal bestaan. Daarop laat Christiaan zich voorstaan.

I

Een feest met vreemde gevolgen

Eens, met Pasen, toen de natuur weer uitliep, hield koning Arthur hof in Caradigan, zijn kasteel. Zulke imposante hofdagen waren er nog nooit geweest: er waren zeer veel goede ridders, vermetel, dapper en fier, rijke dames en jonkvrouwen, lieftallige en mooie koningsdochters. Voordat het hof weer uit elkaar zou gaan, zei de koning tegen zijn ridders dat hij de oude gewoonte van de jacht op het witte hert in ere wilde herstellen. Heer Gauvain vond het maar niets,

toen hij dat hoorde: “Sire, zei hij, van die jacht zult u niet veel plezier hebben. We weten allemaal al heel lang wat de gewoonte rond het witte hert is: degene die het kan doden moet, zo hoort dat, het mooiste meisje aan uw hof kussen, wat daarvan ook de

gevolgen mogen zijn. Maar daar zou veel onheil van kunnen komen: er zijn hier zo’n vijfhonderd jongedames van hoge komaf, lieftallige en knappe koningsdochters, en daarvan is er niet één die niet een flinke dappere ridder als vriend heeft, die elk voor zich, terecht of niet, zal willen beweren dat het meisje dat

hem bevalt het mooiste of het lieftalligste is.” De koning antwoordde: “Dat weet ik wel, maar ik wil toch dat het gebeurt, want wat een koning gezegd heeft, moet niet worden weersproken. Vroeg in de morgen zullen we allemaal, voor ons plezier, op het witte hert gaan jagen in het avontuurlijke woud. Het is een heel bijzondere jacht.” Zo wordt het afgesproken voor de volgende ochtend vroeg. De volgende dag, zodra het licht wordt, staat de koning op en maakt zich gereed, en omdat hij naar het bos gaat trekt hij een korte mantel aan. Hij laat zijn ridders wekken en zijn jachtpaarden klaarmaken. Snel stijgt iedereen op; dan gaan ze op weg, met pijl en boog. Daarna stijgt ook de koningin te paard, en met haar een meisje. Het is een jonge maagd, een koningsdochter. Achter hen komt in vliegende vaart Erec aangereden, een ridder die bij de Ronde Tafel hoorde en heel gezien was aan het hof." Al vanaf zijn komst was hij de meest geliefde ridder; hij was zo mooi dat je nergens een schoner iemand zou kunnen vinden. Hij was werkelijk heel mooi, dapper en edel, en nog geen vijfentwintig jaar oud! Nooit was iemand van zijn leeftijd zo dapper. Wat zal ik verder over zijn kwaliteiten zeggen? Hij zat op een strijdros en galoppeerde over de weg. Hij had een hermelijnen mantel om, en droeg een schitterend brokaten bovenkleed dat uit Con-

I4

stantinopel kwam, en een zijden broek van uitstekende snit. Hij drukte zijn voeten goed in de stijgbeugels; hij had geen andere wapens bij zich dan zijn zwaard. Hard rijdend haalt hij de koningin in, net als ze een hoek omgaat, en zegt dan: “Mevrouw, mag ik met u meerijden? Ik kwam hier speciaal om u gezelschap te houden.” De koningin zegt dankbaar: “Goede vriend, uw gezelschap stel ik beslist zeer op prijs, ik kan me geen beter wensen.” Dan rijden ze snel door, en komen zonder omwegen in het bos. De mensen die vooruit zijn gegaan, hebben het hert al opgejaagd. Sommigen blazen op de hoorn, anderen roepen; de honden stormen achter het hert aan; ze rennen, val-

len het aan en blaffen. De boogschutters doen hun best. Gezeten op een Spaans jachtpaard jaagt de koning voor alle anderen uit. Koningin Guenièvre is dus in het bos, en probeert het geluid van de honden op te vangen, met Erec en haar mooie dienstmaagd. Maar degenen die het hert hebben opgejaagd zijn zo ver van hen verwijderd dat zij niets meer horen, hoorn noch jager noch hond. Om goed te kunnen luisteren of ze ook iemand op de hoorn horen blazen of ergens een hond horen blaffen, zijn ze met z’n drieën op een open plek naast het pad gestopt. Ze stonden daar nog maar kort toen ze een gewapende ridder te paard zagen aankomen, z’n schild om de hals en z’n lans in de hand. De koningin zag hem al van verre; naast hem, aan zijn rechterzij, reed een zeer edele jonge vrouw, en voor hen uit kwam een dwerg de weg afgereden op een knol; in zijn hand droeg de dwerg een zweep met knopen aan het einde. Koningin Guenièvre ziet die mooie en behendige ridder, en ze wil weten wie hij is en wie het meisje is dat hem vergezelt. Ze draagt haar dienstmaagd op snel naar hem toe te gaan om met hem te praten: “Jongedame, zegt de koningin, ga eens tegen die ridder die daar aankomt zeggen dat hij bij mij moet komen, met dat meisje.” Het meisje rijdt stapvoets op de ridder af, maar de dwerg komt haar tegemoet, met zijn zweep in zijn hand.” “Jongedame, stop!”, zegt de dwerg die heel gemeen is, “wat heeft u daar te zoeken? U mag hier niet langs.” “Dwerg, zegt zij, laat me erlangs; ik wil met die ridder praten: de koningin stuurt me.” De dwerg, gemeen en verachtelijk als hij is, staat midden op het pad: “Daar hebt u niets te zoeken! Ga terug! Het is niet terecht dat u met zo’n geweldig ridder zou praten.” De jonkvrouw rijdt door en wil er langs, desnoods met geweld, want ze min-

EJ

acht de dwerg omdat hij zo klein is. Maarde dwerg heft zijn zweep op als hij ziet dat zij vlakbij is, en wil haar midden in haar gezicht slaan; zij houdt haar arm ervoor. Hij haalt opnieuw uit, en treft haar dan voluit op haar blote hand. Hij slaat haar zo hard op de rug van haar hand dat die helemaal blauw wordt. Het meisje moet wel omdraaien, of ze nu wil of niet. Al huilend keert ze om,

en de tranen stromen haar over de wangen. De koningin weet niet wat ze moet doen als ze ziet dat haar dienstmaagd gewond is. Ze is er erg verdrietig en boos over: “Ach, Erec, goede vriend, zegt ze, ik vind het heel erg dat die dwerg mijn

dienstmaagd zo heeft verwond. En het is schandalig dat die ridder accepteert dat zo’n misbaksel zo’n schoon schepsel slaat. M’n beste Erec, ga voor mij naar die ridder toe en zeg hem dat hij naar mij toekomt, zonder mankeren; ik wil weten wie hij en zijn vriendin zijn!” Erec geeft zijn paard de sporen en rijdt snel naar de ridder toe. De valse dwerg ziet hem aankomen, en gaat hem tegemoet. “Vazal, zegt hij, blijf daar! Ik begrijp niet wat u hier komt doen. Ik raad u aan terug te gaan.” “Hoepel op, vervelende dwerg, zegt Erec, je bent ontzettend gemeen en dwars. Laat me er langs!” “Geen sprake van.”

“Toch wel!” “Beslist niet!” Erec geeft de dwerg een duw, maar die is echt buitengewoon gemeen. Met de zweep raakt hij Erec heel hard in zijn hals. De strepen staan in Erecs hals en gezicht: de striemen die de leren uiteinden van de zweep gemaakt hebben, zijn duidelijk te zien. Erec begrijpt wel dat hij er geen plezier aan zal beleven als hij de dwerg onder handen neemt, want hij ziet dat de ridder gewapend is en er gemeen en hooghartig uitziet, en hij is bang dat die hem gewoon zal doden als hij zijn dwerg zou slaan. Dwaasheid is geen dapperheid. Erec kiest dus de wijste partij en gaat weg zonder iets te doen. “Vrouwe, zegt hij, het wordt alleen maar erger. Die ellendige dwerg heeft me zo verwond dat mijn hele gezicht kapot is. Ik durfde hem niet te slaan of aan te raken, maar dat moet niemand me kwalijk nemen, want ik had geen wapenrus-

ting. Ik vreesde de ridder, die gewapend is, een ongemanierde en hooghartige figuur: hij zou dat niet licht hebben opgenomen, en zou me vast hebben gedood in zijn trots. Maar ik wil u wel beloven dat ik, indien mogelijk, wraak zal nemen voor de schande die mij is aangedaan; als dat niet lukt wordt die schande alleen maar groter. Maar mijn wapenrusting is nu te ver weg: net nu ik die nodig heb, heb ik die in Caradigan achtergelaten toen ik daar vanochtend weg-

ging. Als ik mijn uitrusting nu ging halen, dan zou ik de ridder misschien nooit meer terugvinden, want die gaat er nu in volle vaart vandoor. Ik moet hem nu volgen, dichtbij of van verre, totdat ik wapens vind, te huur of te leen. Als ik iemand vind die me wapens wil lenen, dan ben ik ook direct bereid de strijd aan te gaan met die ridder. En weet wel dat we dan beslist net zo lang zullen strijden totdat hij mij of ik hem zal hebben overwonnen. Als het lukt, kom ik over drie dagen weer terug. Dan zult u me in het paleis terugzien, blij of bedroefd, ik weet nog niet hoe. Mevrouw, ik kan niet langer talmen, ik moet achter de ridder aan. Ik ga, God zij met u.” De koningin beveelt hem wel meer dan vijfhonderd keer in Gods hoede, opdat Hij Erec moge beschermen tegen alle kwaad. Erec verlaat de koningin, en volgt de ridder. De koningin blijft in het bos, waar de koning ondertussen het hert heeft bereikt. Hij is er eerder bij dan alle anderen; dan schieten ze het witte hert neer. Vervolgens maken ze zich allen weer klaar om terug te gaan; ze gaan op weg en nemen het hert mee, en komen te Caradigan. Na het eten, als alle baronnen bijeen zijn in het paleis, zegt de koning dat hij, naar oud gebruik, omdat hij het hert heeft geschoten, “zijn kus’ zal gaan geven om zo de gewoonte weer in ere te herstellen. Er ontstaat grote opwinding aan het hof: de ridders zeggen op hoge toon tegen elkaar dat dit beslist met het zwaard of met de lans zal worden betwist! Iedereen wil, uit ridderlijke gevoelens, verdedigen dat zijn vriendin de mooiste van het gezelschap is. Dat belooft niet veel goeds! Als heer Gauvain het hoort, vindt hij dat bepaald niet plezierig, dat moge duidelijk zijn! Hij spreekt er de koning over aan: “Heer, zegt hij, alle aanwezige ridders zijn erg ongerust. Ze praten allemaal over die kus, en ze zeggen allemaal dat daar beslist twist of strijd uit zal voortkomen.” De koning gaat daar verstandig op in: “M’n beste neef Gauvain, geef me raad hoe dit op te lossen is zonder mijn eer en rechten geweld aan te doen, want ik heb geen zin in getwist.” Een groot deel van de hoogste edelen die aan het hof zijn, neemt dan deel aan het beraad. Koning Yder gaat erheen, omdat hij als eerste wordt geroepen. Vervolgens koning Cadovalant, een heel wijs en moedig man, en Keie en Girflet,

en koning Amaugis, en ook nog heel veel andere edelen zijn erbij. Ze zitten nog te praten als de koningin weer terugkomt. Die vertelt hun wat haar in het bos is overkomen, het verhaal van die gewapende ridder en de gemene, kleine dwerg die met zijn zweep haar dienstmaagd op de blote hand heeft geslagen, en die Erec eveneens een heel gemene slag in het gezicht heeft gegeven. “Die is nu achter de ridder aan, om de schande te wreken of te vergroten; en hij heeft gezegd dat hij met drie dagen weer terug zal zijn, als hij kan.”

17

“Heer, zegt de koningin dan tegen de koning, luistert u eens: als uw baronnen het goed vinden, wacht dan met die kus totdat, over drie dagen, Erec weer terug is.” Niemand die het niet met haar eens is, en ook de koning zelf vindt het goed.

18

Een vriendelijke ontvangst

Ondertussen volgt Erec de gewapende ridder en de dwerg die hem had geslagen, totdat ze bij een welgelegen, mooie en sterke vesting komen. Door de poort gaan ze naar binnen. In de vesting heerst een gezellige drukte van ridders en meisjes, waaronder heel wat mooie! Sommige ridders geven op straat sperwers en tweejarige valken te eten, anderen brengen volwassen mannetjes en twee- en eenjarige haviken naar buiten Elders zitten weer anderen te dobbelen, of ze spelen een potje schaak of triktrak. Voor de stallen zijn knechten bezig paarden droog te wrijven of te roskammen, en binnenshuis dossen de dames zich uit. Zodra ze de bekende ridder zien aankomen, met zijn dwerg en het meisje, gaan ze hem in groepjes tegemoet; ze geven hem allemaal een warm welkom. Maar Erec negeren ze, want die kennen ze niet. Erec rijdt stapvoets door de vesting achter de ridder aan, tot hij ziet waar die zijn intrek neemt. Als hij dat gezien heeft, is Erec daar erg blij over. Hij rijdt nog iets door, en ziet dan op een bordes een al wat oudere edelman zitten; overigens is de binnenplaats van zijn behuizing erg armelijk. Het is een mooie man, met wit haar, die er voornaam, vriendelijk en integer uitziet. Hij zit daar helemaal alleen, en het lijkt erop dat hij zit te peinzen. Erec krijgt de indruk dat het een goed mens is, die hem wel onderdak zal willen verlenen. Door de poort gaat hij de binnenplaats op, en de edelman komt hem snel tegemoet. Voordat Erec iets kan zeggen, heeft hij hem al gegroet: “Goede heer, zegt hij, wees welkom! Als u bij mij wenst te verblijven, dan is mijn huis gereed.” Erec antwoordt: “Dank u wel. Dat is precies waarvoor ik naar u toegekomen ben: ik heb voor vannacht onderdak nodig.” Hij stapt van zijn paard, en de heer neemt het zelf van hem over. Aan de teugel trekt hij het achter zich aan. Hij bewijst zijn gast alle eer; de edelman roept zijn vrouw en zijn dochter — een heel mooi meisje —, die in een atelier zaten te werken. (Ik weet niet wat ze aan het maken waren.) De dame is naar buiten gekomen, met haar dochter, die een hemd aanhad met brede panden van fijne, witte, geplisseerde stof. Ze had er een wit onderkleed overheen, en dat was alles wat ze aanhad; dat onderkleed was overigens zo oud dat het op de ellebogen versleten was. Die kleding, de buitenkant, was armelijk, maar het lichaam

U)

dat eronder schuilging was mooi! Het meisje was heel gracieus, want Natura had, toen zij haar maakte, daar heel haar hart in gelegd. Ze had er zich ook wel meer dan vijfhonderd keer over verbaasd hoe ze in één keer zo iets moois had kunnen maken. Sindsdien had ze, hoezeer ze zich ook had ingespannen, nooit meer dat voorbeeld kunnen namaken. Natura is mijn getuige dat er sindsdien nooit meer zo’n schoon schepsel in de wereld werd gezien. Ik kan u verzekeren dat zelfs het goudblonde, glanzende haar van de blonde Isolde niets voorstelde, vergeleken met dat van haar. Haar voorhoofd en gezicht waren blanker dan een lelie. En tegen dat blanke staken haar wangen en lippen af in een door Natura geschonken rozerood. De ogen straalden zo dat het wel twee sterren leken. Nooit had God mooiere neus, mond of ogen kunnen maken. Wat zou ik verder nog over haar schoonheid kunnen zeggen? Ze was echt gemaakt om naar te kijken, want je zou je aan haar kunnen spiegelen als in een spiegel! Ze was uit het atelier gekomen. Als ze de ridder ziet, blijft ze een beetje achteraf staan omdat ze hem niet kent, bedeesd en blozend. Erec, op zijn beurt, is overrompeld door de schoonheid die hij ziet. De edelman zegt tegen haar: “Lieve dochter, neem dit paard en breng het in de stal bij de mijne. Zorg ervoor dat het hem aan niets ontbreekt; ontdoe het van zadel en tuig, geef het haver en hooi, borstel en roskam het en verzorg het goed.” Het meisje neemt het paard over, maakt de borstriemen los en haalt het zadel en het tuig eraf. Nu krijgt het paard een prima verzorging, want het meisje doet haar uiterste best: ze doet het een halster om, wrijft het droog en borstelt en roskamt het. Dan bindt ze het aan de ruif, en geeft het een heleboel verse en lekkere haver en hooi. Vervolgens gaat ze weer naar haar vader. Die zegt: “Lieve dochter, geef die heer een hand, wees erg beleefd tegen hem en breng hem naar boven.” Het meisje aarzelt niet, want ze is goed opgevoed. Bij de hand neemt ze hem mee naar boven. Haar moeder was al eerder naar boven gegaan, om het huis gereed te maken. Ze had spreien en kleden over de bedden gelegd, waarop ze alle drie zijn gaan zitten, Erec met de gastheer naast zich, en het meisje even verderop. Voor hen

brandde een helder vuur. Afgezien van één knecht had de edelman geen personeel, ook geen kamenier of dienstmeisje. Die ene knecht maakte in de keuken vlees en gevogelte klaar voor het avondeten. Hij was daar erg snel in, want hij wist prima hoe hij vlees moest stoven en gevogelte moest braden. Toen hij het avondeten had bereid zoals hem was opgedragen, bracht hij hun water in twee kommen. Tafels, tafellakens, brood en wijn, alles was snel gereed, en dus gingen ze aan tafel. Alles wat ze nodig hadden was er in overvloed. Toen ze op hun

20

gemak hadden gegeten en weer van tafel waren opgestaan, sprak Erec zijn gastheer, de heer des huizes, aan:

“Zegt u eens, goede gastheer, waarom heeft uw dochter zulke armelijke en gewone kleren aan, terwijl ze zo mooi en edel is?” “Goede vriend, zei de edelman, armoede treft vele mensen, en mij dus ook.

Ik vind het erg vervelend wanneer ik haar zo armelijk gekleed zie, maar ik kan daar niets aan doen. Ik ben zo vaak in oorlogen verwikkeld geweest dat ik al mijn land heb verloren, verpand of verkocht. Toch zou ze wel goed gekleed kunnen gaan, als ik het goed vond dat ze alles aannam wat men haar wil geven. Zelfs de heer van deze vesting zou haar goed en waardig gekleed hebben en haar wensen vervuld hebben, want zij is zijn nicht, en hij is graaf. En er is geen heer in de streek die, hoe rijk of machtig hij ook is, haar niet graag tot vrouw had genomen op de voorwaarden die ik zou hebben gesteld. Maar ik wacht nog op een betere gelegenheid, en hoop dat God haar nog grotere eer wil verlenen, dat er hier misschien een koning of een graaf langskomt die haar meeneemt. Kan er een koning of een graaf bestaan die zich zou moeten schamen voor mijn dochter, die zo buitengewoon mooi is dat haar gelijke niet te vinden is? Ze is erg mooi, maar haar kennis is nog veel meer waard dan haar schoonheid. Nooit maakte God een zo verstandig en nobel iemand! Als ik mijn dochter bij me heb, kan de hele wereld me geen zier schelen! Ze is mijn vreugde en vermaak, mijn troost en toeverlaat, mijn rijkdom en mijn schat: niets bemin ik zozeer!” Toen Erec alles wat zijn gastheer hem vertelde had aangehoord, vroeg hij hem waar al die ridders die in de vesting waren gekomen, vandaan kwamen. Zelfs het armste achterafstraatje en het armste huisje was immers nog vol ridders, dames en schildknapen. De edelman zei: “Goede vriend, dat zijn de heren uit de streek. Jong en oud, ze zijn allemaal naar het feest gekomen dat morgen in deze vesting zal plaatsvinden; daarom zijn alle huizen zo vol. Het zal morgen heel druk worden als ze allemaal bijeen zijn, want dan zal er, en wel zo dat iedereen het kan zien, op een zilveren staak een sperwer van een jaar of vijf, zes tentoongesteld worden, de beste die er be-

staat. Wie die sperwer wil hebben, die moet een mooie en verstandige vriendin hebben op wie niets aan te merken valt. En is er dan een ridder die zo vermetel is dat hij de prijs en de roem van de mooiste wil opeisen, dan moet hij zijn vriendin die sperwer van die staak laten halen terwijl iedereen toekijkt, tenzij iemand anders het hem betwist. Dat is een oude gewoonte, en daarom komen ze allemaal elk jaar hier.” Dan zegt Erec: “Mijn goede gastheer, ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt, maar wilt u me zeggen, als u dat weet, wie de ridder is die, in een blauw met gouden wa-

21

penrusting, hier zostraks voorbijkwam, met aan zijn zijde een aardig meisje dat vlak naast hem reed, en voor hen uit een gebochelde dwerg?” De gastheer antwoordt: “Dat is degene die de sperwer zal krijgen, zonder dat iemand het hem betwist. Ik denk niet dat iemand anders er aanspraak op zal maken, en er zal geen strijd om geleverd worden. Hij heeft hem al twee jaar gekregen zonder dat het hem betwist werd. Maar als hij hem dit jaar weer krijgt, dan heeft hij hem voorgoed gewonnen. Dan zal hij hem elk jaar zo maar, zonder slag of stoot, ontvangen.”

Erec reageert onmiddellijk: “Die ridder mag ik niet! Als ik een wapenrusting had, zou ik hem de sperwer absoluut betwisten. Goede gastheer, ik vraag u, omdat u zo gastvrij bent, om een dienst die ik u zal lonen: kunt u me adviseren hoe ik een wapenrusting kan vinden? Oud of nieuw, lelijk of mooi, dat maakt me niet uit.” Zijn gastheer antwoordt hem spontaan: “Daar hoeft u zich geen zorgen om te maken: ik heb een goede en mooie wapenrusting die ik u graag wil lenen. We hebben hier een driedubbele maliënkolder die ik uit vijfhonderd verschillende heb gekozen, en ik heb ook goede, dure beenbeschermers, mooie lichte, zonder roest. De helm is gepolijst en in orde, en het schild is pas nieuw. Paard, schild en lans zal ik u allemaal zonder

aarzeling lenen, want er valt niets op aan te merken.” “Heel hartelijk dank, heer! Maar ik hoef niet naar een beter zwaard te zoeken dan wat ik heb meegebracht, of een ander paard dan mijn eigen: daar kan ik het best mee doen. Als u me de rest wilt lenen, lijkt me dat een grote gunst. Maar ik wil u ook nog om iets anders vragen, waarvoor ik u zal belonen, als God mij geeft dat ik eervol uit de strijd kom.” En gul antwoordt de gastheer: “Vraagt u zonder aarzelen wat u maar wilt; alles wat ik heb staat tot uw beschikking.” Dan zegt Erec dat hij de sperwer wil opeisen voor zijn dochter, want er is werkelijk geen meisje dat ook maar een honderdste van haar schoonheid bezit. En als hij haar meeneemt, dan zal het absoluut terecht zijn dat hij openlijk zal eisen dat zij de sperwer krijgt. Vervolgens zegt hij: “Heer, u weet niet wie de gast is die u in huis hebt gehaald, wat zijn achtergrond is en welke zijn familie. Ik ben de zoon van een rijke en machtige koning, ik heet Erec, de zoon van koning Lac: zo noemen de Bretonnen mij. Ik hoor bij het hof van koning Arthur, waar ik al ruim drie jaar vertoef. Ik weet niet of er in deze streek ooit iets verteld is over mijn vaders faam of de mijne, maar ik beloof u plechtig dat ik, als u me van een wapenrusting voorziet en mij uw doch-

212

ter geeft om morgen de sperwer op te eisen, haar zal meenemen naar mijn land, als God me de overwinning schenkt. Ik zal haar doen kronen, en ze zal koningin zijn over drie steden.” “Heer, is het echt waar? Bent u Erec, de zoon van Lac?”

“Dat ben ik, echt waar”, zegt hij. De gastheer is daar erg blij om, en hij zegt: “We hebben wel degelijk van u gehoord in dit land! Mijn achting voor u wordt er alleen maar groter op, want u bent een dapper en vermetel iemand. Ik zal het u niet weigeren: u kunt volledig over mijn dochter beschikken.” En gelijk neemt hij haar bij de hand: “Alstublieft, zegt hij, ik schenk haar aan u.” Erec accepteert haar graag. Nu heeft hij alles wat hij nodig heeft. Allen in het huis zijn heel blij: de vader is erg blij en de moeder huilt van blijdschap, maar het meisje blijft heel rustig, ook al is ze erg blij en gelukkig dat ze aan Erec is geschonken, omdat hij dapper en hoofs is; ze begrijpt ook dat hij koning zal worden en zij zelf geëerd als een rijke, gekroonde koningin. Die avond blijven ze laat op. De bedden worden opgemaakt met witte lakens en zachte dekens. Tenslotte houden ze op met praten, en gaan ze allemaal verheugd naar bed. Erec slaapt weinig, die nacht.

23

Het gevecht om de sperwer

De volgende ochtend, zodra de dageraad aanbreekt, staat Erec snel op, en zijn gastheer tegelijk met hem. Samen gaan ze naar de kerk om te bidden, en laten ze een kluizenaar de mis van de heilige Geest opdragen; ze vergeten de goede gaven niet. Als ze de mis hebben gehoord, buigen ze beiden voor het altaar en gaan dan terug naar huis. Erec heeft veel zin in het gevecht. Hij vraagt om de wapenrusting. Het meisje helpt hem zelf, zonder bezwerende formules of toverspreuken; ze doet hem zijn beenbeschermers om, en bindt ze vast met hertenleren riemen. Ze helpt hem in een goede maliënkolder, en rijgt vervolgens de kinbeschermer vast. Dan zet ze hem de gepolijste helm op het hoofd. Van top tot teen bewapent ze hem. Ze gordt hem het zwaard om, en vervolgens laat ze zijn paard brengen. Hij springt erop vanaf de grond. Dan brengt het meisje het schild en de lans, een stevige. Ze geeft hem het schild; hij pakt het aan en hangt het met de riem om zijn hals. Vervolgens geeft ze hem de lans in de hand; hij pakt hem bij de schacht. Dan zegt Erec tegen de goede edelman: “Goede heer, laat uw dochter zich klaarmaken. Ik wil haar naar de sperwer brengen, zoals we hebben afgesproken.” De edelman laat onmiddellijk als rijpaard een vos opzadelen. Over het tuig moeten we maar niet praten, want de grote armoe van de edelman geeft hem niet veel mogelijkheden. Er wordt gezadeld en het hoofdstel wordt omgedaan. Zonder sluier en zonder mantel gaat het meisje op het paard zitten; het hoeft haar eigenlijk niet eens gevraagd te worden. Erec wil niet langer wachten en gaat op weg, en aan zijn zijde voert hij de dochter van zijn gastheer mee. Achter hem komen de heer en zijn vrouw. Erec rijdt, zijn lans rechtop, met het knappe meisje naast zich. Allen op straat kijken naar hem, groot en klein. De hele bevolking verbaast zich, en men praat erover met elkaar en vraagt: Wie is dat? Wie is die ridder? Hij moet wel heel dapper en trots zijn met dat mooie meisje naast zich. Die zal niet voor niets komen; die kan best terecht beweren dat zij de schoonste is.” Ze zeggen tegen elkaar: “Werkelijk, zij moet de sperwer krijgen!” Sommigen prijzen het meisje, en heel wat mensen zeggen: “God, wie kan toch die ridder zijn die naast dat mooie meisje rijdt?”

24

“Ik weet het niet, geen idee, zegt iedereen, maar zijn gepolijste helm, die maliënkolder, dat schild en dat scherpe stalen zwaard passen goed bij hem. En zoals hij op dat paard zit! Het lijkt echt een edel mens; hij is uitstekend geproportioneerd, kijk maar naar zijn armen, benen en voeten.” Allen kijken vol aandacht naar hen, maar Erec en het meisje gaan zonder aarzelen en zonder wachten naar de sperwer. Daar blijven ze staan, aan de kant, wachtend op de ridder. Daar komt hij; ze zien hem komen, met zijn jonkvrouw en zijn dwerg naast zich. Hij had al gehoord dat er een andere ridder was gekomen die de sperwer wilde hebben, maar dacht dat er in de hele wereld geen ridder zo vermetel was dat hij tegen hem zou durven vechten; hij dacht dat hij hem makkelijk zou overwinnen of neersteken. Alle mensen kennen hem, en lopen vrolijk met hem mee. Een hele massa dringt achter hem aan: ridders, schildknapen en dames hollen, de meisjes vliegen gewoon. De ridder gaat voor allen uit, samen met zijn jonkvrouw en zijn gedrocht. Heel arrogant rijdt hij snel op de sperwer af. Maar daaromheen is het zo’n gedrang van het gepeupel dat hij er niet bij kan komen, van geen enkele kant. Dan verschijnt de graaf op het plein, hij gaat naar het volk toe en dreigt het met een stokje dat hij in zijn hand heeft; het volk gaat achteruit. De ridder gaat naar voren, en zegt heel rustig tegen het meisje: “Mejuffrouw! die vogel die zo mooi geruid heeft, moet nu terecht de uwe worden, want u bent heel mooi en edel, en dan zal hij werkelijk de uwe zijn zo lang ik leef. Ga, lieve vriendin, die sperwer van zijn staak halen.” Het meisje strekt haar hand al uit, maar Erec gaat er snel op af om het haar te beletten, want hij geeft geen zier om haar pretenties: “Juffrouw, zegt hij, verdwijn! Ga maar met een andere vogel spelen, want op deze heeft u geen recht. Of iemand dat nu vervelend vindt of niet, deze sperwer zal beslist niet de uwe worden, want iemand die beter is dan u, heel wat mooi-

er en hoofser, maakt er aanspraak op.” De andere ridder is geïrriteerd, maar Erec bekommert zich niet om hem. Hij laat zijn eigen meisje naar voren komen: “Schoonheid, zegt hij, kom maar! Pak de vogel van die staak, want het is zeer terecht dat u hem krijgt. Jongedame, kom maar naar voren! Ik zal maar al te graag verdedigen, als iemand dat durft te bestrijden, dat niemand met u is te vergelijken — net zo min als de maan te vergelijken is met de zon — in schoonheid noch in deugden, in hoofsheid noch in eer.” De andere ridder kan zich niet meer inhouden als hij hoort dat hem zo openlijk de strijd wordt aangezegd : “Wie ben jij wel, kerel, om mij de sperwer te betwisten?” Erec antwoordt hem vol zelfvertrouwen:

2

“Ik ben een ridder uit een ander land. Ik ben hier voor deze sperwer gekomen, want het is terecht, of u dat nu leuk vindt of niet, dat deze jongedame hem krijgt.” “Ga nou, zegt de ander, daar komt niets van in! Je bent een dwaas dat je hierheen gekomen bent. Als je de sperwer wilt hebben, dan zul je die duur moeten betalen.” “Betalen? Hoe dan wel?” “Je zult er met mij om moeten vechten, als je hem niet wilt opgeven.” “Nu zegt u toch wel heel vreemde dingen, zegt Erec, en volgens mij zijn dat loze dreigementen, want ik ben echt niet bang voor u.” “Dan daag ik je nu meteen uit, als er gevochten moet worden.” “Moge God me bijstaan, zegt Erec, dat is nu precies wat ik wilde.” Hoor nu hoe er gevochten werd. De brink was groot en ruim, en de mensen stonden er aan alle kanten omheen. De twee ridders rijden een heel eind van elkaar weg en geven dan hun paarden de sporen om op elkaar af te gaan. Ze vallen elkaar aan met de lans, en treffen elkaar met zoveel geweld dat hun schilden krakend doorboord worden, dat hun lansen breken en versplinteren en dat de achterste zadelbogen in stukken vliegen.S Ze verliezen de stijgbeugels en ploffen allebei op de grond, terwijl hun paarden wegdraven. Vlug springen de mannen weer overeind; met de lansen hadden ze een goed begin gemaakt, maar nu trekken ze het zwaard uit de schede en vallen ze elkaar woest aan. Met het scherp geven ze elkaar enorme klappen, waarbij hun helmen met veel kabaal kapot gaan. Het zwaardgevecht is fel: ze hakken op elkaar in, want ze geven zich helemaal. Alles wat ze raken gaat kapot: ze hakken de schilden stuk en vernielen de maliënkolders: het staal kleurt rood van het bloed. Het gevecht duurt lang: ze raken elkaar zo vaak dat ze doodmoe raken. Beide meisjes huilen: de twee ridders zien het, en ook dat elk haar handen tot God opheft en Hem bidt dat Hij de eer van het gevecht geeft aan degene die zich voor haar inspant. “Hé, kerel, zegt de ridder, laten we even wat afstand nemen en wat uitrusten,

want we slaan niet hard genoeg meer. We moeten echt harder slaan, want het wordt al bijna avond. Het is een groot schandaal dat dit gevecht zo lang duurt. Kijk eens naar dat leuke meisje dat om jou huilt en God aanroept; ze bidt heel liefdevol voor je, en het mijne doet dat net zo voor mij. We moeten, voor onze vriendinnen, er toch echt nog een keer flink tegen aan met de stalen zwaarden!” Erec antwoordt: “Dat heeft u goed gezegd.” Dan rusten ze even uit. Erec kijkt naar zijn vriendin, die heel liefdevol voor hem bidt. Zodra hij haar ziet, neemt zijn kracht enorm toe, en omdat zij zo lief

26

en mooi is, voelt hij zich weer vol energie. Hij herinnert zich de koningin, tegen wie hij in het woud had gezegd dat hij zijn schande zou wreken of haar zou vergroten. “Ach, slappeling, zegt hij bij zichzelf, waar wacht ik nog op? Ik heb nog geen wraak genomen voor het kwaad dat deze vazal toestond toen zijn dwerg me sloeg in het bos.” Zijn woede komt weer terug, en boos roept hij de ridder toe: “Vazal, ik roep u weer op tot de strijd. We hebben al te lang gerust, laten we het gevecht hervatten.” De ander antwoordt: “Daar verzet ik me niet tegen.” Dan vallen ze elkaar weer aan. Beiden waren bedreven in het schermen: als bij die nieuwe aanval Erec zich niet goed had gedekt dan had de ridder hem zwaar verwond. Hij heeft hem echter toch wel zo getroffen bij de slaap, net boven Erecs schild, dat hij een stuk van de helm afhakt. Rakelings langs de witte muts? glijdt het zwaard omlaag: het splijt het schild tot aan de knop in het midden, en snijdt ook meer dan een handbreed de maliënkolder open. Erec had daardoor flink verwond kunnen worden: het koude staal is tot op het blote vlees van zijn heup doorgegleden. God heeft hem echter bewaard: als die slag niet naar buiten was afgedraaid dan had hij hem een enorme wond toegebracht. Maar Erec windt er zich niet over op, en betaalt de ridder met gelijke munt terug. Heel vermetel valt hij hem aan en raakt hem op de schouder, en hij geeft hem zo’n slag dat het schild het niet uithoudt en zijn maliënkolder hem geen enkele bescherming biedt: het zwaard gaat tot op het bot. Het bloed stroomt naar beneden, tot aan zijn gordel. De twee ridders zijn allebei erg fier. Ze zijn zozeer elkaars gelijke dat de een geen voet op de ander kan veroveren. Hun maliënkolders zijn zo kapotgehakt en hun schilden zijn zo stuk dat er, ongelogen, niets meer over is dat hun enige bescherming biedt. Zo, onbeschermd, slaan ze op elkaar in; beiden verliezen ze stromen bloed, en beiden worden ze steeds vermoeider. Hij raakt Erec, en Erec hem; maar Erec geeft hem zo’n geweldige klap op zijn helm dat hij hem compleet verdooft. Erec haalt onmiddellijk opnieuw uit en geeft hem drie klappen achter elkaar, splijt zijn helm volledig en snijdt ook door de muts die eronder zit. Het zwaard stopt niet op de schedel, maar splijt ook de hersenpan, zonder evenwel de hersenen te raken. De ridder krimpt in elkaar en wankelt. Terwijl hij wankelt, geeft Erec hem een duw, en dan valt hij op zijn rechterelleboog. Erec grijpt hem bij de helm, en rukt die van zijn hoofd, en maakt zijn kinbeschermer los. Hoofd en gezicht zijn nu onbeschermd. Als hij zich dan herinnert hoe schandalig de dwerg hem in het bos heeft behandeld, staat hij op het

27

punt de ridder het hoofd af te hakken als deze hem smeekt om genade: “Oh, vazal, je hebt me overwonnen. Genade! Dood me niet! Nu je me hebt overweldigd en gevangengenomen, zou het je niet tot lof of eer strekken als je me doodde; dan zou je je laag gedragen. Hier is m’n zwaard: ik geef het aan je over.”

Maar Erec pakt het niet aan; hij zegt: “Akkoord, ik dood je niet.” “Ah, edele ridder, heb dank. Maar om wat voor misdaad of wat voor onrecht

haat je me toch zozeer dat je me wilt doden? Voor zover ik weet, heb ik je nog nooit gezien, en nooit schade berokkend, onrecht of kwaad gedaan.”

Erec antwoordt: “Toch wel!” “Ach, heer, hoe dan? Zegt u het toch. Ik kan me niet herinneren u ooit gezien te hebben, maar als ik u iets heb misdaan, dan kunt u met me doen wat u wilt.” Dan zegt Erec:

“Vazal, ik ben degene die gister in het bos was met koningin Guenièvre, waar Jij toestond dat jouw boosaardige dwerg het meisje sloeg dat bij mijn vrouwe was. Het is buitengewoon laag een vrouw te slaan! En vervolgens sloeg hij mij; zo minachtte die dwerg mij. Maar jij was wel erg hooghartig dat je zo’n schandalig gedrag zag en het toestond, en accepteerde dat dat gedrocht het meisje en mij sloeg. Om die misdaad dus haat ik je, en terecht, want je gedrag was bijzonder stuitend. Je moet je gevangen geven, en zonder enig uitstel nu rechtstreeks naar mijn vrouwe gaan, die je ongetwijfeld te Caradigan zult vinden, als je daarheen gaat. Daar zul je vanavond nog wel aankomen, ik denk dat het nog geen zeven mijl ver is. Je moet je, evenals je dwerg en het meisje dat je vergezelt, aan de koningin overgeven op genade of ongenade. Je moet haar ook zeggen dat ik haar laat weten dat ik morgen zal komen en dat ik heel blij ben, en dat ik een meisje zal meebrengen dat zo mooi is, zo edel en zo bijzonder, dat haar gelijke niet is te vinden. Dat moet je haar zeggen. En nu wil ik nog weten hoe je heet.” De ander moet dus wel, en hij zegt: “Heer, mijn naam is Yder, de zoon van Nut. Vanmorgen nog dacht ik dat geen enkele ridder me kon overwinnen; maar nu heb ik mijn meerdere gevonden, dat heb ik duidelijk gemerkt: u bent een bijzonder goede ridder. Op mijn woord van eer, ik beloof u dat ik nu rechtstreeks, zonder dralen, me aan de ko-

ningin zal gaan overgeven. Maar zegt u mij eens eerlijk, hoe heet u? Wie moet ik zeggen dat mij stuurt? Ik ben klaar om te vertrekken.” Erec antwoordt: “Ik zal het je zeggen, en mijn naam niet geheim houden: ik heet Erec. Ga nu, en zeg haar dat ik je stuur.”

28

“Ik ga, dat beloof ik u. En ik zal mijn dwerg en het meisje samen met mij op genade of ongenade aan haar uitleveren, daar hoeft u niet bang voor te zijn. Ik zal haar ook het nieuws brengen over u en het meisje dat bij u is.” Dan neemt Erec hem de belofte af‚ en allen komen daarvoor naar voren, de

graaf en de mensen om hem heen, de meisjes en de baronnen. Sommigen zijn blij, anderen triest: sommigen vinden het erg, anderen fijn. Vanwege het meisje in haar witte jak, met haar vriendelijk en nobel karakter — de dochter van de edelman — zijn de meesten blij; maar om Yder treuren zijn meisje en degenen die van hem houden. Yder kan niet meer blijven, hij moet zijn belofte nakomen. Hij stapt direct op zijn paard. Om een lang verhaal kort te maken, hij neemt zijn dwerg en zijn meisje mee, en ze rijden door het bos en over de vlakte, rechtdoor, totdat ze bij Caradigan komen.

Heer Gauvain was toen net in de galerij voor de grote zaal, samen met Keie, de hofmeier. Er waren, geloof ik, ook een heleboel baronnen bij hen. Ze hebben degenen die eraan komen, gezien: de hofmeier ziet hen als eerste. Hij zegt tegen Gauvain: “Heer, mijn gevoel zegt me dat de vazal die daar rijdt degene is van wie de koningin zei dat hij haar gisteren zo ontstemd heeft. Ik geloof dat ze met z’n drieën zijn: ik zie de dwerg en het meisje.” “Dat is waar, zegt heer Gauvain, het zijn een meisje en een dwerg die met die ridder meekomen; ze rijden recht hierheen; de ridder is volledig bewapend, maar zijn schild is gehavend. Als de koningin hem zag, zou zij hem wel herkennen, denk ik. Vooruit, hofmeier, ga haar eens halen.”

Hij gaat onmiddellijk en vindt haar in een kamer: “Mevrouw, zegt hij, herinnert u zich die dwerg nog die u gister boos maakte toen hij uw meisje verwondde?” “Ta, die herinner ik me nog heel goed, hofmeier; weet u iets van hem? Waarom heeft u het daarover?” “Mevrouw, zegt hij, omdat ik een ridder heb zien komen op een grijs paard, en als mijn ogen me niet bedriegen is er een meisje bij hem. En ik heb de indruk dat met hem ook de dwerg komt die de zweep vasthoudt waarmee Erec die klap kreeg.” Dan staat de koningin op, en zegt: “Laten we vlug gaan kijken, hofmeier, of het die vazal is. En als hij het is, dan kunt u ervan op aan dat ik het u zal zeggen zodra ik hem zie.” Keie zegt: “Ik zal hem u laten zien. Gaat u mee naar de bovenste galerij, waar uw rid-

ders zijn. Vandaar hebben we ze zien aankomen, en heer Gauvain zelf wacht

Te,

daar ook op u, mevrouw. Laten we er heen gaan, want we hebben hier al te lang getalmd.” Dan gaat de koningin op weg, en komt bij de vensters; ze gaat naast Gauvain staan. Ze herkent de ridder zonder aarzelen: “Ach, heren, zegt ze, dat is hem! Hij heeft in groot gevaar verkeerd, hij heeft gevochten. Ik weet niet of Erec wraak heeft kunnen nemen voor die belediging, of dat hij Erec heeft overwonnen, maar hij heeft heel wat slagen op zijn schild gehad; zijn maliënkolder is bedekt met bloed, en is meer rood dan wit.” “Dat is waar, mevrouw, zegt Gauvain, ik ben er zeker van dat u het bij het

rechte eind hebt: zijn maliënkolder zit onder het bloed, en heeft heel wat klappen en stoten gehad; het is duidelijk dat hij heeft gevochten. We kunnen daaruit, zonder mankeren, afleiden dat het gevecht hevig is geweest. We zullen hem weldra iets horen zeggen waardoor we blij of bedroefd zullen zijn. Ofwel Erec stuurt hem hierheen als gevangene, in uw genade, ofwel hij komt als een dwaas hierheen om zich trots erop te laten voorstaan dat hij Erec overwonnen of gedood heeft. Ik denk niet dat hij ander nieuws brengt.” “Dat zou best eens kunnen,” zegt iedereen. Dan komt Yder door de poort, om hun het nieuws te brengen. Allen zijn van de galerijen naar beneden gegaan, naar hem toe. Yder komt bij de koninklijke stoep," en stapt daar van zijn paard; Gauvain pakt het meisje vast en helpt haar van haar paard. De dwerg stapt ook af. Er stonden wel meer dan honderd ridders om hen heen. Als ze alle drie afgestapt zijn, brengt men hen voor de koning. Zodra Yder de koningin ziet, maakt hij een diepe buiging voor haar en groet hij haar het eerst van allen, en vervolgens de koning en zijn ridders, en zegt: “Mevrouw, in uw gevangenschap zendt mij een edel man, een onverschrokken en dappere ridder; het is degene wie mijn dwerg gister de knopen van zijn zweep in het gezicht liet voelen. Hij heeft mij overwonnen in een gevecht. Mevrouw, ik breng u hier de dwerg in uw gevangenis, in uw genade, om te doen wat u goeddunkt.” Dan zwijgt de koningin niet langer en vraagt naar Erec: “Zegt u mij eens, alstublieft, weet u ook wanneer Erec terugkomt?” “Morgen, mevrouw. En hij brengt een meisje mee, zo mooi als ik nog nooit heb gezien.” Als hij zijn boodschap heeft gedaan, zegt de koningin heel hoffelijk, nobel en wijs als ze is: “Vriend, aangezien je je hier aan mij hebt uitgeleverd, zal je gevangenschap niet zo zwaar zijn, want ik heb geen kwaad in de zin. Maar zeg me eens, hoe heet je?” En hij antwoordt:

30

“Mevrouw, ik heet Yder, de zoon van Nut.”

Sommigen kunnen dat bevestigen. Dan staat de koningin op, gaat naar de koning toe en zegt: “Heer, hebt u dat gehoord? Het is terecht dat u hebt gewacht op Erec, die onverschrokken ridder. Ik heb u gister een heel goede raad gegeven, toen ik u voorstelde op hem te wachten. Het is dus goed om raad te vragen.” Daarop zegt de koning: “Dat is geen sprookje, maar een waar woord: wie raad accepteert, is niet dwaas. Het is terecht dat we gister uw voorstel accepteerden. Maar als u een beetje van me houdt, laat deze ridder dan vrij, onder de voorwaarde dat hij voortaan tot mijn huishouding en hof zal behoren. En wee hem als hij dat niet accepteert.” Zodra de koning dat heeft gezegd, laat de koningin de ridder vrij, maar wel op voorwaarde dat hij aan het hof blijft. Hij laat zich niet lang bidden en stemt erin toe te blijven. Vanaf nu maakt hij deel uit van het hof en van de huishouding; dat was daarvoor niet het geval. Dan snellen jongelieden toe om hem uit zijn wapenrusting te helpen.

31

Erec en zijn vriendin

Nu moeten we het weer over Erec hebben, die nog op de plaats van het gevecht was. De blijdschap toen Tristan de woeste Morholt overwon op het eiland SintSamson was lang niet zo groot, denk ik, als de vreugde die men nu om Erec heeft. Oud en jong, klein en groot zwaaien hem alle lof toe. Allen loven zijn ridderlijke kwaliteiten, en alle ridders zeggen: “Mijn God, wat een kerel! Zo één vind je nergens.” Achter hem aan gaan ze naar zijn verblijf. Ze zijn heel blij en er wordt druk gepraat. De graaf, die nog blijer is dan alle anderen, omhelst hem zelfs, en zegt: “Heer, als u dat zou wensen dan kunt u bij mij logeren; dat zou terecht zijn, aangezien u de zoon bent van koning Lac. Als u mijn aanbod zou accepteren, zou u mij een grote eer bewijzen, want ik beschouw u als mijn heer.” Erec antwoordt: “Als u het niet erg vindt, wil ik toch niet mijn gastheer in de steek laten, vanavond, want hij heeft mij veel eer bewezen door mij zijn dochter te geven. Wat zegt u daarvan, heer, is dat geen geweldig mooi en kostbaar geschenk?” “Jazeker, zegt de graaf, dat geschenk is heel mooi en goed. Het meisje is zowel mooi als verstandig, en ze komt uit een heel edele familie; u moet weten dat

haar moeder mijn zuster is. Ik ben er dan ook beslist heel blij om dat u zich verwaardigt mijn nicht te accepteren. Ik vraag u nogmaals vanavond bij mij te komen logeren.” Erec antwoordt: “Spreek me er niet meer van. Ik doe het in geen geval.” De ander begrijpt dat het geen zin heeft verder aan te dringen, en zegt dan: “Heer, zoals u wilt! Dan praten we er niet meer over. Maar ik en al mijn ridders zullen vanavond wel met genoegen bij u zijn om u gezelschap te houden.” Als Erec dat hoort, bedankt hij hem. Dan komt Erec bij zijn gastheer, met de graaf naast zich. Dames en ridders vergezellen hen, en daarover is de edelman erg blij. Zodra Erec eraan komt, snellen wel twintig jongelui toe om hem vlug uit zijn wapenrusting te helpen. Grote vreugde heerst alom. Erec gaat als eerste zitten, en dan gaan alle anderen in rijen zitten, op bedden, kussens en banken. Naast Erec is de graaf gaan zitten, en het meisje met het stralende gelaat, dat de sperwer die op haar vuist zit (de inzet van het gevecht!) de vleugel van een plu-

32

vier te eten geeft. Ze heeft die dag veel eer, vreugde en aanzien verworven. In haar hart is ze erg blij met de vogel en met haar heer: grotere vreugde bestaat er niet voor haar, en dat laat ze duidelijk merken. Ze verbergt haar vreugde niet, zodat iedereen het opmerkt en ziet. In het huis heerst grote vreugde omdat iedereen het meisje zo aardig vindt. Erec roept de edelman, en zegt tegen hem: “Goede gastheer, goede vriend, goede heer, u hebt me veel eer bewezen, maar dat zal u ruimschoots worden beloond. Morgen zal ik uw dochter meenemen naar het hof van de koning; daar wil ik haar tot vrouw nemen. En als u wat geduld wilt hebben: binnenkort zal ik u laten halen en naar het land van mijn vader brengen, dat later van mij zal zijn. Dat is ver van hier, bepaald niet dichtbij. Daar zal ik u twee heel goede, rijke en mooie vestingen geven. U zult heer worden van Rotelan, dat al werd gebouwd ten tijde van Adam, en van een andere burcht in de buurt die zeker niet minder waardevol is: de mensen noemen die Montrevel, het is de beste vesting die mijn vader heeft. Voordat we drie dagen verder zijn zal ik u genoeg goud en zilver, diverse soorten bont en kostbare zijden stoffen sturen om u en uw vrouw, die ik zeer hoog acht, te laten kleden. Morgenochtend, bij het krieken van de dageraad, zal ik uw dochter meenemen naar het hof in deze kleren en zoals ze er nu uitziet. Ik wil dat mijn gebiedster haar kleedt met haar eigen gewaden, met zijde en scharlaken.” Er was daar ook een jongedame aanwezig, die heel nobel en verstandig was en goede raad gaf. Ze zat op een bank naast het meisje in het witte jak; het was haar volle nicht, en ook een nichtje van de graaf. Toen ze had gehoord dat Erec haar nicht zo armelijk gekleed wilde meenemen naar het hof van de koningin, heeft ze er de graaf over aangesproken: “Heer, zei ze, dat zou toch een grote schande zijn, voor u nog meer dan voor anderen, als deze heer uw nichtje zo armelijk gekleed meeneemt.” De graaf antwoordt: “Geef haar dan alstublieft, lieve nicht, van alle gewaden die u hebt wat u het beste vindt.” Erec hoort dat en zegt: “Heer, geen sprake van. U moet goed weten dat ik beslist niet wil dat ze een ander gewaad heeft voordat ze er een van de koningin krijgt.” Als het meisje dat hoort, zegt ze: “Goed, heer, als u dan mijn nichtje zo wilt meenemen, in een wit jak en in

haar hemd, dan wil ik haar iets anders geven, aangezien u absoluut niet wilt dat ze een van mijn jurken krijgt. Ik heb drie heel goede rijpaarden; koning of graaf heeft nooit betere gehad. Er is een vos, een appelschimmel en een bonte. Het is echt waar, als u er honderd bij elkaar zet dan vindt u geen betere dan mijn appelschimmel! Vogels die door de lucht vliegen gaan niet sneller dan dat paard.

33

Het is ook niet erg schichtig: het is precies wat een jonkvrouw nodig heeft, een kind kan het berijden, want het is niet schuw of weerspannig, het bijt niet, trapt niet en is heel mak. Wie een beter zoekt, weet niet wat hij wil. Degeen die het berijdt, heeft niet te klagen, die zit er immers aangenamer en rustiger op dan op een schip.” Dan zegt Erec: “Lieve vriendin, ik heb niets tegen dat cadeau; als ze dat wil hebben, vind ik

het uitstekend; om mij hoeft ze het niet te laten.” Onmiddellijk roept het meisje een van haar eigen knechten, en zegt tegen hem: “Goede vriend, ga mijn appelschimmel zadelen en breng die dan snel hier.” Hij voert de opdracht uit; hij zadelt het paard, legt de teugels aan, en doet zijn best het goed op te tuigen; dan stijgt hij op het paard met de lange manen. Daar is het! Als Erec het paard ziet, prijst hij het uitbundig, want hij ziet dat het een uitstekend paard is. Dan draagt hij een knecht op het naast zijn strijdros in de stal vast te binden. Uiteindelijk vertrekken alle mensen; ze hebben een heel plezierige avond gehad. De graaf gaat naar huis en laat Erec achter bij de edelman, en zegt dat hij in de ochtend, als Erec weg gaat, een stuk met hem mee zal rijden. Ze slapen de hele nacht. ’s Ochtends, bij het krieken van de dag, maakt Erec zich gereed om weg te gaan, en hij geeft opdracht de paarden op te zadelen. Ook zijn schone vriendin wordt wakker; ze staat op en maakt zich klaar; ook de edelman staat

op, en zijn vrouw. Geen ridder of edelvrouwe die zich niet klaarmaakt om een stuk met het meisje en de ridder mee te rijden. Iedereen is opgestegen, en dan stijgt ook de graaf op. Erec rijdt naast de graaf, en naast hem zijn lieve vriendin, die de sperwer niet heeft vergeten. Ze speelt met haar sperwer; andere kostbaarheden heeft ze niet bij zich. Het stuk dat ze meerijden, verloopt in een heel aangename sfeer. Als ze afscheid nemen, wil de graaf Erec een deel van zijn ridders meegeven, omdat het eervol zou zijn als ze met hem meegingen. Maar hij zegt dat hij niemand wil meenemen, en dat hij geen ander gezelschap wil dan het meisje. Vervolgens zegt hij: “Ik beveel u in Gods hoede.” Ze hadden hen een groot stuk vergezeld. De graaf kust Erec en zijn nicht, en beveelt hen in Gods genade. De vader en de moeder kussen hen ook heel vaak, en moeten huilen; bij het afscheid huilt de vader, de moeder huilt en ook het

meisje. Zo werkt de liefde, zo werkt de natuur, zo werkt de genegenheid die gevoed wordt door de opvoeding: de genegenheid, de zoete en liefdevolle gevoelens die ze hadden jegens hun kind deden hen huilen. Toch wisten ze heel goed

34

dat hun dochter ergens heen zou gaan waarvan de eer ook op hen zou afstralen. Ze huilden uit liefde en genegenheid, toen ze van hun dochter scheidden; ze huilden niet om iets anders: ze wisten best dat ze uiteindelijk zelf ook geëerd zouden worden. Veel hebben ze gehuild bij het afscheid; huilend bevelen ze elkaar in Gods hoede. Dan gaan ze weg, zonder nog langer te wachten. Erec gaat weg van zijn gastheer, want hij verlangt er bijzonder naar aan het hof van de koning te arriveren. Hij was verheugd over zijn avontuur; ja, zijn avontuur vervulde hem met grote blijdschap, want hij had een buitengewoon mooie vriendin gevonden, verstandig, hoofs en lieftallig. Hij kan er niet genoeg van krijgen naar haar te kijken. Hoe meer hij naar haar kijkt, hoe meer zij hem bevalt: hij kan er niets aan doen, hij moet haar wel kussen. Graag komt hij vlak bij haar rijden, hij geniet ervan naar haar te kijken. Hij bewondert haar blonde hoofd, haar lachende ogen en haar blanke voorhoofd, haar neus, haar gelaat en haar mond, waardoor hij zoet in het hart geraakt wordt. Alles bewondert hij, tot aan haar heupen: de kin en de blanke hals, haar flanken en haar zijden, haar armen en haar handen. Maar het meisje keek niet minder aandachtig en liefdevol naar de jongeman: ze deden niet voor elkaar onder. Ze kregen er niet genoeg van naar elkaar te kijken! Ze waren zozeer elkaars gelijke in hoofsheid, schoonheid en lieftalligheid, ze waren zozeer uit dezelfde materie gemaakt, Één van opvoeding en geaardheid dat niemand, eerlijk gezegd, zou kunnen zeggen wie de beste was, of de mooiste of de verstandigste. Ze hadden absoluut dezelfde inborst, en pasten heel goed bij elkaar. Ze stalen elkaars hart; nooit verbond wet of huwelijk twee zulke plaatjes.

35

Aan het hof

Samen hebben ze zo lang gereden dat ze, precies op het middaguur, aankomen bij het kasteel Caradigan, waar men op hen wachtte. Om te zien of ze er al aankomen, zijn de belangrijkste baronnen van het hof naar de vensters op de bovenverdieping gegaan. Koningin Guenièvre spoedt zich erheen, de koning komt in hoogst eigen persoon, en Keie en Perceval de Welshman, en na hen heer Gauvain, en Tors, de zoon van koning Ares; ook Lucan, de bottelier is er. Er

zijn zeer veel goede ridders. Ze hebben Erec ontwaard, die eraan komt, met zijn vriendin. Zodra ze hem zien, in de verte, herkennen ze hem. De koningin is erg blij, en het hele hof is vervuld van blijdschap vanwege zijn komst, want ze houden allemaal van hem. Zodra hij bij de grote zaal aankomt, gaat de koning naar beneden om hem te begroeten, evenals de koningin. Allen zeggen “God zij met U”, en heten hem en het meisje dat bij hem is allerhartelijkst welkom, en laten zich lovend uit over haar schoonheid. De koning zelf pakt haar vast en helpt haar van haar paard, want hij weet precies hoe het hoort: op dat moment is hij heel opgewekt. Hij bewijst het meisje alle eer, en neemt haar bij de hand mee naar boven, naar de grote zaal die opgetrokken is van steen. Achter hen aan komen Erec en de koningin, hand in hand, ook naar boven.

“Mevrouw, zegt hij, ik breng u hier dit meisje, mijn vriendin, gekleed in armelijke kleren; ik heb haar meegebracht zoals ze me is gegeven. Ze is de dochter van een arme edelman. Armoede vernedert menig waardevol mens: haar vader is nobel en hoofs, alleen hij bezit maar heel weinig; haar moeder is een zeer edele dame, want zij heeft een rijke graaf als broer. Schoonheid of afkomst kunnen dus geen redenen zijn om dit meisje niet te trouwen. Door armoede heeft ze haar witte jak zoveel moeten dragen dat de mouwen op de ellebogen versleten zijn. Toch, als ik dat had gewild, zou ze verschillende mooie gewaden hebben gehad, want een jonkvrouw, haar nicht, wilde haar een zijden gewaad met hermelijn geven, of iets anders met bont. Maar ik wilde onder geen beding dat ze iets anders zou dragen voordat u haar gezien had. Goede vrouwe, zorgt u voor haar; ze heeft, dat ziet u wel, duidelijk behoefte aan een mooi gewaad dat bij haar past.” De koningin antwoordt meteen: “U hebt daar heel goed aan gedaan. Het is terecht dat ze iets uit mijn garderobe krijgt. Ik zal haar direct een goed, mooi en nieuw gewaad geven.”

36

Dan neemt de koningin haar mee naar haar koninklijke vertrek, en zegt dat men haar snel het nieuwe overkleed en de mantel van groen purper met kruismotiefjes die voor haar zelf gemaakt was, moet brengen. Degene die de opdracht heeft gekregen, brengt haar de mantel en het overkleed, dat tot aan de mouwen met witte hermelijn was gevoerd; aan de manchetten en de kraag zat, ongelogen, voor meer dan een halve mark? aan goudsmeedwerk, en edelstenen met bijzondere eigenschappen, violet en groen, blauw en oker, die in het goud waren gevat. Het overkleed was heel kostbaar, maar woog geenszins op tegen de mantel, voor zover ik weet. Daar zat nog geen enkele sluiting op, want overkleed en mantel waren nog splinternieuw. De mantel was heel verfijnd: aan de hals twee marterbontjes; in het beslag was meer dan een ons goud verwerkt: aan de ene kant zat een bruinrode zirkoon en aan de andere een robijn, die nog meer flonkerde dan een brandende kaars. De voering, van witte hermelijn, was de mooiste en fijnste die men ooit had gezien; het purper was heel mooi bewerkt met allerlei kruismotiefjes in violet, rood, paars, wit, zwart, blauw en geel. De koningin vraagt

om sluitingen van vier el, van zijde met gouddraad; die sluitingen worden haar aangereikt, ze zijn heel mooi. Dan laat ze die heel vlug op de mantel bevestigen, door iemand die een meester is in dit werk. Als de mantel dan echt af is, omarmt

de edele en vriendelijke vrouwe het meisje in het witte jak, en zegt ze heel gul: “Jongedame, dit overkleed, dat meer dan twintig mark zilver waard is, moet u maar aantrekken in plaats van dat jak; dit cadeau wil ik u nu geven. En trek dan die mantel er maar overheen aan; een volgende keer zal ik u meer geven.” Zij weigert niet, accepteert het gewaad en bedankt de koningin ervoor. Twee meisjes brengen haar naar een aparte kamer; daar trekt ze haar jak uit, want daar hecht ze nu geen enkele waarde meer aan, en ze zegt dat men dat maar weg moet geven. Dan trekt ze het overkleed aan, doet een strakke ceintuur van

goudborduursel om haar middel, en maakt de mantel vast. Haar voorkomen licht er door op, want het gewaad staat haar zo goed dat ze er nog veel mooier door wordt. De twee meisjes vlechten gouddraad door haar blonde haar, maar haar haren glanzen meer dan het goud, ook al is dat van de beste kwaliteit; de

meisjes zetten haar ook een diadeem versierd met bloemen van heel veel verschillende kleuren op het hoofd. Ze doen hun uiterste best haar zo te tooien dat men er niets op kan aanmerken. Een meisje legt haar een dubbel collier van bewerkt goud om de hals. Nu is ze zo mooi dat volgens mij nergens ter wereld, hoe goed men ook zou zoeken, haar gelijke kan worden gevonden, zo goed heeft Vrouwe Natura haar gemaakt. Dan gaat ze de kamer uit en komt bij de koningin. Die ontvangt haar allerhartelijkst: ze waardeert haar en vindt haar aardig omdat ze mooi is en wel opgevoed. Ze nemen elkaar bij de hand en komen zo voor de koning; als die hen ziet komen, staat hij op. Er waren zoveel

3/7

ridders die opstonden toen zij de zaal binnenkwamen, dat ik er nog geen tiende, nog geen dertiende of vijftiende van kan noemen. Maar van enkele van de beste baronnen kan ik u wel de namen geven, namelijk van die van de Ronde Tafel, die de beste van de wereld zijn.'° Vóór alle andere goede ridders moet Gauvain genoemd worden, en als tweede Erec, de zoon van Lac, en als derde Lancelot van het Meer; Gornemant van

Grohor is de vierde, en de Schone Lafaard is de vijfde, de zesde is de Lelijke Dappere, en Meliant van de Lelie is de zevende; de achtste is Mauduit de Wijze, en Dodinel de Woeste de negende. Als nummer tien moeten we Gandelu tellen: die heeft veel goede eigenschappen. De anderen zal ik u noemen zonder te tellen, want dat tellen vind ik lastig. Esliz is er, met Brian, en Yvain, de zoon van Urien; Yvain van Loonel staat wat verder, en elders staat Yvain de Bastaard;

naast Yvain van Cavailiot staat Gorsoein van Estrangot. Na de ridder met de Hoorn komt de Jongeman met de Gouden Band, en Tristan Die Nooit Lacht zit naast Bleobleheris. Naast Brun van Piciez zit zijn broer Grut de Boze; de Wapensmid zit ernaast: die hield meer van oorlog dan van vrede. Vervolgens Karados met de Korte Armen, een ridder die van een goede grap houdt, en Caverron van Rebedic, en de zoon van koning Quenedic; de jongeling van Escume Carroux, en Yder van de Droeve Berg, Galeriet, en Keie van Estraus, Amaugis, en Galet de Kale, Grain, Gornewein en Guerrehet, et Tors, de zoon van

koning Ares, Girflet de zoon van Do, en Taulas die nooit genoeg kreeg van vechten; en een knaap met buitengewone capaciteiten, namelijk Loholt, de zoon van koning Arthur. Sagremor de Onstuimige moeten we ook niet vergeten, of Beduier, de hofmaarschalk, die heel veel weet van schaken en triktrak, of Braawein, of koning Lot, of Galerantijn de Welshman, of de zoon van Keie de

hofmeier, Gronosis, die veel kwaad wist, of Labigodes de Hoofse, graaf Cardorcaniois of Letrons van Prepelesent die zo beschaafd was, of Breons de zoon van Canodan, of de graaf van Honolan die zo’n mooi blond hoofd heeft: dat was degene die de hoorn vol ongeluk kreeg van de koning die zich nooit om de waarheid bekommerde. Als het mooie meisje, dat daar als vreemde komt, al die ridders in rijen ziet staan, hun ogen op haar gericht, dan buigt ze haar hoofd; ze voelt zich ongemakkelijk, dat is geen wonder, en ze bloost; maar die verlegenheid staat haar zo

goed dat ze er nog veel mooier door wordt. Als de koning ziet dat ze zich ongemakkelijk voelt, wil hij haar niet alleen laten; hij neemt haar zachtjes bij de hand en laat haar aan zijn rechterzijde plaatsnemen. Links van hem gaat de koningin zitten, die tegen de koning zegt: “Heer, ik vind dat degene die een zo schone vrouw in een ander land kan veroveren, zeer terecht aan het hof van een koning verkeert. Het was goed op Erec

38

te wachten; nu kunt u die kus gaan geven aan de schoonste aan het hof. Ik denk niet dat iemand u zal willen tegenhouden. Niemand kan zeggen, tenzij hij liegt, dat dit niet het edelste meisje is van allen die hier zijn, ja van de hele wereld.” De koning antwoordt: “Dat is maar al te waar. Aan haar zal ik, als men mij dat niet betwist, de eer

van het witte hert gunnen.”

Vervolgens zegt hij tegen zijn ridders: “Heren, wat zeggen jullie ervan? Wat dunkt u? Dit meisje is, wat figuur en wat gezicht betreft en alles wat verder bij een jongedame hoort, de edelste en mooiste tot daar waar aarde en hemel elkaar raken, lijkt me. Ik vind dus dat het terecht is dat zij zonder meer de eer van het hert verkrijgt. En, heren, wat hebben jullie daarop te zeggen? Kunnen jullie daar iets tegenin brengen? Als iemand zich daartegen wil verzetten, laat die dan nu zeggen wat hij denkt. Ik ben koning, dus ik moet niet liegen, en laagheid, valsheid of hoogmoed niet accepteren: ik moet rede en recht handhaven. Het hoort bij een wettige koning dat hij de wet moet handhaven, de waarheid, het recht en de gerechtigheid. Ik wil absoluut geen onrecht of kwaad doen, net zomin aan zwakken als aan sterken;

men moet over mij niet kunnen klagen. Ik wil ook niet dat de gewoontes of de instellingen die mijn geslacht heeft onderhouden, verloren gaan. Dat zou u toch betreuren, als ik nu andere wetten en gewoontes dan die van de koning mijn vader wilde instellen. De gewoontes van Pendragon, mijn vader, die een rechtvaardig koning en keizer was, moet ik onderhouden en handhaven, hoe dat ook moge uitpakken. Zegt u me nu wat u wilt, en laat niemand aarzelen zich eerlijk uit te spreken: ook al hoort dit meisje niet tot mijn huis, de mooiste behoort de kus van het witte hert te krijgen. Ik wil weten wat jullie ervan vinden.” Allen roepen dan in koor: “Heer, bij God en Zijn Kruis, u kunt haar terecht kussen, want ze is de mooiste die er is; in haar is meer schoonheid dan licht in de zon; u kunt haar zonder

probleem kussen.” Ze zijn zeer eensgezind in hun instemming. Als de koning hoort dat iedereen het goedvindt, zal hij niet nalaten haar te kussen; hij gaat op haar af en omhelst haar. Het meisje is niet dom; ze wil best dat de koning haar kust. Het zou onfatsoenlijk geweest zijn als ze dat vervelend had gevonden. De koning kust haar heel hoofs, terwijl al zijn baronnen toekijken, en dan zegt hij: “Lieve vriendin, ik schenk u mijn genegenheid zonder enige dwaze of gemene bijgedachte; ik zal oprecht van u houden.” Met dat avontuur heeft de koning dus het gebruik en de rechten van het witte hert aan zijn hof hersteld. Hier eindigt het eerste deel.

39

Toen de kus van het witte hert was gegeven, naar de gewoonte van de streek, heeft Erec zich bekommerd om zijn gastheer; hij wilde de belofte die hij hem had gedaan niet verbreken. Hij komt zijn afspraak met hem zorgvuldig na, want hij stuurt hem onmiddellijk vijf goed uitgeruste en stevige pakpaarden, bepakt met gewaden en stoffen, met linnen en scharlaken, staven goud en zilver, verschillende soorten eekhoorntjes- en sabelbont, en diverse soorten pur-

per. Toen de pakpaarden beladen waren met alles wat een nobel mens kan gebruiken, stuurde hij tien ridders en knechten, gekozen uit zijn eigen personeel, met de paarden mee, en hij verzocht hun dringend zijn gastheer namens hem te groeten, en hem net zoveel eer te bewijzen, aan hem en aan de dame, als ze aan

hem zelf zouden doen. En als ze hun de pakpaarden hadden aangeboden, met het goud en het zilver en de klinkende munt en alle kleding die in de kisten zat, dan moesten ze de edelman en de dame met veel eer naar zijn koninkrijk in Over-Wales brengen. Hij had hun twee vestingen in zijn land beloofd, de beste, uitstekend gesitueerd, en die het minst van oorlog te duchten hadden: de ene heette Montrevel en de andere Rotelan. Als ze in zijn koninkrijk kwamen, moesten ze hun die twee burchten overdragen, met de opbrengsten ervan en de rechtspraak, zoals hij hun had beloofd. Ze voerden een en ander precies uit zoals Erec had opgedragen. Goud, zilver, geld, kleding en pakpaarden — er was erg veel — boden de boodschappers aan aan zijn gastheer, diezelfde dag nog, want ze stopten niet. Vervolgens brachten ze hen naar Erecs rijk, waarbij ze zich erg voor hen inzetten. In drie dagen bereikten ze het land; daar droegen ze hun de slottorens van de genoemde vestingen over, want koning Lac was het ermee eens. Deze ontving hen heel hartelijk en bewees hun alle eer, uit liefde voor Erec, zijn zoon; hij gaf hun de volledige zeggenschap over de vestingen en liet dat vastleggen, en ridders en burgers moesten zweren dat zij hen net zo vriendelijk zouden bejegenen als hun rechtmatige heren. Toen dat was afgewikkeld, keerden de boodschappers terug naar hun heer Erec. Die ontving hen vriendelijk, en vroeg hun hoe het was met de edelman en diens vrouw, en met zijn vader en zijn rijk. Ze konden hem goede berichten brengen.

49

Het huwelijk

Hierna duurde het niet lang meer of de datum naderde waarop zijn huwelijk gesloten zou worden; Erec vond het vervelend erop te moeten wachten en duldde geen verder uitstel. Hij ging dus naar de koning om toestemming te vragen of hij alsjeblieft zijn huwelijk aan diens hof mocht vieren. De koning stond hem deze gunst toe, en liet overal in zijn rijk alle koningen en graven die van hem land in leen hadden, uitnodigen met de boodschap dat niemand het moest wagen met Pinksteren afwezig te zijn! Niemand durfde weg te blijven: iedereen kwam snel naar het hof aangezien de koning hen had laten komen. Luister, ik ga u nu vertellen wie die graven en koningen waren. Met een rijk gezelschap kwam daar graaf Brandain van Loecestre, die honderd paarden aan de teugel liet meevoeren; na hem kwam Margogorlon, de graaf van Clivelon; ook die van de Hoge Berg kwam met een heel rijk gezelschap; de graaf van Treverain kwam met wel honderd van zijn ridders. Vervolgens graaf Godegrain, die er niet minder meebracht. Behalve dezen die u me hoort opnoemen, kwam ook Maheloas, een belangrijke baron, de heer van het Glazen Eiland. Op dat eiland hoor je geen donder, en er is geen bliksem of onweer, padden en slangen leven daar niet; het is er niet erg heet, ook is er geen winter. Graislemer van het Kleine Poortje kwam er met twintig gezellen, en Guilemer zijn broer, de heer van het eiland Avalon. Over hem hebben we horen zeggen dat hij de vriend was van de fee Morgane, en dat is echt waar. David uit Tintagel kwam ook; die was nooit boos of verdrietig. Guergesin, de graaf van het Hoge Bos kwam in een heel kostbare uitrusting. Er waren heel veel graven en hertogen, maar er waren nog veel meer koningen: Garras uit Cork, een heel fiere koning, kwam met vijfhonderd ridders die gekleed waren in goudbrokaat en zijden mantel, broek en overkleed. Op een Capadociër kwam Aguisiet, een koning uit Schotland, en die bracht zijn twee zonen mee, Cadret en Coi, twee zeer geduchte ridders. Met de mensen die ik al heb genoemd kwam ook koning Vrolijk uit Gormeret, en degenen die met hem meekwamen waren allemaal jongelui, zonder baard of snor. Hij bracht heel vrolijke lui mee, hij had er wel tweehonderd bij zich, en die hadden allemaal, stuk voor stuk, wel een of

andere valk of een sperwer bij zich, of een jonge havik of een die al goed afge-

richt was. Quarron, de oude koning van Ariel, bracht geen jongelui mee, maar kwam met driehonderd gezellen waarvan de jongste honderdveertig jaar was; zij hadden wit haar, want zij hadden al lang geleefd: ze hadden baarden tot op hun gordel. Koning Arthur was zeer op hen gesteld. Vervolgens kwam Belin, de heer van de dwergen, de koning van Antipodes. Die koning, waar ik het nu over heb, was een dwerg, en was een volle broer van Brian; van alle dwergen was Belin de kleinste, maar Brian, zijn broer, was een halve voet of een hele

hand groter dan welke ridder ook uit het rijk. Om zijn rijkdom en zijn macht te tonen, bracht Belin twee koningen mee die dwerg waren en die hun land van hem in leen hadden, Grigoras en Glecidalan; men keek vol verbazing naar hen. Toen ze aan het hof waren aangekomen, werden ze hartelijk ontvangen; alle drie werden ze aan het hof als koningen geëerd en onthaald, want het waren zeer edele heren. Toen koning Arthur tenslotte al zijn baronnen bij elkaar zag, was het hem blij te moede. Vervolgens, ter verhoging van de feestvreugde, gaf hij aan honderd jongelieden opdracht zich te baden, want hij wilde hen ridder maken. Elk kreeg een schitterend veelkleurig gewaad van brokaat uit Alexandrië: elk mocht precies dat kiezen wat hij wilde. Ze kregen allemaal een zelfde wapenrusting, en een snel en sterk paard, waarvan het minste nog honderd pond waard was. Toen Erec zijn vrouw trouwde, moest hij haar bij haar eigen naam noemen, want anders, als een vrouw niet bij haar eigen naam genoemd wordt, is ze niet getrouwd. Maar niemand wist nog hoe ze heette, en toen pas kwam men dat te weten: Enide was haar doopnaam."* De aartsbisschop van Canterbury, die ook aan het hof was gekomen, gaf hun de zegen, zoals het hoort. Als iedereen aan het hof bijeen is, is ook elke minstreel uit de streek die iets leuks heeft te bieden, aanwezig. In de grote zaal heerst grote vreugde: iedereen laat zien of horen wat hij kans De een maakt sprongen, de ander koprollen, weer een ander goochelt; deze vertelt verhalen, gene zingt; de een fluit, de ander

maakt muziek: de een speelt harp, anderen spelen op diverse snaarinstrumenten; weer een ander op een fluit of op een schalmei; meisjes springen en dansen in het rond. Allen proberen zoveel mogelijk plezier te verschaffen. Niets wat vreugde kan brengen of iemands hart blij kan maken, of het is die dag op de bruiloft aanwezig. Je hoort tamboerijnen en trommels klinken, doedelzakken, allerlei soor-

ten fluiten, bazuinen en schalmeien. Wat zal ik verder nog vertellen? Geen deur of poort was dicht: alle in- en uitgangen stonden wijdopen, en arm noch rijk werd tegengehouden. Koning Arthur was niet gierig: hij had aan zijn bakkers, koks en schenkers opdracht gegeven om aan iedereen in overvloed te geven wat hij wou, brood, wijn en wild. Wat men ook vroeg, men kreeg het. De vreugde in het paleis was bijzonder groot, maar ik schenk u de rest. 42

En dan kunt u nu horen hoeveel vreugde en genoegen ze hadden in hun slaapkamer en in bed. Die nacht, toen ze met elkaar zouden gaan slapen, waren er bisschoppen en aartsbisschoppen aanwezig. Bij dat eerste samenzijn werd Isolde niet weggemoffeld, noch Brangien voor haar in de plaats geschoven. '4 De koningin zelf heeft zich ingespannen om alles voor hen in gereedheid te brengen, want ze had hen beiden zeer lief. Het opgejaagde hert dat hijgt van dorst smacht niet zozeer naar de bron, en de sperwer komt niet zo graag terug op de lokroep als hij honger heeft, als zij tweeën ernaar hunkerden elkaar vast te houden.s Die nacht hebben ze veel goed gemaakt voor het feit dat ze hadden gewacht. Als ze alleen in de kamer achtergebleven zijn, laten ze elk deel van hun lichaam tot zijn recht komen: de ogen verzadigen zich door naar elkaar te kijken, zij banen de weg voor de liefde en sturen hun boodschap aan het hart, want ze Zijn zeer ingenomen met wat ze zien. Na de boodschap van de ogen komt de zoetheid — en die is nog veel meer waard — van de kussen die de liefde doen ontstaan. Allebei ervaren ze die zoetheid en laten die in hun hart stromen, en ze

kunnen er nauwelijks mee ophouden. Kussen was slechts het begin; de liefde maakte het meisje wat ondernemender: ze is nergens voor teruggeschrokken en heeft alles geaccepteerd, hoe zwaar het haar soms ook viel. Toen ze opstond, was ze geen meisje meer: de volgende ochtend was ze een vrouw. Die dag waren de jongleurs blij, want ze werden ruimhartig betaald; alles wat ze al hadden gedaan werd beloond, en ze kregen heel wat mooie giften: gewaden met bont en hermelijn, met eekhoorntjesbont, van paarse stof, van scharlaken en van zijde; en of ze nu een paard wilden of geld, ieder kreeg ruimschoots, naar wat hij waard was. Zo was het hof wel twee weken bijeen voor de bruiloft, in de geschetste vreugde en rijkdom. Rijk en machtig als hij was, en om Erec te eren, liet koning Arthur al die baronnen twee weken blijven. Aan het begin van de derde week namen ze gezamenlijk het besluit dat ze een tournooi zouden gaan houden. Heer Gauvain kwam naar voren voor de ene partij, en beloofde dat het zou worden gehouden tussen York en Edinburgh;' voor de andere partij hebben Meliz en Meliadoc hun belofte gegeven; daarna is het hof uiteengegaan. Een maand na Pinksteren komen ze voor het tournooi bijeen in de vlakte bij Edinburgh. Daar zijn veel rode wimpels, blauwe en witte, en heel wat sluiers en mouwen die uit liefde waren gegeven.” Er worden veel lansen meegebracht, geverfd in zilver en sinopel, maar ook heel veel in goud en azuur. Er zijn ook nog heel wat andere: met strepen of gestippeld. Die dag ziet men daar veel helmen vastmaken van goud en van staal, groene, gele en rode die blinken in de zon; veel schilden en witte pantserhemden, veel zwaarden aan de linkerzijde, veel net ge-

43

maakte, nieuwe schilden versierd met zilver en sinopel, maar ook veel in azuur

met een gouden knop. Verder zijn er veel bonte en roodbruine paarden, vale, zwarte, witte en halfzwarte, die allemaal op elkaar afrennen. Het veld is volledig bedekt met wapens, en aan beide kanten zindert het in de rijen. Dan, bij het treffen, hoor je het lawaai, een groot gekraak van de lansen. Lansen breken, schilden worden doorboord, pantserhemden laten het afweten en gaan stuk; ridders worden uit het zadel gelicht en vallen; paarden zweten en schuimbekken. Tegen degenen die met veel kabaal vallen, trekt men het zwaard; sommigen rennen om een overgave af te dwingen, anderen om dat te verhinderen. Erec zit op een wit paard, en helemaal alleen rijdt hij naar het begin van de rij om het gevecht aan te gaan, als hij een tegenstander kan vinden. Van de andere kant komt de Trotse van de Vlakte op hem af, die op een lers paard zit dat hem in volle vaart meevoert. Erec raakt hem op zijn schild, vlak voor de borst, met zo’n kracht dat hij hem op de grond doet vallen; hij laat hem liggen, en rijdt verder. Dan staat Rindurant voor hem, de zoon van de Oude Vrouw uit Tergallo; hij

draagt een blauw zijden kleed; het is een heel dappere ridder. Ze rijden op elkaar af, en raken elkaar met een geweldige klap op de schilden die aan hun hals hangen. Door de enorme stoot met zijn lans werpt Erec hem ter aarde. Als hij dan omkeert, ontmoet hij de koning van de Rode Stad, die heel dapper en moedig is. Ze pakken de teugels in een knoop en houden de schilden vast aan de draaglus. Ze hebben allebei uitstekende wapens, sterke en snelle paarden, en splinternieuwe, goede schilden. Ze raken elkaar met zoveel kracht dat hun lansen versplinteren: zo’n klap was nog nooit gehoord! Dan botsen ze op elkaar met de schilden, de wapenrusting en de paarden; singels noch teugels noch borststuk kunnen verhinderen dat de koning op de grond valt. Hij vliegt van zijn paard met zadel en stijgbeugels en al, en zelfs de teugels van het toom heeft hij nog in zijn hand. Allen die dit treffen zien, verbazen zich er bijzonder over, en zeggen dat het degene die met zo’n geweldige ridder vecht, duur komt te staan. Het gaat er Erec niet om om ridders of paarden gevangen te nemen, maar om zo goed mogelijk te vechten, om zijn dapperheid te laten zien. Hij doet de rijen tegenover zich sidderen, maar zijn dapperheid steekt degenen die vooraan zijn en bij wie hij zich aansluit, een hart onder de riem. Hij steekt paarden en ridders omver, om de tegenpartij zoveel mogelijk schade te berokkenen. Ik wil het even hebben over heer Gauvain, die het ook uitstekend doet. In het

gevecht velt hij Guincel en overmeestert hij Gaudin van de Berg; hij neemt ridders gevangen en wint paarden: heer Gauvain doet het prima! Girflet, de zoon van Do, en Yvain en Sagremor de Onstuimige hebben de tegenpartij zo toegetakeld dat ze hen terugslaan tot aan de poort; ze nemen er heel wat gevangen en slaan er ook heel wat neer. Als ze voor de poort van de vesting zijn, vallen de

44

mensen van binnen opnieuw aan op de mensen van buiten. Dan wordt Sagremor geveld, toch een heel beroemd ridder; ze hebben hem al volledig in hun macht als Erec hem te hulp snelt; hij breekt zijn lans op een van de tegenstanders die hij zo hard op de borst raakt dat deze uit het zadel vliegt; dan trekt hij zijn zwaard en valt hen aan, en burst hun helmen en slaat ze kapot. Ze vluchten en gaan hem uit de weg, want zelfs de dapperste is voor hem beducht. Hij slaat er zo hard op los dat hij Sagremor uit hun handen bevrijdt; hij jaagt ze de vesting weer in! Daar bleef het die avond bij. Erec deed het die dag zo goed dat hij de beste 722was van het gevecht; maar de volgende dag deed hij het nog veel beter! Hij nam zoveel ridders gevangen en liet er zoveel uit het zadel vliegen dat niemand het kon geloven als hij het niet zelf gezien had. Alle ridders zeiden dat hij het tournooi had gewonnen met zijn lans en zijn schild. Erec was nu zo beroemd dat er alleen maar over hém werd gesproken; niemand was zo in de gratie als hij! Hij leek op Absalom door zijn gelaat, en door wat hij zei op Salomo; door zijn fiere kracht leek hij op een leeuw, terwijl hij door zijn gulle gaven aan Alexander gelijk was. Toen hij van dit tournooi terugkwam, ging Erec met de koning praten; hij ging hem toestemming vragen om naar zijn land te mogen gaan. Maar hij bedankte hem eerst, wijs en hoofs, voor de eer die de koning hem had bewezen; daarvoor was hij hem bijzonder dankbaar. Vervolgens vroeg hij hem toestemming om naar zijn land te mogen gaan; hij wilde zijn vrouw meenemen. Dat kon de koning hem niet weigeren, ook al wilde hij liever dat Erec niet wegging. Hij geeft hem toestemming en verzoekt hem zo snel mogelijk weer terug te komen, want hij had aan zijn hele hof geen ridder die beter of dapperder was, behalve Gauvain, zijn zeer beminde neef. Met hem was niemand te vergelijken, maar na hem had de koning de meeste achting voor Erec, en die apprecieerde hij meer dan enig andere ridder. Erec wil niet meer wachten; zodra hij toestemming van de koning heeft, draagt hij zijn vrouw op zich klaar te maken. Ook zoekt hij zestig goede ridders uit om hem te vergezellen, met paarden, en met allerlei soorten bont. Zodra hij de voorbereidingen voor de reis heeft getroffen, blijft hij niet lang meer aan het hof. Hij gaat afscheid nemen van de koningin, en beveelt de ridders in Gods hoede. De koningin geeft hem toestemming te vertrekken. Op het eerste uur van de dag vertrekt hij uit het koninklijk paleis; iedereen kijkt toe hoe hij op zijn paard stapt en zijn vrouw op de appelschimmel die ze had meegenomen uit haar streek. Dan stapt de rest van zijn gezelschap op; ridders en knechten meegerekend zijn het wel zo’n honderdveertig man. Vier dagen lang trekken ze door bergpassen en over heuvels, door wouden, vlaktes en

45

rivieren, totdat ze op de vijfde dag in Carrant aankomen, waar koning Lac verblijft in een heel fraaie vesting; niemand zag er ooit één die beter gelegen was. De vesting was wel voorzien van wouden en weides, wijngaarden en akkers, rivieren en boomgaarden, dames en ridders, dappere en vrolijke jongelui, nobele en hoofse geestelijken die hun inkomsten goed gebruikten, mooie en vriendelijke meisjes en rijke burgers. Voordat Erec bij de vesting aankomt, zendt hij twee ridders vooruit die zijn komst aan de koning moeten melden. Zodra de koning het hoort, laat hij ridders, dames en meisjes te paard stijgen, en geeft hij bevel de kerkklokken te luiden en de straten te versieren met kleden en zijden doeken om zijn zoon met veel vreugde te ontvangen. Vervolgens stijgt hij zelf te paard. Er zijn tachtig geestelijken, nobele en eerbiedwaardige mannen, in grijze mantels afgezet met sabelbont; ridders zijn er wel vijfhonderd, op roodbruine, goudgele en bonte paarden; dames en burgers zijn er zoveel dat niemand ze kan tellen. Ze galopperen en rijden snel door totdat ze elkaar zien en herkennen: de koning zijn zoon, en de zoon hem. Beiden stappen af, kussen en begroeten elkaar; lang blijven ze op de plek waar ze elkaar ontmoeten: iedereen begroet elkaar. De koning laat Erec merken hoe blij hij is. Soms laat hij hem even staan en keert hij zich naar Enide: waar hij ook kijkt, hij kan zijn geluk niet op! Hij omhelst en kust hen allebei en weet niet wie hem het liefste is. Blij komen ze in de vesting aan; om zijn aankomst te vieren, beieren alle klokken voluit; met riet, kruizemunt en gladiolen zijn alle straten bedekt, en erboven han-

gen doeken en kleden van brokaat en satijn. Er heerst grote vreugde: allen zijn bijeen om hun nieuwe heer te zien; nooit zag men jong en oud zoveel vreugde tonen. Eerst komen ze bij de kerk: daar worden ze heel eerbiedig met een processie ontvangen. Voor het altaar met het crucifix knielt Erec; twee baronnen brengen zijn vrouw naar het altaar van Onze Lieve Vrouwe. Als ze haar gebeden heeft gezegd, loopt ze iets naar achteren en slaat met haar rechterhand een kruis, als een vrouwe die weet hoe het hoort. Dan verlaten ze de kerk, en komen in het koninklijk paleis. Daar begint een groot feest. Die dag ontvangt Erec heel wat geschenken, van ridders en van burgers: van de één krijgt hij een Noors rijpaard en van de ander een gouden drinkbeker; deze schenkt hem een jonge valk, een ander een jachthond, weer een ander een windhond, of een sperwer, of een snel Spaans paard, of een schild, of een vaantje, of een zwaard of een

helm. Nooit ontlokte alleen al de aanblik van een koning grotere vreugde of werd hij met grotere blijdschap ontvangen. Allen spanden zich in hem te dienen. Maar ze onthaalden Enide nog veel meer dan hem, om haar grote schoonheid, maar meer nog vanwege haar nobele karakter. Ze zat in een andere kamer, op een zijden kussen dat uit Thessalië kwam; rondom haar veel mooie dames, maar 46

zoals een heldere edelsteen meer straalt dan een grauwe kei, en een roos mooier is dan een klaproos, zo ook was Enide veel mooier dan elke dame of elk meisje ter wereld, waar men ook zou zoeken: zo edel en eerbiedwaardig, verstandig en plezierig in de omgang was ze, met een goed en vriendelijk karakter.

47

Crisis!

Ook al zou men Enide constant bespieden, nooit zou men haar op iets dwaas,

iets gemeens of iets laaghartigs kunnen betrappen. Ze had zo’n uitstekende opvoeding genoten dat ze uitblonk in alle goede eigenschappen die een dame maar kan hebben, en ook in gulheid en in kennis. Iedereen hield van haar om haar nobel karakter; iedereen beschouwde het als een voorrecht als hij iets voor haar kon doen. Geen mens sprak kwaad van haar, want er was gewoon geen kwaad van haar te spreken! In het hele koninkrijk of in het keizerrijk was er geen vrouw van zulke goede zeden. Erec nu was zo verliefd op haar dat hij niet meer maalde om wapenfeiten, en niet meer naar tournooien ging. Daar had hij geen zin meer in: hij ging liever zijn vrouw het hof maken; hij maakte van haar zijn vriendin en zijn maîtresse. Zijn hart en zinnen waren erop gespitst haar te omhelzen en te kussen: ander vermaak wilde hij niet. Zijn makkers vonden dat verschrikkelijk. Onder elkaar beklaagden ze zich er vaak over dat hij veel te veel van haar hield. Het was vaak pas na de middag dat hij opstond en haar alleen liet: hij vond dat heerlijk, wat de anderen er ook van dachten. Hij liet Enide dus zo min mogelijk alleen, maar toch was het niet zo dat hij daardoor ook maar iets minder wapens, kleding of geld aan zijn ridders gaf. Er kon geen tournooi plaatsvinden of hij zond hen erheen, rijk uitgerust en gekleed. Hij gaf hun goed uitgeruste strijdrossen om aan tournooien en steekspelen deel te nemen, hoeveel hem dat ook kostte. Al zijn baronnen zeiden dat het heel jammer was en een groot verlies dat iemand als hij niet meer de wapens wilde dragen. Er werd zozeer, door allerlei mensen, ridders zowel als schild-

knapen, op verwijtende toon over hem gesproken, dat Enide opving dat haar man het ridderideaal en de daarbij behorende plichten verzaakte: zijn leven was compleet veranderd. Ze leed daaronder, maar durfde dat niet te laten merken, want haar man zou het wellicht verkeerd kunnen opvatten als ze het hem zei. Het bleef dus geheim tot een ochtend, toen ze nog in bed lagen, waar ze veel genoegens hadden gesmaakt; met de monden op elkaar lagen ze in elkaars armen, dolverliefd als ze waren. Hij sliep, zij was wakker. Ze herinnerde zich wat er over haar man werd gezegd door de mensen uit de streek. Toen die gedachte weer bij haar boven kwam, kon ze haar tranen niet bedwingen; ze was er zo

48

verdrietig en bezwaard door dat ze per ongeluk iets zei dat ze zich later ontzettend kwalijk zou nemen, ook al bedoelde ze er niets kwaads mee. Ze liet haar blikken over haar man glijden, van top tot teen, en toen ze zijn schone lichaam en zijn stralend gelaat zag, moest ze zo huilen dat haar tranen op de borst van haar man vielen, terwijl ze zei: “Ach, waarom toch verliet ik mijn land? Wat kwam ik hier zoeken? De aarde zou me moeten verzwelgen, nu de beste ridder, die veel dapperder en fierder, mooier en hoofser was dan ooit enige graaf of koning, om mij alle ridderschap heeft opgegeven. Ik heb hem dus te schande gemaakt, en dat heb ik nooit gewild.” Vervolgens zei ze tegen hem: “Was je daar maar nooit geweest!” Toen zweeg ze. Erec sliep niet erg diep, en heeft het dus gehoord in zijn slaap; hij werd wakker door wat ze zei, en was erg verbaasd toen hij haar zo zag huilen. Hij vroeg haar dus: “Zeg eens, mijn lief, waarom moet u zo huilen? Waar bent u boos of verdrietig over? Ik wil het echt weten, zeg het me dus, lieve vriendin, en verberg het niet voor me: waarom heeft u gezegd dat ik daar beter maar nooit was geweest? Dat werd om mij gezegd, niet om een ander, ik heb best gehoord wat u zei.” Toen raakte Enide in paniek; bang en ontzet zei ze: “Heer, ik weet werkelijk niet waar u het over heeft.” “Mevrouw, waarom ontkent u? Het helpt u niets als u doet of er niets aan de hand is: u hebt gehuild, dat zie ik duidelijk, en u huilt niet voor niets. Al sla-

pend heb ik gehoord wat u zei.” “Ach heer, het kan niet dat u iets gehoord hebt, ik denk dat u hebt gedroomd.” “Nu vertelt u me leugens! Ik hoor u overduidelijk liegen; u zult er nog spijt van krijgen als u me niet de waarheid vertelt.” “Heer, als u er dan zo op aandringt, dan zal ik u de waarheid vertellen, maar

ik ben bang dat u dat heel vervelend zult vinden. Alle mensen in ons land, of ze nu zwart, blond of rood haar hebben, zeggen dat het doodzonde is dat u de wapens niet meer hanteert. Uw roem is er door verminderd. Vorig jaar nog zei iedereen steeds dat men in de hele wereld geen betere of dapperdere ridder kende: uw gelijke was er niet. Nu drijven ze de spot met u, oud en jong, klein en groot, en iedereen vindt u slap. Denkt u soms dat ik het niet erg vind als ik ze op u hoor afgeven? Ik vind het vreselijk als men dat zegt, en ik vind het nog erger als ze mij de schuld ervan geven. Ik krijg de schuld, daar lijd ik onder, en ze zeggen er ook bij waarom: ik heb u zo in mijn netten verstrikt dat u er uw roem

49

geheel door verliest, en nergens anders meer om geeft. U moet er dus iets aan doen, om die schande uit te wissen en uw vroegere roem weer te verkrijgen. Ik heb echt zoveel lelijks over u horen zeggen, maar ik heb u dat nooit durven laten weten. Heel wat keren, herinner ik me, heb ik van ellende moeten huilen.

Mijn verdriet was nu zo groot dat ik me niet meer kon inhouden, zodat ik tenslotte zei dat het maar beter was als u daar nooit was geweest.” “Mevrouw, zegt hij, u hebt gelijk, en de mensen die kritiek op me hebben,

hebben gelijk. Maak u onmiddellijk klaar, en bereid u voor op een tocht te paard. Sta op, en trek uw mooiste kleren aan, en laat uw beste rijpaard opzadelen.” Enide schrikt heel erg; heel verdrietig en bezorgd staat ze op: ze neemt het zichzelf erg kwalijk dat ze zoiets doms heeft gezegd, maar wat er nu gebeurt, is haar eigen schuld. “Ach, zegt ze bij zichzelf, sttommeling, en ik had het zo goed, ik kwam niets tekort. Ach God, hoe kon ik zoiets waanzinnigs zeggen? Hield mijn man soms niet meer van me? Nee, verdraaid, hij hield veel te veel van me! Nu word ik ver-

bannen, en wat me nog het meeste verdriet doet, is dat ilk mijn man niet meer zal zien, die nergens zo gek op was als op mij. De beste man die ooit geboren werd, was zo op mij gericht dat hij om niets anders gaf. Het ontbrak me aan niets, ik was heel gelukkig, maar trots heeft me hoogmoedig gemaakt. In mijn trots zal ik geraakt worden omdat ik zoiets kwetsends heb gezegd, en dat is dan terecht; door schade en schande wordt men wijs.” Al klagend heeft de vrouwe zich in haar mooiste kleren gestoken, maar dat gaf haar geen enkel plezier, integendeel! Toen heeft ze door een meisje een van haar schildknapen laten roepen, aan wie ze het bevel gaf haar kostbare Noorse rijpaard te zadelen. Zodra ze dat had bevolen, heeft hij zonder enig uitstel de appelschimmel gezadeld. Erec riep iemand anders, en gaf hem de opdracht zijn wapenrusting te brengen. Vervolgens ging hij naar een van de galerijen op de bovenverdieping en liet een tapijt uit Limoges voor zich uitspreiden; de knecht aan wie hij dat had opgedragen, haastte zich zijn wapenrusting te halen en legde die neer op het tapijt. Erec ging aan de andere kant op het tapijt zitten, op de afbeelding van een luipaard die erin was verwerkt. Hij maakt zich klaar om zijn wapenrusting aan te trekken: allereerst krijgt hij een paar blankstalen beenbeschermers aan, en vervolgens een maliënkolder die zo perfect is dat men er geen ringetje van kan loshalen. Dat pantserhemd was heel kostbaar: van binnen noch van buiten zat er ook maar een grammetje ijzer aan, en het kon dan ook niet roesten, want het

was vervaardigd uit zilver, van kleine, fijne ringetjes. Het was zo zorgvuldig gefabriceerd, dat kan ik u verzekeren, dat je, als je het aanhad, er niet meer last van

zou hebben dan wanneer je over je hemd een zijden bovenkleed had gedragen.

$o

Zijn knechten en schildknapen vragen zich allemaal vol verbazing af waarom hij zich laat wapenen, maar niemand durft het hem te vragen. Als ze hem het pantserhemd hebben aangetrokken, gespt een knecht hem de helm op het hoofd: er zit een gouden met edelstenen versierde rand om, en hij blinkt nog meer dan een spiegel. Dan pakt Erec het zwaard en gespt dat om, en beveelt dat men hem zijn gele vos uit Gascogne brengt, opgezadeld. Vervolgens roept hij een jongen: “Jongen, zegt hij, ga zo snel mogelijk naar de kamer naast de toren, waar mijn vrouw is, en zeg haar dat ik al te lang op haar moet wachten: ze heeft er te lang over gedaan zich klaar te maken. Zeg haar dat ze snel hierheen komt: ik wacht op haar!” De jongen gaat; hij vindt haar, klaar, maar huilend en klagend, en hij zegt tegen haar: “Mevrouw, waarom wacht u zo lang? Meneer wacht buiten op u, in volledige wapenrusting. Hij zou al lang opgestegen zijn als u klaar was geweest.” Enide vraagt zich de hele tijd af wat haar man van plan is, maar ze is zo verstandig zich zo opgewekt mogelijk te tonen als ze bij hem komt, midden op de binnenplaats. Koning Lac snelt achter haar aan. Ridders hollen om het hardst, jong en oud willen allemaal weten of hij ook iemand van hen wil meenemen. Iedereen biedt zijn diensten aan, maar hij bezweert en verzekert hen dat hij geen andere metgezel wil dan zijn vrouw; hij verzekert dat hij alleen zal gaan. De koning is erg bezorgd: “Lieve zoon, zegt hij, wat wil je doen? Mij moet je toch wel zeggen wat je van plan bent en niets voor me verborgen houden. Zeg me waar je heen wilt gaan nu je, wat men ook zegt, beslist geen schildknaap of ridder mee wilt nemen. Als je een uitdaging hebt aangenomen om in je eentje tegen een ridder te vechten, hoeft dat je nog niet te weerhouden een deel van je ridders mee te nemen, als plezierig gezelschap. Een koningszoon behoort niet alleen te reizen. Lieve zoon, laat je pakpaarden opladen, en neem dertig of veertig of nog meer van je ridders mee; neem ook zilver en goud mee, en alles wat hoort bij een man van jouw stand.” Tenslotte antwoordt Erec, en legt hem uit hoe hij op pad wil gaan. “Heer, zegt hij, zó gebeurt het: ik zal geen extra paard meenemen, en ik heb geen behoefte aan zilver en goud, of aan schildknaap of knecht. Ik wil ook geen ander gezelschap dan mijn vrouw. Maar ik vraag u, wat er ook gebeurt, als ik sterf en zij komt terug, houd dan van haar en houd haar in ere, uit liefde voor mij en omdat ik het vraag; geef haar ook, voor de rest van haar leven, de volledige beschikking over de helft van uw rijk, zonder daarover te twisten.” De koning hoort wat zijn zoon vraagt, en zegt:

Sel

“Lieve zoon, dat beloof ik je. Maar het doet me veel verdriet dat ik je zie vertrekken zonder verder gezelschap. Ik had liever dat je niet weg ging.” “Heer, zegt hij, zó moet het gebeuren. Ik ga, en ik beveel u in Gods hoede. Zorg voor mijn metgezellen, geef hun paarden en wapens en alles wat bij een ridder hoort.” De koning kan zijn tranen niet bedwingen nu zijn zoon vertrekt. De anderen huilen ook. Dames en ridders huilen, en laten merken hoe verdrietig ze zijn; ie-

dereen is heel erg verdrietig, veel mensen vallen flauw. Al huilend kussen en omhelzen ze hem, ze worden haast gek van verdriet. Volgens mij zouden ze niet verdrietiger geweest zijn als ze hem dood of gewond hadden gezien. Dan zegt Erec, om hun een hart onder de riem te steken:

“Waarom huilen jullie zo? Ik ben niet gevangen of gewond. Met dit verdriet schieten jullie niets op. Als ik al wegga, ik zal ook weer terugkomen, wanneer God het wil en ik het kan. Ik beveel jullie allen in Gods hoede, en laat me nu gaan, want jullie houden me te lang op. Dat ik jullie hier zie huilen, doet me veel verdriet en pijn.” Hij beveelt hen, en zij hem, in Gods hoede.

2

Op weg

Eindelijk zijn ze op weg. Daar gaat Erec, met zijn vrouw, op goed geluk. “Rijd hard, zegt hij, en waag het niet, als u iets ziet, ook maar iets tegen me te zeggen. Wacht u ervoor tegen me te praten als ik niet eerst het woord tot u richt. Ga nu snel vooruit, en rijd zonder u zorgen te maken.” “Heer, zegt ze, vooruit dan maar.”

Ze gaat voorop, en zwijgt. Ze zeggen geen woord tegen ellkaar, maar Enide is heel verdrietig. Zachtjes, opdat hij het niet hoort, beklaagt ze zich: “Ach, zegt ze, tot wat een grote vreugde had God me verhoogd, maar nu heeft Hij me opeens laten vallen. Fortuna, die me de hand had gereikt, heeft die weer snel teruggetrokken. Dat zou ik nog niet erg vinden, hoe verdrietig ik ook ben, als ik maar tegen mijn man durfde te praten; maar wat me werkelijk kapot maakt, is dat mijn man me is gaan haten: hij haat me, dat zie ik duidelijk, aangezien hij niet met me wil praten. En ik heb het lef niet dat ik naar hem kijk.” Terwijl ze zo klaagt, komt er een roofridder uit het bos, met twee metgezellen; ze zijn alle drie gewapend. Ze hebben hun zinnen gezet op Enide’s paard. “Heren, zegt de ridder tegen zijn twee metgezellen, zal ik jullie eens wat vertellen? Als we nu niets kunnen winnen dan zijn we wel een stel slappelingen, en hebben we niet veel geluk. Daar komt een heel mooie vrouw aan, ik weet niet of ze getrouwd is of niet, maar ze is bijzonder kostbaar gekleed. Het paard, met zadel, borststuk en hoofdstel is wel duizend Chartrese ponden waard.'* Ik wil dat paard, en jullie mogen de rest hebben, daar maak ik verder geen aanspraak op. De ridder zal die vrouw niet verder begeleiden, als het me lukt; ik ben van plan hem zo aan te pakken dat het hem duur zal komen te staan. Ik heb hem het eerst gezien, en dus is het juist dat ik als eerste vecht.” Zij vinden het goed; hij geeft zijn paard de sporen, en maakt zich klein achter zijn schild; de twee anderen blijven achter. Het was toen nog de goede gewoonte dat niet twee ridders tegelijk op één afgingen; als ze dat gedaan zouden hebben, zou dat als verraad beschouwd zijn. Enide ziet de rovers, en wordt erg bang. “God, zegt ze, wat moet ik zeggen? Nu zal mijn man gevangen genomen worden of gedood, want zij zijn met z’n drieën en hij is alleen. Dat is geen eerlijke partij, drie tegen één. Die ridder zal hem vast van achter aanvallen, want

53

mijn man heeft er geen erg in. Mijn God! Ben ik dan zo laf dat ik het hem niet durf te zeggen? Nee, zo laf zal ik niet zijn, ik zal het hem zeggen, zonder mankeren.” Ze draait zich snel naar hem om en zegt: “Heer, waar denkt u aan? Achter ons komen drie ridders aangesneld die u achterna zitten; ik ben bang dat ze u kwaad zullen doen.”

“Wat? zegt Erec, wat hebt u gezegd? U heeft werkelijk niet veel respect voor me. U bent erg overmoedig geweest dat u mijn gebod, in feite een verbod, hebt overtreden. Deze keer krijgt u nog vergiffenis, maar als het nog eens gebeurt, dan wordt het u niet meer vergeven.” Dan draait hij schild en lans en stormt op de ridder af; die ziet hem komen en roept hem toe. Als Erec dat hoort, daagt hij hem uit. Ze geven hun paard de sporen en komen op elkaar af, de lansen gestrekt. Maar de ridder mist Erec, en Erec verwondt hem, omdat hij hem precies goed raakt. Hij treft hem op zijn schild met zo’n kracht dat het van boven tot onder splijt; ook zijn pantserhemd kan hem niet beschermen: midden op de borst laat hij het kapotspringen, en dan steekt hij zijn lans wel anderhalve voet diep in het lichaam. Als hij hem terugtrekt, draait hij hem een beetje zodat de ander valt: hij moet wel sterven, want de punt van de lans is diep doorgedrongen in zijn lichaam. Dan stormt een van de twee anderen op hem af, zijn metgezel achterlatend. Hij rijdt op Erec af, terwijl hij hem bedreigt. Erec pakt zijn sterke schild goed vast en valt hem onverschrokken aan; de ander houdt het schild voor de borst: ze raken elkaar op de schilden. De lans van de andere ridder vliegt in twee stukken; Erec drijft hem een kwart van zijn lans in de borst. Die zal hem geen oponthoud meer bezorgen! Bezwijmd valt hij achterover van zijn paard. Dan gaat Erec schuin op de andere af, maar wanneer die hem ziet aankomen, slaat hij gauw op de vlucht: hij is bang en durft niet op hem te wachten. Hij vlucht naar het bos om zich te verschuilen. Maar het heeft geen zin, Erec zit hem op de hielen en roept hem toe: “Vazal, vazal, kom terug! Maak je klaar om je te verdedigen, zodat ik je niet raak terwijl je op de vlucht bent. Vluchten zal je niet helpen.” Maar hij denkt er niet over terug te komen, en vlucht zo snel mogelijk. Erec zit hem achterna en haalt hem in, en raakt hem precies op zijn geverfde schild, zodat hij hem neerslaat. Om die drie hoeft hij zich niet meer te bekommeren: de eerste heeft hij gedood, de tweede verwond, en met de derde heeft hij zo af-

gerekend dat hij hem van zijn paard heeft gegooid. Hij pakt de drie paarden en knoopt ze aan elkaar vast met de teugels; ze zijn alle drie verschillend van vacht:

het eerste is wit als melk, het tweede zwart, een mooi dier, en het derde hele-

maal gespikkeld. Hij gaat terug naar het pad waar Enide op hem wacht, en draagt haar op de drie paarden voor zich uit te jagen, en zegt haar dan dreigend

54

dat ze het niet meer moet wagen hem ook maar één woord te zeggen als hij haar geen toestemming geeft. Ze antwoordt: “Ik zal het nooit meer doen, lieve heer, als u dat wilt.”

Dan gaan ze weer op pad; Enide zwijgt. Ze hebben nog geen mijl gereden als vóór hen, in een vallei, vijf andere ridders verschijnen, elk met de lans in de aanslag, het schild om de hals en de gepolijste helm vast op het hoofd. Ze zijn op rooftocht. Ze zien de dame aankomen met de drie paarden, en Erec daarachter. Zodra ze hen zien, spreken ze af hoe ze een en ander zullen verdelen, alsof ze

het al veroverd hebben: begeerte is een kwade zaak! Maar ze konden dat maar niet zo verdelen, want er werd een stokje voor gestoken. Je kunt niet altijd uitvoeren wat je wilt, en soms grijp je gewoon mis: dat was ook zo bij deze aanval. De eerste zegt dat hij het meisje zal hebben of anders zal sterven; de tweede zegt dat de appelschimmel voor hem zal zijn, en dat hij verder niets van de buit wil; de derde zegt dat hij het zwarte paard wil; “en ik het witte”, zegt de vierde. De vijfde is niet laf uitgevallen, die zegt dat hij het paard en de wapenrusting van de ridder zal krijgen. In een gevecht van één tegen één wil hij die veroveren, en hij zal hem dus ook als eerste uitdagen als zij hem dat toestaan. Zij gunnen hem dat graag. Hij maakt zich dus los van de anderen en komt snel naderbij; hij heeft een goed, fit paard. Erec ziet hem, maar doet alsof hij er nog geen erg in heeft. Als Enide hen ziet, is ze direct van de kook: ze is heel bang en ontzet. “Ach, zegt ze, ik weet niet wat ik moet zeggen of wat ik moet doen, want mijn man bedreigt me en zegt dat hij me zal straffen als ilk ook maar iets tegen hem zeg. Maar als mijn man nu dood was, dan zou niets me meer kunnen troosten: dat zou mijn dood en mijn ongeluk betekenen. Oh God, mijn man ziet ze niet: waarop wacht ik dan nog, dwaas die ik ben? Ik hecht teveel aan mijn belofte als ik nog langer wacht met het hem te zeggen. Ik weet best dat die lui die hierheen komen kwaad in de zin hebben. God, hoe moet ik het hem zeggen?

Hij zal me doden. Nou ja, laat hij me dan maar doden, ik zal het hem toch zeggen.”

Dan roept ze hem zachtjes: seer!” “Wat? zegt hij, wat wilt u zeggen?” “Heer, neem me niet kwalijk. Ik wil u zeggen dat er vijf ridders uit die bosjes zijn opgedoken, waar ik erg over in zit. Ik denk dat ik kan zien dat ze met u willen vechten. Vier zijn er achtergebleven, en de vijfde komt op u af zo snel als zijn paard hem kan dragen; ik zou niet graag zien dat hij u raakte! De vier anderen zijn achtergebleven, maar ze zijn niet ver weg, en kunnen hem, indien nodig, makkelijk helpen.”

55

Erec antwoordt:

'

“Dat had u beter niet kunnen doen, mijn gebod overtreden, want ik had het u verboden. Maar ja, ik wist immers wel dat u niet erg veel respect voor me hebt. Dit is echt geen goede daad, en ik ben u er zeker niet dankbaar voor. Geloof maar dat ilk u er nog meer om haat: dat heb ik u al eens gezegd en ik zeg het nog eens. Toch zal ik het u ook nu weer vergeven, maar doe het niet nog een keer, en kijk niet naar me om, want dat zou ontzettend dom zijn. Ik wil u niet meer horen.” Dan stuift hij over het veld naar zijn tegenstander: ze dagen elkaar uit en vallen aan, en Erec raakt zijn tegenstander zo hard dat zijn schild van zijn schouder vliegt en hij zijn sleutelbeen breekt. De stijgbeugels knappen, hij valt en kan niet meer opstaan, want hij is zwaar gewond. Dan komt een van de anderen eraan, en ze ontmoeten elkaar in volle vaart. Met alle kracht steekt Erec het scher-

pe stevige staal hem net onder de kin in de keel, en snijdt door bot en pees. In de nek komt het staal er weer uit; het warme rode bloed spuit aan beide kanten uit de wond, zijn ziel gaat heen, zijn hart staat stil. De derde springt uit zijn dekking aan de andere kant van een doorwaadbare plaats; dwars door het water komt hij eraan. Erec geeft zijn paard de sporen en ontmoet hem voordat hij uit het water is; hij raakt hem zo hard dat hij ruiter en paard doet omtuimelen. Het paard komt boven op de ruiter terecht, zodat deze in het water sterft, maar het slaagt er uiteindelijk in, met veel moeite, weer overeind te komen. Zo heeft Erec deze drie overwonnen; de twee anderen besluiten het veld te ruimen en

zich zeker niet met hem te meten. Ze vluchten langs de rivier. Erec zit ze op de

hielen, en raakt er één zo hard op zijn rug dat hij hem over de voorste zadelboog doet vallen. Hij legt er al zijn kracht in, en breekt zijn lans op het lichaam van de vluchtende; die valt voorover. Erec zet het hem betaald dat hij zijn lans heeft gebroken, en trekt zijn zwaard uit de schede; de ander richt zich weer op, en dat is dwaas: Erec geeft hem drie zulke klappen dat hij zijn zwaard in het bloed van de ander drenkt. Hij hakt zijn schouder af, zodat de ander op de grond valt. Dan valt hij met zijn zwaard de laatste aan, die snel wegvlucht in z’n eentje. Als hij ziet dat Erec hem achterna zit, wordt hij zo bang dat hij niet weet wat hij moet doen: hij durft niet te wachten, en vluchten kan niet meer. Hij laat

zijn paard — waar hij geen enkel vertrouwen meer in heeft — in de steek, gooit zijn schild en lans weg en laat zichzelf op de grond vallen. Erec wil hem niet meer aanvallen, omdat hij zich op de grond heeft laten vallen, maar bukt zich wel om de lans te pakken: die wil hij niet laten liggen, omdat zijn eigen gebroken is. Hij pakt de lans en rijdt weg, en vergeet ook de paarden niet; hij pakt ze alle vijf, en neemt ze mee. Enide krijgt er een hele klus aan om ze mee te voeren! Hij geeft haar deze vijf nog bij de drie andere, en beveelt haar snel door te

56

rijden en niet tegen hem te praten, teneinde elke ellende te vermijden. Zij antwoordt niet, ze zwijgt. Zo gaan ze verder, met de acht paarden. Ze rijden door tot het donker wordt, zonder dat ze een dorp of schuilplaats vinden. Bij het vallen van het duister zoeken ze een plaats onder een schietwilg, in open terrein. Erec geeft de dame opdracht te gaan slapen, dan zal hij waken. Maar zij antwoordt dat ze dat niet accepteert, want dat is niet juist en dat wil ze niet: hij moet gaan slapen, want hij is het meest vermoeid. Erec geeft graag toe. Hij legt zijn schild onder zijn hoofd, en de vrouwe spreidt haar mantel helemaal over hem uit. Hij slaapt, zij waakt. De hele nacht dommelt ze niet: tot de volgende ochtend houdt ze de teugels van de paarden in haar hand. Ze vervloekt zich om wat ze gezegd heeft, en zegt dat ze een stommiteit heeft uitgehaald en nog niet half zoveel ellende ondervindt als ze verdiend heeft: “Ach, zegt ze, was ik maar nooit zo trots en hoogmoedig geweest! Ik kon er toch zeker van zijn dat er geen betere ridder te vinden was dan mijn man. Ik wist het best! Maar nu weet ik het nog beter, want ik heb met mijn eigen ogen gezien dat hij niet bang is voor drie of vijf gewapende tegenstanders. Vervloekt zij mijn tong die die overmoedige en trotse dingen zei waardoor ik nu in deze smadelijke situatie verkeer.” Zo heeft ze de hele nacht zitten klagen tot de volgende ochtend. ’s Morgens vroeg wordt Erec wakker, en dan gaan ze weer op weg, zij voorop en hij daarachter.

dj

Nieuwe ontmoetingen

Omstreeks het middaguur komen ze, in een valleitje, een schildknaap tegen met twee knechten, die met koeken, wijn en vette graskaas op weg zijn naar de mensen die aan het hooien zijn in de weiden van graaf Galoain. De schildknaap is niet op zijn achterhoofd gevallen. Als hij Erec en Enide uit het bos ziet komen, begrijpt hij wel dat ze de nacht in het bos hebben doorgebracht en dat ze niet gegeten en gedronken hebben, want in de richting vanwaar zij komen, is er een dagreis ver geen burcht, dorp of kasteel, versterkte woning

of abdij, hospitaal of herberg. Spontaan rijdt hij op hen af, en groet hen op nobele wijze: “Heer, zegt hij, ik heb zo de indruk dat u bepaald geen gemakkelijke nacht hebt gehad. Ik ga ervan uit dat u niet veel geslapen hebt, hier in het bos. Ik bied u deze witte koek aan, als u iets wilt eten. Ik zeg dat niet om u te vleien, want ik wil niets van u. Deze koeken zijn van prima meel; ik heb ook goede wijn en vette kaas, een wit tafellaken en mooie kommen. Als u wilt ontbijten, hoeft u niet verder te zoeken. In deze mooie weide, onder die haagbeuk, kunt u uw wapenrusting afleggen en een beetje uitrusten. Stapt u toch af.” Erec stapt af, en zegt: “Mijn beste vriend, ik zal wat eten, dank u wel, ik wil nu niet verdergaan.”

De jongeman is heel behulpzaam: hij helpt de dame van haar paard, en de knechten die bij hem zijn, houden de paarden vast. Dan gaan ze in de schaduw zitten. De schildknaap ontdoet Erec van zijn helm, en maakt ook de kinbeschermer los. Dan spreidt hij op het dichte gras het laken voor hen uit, geeft hun koek en wijn, en snijdt ook de kaas voor hen. Zij eten, want ze hebben honger, en drinken ook graag wat wijn. De schildknaap is gedienstig, en dat

wordt beloond. Als ze klaar zijn met eten en drinken, zegt Erec, hoofs en wijs: “Vriend, als beloning schenk ik u een van mijn paarden: kies dat dat u het meeste zint. En mag ik u dan vragen om terug te gaan naar de vesting en daar een comfortabel onderdak voor me te regelen?” De schildknaap antwoordt dat hij graag alles zal doen wat hij wenst. Dan gaat

hij naar de paarden, maakt ze los, en kiest de appelschimmel, want dat lijkt hem het beste paard, en bedankt Erec ervoor. Over links stapt hij op, laat hen daar 58

dan achter en rijdt in vliegende vaart naar de vesting, waar hij een goed onderdak regelt. Daar is hij al weer terug! “Stap snel op uw paard, heer, zegt hij, want u krijgt prima onderdak.” Erec stapt op, en de vrouwe na hem. De vesting is redelijk dichtbij, en ze komen dan ook al snel bij hun verblijf. Ze worden hartelijk ontvangen; hun gastheer is bijzonder vriendelijk en laat alles wat ze nodig hebben met alle plezier in grote hoeveelheden klaarmaken. Als de schildknaap hun alle mogelijke eer heeft bewezen, gaat hij naar zijn paard en stapt weer op. Hij rijdt langs de galerijen van de graaf om zijn paard op stal te brengen. De graaf en drie andere ridders staan op de galerij. Als de graaf dan zijn schildknaap op de appelschimmel ziet zitten, vraagt hij hem van wie die is, waarop de schildknaap antwoordt dat hij van hem is. De graaf verbaast zich daar erg over. “Hoe kan dat? Waar heb je die vandaan?” “Gekregen, heer, van een ridder die ik erg hoog acht, en die ik hier in de vesting heb gebracht; hij verblijft bij een burger. De ridder is erg hoofs, en ik heb nog nooit zo’n mooi iemand gezien. Ook al had ik het u plechtig beloofd, ik zou u nog niet half kunnen vertellen hoe mooi hij 1s.” De graaf antwoordt: “Ik geloof niet dat er iemand bestaat die mooier is dan ik.” “Op mijn woord, heer, zegt de knecht, u bent heel mooi en edel, en geen van de ridders die in dit land geboren zijn, is zo mooi als u. Maar van hem durf ik echt wel te beweren dat hij nog heel wat mooier is dan u, ook al is hij doodmoe doordat hij zijn maliënkolder heeft gedragen en heel wat klappen heeft moeten verduren. Want in het bos heeft hij, alleen, tegen acht ridders gevochten, en hij brengt de acht paarden mee. Bij hem is een dame die zo schoon is dat geen enkele vrouw ooit half zo mooi was als zij.” Als de graaf dit hoort, krijgt hij zin om te gaan zien of dat waar is of niet. “Zoiets heb ik nog nooit gehoord, zegt hij. Breng me snel naar zijn verblijf, want ik wil zeker weten of je leugens vertelt of niet.” En hij antwoordt: “Met alle plezier, heer. We moeten hierlangs; het is niet ver.” “Hoe eerder ik ze zie, hoe liever”, zegt de graaf. Dan komt hij naar beneden,

en de schildknaap stapt van zijn paard om de graaf erop te laten zitten. Hij holt vooruit om Erec te vertellen dat de graaf hem komt opzoeken. Erec heeft zich heel luxe geïnstalleerd, want dat is hij gewend. Er branden heel wat waskaarsen,

en een grote hoeveelheid vetkaarsen. Slechts met drie metgezellen komt de graaf, dat is alles. Als hij binnenkomt, staat Erec heel beleefd op, en zegt: “Heer, wees welkom”, en de graaf beantwoordt zijn groet. Ze gaan naast elkaar zitten

59

op een zacht wit kussen, en maken al pratend kennis. De graaf biedt aan zijn verblijf te betalen en vraagt hem dit te accepteren, maar Erec wenst het niet aan te nemen. “Ik kan me dit makkelijk veroorloven, zegt hij, en ik heb geen geld van iemand anders nodig.” Ze praten over van alles, maar de graaf kijkt steeds ergens anders heen: hij heeft een oogje op de dame. Omdat ze zo mooi is, denkt hij alleen maar aan haar. Hij kijkt zoveel mogelijk naar haar, begeert haar zozeer en is zo in haar ban dat hij verliefd raakt, door haar schoonheid. Hij vraagt Erec toestemming, maar heel omzichtig, om met haar te spreken. “Heer, zegt hij, ik wil graag afscheid van u nemen, als u dat niet erg vindt. Dan wil ik graag, uit hoffelijkheid en voor het genoegen, nog even bij de dame gaan zitten. Ik ben hier gekomen met goede bedoelingen, om u beiden te bezoeken, en u moet er dus niets achter zoeken. Ik wil de dame mijn goede diensten aanbieden. U moet begrijpen dat ik alles voor haar doen wil, uit respect voor u.” Erec is niet jaloers, want hij ziet er geen enkel kwaad in. “Heer, zegt hij, ik vind het best. U kunt daar gaan zitten en praten; dat vind ik echt niet vervelend, en ik geef u dus graag toestemming.” De vrouwe zat op wel twee lanslengtes bij hem vandaan; de graaf gaat vlak bij haar zitten op een laag krukje. De dame keert zich naar hem toe, hoofs en verstandig als ze is. “Ach, zegt de graaf, ik vind het heel erg dat u zo slecht geëquipeerd moet reizen, ik vind dat werkelijk heel verdrietig. Maar als u naar mij wilt luisteren dan

zou u dat tot eer en voordeel strekken, en u zou er bijzonder op vooruit gaan. Bij uw schoonheid past veel eer en macht. Ik zou u tot mijn vriendin willen maken, als u dat plezierig zou vinden en zou willen. Dan zou u mijn geliefde vriendin zijn, en heerseres over al mijn gebied. Als ik mij verwaardig u om uw liefde te vragen, moet u me niet afwijzen; ik begrijp en zie dat uw man niet van u houdt en u niet hoog acht. U zou met een goede man te maken krijgen, als u bij mij blijft.” “Heer, zegt Enide, u doet vergeefse moeite, dat gebeurt niet. Ik zou liever nog niet geboren zijn of verbrand worden in een doornenvuur zodat mijn as kon

worden verstrooid, dan dat ik ook maar iets oneerlijks tegenover mijn man zou

doen, of zelfs ook maar zou denken aan iets gemeens of aan bedrog. Het is werkelijk stuitend dat u me zoiets heeft gevraagd: dat doe ik beslist niet.” De graaf begint zich boos te maken. “U verwaardigt u dus niet van me te houden, mevrouw? U bent wel erg trots. U wilt dus niet doen wat ik wil, ook niet als ik het vriendelijk vraag? Het is waar

60

dat een vrouw vaak kapsones krijgt hoe meer men haar vraagt of vleit, maar als

men haar beledigt of slecht behandelt, wordt ze vaak toeschietelijker. Nou, ik

beloof u: als u niet doet wat ik wil, dan komen de zwaarden eraan te pas. Ik zal nu onmiddellijk, terecht of niet, uw man voor uw ogen laten doden.” “Nou ja, heer, zegt Enide, dat kan wel anders. U zou een gemene verrader

zijn als u hem op deze wijze doodt. Kalmeer alstublieft, ik zal doen wat u wilt. U kunt me krijgen: ik ben de uwe, en wil dat ook. Wat ik zei was niet uit trots, maar om te weten te komen en uit te vinden of u echt van me houdt. Maar ik zou absoluut niet willen dat u zoiets gemeens deed. Mijn man is niet op zijn hoede; als u hem dan zo zou doden, zou u iets heel gemeens doen en zou ik de schuld krijgen. Iedereen in de streek zou zeggen dat het op mijn aanraden gebeurd is. Stel het uit tot de ochtend, als mijn man wil opstaan. Dan kunt u hem makkelijker aanpakken, zonder blaam of verwijten.” Het hart zegt iets anders dan de mond! “Heer, zegt ze, vertrouw me, en doe niet zo opgewonden. Stuur morgen uw ridders en uw knechten hierheen om me te ontvoeren; mijn man zal me willen verdedigen, want hij is erg fier en dapper. Of het nou een serieus gevecht wordt of niet, zorg dat u hem in handen krijgt en dat hij verwond wordt of zelfs onthoofd. Ik heb al te lang zo moeten leven, en ik ben het gezelschap van mijn man beu, ongelogen. Ik zou u al bloot in bed willen voelen. Maar totdat we zover zijn, wees ervan verzekerd dat ik u liefheb.” De graaf antwoordt: “Vooruit dan maar, mevrouw. U bent beslist voor het geluk geboren; u zult heel eervol behandeld worden.” “Heer, zegt ze, dat geloof ik wel, maar ik wil toch dat u me uw woord geeft

dat u liefdevol voor me zult zorgen, want anders wil ik u niets beloven.” De graaf antwoordt opgewekt en blij: “Ik geef u mijn woord als graaf en ik beloof u oprecht, mevrouw, dat ik alles zal doen wat u wilt. Maakt u zich maar geen zorgen; wat u ook wilt, u zult het krijgen.” Dan accepteert ze zijn belofte, maar ze geeft er niet veel om en is niet van plan er rekening mee te houden, als ze haar man maar kan redden. (Ze kon dus een

schurk om haar vinger winden, als ze haar best daarvoor deed! Het was overigens veel beter dat zij tegen hem loog dan dat haar man zou worden omgebracht.) De graaf staat op en beveelt haar wel honderd keer in Gods hoede, maar van de belofte die hij haar heeft gegeven zal hij niet veel plezier hebben. Erec weet hier allemaal niets van, dat ze zijn moord aan het beramen zijn. God moge hem bijstaan; ik denk trouwens dat Hij dat ook wel zal doen. Toch is Erec nu in groot gevaar, terwijl hij niets vermoedt. De graaf is erg boosaar-

61

dig: hij wil hem zijn vrouw afpakken en hem zelf doden zonder dat hij zich kan verdedigen. De verrader neemt afscheid: “Heer, ik beveel u in Gods hoede”, zegt hij, en Erec antwoordt op dezelfde manier. Zo gaan ze uit elkaar. Er was al een groot deel van de avond voorbij. In een afgelegen kamer worden er twee bedden gemaakt op de grond. Erec gaat op het ene liggen, en Enide op het andere. Ze is heel verdrietig en boos. De hele nacht slaapt ze niet: ze is bezorgd om haar man, want ze heeft wel begrepen, op basis van wat ze heeft gezien, dat de graaf een heel gemeen mens is. Ze weet heel goed dat hij, als hij haar man in zijn macht heeft, hem ongetwijfeld onheil zal aandoen: zijn dood staat wel vast. Ze weet zich geen raad; de hele nacht kan ze niet slapen, maar voordat het licht wordt, zullen ze op pad gaan, als het lukt en haar man haar wil geloven. Erec slaapt de hele nacht, in alle rust, totdat Enide ziet dat het bijna licht

wordt. Ze is dan bezorgd dat ze misschien te lang wacht. Als een goede en trouwe vrouw koestert ze tedere gevoelens voor haar man: haar hart is niet dubbel of vals. Ze staat op en maakt zich klaar, gaat dan naar haar man toe en maakt hem wakker. “Ach, heer, zegt ze, neem me niet kwalijk. Sta snel op, want u bent onherroepelijk verraden, zonder aanleiding en zonder dat u iets heeft misdaan: de graaf is een doortrapte verrader. Als hij u hier vindt, dan loopt u het risico dat u hier niet meer heelhuids vandaan komt. Hij wil mij hebben, en daarom haat hij u. Maar als God, de bron van alle goed, het wil, dan wordt u niet gevangen genomen of gedood. Gisteravond al zou hij u gedood hebben, als ik hem niet had toegezegd dat ik zijn vriendin en zijn vrouw zou worden. U zult hem weldra hier zien verschijnen: hij wil mij pakken en meenemen, en u doden, als hij u hier vindt.” Wat hij hoort, is voor Erec het bewijs dat zijn vrouw hem heel trouw is. “Mevrouw, zegt hij, laat snel onze paarden opzadelen, en ga dan vlug onze gastheer roepen en zeg hem dat hij hier moet komen. Het uur van het verraad heeft al geslagen!” In een oogwenk zijn de paarden opgezadeld, en heeft de dame de gastheer geroepen. Erec is al aangekleed en gewapend als zijn gastheer verschijnt: “Heer, zegt die, wat hebt u een haast dat u op zo’n vroeg uur opstaat, voordat het licht wordt.” Erec antwoordt dat hij een heel lange reis voor de boeg heeft; hij heeft zich al klaargemaakt omdat hij daar erg over inzit. Dan zegt hij: “Heer, we hebben nog helemaal niet uitgerekend wat ik u schuldig ben. U hebt me eervol en goed ontvangen, en daarbij past een goede beloning. Accep-

62

teer als betaling zeven paarden die ik heb meegebracht, dat moet genoeg zijn; die mag u hebben. Meer kan ik u niet geven, zelfs geen halster.” De gastheer is heel tevreden met dit geschenk, buigt diep voor hem en betuigt hem zijn dank. Dan stapt Erec op en neemt afscheid. Ze gaan op weg. Ondanks alles drukt hij Enide op het hart dat ze, als ze iets ziet, toch niet het lef moet hebben tegen hem te praten. Ondertussen dringen wel honderd gewapende ridders het huis binnen, maar ze staan voor gek want ze vinden Erec niet. Dan pas begrijpt de graaf dat de dame hem voor de gek heeft gehouden. Ze volgen de sporen van de paarden, en beginnen allemaal de achtervolging. De graaf uit vele bedreigingen en zegt dat, als hij Erec kan inhalen, niets hem meer zal tegenhouden deze een kopje kleiner te maken. “Wee degene die niet z’n best doet zo hard mogelijk te rijden! Wie mij het hoofd kan brengen van die ridder die ik zo haat, die zal me een grote dienst bewijzen.”

Dan stormen ze allemaal weg, vol kwade bedoelingen jegens iemand die hen nog nooit had gezien en hun geen kwaad had gedaan. Na een lange achtervolging ontwaren ze hem; ze zien hem aan de rand van een bos, net voordat hij erin verdwijnt. Dan blijft er niet een meer achter, en om het hardst draven ze allemaal op hem af. Enide hoort het kabaal en de herrie van hun wapens en hun paarden, en ze ziet dat de vallei vol achtervolgers is. Als ze hen ziet komen, kan ze zich niet meer inhouden: “Ach, zegt ze, heer, ach! Wat moet die graaf u haten als hij zo’n leger op u afstuurt! Heer, rijd toch sneller totdat we in dat bos zijn; misschien kunnen we

dan nog ontsnappen, want ze zijn nog ver weg. Maar als u zo blijft rijden dan kunt u de dood niet ontlopen, want het is geen gelijke strijd.” Erec antwoordt: “U heeft niet veel respect voor me, en geeft werkelijk niets om wat ik heb gezegd. Wat ik u ook vraag, u bent onverbeterlijk. Maar als God me geeft dat ik het hier levend vanaf breng, dan zal ik het u deze keer echt betaald zetten, als ik tenminste niet van gedachten verander.” Dan draait hij zich vlug om, en ziet de hofmeier aankomen op een sterk en snel paard. Hij rijdt voor de anderen uit, en op een paar honderd meter afstand provoceert hij Erec. Hij had zijn wapens bepaald niet te leen: hij was uitstekend uitgerust. Erec maakt een schatting van het aantal tegenstanders, en ziet dat het er wel zo’n honderd zijn; dan denkt hij dat hij de man die hem zo achternajaagt, moet tegenhouden. Ze rijden op elkaar af, en raken elkaar midden op de schilden met het scherpe blanke staal. Erec plant hem zijn stevige stalen spies in de borst, waarbij zijn schild en maliënkolder hem niet meer bescherming bieden dan een lap blauwe zijde. Vervolgens komt de graaf eraan gestormd. Het ver-

63

haal wil dat dat een goede en dappere ridder was, maar in dit geval was hij wel erg dwaas! De graaf heeft slechts lans en schild, hij vertrouwt zo op zijn dapperheid dat hij geen andere bewapening heeft gewild. Bovendien was het overmoedig dat hij wel meer dan twintig roeden voor al zijn mensen uit reed. Als Erec hem ziet, ver van de groep, rijdt hij op hem af; de graaf is niet bang voor hem, en ze vallen elkaar woest aan. Om te beginnen raakt de graaf hem zo hard op de borst dat Erec de stijgbeugels verloren zou hebben als hij niet zo stevig had gezeten. De graaf doet het hout van het schild kraken en het staal gaat er dwars doorheen, maar Erecs maliënkolder is heel sterk, en beschermt hem te-

gen de dood doordat er geen ringetje loslaat. De graaf is sterk: zijn lans breekt. Erec raakt hem dan zo woest op zijn schild — dat was geel geverfd —, dat zijn lans meer dan een el diep in zijn buik verdwijnt; de graaf bezwijmt, en Erec stoot hem van zijn paard. Dan zwenkt hij af en rijdt weg, hij blijft daar niet langer. Hij geeft zijn paard de sporen en verdwijnt in volle vaart in het bos. Erec is nu in het bos, maar de anderen zijn gestopt bij de twee die in het veld liggen. Luid geven ze te kennen en zweren ze dat ze hem beslist zullen najagen, twee dagen of drie, totdat ze hem zullen pakken en doden. De graaf, zwaar gewond in zijn buik, hoort wat ze zeggen. Hij richt zich een beetje op en opent zijn ogen, voor zover mogelijk; hij heeft wel door dat hij met iets slechts is begonnen. Hij laat zijn ridders achteruit gaan. “Heren, zegt hij, ik zeg u allen dat niemand, sterk of zwak, hoog of laag, het lef moet hebben nog een stap verder te gaan. Ga allemaal snel terug! Ik heb gemeen gehandeld, en daar heb ik spijt van. Die vrouw heeft heel dapper, hoofs en wijs gehandeld door mij te bedriegen. Ik was gek op haar schoonheid, en omdat ik haar wilde hebben, wilde ik haar man doden en haar met geweld pakken. Daar moest wel onheil van komen, en dat onheil heeft mij nu getroffen, omdat ik gemeen en trouweloos heb gehandeld als een dwaze verrader. Nooit werd een beter ridder geboren dan deze; waar ik ook kom, hij zal van mij nooit meer last hebben. Ik gebied u allen terug te keren.” Ontgoocheld maken ze rechtsomkeert. Ze nemen de dode hofmeier mee, op zijn omgekeerde schild. De graaf heeft sindsdien nog lang geleefd, want hij was niet dodelijk gewond. Zo is Erec ontkomen.

64

Alweer een gevecht

Erec gaat er in volle vaart vandoor, over een holle weg, zijn vrouw voor hem uit. Beiden geven ze hun paard de sporen; ze rijden door tot ze op een gemaaid veld komen. Dan rijden ze weer langs een heg en zien opeens een ophaalbrug voor een hoge toren die omringd is door een muur en een brede, diepe gracht. Snel gaan ze over de brug, maar ze zijn nog maar weinig verder als de heer van de stad hen van boven uit zijn toren ziet. Ik kan u precies vertellen hoe hij was: heel klein van stuk, maar heel moedig. Zodra hij Erec voorbij ziet komen, gaat hij uit de toren naar beneden en laat hij op een grote vos een met gouden leeuwen versierd zadel leggen. Vervolgens beveelt hij dat men hem een schild en een rechte en sterke lans brengt, een goed geslepen en scherp zwaard en zijn glimmend gepolijste helm, een witte maliënkolder en driedubbele beenbeschermers, want hij heeft voor zijn tournooiveld een gewapende ridder voorbij zien komen met wie hij wil vechten tot hij niet meer kan, tenzij de ander zo vermoeid raakt dat hij moet opgeven. Zijn dienaren doen snel wat hij heeft gezegd; het paard wordt te voorschijn gehaald, en met zadel en tuig leidt een schildknaap het voor, terwijl een ander hem zijn wapens brengt. De ridder gaat zo snel hij kan door de poort naar buiten, geheel alleen, zonder enig gezelschap. Erec rijdt een helling af, maar daar komt de ridder snel van de heuvel naar beneden. Hij zit op een heel goed paard dat zo onstuimig is dat het de keien onder zijn hoeven nog fijner vergruizelt dan een molensteen koren maalt; heldere vonken spatten er aan alle kanten zozeer vanaf dat het wel lijkt alsof zijn vier hoeven in brand staan. Enide hoort de enorme herrie, en valt bijna bezwijmd van haar paard; het bloed jaagt door alle aderen in haar lichaam: haar gezicht wordt nog bleker dan dat van een dode. Ze is wanhopig en weet niet wat ze moet doen, aangezien ze het haar man niet durft te zeggen, omdat hij haar bedreigt en terechtwijst en haar beveelt dat ze moet zwijgen. Ze is in tweestrijd, want ze weet niet wat ze moet kiezen: spreken of zwijgen. Ze gaat bij zichzelf te rade: vaak maakt ze aanstalten om te spreken, zodat haar tong al beweegt, maar haar stem vindt geen uitweg, want ze klemt de tanden op elkaar van angst en sluit dus de woorden op. Zo houdt ze zichzelf met moeite in bedwang: ze houdt haar mond dicht en klemt de tanden op elkaar, opdat de woorden er niet uitspringen. Ze vecht tegen zichzelf, en zegt:

“Ik ben er absoluut zeker van dat ik een vreselijk verlies zal lijden als ik zo mijn man kwijtraak. Zal ik het hem dus maar openlijk zeggen? Nee... Waarom? Ik zou niet durven, want ik zou mijn man boos maken. En als mijn man boos wordt, laat hij me alleen achter in deze bosjes, ellendig en zonder hulp. Dan ben ik nog ongelukkiger. Nog ongelukkiger? Wat kan mij dat schelen? Ik zal mijn hele leven lang verdriet en ellende hebben als mijn man niet onmiddellijk iets doet, zodat schande of dood hem bespaard blijft. Maar als ik het hem niet vlug laat weten, dan zal die ridder die op hem afstormt hem doden voordat hij het in de gaten heeft, want die ridder heeft vast niet veel goeds in de zin. Ik ben bang dat ik al te lang heb gewacht. Ook al heeft hij het me strikt verboden, ik zal het toch niet laten. Ik zie immers dat mijn man in gedachten verzonken is, en alles om zich heen vergeet: dan is het terecht dat ik het hem zeg.” Zij zegt het; hij bedreigt haar, maar past er wel voor op haar kwaad te doen, want hij merkt maar al te goed dat zij van hem houdt, meer dan van iemand anders, en hij is dol op haar. Hij gaat op de ridder af, die hem oproept tot een gevecht. Aan de voet van de heuvel ontmoeten ze elkaar: ze dagen elkaar uit en vallen aan. Uit alle macht bevechten ze elkaar met de punt van de lansen. De schilden die aan hun hals hangen bieden hun geen enkele bescherming: het leer scheurt en de planken barsten. De ringetjes van hun maliënkolders breken. Ze hebben hun lans in elkaars ingewanden gedreven, en de strijdrossen vallen op de grond, want ze zijn beiden heel sterk. Ze zijn niet dodelijk getroffen, maar ernstig gewond. Snel staan ze op, en trekken hun lansen terug: die zijn niet beschadigd of gebroken; ze gooien ze op het veld. Dan trekken ze het zwaard uit de schede en vallen elkaar woest aan. De een verwondt de ander en takelt hem toe; ze sparen elkaar bepaald niet. Ze slaan elkaar zo hard op de helmen dat vurige vonken eraf springen als de zwaarden erop afketsen. Ze splijten en versplinteren de schilden, en hakken de maliënkolders aan stukken. Op wel vier plaatsen hebben de zwaarden het blote vlees geraakt: de ridders verzwakken en raken heel vermoeid. Als hun zwaarden nog lang heel blijven, zullen ze zeker niet ophouden en zal de strijd niet afgelopen zijn voordat er één dood is. Enide kijkt naar hen en wordt bijna gek van verdriet. Als je zou zien hoe ze haar smart uit, haar handen wringt en haar haren uittrekt, en hoe haar ogen vol tra-

nen staan, dan zou je echt een toegewijde vrouw zien, en wie geen medelijden met haar zou krijgen, zou erg hardvochtig zijn. De ene ridder geeft de ander grote slagen. Van negen uur tot bijna drie uur ’s middags duurt het gevecht, dat zo woest is dat niemand, op geen enkele wijze, met zekerheid kan uitmaken wie zal winnen. Erec spant zich in en doet zijn uiterste best: hij heeft zijn zwaard in zijn tegenstanders helm geslagen tot aan de capuchon, zodat hij hem doet wankelen; maar hij valt nog net niet. Dan valt de

66

ridder Erec weer aan, en slaat hem zo hard op de bovenkant van zijn schild dat zijn zwaard (dat toch van uitstekende kwaliteit is), breekt als hij het terug wil trekken. Als hij ziet dat zijn zwaard gebroken is, gooit hij het stuk dat hij nog in zijn vuist heeft, kwaad weg, zo ver als hij kan. Hij wordt bang, en moet zich terugtrekken, want een ridder die zijn zwaard kwijt is, kan in een gevecht of een aanval niet veel uitrichten. Erec gaat hem achterna, en de ander vraagt dan hem in Godsnaam te sparen: “Genade, zegt hij, nobele ridder! Wees toch niet kwaadaardig of trots jegens mij nu ik mijn zwaard kwijt ben; u heeft de kracht en de mogelijkheid mij te doden of levend gevangen te nemen, want ik heb niets waarmee ik me kan verdedigen.” Erec antwoordt: “Aangezien je me dat vraagt, wil ik ook dat je me zonder meer zegt dat je verslagen en overwonnen bent. Meer zal ik je niet vragen, als je je aan mij overgeeft.” Maar de ander talmt. Als Erec hem ziet talmen, voert hij een nieuwe aanval uit om hem nog banger te maken. Hij rent op hem af, met getrokken zwaard. Dan zegt de ander, bang: “Heer, genade! Dan heeft u me maar overwonnen, als het niet anders kan.”

Erec antwoordt: “Dat is niet genoeg, en zo komt u er niet van af. Zeg me hoe u heet en wie u bent, en dan zal ik u zeggen hoe ik heet.” “Heer, zegt hij, akkoord. Ik ben de koning van deze streek, en mijn onderdanen zijn de Ieren. Ze zijn mij allen belasting verschuldigd. En mijn naam is Guivret de Kleine; ik ben heel rijk en machtig, want in deze hele streek is er, waar dan ook, geen heer wiens land aan het mijne grenst die niet onder mijn gezag valt en precies doet wat ik wil. Al mijn buren vrezen mij, hoe trots of belangrijk ze zich ook voordoen. Maar ik wil graag tot uw kennissenkring behoren en voortaan uw vriend zijn.” Ey Erec antwoordt: “Ik kan me er ook op laten voorstaan dat ik van vrij edele afkomst ben: ik heet Erec, en ben de zoon van koning Lac. Mijn vader is koning van Over-Wales. Mijn vader heeft veel rijke steden, mooie kastelen en sterke burchten, meer dan enige koning of keizer, behalve koning Arthur, voor hem maak ik een uitzondering, want met hem kan niemand zich vergelijken.” Guivret is heel verbaasd als hij dat hoort, en zegt: “Heer, dat is buitengewoon! Nog nooit ben ik met iets zo blij geweest als nu, nu ik kennis met u heb gemaakt. U kunt op me vertrouwen, en als u in mijn land wilt blijven en op mijn landgoed, dan zal ik u daar alle eer doen toekomen.

Hoe lang u daar ook zou willen blijven, u zult mijn heer zijn. We hebben allebei een arts nodig; nu heb ik hier vlakbij een afgelegen huis, ongeveer zeven of acht mijl van hier. Daarheen wil ik u meenemen en daar zullen we onze wonden laten verzorgen.” Erec antwoordt: “Ik ben u dankbaar voor wat ik u hoor zeggen. Maar als u het niet erg vindt, ik zal er niet heen gaan. Ik wil u echter wel vragen om, als ik ooit in de narigheid zit en u zou dat horen, me dan niet te vergeten.” “Heer, zegt Guivret, ik beloof u dat ik, zolang ik leef, u zal komen helpen met

iedereen die ik op de been kan brengen, zodra u mijn hulp nodig hebt.” “Meer wil ik u niet vragen, zegt Erec, want dat is al een hele belofte. U bent mijn heer en mijn vriend, als u de daad bij het woord voegt.” Ze omhelzen en kussen elkaar; nooit was na een zo hard gevecht het afscheid zo zoet. In een vriendschappelijk en hartelijk gebaar snijdt elk van hen lange dunne repen van zijn hemd om de wonden van de ander te verbinden. Als ze elkaar verbonden hebben, bevelen ze elkaar in Gods hoede. Zo scheiden zich

hun wegen. Guivret gaat alleen terug, en Erec herneemt zijn tocht, ook al zou hij heel goed wat zalf kunnen gebruiken om zijn wonden te genezen.

68

Een rustige nacht

Erec reed maar door, totdat hij in een vlakte kwam die grensde aan een bos dat wemelde van herten, hindes, damherten, reeën en allerlei ander soort wild. Ko-

ning Arthur en de koningin en de belangrijkste baronnen waren daar die dag aangekomen. De koning wilde een dag of drie, vier ter ontspanning in het bos blijven, en hij had dus allerlei tenten laten meebrengen. In de tent van de koning kwam heer Gauvain binnen, uitgeput, want hij had een heel stuk gereden. Buiten de tent stond een haagbeuk, waartegen hij een van zijn schilden had neergezet, en zijn essenhouten lans. Aan een van de takken had hij zijn paard Gringalet vastgemaakt, gezadeld en wel. Het paard stond daar, toen Keie de hofmeier hard kwam aangelopen. Voor de grap nam hij het paard en steeg op, want niemand verbood het hem. Vervolgens pakte hij de lans en het schild die daar vlakbij onder de boom stonden. Galopperend op Gringalet reed Keie door een dal totdat, bij toeval, Erec hem tegemoet kwam. Hij herkende de hofmeier, het

paard en de wapens, maar Keie herkende hem niet, want Erec had geen enkel herkenningsteken op zijn wapenrusting, omdat hij zoveel slagen met zwaard en lans op zijn schild had gehad dat de verf er af was. Enide deed, omdat ze niet wilde dat hij haar zou herkennen, heel slim, alsof het tegen de zonneschijn of tegen het stof was, haar sluier voor haar gezicht. Keie kwam snel naderbij en pakte, zonder Erec te groeten, zonder meer de teugel van zijn paard vast. Voordat hij hem de gelegenheid gaf zich te bewegen, vroeg hij hem heel arrogant: “Ridder, ik wil weten wie u bent en waar u vandaan komt.”

“U bent een dwaas dat u me zo vasthoudt, zegt Erec. Dat zult u niet te weten komen.” De ander antwoordt: “Neem me niet kwalijk, maar ik vraag dat voor uw bestwil. Ik weet zeker, ik zie het, dat u wonden en kwetsuren hebt. U zult vannacht een goed onderkomen hebben als u met me wilt meekomen. Ik zal zorgen voor een heel vriendelijke, eervolle en gerieflijke ontvangst, want u hebt rust nodig. Koning Arthur en de koningin zijn hier vlakbij in een bos, ondergebracht in tenten. Ik raad u oprecht aan met me mee te komen naar de koning en de koningin, die heel blij zullen zijn u te ontvangen en u veel eer zullen bewijzen.” Erec antwoordt:

69

“Dat zegt u terecht, maar ik ga er onder geen beding heen. U weet helemaal niet wat mij bezighoudt, en ik moet nog erg ver. Laat me gaan, ik word al te lang opgehouden; het is nog een poos licht.” Keie antwoordt: “Het is werkelijk dwaas dat u zegt dat u niet wilt komen. Daar zult u spijt van krijgen. Of u dat nu leuk vindt of niet, u zult — net zoals een priester ter synode gaat, graag of met tegenzin — er beiden heen gaan, u en uw vrouw. Het zal u vanavond slecht vergaan, als ik me niet vergis, als men daar geen kennis met u kan maken. Kom nu snel, want ik neem u mee.”

Erec heeft hier geen goed woord voor over: “Vazal, zegt hij, u doet er dwaas aan me met geweld mee te slepen. U hebt me vastgepakt zonder me uit te dagen: ik zeg u dat u daarmee een grote vergissing begaat, want ik dacht volledig veilig te zijn, en ik was niet op mijn hoede voor u.” Dan pakt hij zijn zwaard beet, en zegt: “Vazal, laat mijn teugels los! Ga weg! Ik vind u erg hoogmoedig en aanmatigend. Ik zal u raken, weet dat wel, als u me nu nog langer vasthoudt. Laat me onmiddellijk los!” Keie laat hem los, rijdt dan snel een heel stuk weg, draait zich om en daagt hem uit, gemeen als hij is. Dan gaan ze op elkaar af, maar omdat de ander geen wapenrusting heeft, gedraagt Erec zich heel edelmoedig: hij draait zijn lans zo dat het staal aan de achterkant zit en de schacht aan de voorkant. Toch geeft hij hem zo’n klap op de brede bovenkant van zijn schild dat het zijn slaap raakt en zijn arm tegen zijn borst drukt. Languit valt Keie op de grond; dan gaat Erec naar het strijdros en pakt het vast en wil het bij de teugel aan Enide geven. Hij wil het meenemen, maar de ander, een echte mooiprater, verzoekt hem zo goed

te zijn het hem terug te geven. Hij vleit Erec en “Vazal, zegt hij, God moge me bijstaan, maar mij, maar van de allerdapperste ridder van de heer Gauvain. Ik vraag u dan ook in zijn naam geeft, tot meerdere eer van u zelf. Dat zou heel en ik zal die boodschap overbrengen.” Erec antwoordt:

fleemt: dat paard is helemaal niet van wereld, mijn onverschrokken dat u hem zijn strijdros terugnobel en verstandig van u zijn,

“Vazal, pak het paard, en neem het mee. Aangezien het van heer Gauvain is,

is het niet juist dat ik het meeneem.” Keie pakt het strijdros, en stijgt weer op. Hij komt bij de tent van de koning, en vertelt hem wat er gebeurd is, zonder iets te verzwijgen. De koning roept Gauvain: “Lieve neef Gauvain, zegt de koning, als u ooit nobel en hoofs wilt zijn, ga dan snel achter die ridder aan. Vraag hem vriendelijk hoe het met hem is en wat

vÁ®)

hij wil, en als u hem zover kunt krijgen dat hij met u meekomt, zorg er dan voor | he dat er niets misgaat.” | Gauvain bestijgt Gringalet, en twee knechten volgen hem. Al vlug hebben ze — Erec bereikt, maar ze herkennen hem niet. Gauvain groet hem, en Erec beantwoordt zijn groet. Als ze elkaar begroet hebben, zegt Gauvain, een heel nobel

man:

“Heer, ik ben naar u toe gestuurd door koning Arthur. De koningin en de koning zenden u hun groeten, en ze vragen u dringend of u zich enige tijd met hen zou willen verpozen: dat zal u goed doen en geenszins schaden. Bovendien zijn ze niet ver van hier.” Erec antwoordt: “Ik bedank de koning zowel als de koningin hartelijk, en ook u. U lijkt me vriendelijk en hoofs. Ik voel me niet zo goed, ik ben zwaar gewond, en toch zal ik niet van mijn pad afwijken om onderdak te zoeken. U hoeft niet langer te wachten; gaat u alstublieft weg.” Gauvain is ontzettend slim; hij trekt zich terug en fluistert een van zijn knechten in het oor dat hij vlug tegen de koning moet gaan zeggen dat hij onmiddellijk zijn tenten moet laten afbreken, en drie of vier mijl verderop, midden op het pad, de linnen paviljoenen weer moet laten opzetten. “Daar moet hij deze nacht verblijven, als hij de beste ridder die ik, ongelogen, ooit heb gezien, wil leren kennen en hem onderdak wil bieden. Hij wil onder geen beding zijn route wijzigen voor onderdak.” De knecht gaat weg, en brengt zijn boodschap. De koning laat onverwijld zijn tenten afbreken; als ze zijn afgebroken laden ze de pakpaarden op en gaan ze op weg. De koning bestijgt Aubagu, en vervolgens gaat de koningin op een witte Noorse telganger zitten. Ondertussen doet Gauvain constant zijn best om Erec op te houden, en die zegt dan ook: “Ik heb gisteren veel meer gereden dan ik vandaag zal doen. Heer, u hindert me; laat me met rust. U heeft al een groot deel van mijn dag verprutst.” En heer Gauvain zegt: “Ik wil nog een klein stukje met u meerijden, als u het niet erg vindt; het is nog lang niet donker.” Ze praten zo lang met elkaar dat alle tenten zijn opgezet, vóór hen; Erec ziet ze, en begrijpt dat hij dit onderdak wel moet accepteren: “Ai, Gauvain, zegt hij, ik heb me laten verrassen door uw grote slimheid. Heel slim zoals u me hebt opgehouden! Aangezien het nu eenmaal zo is, zal ik u zeggen wie ik ben, het heeft geen zin dat te verbergen. Ik ben Erec, eens uw makker en uw vriend.” Als Gauvain het hoort, gaat hij naar hem toe om hem te omhelzen. Hij ult

7

zijn helm op en maakt de kinbeschermer los; vol vreugde omhelst en kust hij hem, en Erec doet evenzo. Dan gaat Gauvain van hem weg, terwijl hij zegt: “Heer, dit nieuws zal mijn heer geweldig vinden. Mijn vrouwe en mijn heer zullen er blij om zijn, en ik zal vooruit gaan om het hun te zeggen. Maar eerst moet ik nog vrouwe Enide, uw vrouw, omhelzen en hartelijk welkom heten.

Mijn vrouwe de koningin verlangt er erg naar haar te zien; ik hoorde haar gisteren nog over haar praten.”

Dan gaat hij naar Enide en vraagt haar hoe het gaat, of ze gezond en wel is. Zij antwoordt heel hoofs: “Heer, ik zou geen pijn of verdriet hebben als ik niet grote zorgen had om mijn man; maar wat me echt bang maakt, is dat hij vrijwel over zijn hele lichaam gewond is.” Gauvain antwoordt: “Ook ik vind dat heel erg. Het is duidelijk te zien aan zijn gezicht, dat bleek is en ongezond van kleur. Ik zou er ook makkelijk om hebben kunnen huilen toen ik zag hoe grauw en bleek hij was, maar vreugde verdrijft verdriet, en ik ben zo blij met hem dat ik alle verdriet vergeet. Ga nu stapvoets verder, en ik zal in gestrekte draf vooruit gaan om tegen de koningin en de koning te zeggen dat u beiden achter mij aankomt; ik weet zeker dat ze allebei erg, blij zullen zijn als ze dat horen.” Dan gaat hij weg, en komt bij de tent van de koning. “Heer, zegt hij, nu moet u feest vieren, u en mijn vrouwe, want Erec en zijn vrouw komen er aan!” Blij springt de koning overeind. “Dat vind ik geweldig, zegt hij, geen nieuws zou me zo blij kunnen maken.” De koningin en alle anderen zijn er blij om, en snellen om het hardst de tenten uit. De koning komt zelf ook uit zijn tent, en daar vlakbij ontmoeten ze Erec. Als Erec de koning ziet komen, stapt hij onmiddellijk van zijn paard, net als Enide. De koning omhelst en begroet hen, en ook de koningin kust en omhelst hen teder. lederen is blij. Ter plekke helpen ze Erec uit zijn wapenrusting, maar als ze zijn wonden zien, maakt de blijdschap plaats voor grote bezorgdheid. De koning zucht diep, en laat een zalf brengen die zijn zuster Morgane had gemaakt? De zalf die Morgane aan Arthur had gegeven, was zo goed dat een wond die ermee werd ingesmeerd (of dat nu op een spier of op een gewricht was), zonder mankeren in een week helemaal genezen was, vooropgesteld dat die zalf één keer per dag opnieuw werd aangebracht. Ze brengen de zalf, die Erec veel verlichting zal geven, aan de koning. Als ze zijn wonden hebben uitgewassen, gedroogd en opnieuw verbonden, neemt de koning Erec en Enide mee naar zijn eigen tent, en zegt hij dat hij uit vriendschap voor hem twee

723

volle weken in het bos wil blijven, totdat Erec weer helemaal gezond en beter is. Erec bedankt de koning hiervoor, en zegt: “Goede heer, ik heb echt geen wond die me zo pijn doet dat ik daarom niet verder kan gaan. Niemand zal me kunnen tegenhouden. Morgen, en echt niet later, wil ik vroeg verder gaan, zodra ik het licht zie worden.” De koning schudt zijn hoofd en zegt: “Wat vreselijk jammer dat u niet wilt blijven; ik weet zeker dat u veel pijn hebt. Blijf, daar zult u verstandig aan doen. Het zou erg te betreuren zijn als u in dit bos sterft. Mijn lieve vriend, blijf toch totdat u weer beter bent.” Erec antwoordt: “Dat is genoeg. Ik ben deze tocht begonnen, en zal hem absoluut niet opgeven. De koning hoort dat hij beslist niet zal blijven, wat hij ook vraagt. Hij praat er dus niet verder over en geeft opdracht vlug het avondeten klaar te maken en de tafels te dekken; de knechten gaan aan het werk. Aangezien het een zaterdagavond is, eten ze vis en fruit: snoek en baars, zalm en forel, en vervolgens verse en gestoofde peren. Direct na het avondeten laat men de bedden klaarmaken. Omdat de koning Erec heel graag mag, laat hij hem alleen in een bed slapen: hij wil niet dat iemand het bed met hem deelt en zijn wonden zou aanraken.*° Die nacht heeft Erec dus een goed onderkomen. In een ander bed, naast hem, ligt Enide, samen met de koningin, onder een hermelijnen deken; ze sla-

pen rustig, totdat de ochtend aanbreekt. De volgende dag, zodra het licht wordt, staat Erec op en maakt zich klaar. Hij geeft bevel zijn paard te zadelen en vraagt om zijn wapenrusting; knechten haasten zich om hem die te brengen. De koning en alle ridders dringen erop aan dat hij blijft, maar hun smeekbeden hebben geen zin, want hij wil absoluut niet van uitstel weten. Je had al die mensen eens moeten zien huilen! Ze maken een misbaar alsof ze hem al dood zien liggen. Hij wapent zich, en ondertussen staat Enide op. Alle ridders vinden het verschrikkelijk, want ze denken dat ze hem nooit meer zullen terugzien. Ze komen allemaal hun tenten uit om achter hen aan te gaan, en ze laten hun paarden halen om met hen mee te rijden. Maar Erec zegt: “Neem me niet kwalijk, maar jullie gaan geen stap met me mee. Ik dank jullie hartelijk, maar jullie moeten hier blijven!” Zijn paard wordt voorgeleid en hij stijgt onmiddellijk op; hij neemt zijn schild en zijn lans en beveelt hen allen in Gods hoede; zij doen hetzelfde. Dan stijgt Enide op, en gaan ze weg.

73

Een nieuw avontuur

Ze komen in het bos, en rijden door tot een uur of zes. Ze rijden nog steeds door het bos als ze in de verte een meisje in nood horen schreeuwen. Erec hoort het en realiseert zich, als hij goed luistert, dat die stem uiting geeft aan smart en om hulp schreeuwt. Onmiddellijk roept hij Enide: “Vrouwe, zegt hij, er is een meisje in het bos dat luid schreeuwt; volgens mij heeft ze hulp en bijstand nodig. Ik wil daar snel heen gaan om te zien wat er met haar aan de hand is. Stijgt u hier af, dan ga ik daarheen; wacht u ondertussen hier op me.” “Heer, zegt ze, graag.” Hij laat haar alleen achter en gaat er in zijn eentje vandoor, tot hij het meisje vindt dat in het bos loopt te jammeren om haar vriend, die door twee reuzen gepakt is; ze hebben hem meegenomen en mishandelen hem. Het meisje scheurt haar kleren, trekt haar haren uit haar hoofd en krabt haar mooie gezichtje open. Erec ziet haar, verbaast zich erover, en vraagt haar hem te vertellen waarom ze zo luid jammert en schreeuwt. Het meisje huilt en zucht, en al huilend antwoordt ze: “Goede heer, het is geen wonder dat ik zo verdrietig ben, ik zou wel dood willen zijn. Ik hecht geen enkele waarde aan mijn leven, want mijn vriend is meegenomen door twee gemene en wrede reuzen die zijn aartsvijanden zijn. Oh God! wat kan ik, arme, ongelukkige, doen voor de allerbeste en nobelste

ridder die er is? Hij verkeert in levensgevaar; ze zullen hem vandaag ten onrechte op een heel lafhartige manier ter dood brengen. Nobele ridder, ik smeek je, in Godsnaam, help toch mijn lieve vriend als je dat ook maar enigszins kunt. Je hoeft niet ver te rijden, want ze zijn nog vlakbij.” “Jongedame, ik zal achter hen aan gaan, zegt Erec, omdat u me dat vraagt, en wees ervan verzekerd dat ik mijn uiterste best zal doen: ik zal ofwel net als hij gevangen worden, ofwel hem bevrijden en bij u terug brengen. Als de reuzen hem laten leven tot ik hem kan vinden, wil ik het zeker tegen hen opnemen.” “Nobele ridder, zegt het meisje, ik zal altijd uw dienstmaagd zijn als u mij mijn vriend kunt teruggeven. God zij met u. Gaat u nu snel, alstublieft.” “Welke kant zijn ze opgegaan?” “Hierlangs, heer; dit is het pad, dat zijn hun sporen.”

74

Erec zet zich in galop, en zegt haar dat ze daar op hem moet wachten. Het meisje beveelt hem in Gods hoede, en bidt dan heel zachtjes tot God dat Hij in Zijn almacht hem de kracht geeft degenen die haar vriend kwaad willen doen, te verslaan. Erec volgt het spoor en jaagt, zijn paard de sporen gevend, achter de reuzen aan. Na een snelle achtervolging ziet hij hen voordat ze het bos uit zijn; hij ziet ook de ridder, naakt, met blote benen, zonder kleren, op een knol, alsof hij was

betrapt op diefstal, handen en voeten gebonden. De reuzen hadden geen speren, schilden of scherpe zwaarden, maar alleen knotsen, en ze hadden ook alle-

bei een zweep waarmee ze de ridder zo gemeen sloegen dat zijn rug al open lag tot op het bot. Het bloed liep langs zijn zijden en zijn flanken naar beneden, zodat de knol tot onder op zijn buik onder het bloed zat. Erec gaat in zijn eentje achter hen aan. Hij is ontsteld en heeft te doen met de ridder die hij zo vol minachting behandeld ziet worden. Tussen twee bosjes, op open terrein, haalt hij de reuzen in en vraagt hun: “Heren, om wat voor misdaad doen jullie die man zo kwaad dat jullie hem als een dief meevoeren? Jullie behandelen hem schandalig; de manier waarop jullie hem meenemen, lijkt erop te duiden dat jullie hem op heterdaad hebben betrapt. Het is een schande een ridder uit te kleden en hem dan vast te binden en zo gemeen te slaan. Geef hem aan mij over, dat vraag ik vriendelijk en hoofs; ik eis hem niet op met geweld.” “Vazal, zeggen ze, wat heeft u daar mee te maken? Het is wel heel dwaas dat u ons hier iets over vraagt. Als u het erg vindt, doe er dan iets aan.” Erec antwoordt: “Ik vind dat inderdaad erg. Jullie zullen hem niet verder meenemen zonder problemen, aangezien jullie goedvinden dat ik er iets aan doe: de beste moet hem krijgen. Ga achteruit, ik daag jullie uit: jullie zullen hem niet zonder slag of stoot meenemen!” “Vazal, zeggen ze, je bent gek dat je met ons wilt vechten. Zelfs als je met z’n drieën of vieren was, dan had je nog niet meer tegen ons in te brengen dan een lam tegen twee wolven.” “We zullen zien, antwoordt Erec. Als de hemel omlaag valt en de aarde vergaat, zullen er heel wat zwaluwen omkomen; soms stelt een opschepper niets voor. Op uw hoede, ik val aan.” De reuzen zijn sterk en woest, en klemmen de grote vierkante knotsen in hun handen. Erec stormt op hen af met gestrekte lans: hij is niet bang voor hen, ondanks hun trotse dreigementen. Hij raakt de eerste zo hard in zijn oog dat de lans dwars door de hersenen heengaat en dat aan de andere kant van de hersenpan bloed en hersenen eruit spatten; de reus valt dood neer, zijn hart geeft het

75

op. Als de ander ziet dat hij dood is, vindt hij dat vanzelfsprekend heel erg, en woedend wil hij hem gaan wreken. Hij heft zijn knots met twee handen op en wil Erec, die geen helm draagt, midden op zijn hoofd slaan. Maar Erec ziet de slag aankomen en vangt hem op met zijn schild. Toch geeft de reus hem zo’n klap dat hij hem doet duizelen, en het scheelt maar weinig of hij doet hem van zijn strijdros op de grond storten. Erec beschermt zich met zijn schild, en de reus wil nog eens slaan; hij denkt opnieuw dat hij hem onbelemmerd midden op zijn hoofd kan raken. Maar Erec houdt zijn zwaard klaar, en doet een uitval die de reus duur komt te staan. Hij raakt hem zo hard op zijn nek dat hij hem compleet in tweeën hakt tot aan zijn bekken, en de darmen over de grond stromen. Het lijf, dat in twee helften is gespleten, valt languit op de grond. De ridder weent van vreugde, en spreekt een dankgebed uit tot God dat Hij hem heeft gered. Dan maakt Erec hem los, laat hem zich aankleden en zijn uitrusting aandoen en op een van de paarden stappen; hij laat hem het andere aan de rechterhand meenemen. Dan vraagt hij hem wie hij is. De ander antwoordt: “Nobele ridder, jij bent mijn rechtmatige heer. Ik wil van jou mijn heer maken: dat is terecht, want jij hebt mijn leven gered, dat ik op het punt stond te verliezen onder grote kwelling en marteling. Mijn goede heer, door welk avontuur heeft God je hierheen gebracht, zodat je me door je dapperheid hebt kunnen bevrijden uit de handen van mijn vijanden? Heer, ik wil je leenhulde betuigen: voortaan zal ik altijd bij je blijven, en je dienen als mijn heer.” Erec ziet dat de ander, indien enigszins mogelijk, hem erg graag volledig van dienst wil zijn, en hij zegt: “Vriend, ik zit niet te wachten op uw diensten, maar u moet weten dat ik hierheen gekomen ben om u te helpen op verzoek van uw Ínverdrietige vriendin die ik hier in het bos heb gevonden. Ze maakt misbaar en heeft smart om u, en haar hart is zeer bezwaard. Ik wil u aan haar schenken, en als ik u bij haar heb ge-

bracht, zal ik weer alleen verder gaan, want u kunt niet met me mee; ik wil geen

gezelschap, maar ik wil wel weten hoe u heet.”

“Heer, zoals u wilt. Als u mijn naam wilt weten, zal ik die niet verzwijgen: ik heet Cadoc van Tabriol; ja, zo noemt men mij. Maar aangezien ik van u moet scheiden, zou ik willen weten, als dat kan, wie u bent, uit welk land u komt en

waar ik u zou kunnen vinden als ik hier ooit vandaan ga.” “Vriend, zegt Erec, dat zeg ik u niet, en spreek me er niet meer over. Maar als u dat wilt weten en mij op de een of andere manier eer wilt bewijzen, ga dan

snel, zonder talmen, naar mijn heer, koning Arthur, die in dat bos daarginds met

man en macht op de hertenjacht is. Als ik me niet vergis, is het hoogstens een mijl of acht. Ga daar snel heen, en zeg hem dat u gestuurd wordt en aan hem gegeven door degene die hij gisteravond heel blij in zijn tent ontving en onder-

76

dak verschafte, en zorg dat hij duidelijk te horen krijgt uit welk gevaar ik uw vriendin en uzelf heb gered. Ik ben erg geliefd aan het hof; als u zegt dat u namens mij komt, zult u mij een grote dienst bewijzen. Daar kunt u vragen wie ik ben, op een andere manier komt u het niet te weten.” “Heer, ik wil uw opdracht helemaal uitvoeren, zegt Cadoc. Wees maar niet bang: ik zal daar heel graag heen gaan. En ik zal de koning heel uitgebreid vertellen hoe het gevecht dat u voor mij hebt geleverd, precies in zijn werk is gegaan.”

Al pratend reden ze totdat ze bij het meisje kwamen, daar waar Erec haar had achtergelaten. Het meisje was erg blij toen ze haar vriend terug zag komen: ze dacht dat ze hem nooit meer zou zien. Erec pakt hem bij de pols en geeft hem dan aan het meisje, terwijl hij zegt: “Wees niet verdrietig, jongedame; hier is uw vriend, gelukkig en blij.” Zij vindt precies de juiste termen om hem te antwoorden: “Heer, u heeft ons beiden, mij en hem, zeer aan u verplicht; we staan allebei

klaar om u te dienen en eer te bewijzen. Maar wie zou zelfs maar voor de helft kunnen vergoeden wat u verdient?” Erec antwoordt: “Lieve vriendin, ik vraag u geen beloning. Ik beveel u beiden in Gods hoede; ik heb al teveel oponthoud gehad.” Dan draait hij zijn paard om en gaat weg, zo snel hij kan. Cadoc van Tabriol gaat eveneens op weg, met het meisje. Al snel heeft hij het hele verhaal aan koning Arthur en aan de koningin kunnen vertellen. Erec ondertussen rijdt zo hard mogelijk door naar de plaats waar Enide op ! hem wacht. Die had veel verdriet om hem gehad, want ze was er vast van overtuigd dat hij haar voorgoed verlaten had. Erec, op zijn beurt, was heel bang dat iemand, die had gezien dat ze alleen was, haar had meegenomen; hij haast zich dus om terug te keren. Maar hij heeft zo’n last van de hitte van de dag en van zijn wapenrusting, dat zijn wonden weer openspringen en al het verband losscheurt. Zijn wonden bloeden nog steeds als hij aankomt op de plek waar Enide op hem wacht. Die ziet hem en is erg blij, maar ze heeft er geen weet van dat hij pijn heeft en dat zijn hele lichaam baadt in het bloed en zijn hart het bijna begeeft. Terwijl hij een heuveltje afrijdt, valt hij opeens voorover op de hals van zijn paard. Als hij dan probeert weer overeind te komen, glijdt hij uit het zadel, verliest de stijgbeugels en valt flauw op de grond, alsof hij dood is. Oh! wat een diepe wanhoop maakt zich van Enide meester als ze hem ziet vallen! Ze geeft niets meer om haar leven, en rent naar hem toe zonder haar verdriet te verber-

gen. Luid schreeuwt ze het uit, ze wringt haar handen, scheurt haar kleren van haar borst, begint haar haren uit te rukken, en krabt haar lieve gezichtje open.

U

“God, wat moet ik nu?, zegt ze. Heer, waarom laat U me zo lang leven?

Dood, maak nu onmiddellijk een einde aan mijn leven!” Als ze dit heeft gezegd, valt ze flauw op Erecs lichaam. Als ze weer bijkomt, begint ze heftige beschuldigingen te uiten aan zichzelf: “Ach, zegt ze, ik, ongelukkige Enide, ik heb de dood van mijn man veroor-

zaakt. Door mijn woorden heb ik hem gedood; mijn man zou nu nog leven als ik niet zo trots en dwaas dat had gezegd waardoor hij hier terecht is gekomen. Zwijgen heeft nog nooit iemand kwaad gedaan, maar spreken brengt heel vaak onheil. Dat heb ik nu wel ervaren, op verschillende manieren.” Ze gaat voor haar man zitten, en neemt zijn hoofd op haar knieën; dan begint ze opnieuw te weeklagen. “Ach, zegt ze, was je daar maar nooit geweest, heer, wiens gelijke niet te vinden is. Aan jou had schoonheid zich gespiegeld en dapperheid zich gemeten, wijsheid had jou zijn hart geschonken, en vrijgevigheid — en die geeft iemand pas echt waarde — had je gekroond. Ach, wat heb ik gezegd? Wat stom, ik heb nu juist die woorden herhaald waardoor mijn man de dood heeft gevonden, die dodelijk venijnige opmerking die men mij kwalijk moet nemen. Ik erken het en geef toe dat niemand anders er schuldig aan is dan ik: ik alleen moet de schuld krijgen.” Dan valt ze weer flauw op de grond. En wanneer ze weer bijkomt, schreeuwt ze het opnieuw uit, nog harder: “God! Wat moet ik nu? Waarom leef ik zo lang? Waarom talmt de Dood nog en wacht hij, en heeft hij me nog niet gegrepen? De Dood moet me wel heel erg verachten, als hij zich niet verwaardigt mij te doden. Ik moet dus zelf wraak nemen voor mijn misdaad. Ik zal sterven, hoewel de Dood me niet wil helpen. Maar ik kan niet sterven door er alleen maar om te vragen, en klagen helpt ook niet: het is terecht dat het zwaard dat mijn man draagt, zijn dood wreekt. Dan hoef ik ook niets anders meer te zoeken of te vragen of te wensen.” Dan trekt ze het zwaard uit de schede, en begint het te bekijken. God, die vol erbarmen is, geeft haar nog een beetje respijt, want terwijl zij haar verdriet en haar ongeluk overdenkt, komt er in vliegende vaart een graaf aangereden met een groep ruiters; hij had van verre de dame horen schreeuwen. God was haar genadig, want ze zou zich net gedood hebben als zij niet op tijd waren gekomen: ze hebben haar het zwaard afgepakt en het weer in de schede geduwd. Dan stapt de graaf af, en begint haar te vragen over de ridder, of ze zijn vrouw is of zijn vriendin. “Allebei, heer, zegt ze. En ik heb zo’n verdriet dat ik er niet verder over kan praten. Was ik maar dood!” De graaf doet zijn best haar te troosten:

78

“Vrouwe, zegt hij, in Godsnaam, denk toch om u zelf: het is heel terecht dat u verdriet hebt, maar het is niet terecht dat u zo van streek bent, want het kan

nog wel goed komen. Laat u niet gaan, vat moed, dat is beter. God zal u wel weer vreugde schenken. Uw bijzondere schoonheid maakt dat u nog iets heel moois kunt verwachten: ik zal u tot mijn vrouw maken. Ik zal van u een gravin en een dame maken, dat moet u toch wel tot troost zijn. Ik zal zijn lichaam laten meenemen, en het zal met alle eer ter aarde besteld worden. Staak nu uw

verdriet, want het is dwaas om zo uw tijd te verdoen.” Zij antwoordt: “Heer, ga weg! In Godsnaam, laat me met rust. Hier kunt u niets bereiken.

Wat men ook zegt of doet, niets kan me weer blij maken.” Dan trekt de graaf zich wat terug, en zegt: “Laten we vlug een draagbaar maken waarop we dit lijk kunnen meenemen; en laten we ook de dame meevoeren, rechtstreeks naar het kasteel van Dode-

man. Daar zal het lijk ter aarde worden besteld, en dan wil ilk de dame huwen, ook al heeft ze daar helemaal geen zin in, want ik heb nog nooit zo’n mooie vrouw gezien, en nog nooit zo naar iemand verlangd. Ik ben heel blij dat ik haar heb gevonden. Laten we opschieten en onmiddellijk een baar maken die door de paarden kan worden gedragen. Niet zeuren! Opschieten!” Verschillende mensen trekken dan hun zwaard, en al snel hebben ze twee lan-

ge staken gekapt en stokken daar dwars overheen gebonden; dan leggen ze Erec er ondersteboven op, en maken de baar vast tussen twee paarden. Enide, die maar niet ophoudt te weeklagen, rijdt ernaast. Herhaaldelijk valt ze flauw, ach-

terover, en de ridders die vlak naast haar rijden, vangen haar op in hun armen en zetten haar weer overeind en proberen haar te troosten. Ze nemen het lichaam mee naar Dodeman, en komen aan bij het paleis van de graaf. Iedereen komt achter hen aan naar boven, dames, ridders en burgers. Midden in de grote zaal, op een tafel, leggen ze het lichaam neer, met lans en schild ernaast. De

zaal loopt vol, het is erg druk; iedereen wil maar wat graag weten wat er voor bijzonders gebeurt en waarom er zoveel misbaar wordt gemaakt. Ondertussen pleegt de graaf, apart, overleg met zijn baronnen: “Heren, zegt hij, ik wil snel met deze dame trouwen. Jullie begrijpen wel, aangezien ze zo mooi en verstandig is, dat ze van zeer edele afkomst moet zijn.** Haar schoonheid en haar nobele voorkomen maken duidelijk dat ze het zelfs waard is de meest eervolle plaats in koninkrijk of keizerrijk te bekleden. Ik zal er door haar niet minder op worden, maar juist op vooruitgaan. Laat mijn kapelaan komen, en een paar van jullie moeten de dame gaan halen. Ik wil haar de helft van mijn land als bruidsschat geven, als ze doet wat ik wil.” Ze laten de kapelaan komen zoals de graaf heeft bevolen, en brengen ook de

79

dame. Ze moeten haar dwingen de zijne te worden, want ze blijft volharden in haar weigering. Maar de graaf trouwt haar toch, want zo wilde hij het nu eenmaal! Zodra het huwelijk voltrokken is, laat de hofmeester de tafels neerzetten in het paleis en het eten klaarmaken, want het is tijd voor het avondeten. Na de vespers, die dag in mei, is Enide bepaald niet blij. Haar verdriet wordt beslist niet minder, terwijl de graaf voortdurend, met verzoeken maar ook met

dreigementen, druk op haar uitoefent om te kalmeren en een beetje vrolijk te zijn. Hij laat haar dus op een armstoel plaatsnemen, tegen haar zin. Of ze het nu wil of niet, ze zetten haar daar neer en plaatsen dan een tafel voor haar. Aan de andere kant van de tafel gaat de graaf zitten, die bijna uit zijn vel springt van woede, als hij haar niet kan troosten: “Mevrouw, zegt hij, u moet nu stoppen met dit rouwbeklag en er niet meer aan denken; gelooft u mij maar dat u heel geëerd en rijk zult worden. En u kunt er ook zeker van zijn dat een dode niet weer tot leven komt door rouwbetoon; dat heeft nog nooit iemand gezien. Denkt u er eens aan hoe in plaats van armoede grote rijkdom u toelacht: u was arm, nu bent u rijk. Vrouwe Fortuna is niet krenterig voor u: ze heeft u zoveel eer gegeven dat u nu gravin genoemd wordt. Het is waar dat uw man dood is; denkt u dat ik het vreemd vind dat u

daar intens verdrietig om bent? Welnee. Maar de beste raad die ik u kan geven is de volgende: nu ik u gehuwd heb, moet u gewoon heel blij zijn. Wacht u ervoor mij boos te maken; u moet eten, ik gebied het u.”

“Heer, zegt Enide, ik wil er niet van weten. Zolang ik leef, zal ik beslist niet

eten of drinken, als ik niet eerst mijn man, die daar op die tafel ligt, zie eten!” “Mevrouw, zegt hij, dat zal nooit gebeuren. U gedraagt u als een dwaas als u zulke dwaze dingen zegt. Het zal u opbreken als het u vandaag nog eens gezegd moet worden!” Ze verwaardigt zich niet hem te antwoorden, want ze geeft niets om zijn dreigementen. Dan geeft de graaf haar een klap in haar gezicht; zij schreeuwt het uit, en de baronnen die er omheen zitten, berispen de graaf: “U moet stoppen, heer, zeggen ze tegen de graaf. U zou u diep moeten schamen dat u deze dame hebt geslagen omdat ze niet eet: het is schandalig wat u hebt gedaan. Als deze dame verdrietig is omdat ze ziet dat haar man dood is, kan niemand zeggen dat ze ongelijk heeft.” “Houden jullie je mond!, zegt de graaf, de dame is van mij, en ik ben van haar; en ik zal dus met haar doen wat ik wil!” Dan kan zij niet langer zwijgen, maar zweert ze dat ze hem nooit zal toebehoren. De graaf heft zijn hand op en slaat haar opnieuw, en zij schreeuwt luid: “Ach, wat kan het mij schelen wat je zegt of doet? Ik ben niet bang voor je klappen of je dreigementen. Sla me maar, raak me maar. Hoe je ook tegen me

80

tekeer zult gaan, ik zal er niet om veranderen, zelfs al zou je me nu eigenhandig de ogen uitrukken of me levend villen.” Terwijl zij zo zitten te ruziën, komt Erec weer bij z’n positieven, net als iemand die wakker wordt. Geen wonder dat hij zich verbaast over de mensen die hij om zich heen ziet, maar als hij de stem van zijn vrouw hoort, wordt hij boos en bezorgd. Hij stapt van de tafel op de grond, en trekt snel zijn zwaard: boosheid, maaïyook de liefde voor zijn vrouw, geven hem kracht. Hij rent naar waar hij haar ziet, en slaat de graaf midden op zijn hoofd, zodat hij hem zijn hersens inslaat; hij valt hem aan zonder hem uit te dagen of iets te zeggen; bloed en hersenen spatten in het rond. De ridders springen op van de tafels; ze denken allemaal dat het een duivel is die daar tussen hen is verschenen. Jong noch oud blijft daar, ze zijn allemaal in paniek; ze hollen achter elkaar aan om zo snel mogelijk weg te komen. Ze zijn al gauw uit het paleis, terwijl ze door elkaar roepen: “Vlucht! Vlucht! Daar komt de dode!” Het is een heel gedrang bij de uitgang, want iedereen doet zijn best zo snel mogelijk weg te komen, zodat ze elkaar stompen en duwen; wie achteraan is, wil graag vooraan zijn. Ze willen zo graag vluchten dat ze niet op elkaar durven te wachten. Erec gaat snel zijn schild pakken, en hangt dat met de riem om zijn hals, en Enide pakt de lans; ze gaan naar de binnenplaats. Niemand durft daarheen te gaan, want ze denken dat het niet een man is die zo achter hen aan zit, maar een duivel of een boze geest die in het lichaam is gekropen. Ze vluchten allemaal weg, met Erec achter hen aan. Als hij buiten komt, vindt hij midden op het plein een paardenknecht die net zijn eigen paard wil gaan drenken, gezadeld en wel. Dat komt geweldig goed uit: Erec rent op zijn paard af, en de jongen laat het onmiddellijk los, want hij wordt doodsbang. Erec zet zich in het zadel, en dan zet Enide, op instructies van Erec, een voet in de stijgbeugel en springt op de hals van het paard, met hulp van Erec. Het paard draagt hen beiden; ze vinden de poort open, en gaan er vandoor zonder dat iemand hen tegenhoudt. In de burcht was het ondertussen een heel gejammer om de dode graaf, maar er is niemand, hoe dapper ook, die hen achternagaat om de graaf, die dus tijdens de maaltijd was gedood, te wreken. Erec, die zijn vrouw meeneemt, omhelst haar, kust haar en troost haar; hij drukt haar in zijn armen tegen zijn hart en zegt: “Mijn liefste, ik heb u heel zwaar op de proef gesteld. Maak u geen enkele zorg, want ik houd van u nu meer dan ooit tevoren en ik ben er weer absoluut zeker van dat u met hart en ziel van mij houdt. Ik wil vanaf nu weer volledig de uwe zijn, net zoals vroeger. En ook als u iets verkeerds tegen me gezegd heeft, dan vergeef ik het u, en reken ik u wát u zei en het feit dát u het zei niet meer aan.

bid

8r

Dan kust hij haar weer, terwijl hij haar in zijn armen houdt. Wat voelt Enide zich gelukkig, nu haar man haar omhelst en kust en haar verzekert van zijn liefde! In het donker rijden ze snel door, maar ze genieten van het feit dat de maan helder schijnt.

82

Eindelijk rust

Het nieuws is snel rondgegaan, want niets gaat zo snel als een nieuwtje! Ook aan Guivret de Kleine was verteld dat een ridder, die in een gevecht gewond was geraakt, dood in het bos was gevonden, met bij hem een dame die zo mooi was dat Isolde haar dienstmeisje had kunnen zijn; de dame was uitzinnig van verdriet. Graaf Oringle van Dodeman had hen beiden gevonden, had het lichaam laten meenemen en wilde de dame huwen, maar zij verzette zich daartegen. Toen Guivret dit hoorde, werd hij bedroefd, want hij moest onmiddellijk aan Erec denken. Hij bedacht dus dat hij de dame zou gaan zoeken, en het lichaam zeer eervol ter aarde zou bestellen, als het om Erec zou blijken te gaan. Hij bracht snel duizend man voetvolk en ridders bijeen om de vesting in te nemen: als de graaf hem niet goedschiks het lichaam en de dame zou uitleveren, zou hij alles in brand steken. Bij het heldere licht van de maan voerde hij zijn mensen naar Dodeman; met de helm op, de maliënkolder aan en het schild om de hals,

zo uitgerust kwamen ze allemaal met hem mee. Het was al bijna middernacht toen Erec hen opmerkte. Als hij hen ziet, denkt hij dat hij in een val is gelopen, en dat hij zal sterven of voorgoed een gevangene zal zijn. Hij laat Enide naast een heg van zijn paard stappen; het is geen wonder dat hij zich ernstig zorgen maakt. “Blijf hier even naast deze bosjes wachten, vrouwe, zegt hij, totdat die mensen voorbij zijn. Ik heb liever niet dat ze u zien, want ilk weet niet wat voor mensen het zijn of wat ze van plan zijn. Misschien hebben we niets van hen te vrezen, maar ik zie nergens een mogelijkheid om te ontsnappen als ze ons kwaad zouden willen doen. Ik weet niet of het kwaad kan, maar ik zal toch niet, uit

angst, nalaten op hen af te gaan. En als er eentje is die me aanvalt, zal ik een gevecht met hem niet uit de weg gaan, ook al heb ik erg veel pijn en ben ik erg moe, wat overigens ook geen wonder is. Ik wil recht op hen afgaan; blijft u hier rustig zitten en zorg ervoor dat niemand u ziet, totdat ze ver van u vandaan zijn.” Maar daar komt Guivret aan, met gestrekte lans; hij heeft hem van verre gezien maar niet herkend, omdat de maan zich net heeft verscholen achter een donkere wolk. Erec is verzwakt en kan niet meer, maar de ander is al weer re-

delijk hersteld van de klappen en de wonden die hij had opgelopen. Het zou toch werkelijk stom zijn als Erec zich niet gauw bekend maakt! Hij rijdt van de

83

heg vandaan, en Guivret geeft zijn paard de sporen om naar hem toe te rijden: hij zegt geen woord tegen hem, en ook Erec zegt geen woord; hij overschat zijn krachten. Wie langer wil rennen dan hij kan, moet opgeven of rusten. Ze vallen elkaar aan, maar het gevecht is niet evenwichtig, want de een is zwak en de ander sterk. Guivret raakt Erec met zo’n kracht dat hij hem over het achtereind van zijn paard op de grond doet tuimelen. Enide, die weggedoken zat, denkt dat dat haar dood betekent: ze waant zich verloren als ze haar man op de grond ziet liggen. Ze springt van achter de heg te voorschijn en rent naar haar man om hem te helpen. Alle vroegere verdriet zinkt in het niet bij wat ze nu voelt. Ze gaat naar Guivret, grijpt zijn teugels en zegt: “Ridder, ik vervloek je. Een zwakke man die geen kracht meer had, die pijn leed en vrijwel dodelijk gewond was, die heb je aangevallen, volledig ten onrechte, want je weet niet eens waarom. Als je in je eentje was geweest, alleen en zonder hulp, dan zou deze aanval je ongeluk hebben betekend als mijn man in goede conditie was geweest. Maar wees nu zo nobel en hoofs dat je dit gevecht dat je begonnen bent, verder achterwege laat, uit edelmoedigheid. Je roem zou er immers niets op vooruitgaan als je een ridder zou hebben gedood of gevangen genomen die, zoals je ziet, niet eens de kracht heeft weer op te staan, omdat hij in diverse gevechten zoveel klappen heeft opgelopen dat hij met wonden is overdekt.” De ander antwoordt: “Mevrouw, wees niet bang! Ik zie dat u oprecht van uw man houdt, en dat staat u te prijzen. U hoeft niet bang te zijn voor mij en mijn mensen. Maar, mevrouw, vertelt u mij eens hoe uw man heet, want dat zal u beslist geen kwaad doen; wie het ook is, zeg me hoe hij heet, en dan mag hij ongehinderd weer verder gaan. U hoeft niets te vrezen, u noch hij, u bent veilig.”

Als Enide die geruststellende woorden hoort, zegt ze heel kort: “Hij heet Erec, daar wil ik niet om liegen, want ik zie dat u goedaardig en nobel bent.” Guivret stapt af, heel blij, en valt voor Erec neer die op de grond ligt. “Heer, zegt hij, ik wilde u gaan halen in Dodeman, want ik dacht u daar dood

aan te treffen. Men had mij verzekerd dat graaf Oringle een dodelijk verwonde ridder had meegenomen naar Dodeman, en ten onrechte een dame wilde huwen die hij bij die ridder had aangetroffen, terwijl zij niets van hem wilde weten. Ik kwam dus zo vlug mogelijk om haar te bevrijden; en als hij me de dame en u niet vrijwillig had willen uitleveren, dan had ik mezelf niet veel waard geacht als we hem ook maar een lapje grond hadden gelaten. Echt, als ik u niet zo graag had gemogen, dan was ik hier beslist niet aan begonnen. Ik ben Guivret, uw vriend,

maar als ik u gekwetst heb doordat ik u niet herkende, vergeef me het dan.”

84

Als hij dit hoort, gaat Erec overeind zitten, want dat is alles wat hij kan, en

hij zegt: “Vriend, sta op, ik vergeef u deze misstap, want u herkende me niet.” Guivret staat op, en Erec vertelt hem hoe hij de graaf heeft gedood terwijl deze aan tafel zat te eten, en hoe hij, voor een stal, zijn paard had teruggevonden, en hoe knechten en schildknapen wegvluchtten terwijl ze riepen: “Vlucht, vlucht, de dode man zit achter ons aan!’, en hoe hij bijna gevangen was en hoe hij ontsnapt was. Guivret op zijn beurt zegt hem: “Heer, ik heb hier vlak bij een burcht, welgelegen in een gezonde omgeving. Daar wil ik u morgen heenbrengen, voor uw welzijn; daar zullen we ook uw wonden laten verzorgen. Ik heb twee vriendelijke, opgewekte zusters die precies weten hoe je wonden moet genezen: die zullen u spoedig helemaal beter maken. Vannacht zullen we ons leger hier op het open veld laten verblijven tot de mofgen, want ik denk dat een beetje rust vannacht u erg goed zal doen. Ik denk dus dat we hier maar moeten blijven.” Erec antwoordt: “Dat vind ik goed.” Daar blijven ze dus en installeren zich; zo makkelijk gaat dat niet: ze vinden maar weinig geschikte plekken, want er zijn heel veel mensen. Bij de heggen slaan ze hun kampement op. Guivret laat zijn tent opzetten, en geeft bevel vuur te slaan om licht te maken; uit kistjes laat hij kaarsen halen en overal in zijn tent aansteken. Nu is Enide niet meer verdrietig, want het ziet er nu heel goed voor haar uit. Ze ontdoet haar man van zijn wapenrusting en van zijn kleren, en wast, droogt en verbindt zijn wonden, want die laat ze door niemand anders aanraken. Erec weet nu echt niet wat hij haar zou kunnen verwijten, zo heeft hij haar op de proef gesteld: hij heeft gemerkt dat zij zeer veel van hem houdt. Guivret, die hem zo goed mogelijk wil ontvangen, laat met gestikte dekens die hij bij zich heeft, een hoog en ruim bed maken, want er is gras en riet in overvloed: ze leggen Erec erop en dekken hem toe. Dan opent Guivret een kist, en laat er twee pasteien uithalen: “Vriend, zegt hij, proef eens van deze koude pasteien. U moet wijn met water vermengd drinken; ik heb vijf vaatjes vol goede wijn, maar onversneden is dat niet goed voor u, want u bent gewond en gekwetst. Goede vriend, probeer wat te eten, want dat zal u goed doen. En mevrouw moet ook wat eten, uw

vrouw die vandaag om u veel heeft geleden; maar u hebt u goed geweerd. Nu is het voorbij; eet nu maar, en ik zal hier met u eten.” Guivret is tegenover hem gaan zitten, en Enide ook, die erg was ingenomen met alles wat Guivret deed. Beiden dringen ze erop aan dat Erec eet; ze geven hem wijn met water vermengd, want onversneden is de wijn te sterk en te straf. Erec eet als een zieke, en drinkt maar weinig, want hij durft niet. Maar hij rust 85

heel comfortabel en slaapt de hele nacht, want men stoort hem niet en maakt geen enkel geluid. In de vroege ochtend worden ze wakker, en maken ze zich allemaal weer klaar om op te stijgen en te rijden. Erec hield veel van zijn paard, en wilde op geen ander rijden. Aan Enide hebben ze een muilezel gegeven, want ze was haar rijpaard kwijtgeraakt, maar ze is er niet al te zeer door van streek en lijkt er zelfs niet meer aan te denken. Ze heeft een mooie muilezel die soepel loopt en die haar heel comfortabel draagt; maar wat haar vooral tevreden stemt, is het feit dat Erec zich nergens druk over hoeft te maken en hun zegt dat hij echt wel zal genezen. Al voor een uur of negen komen ze aan bij Penuris, een versterkte burcht die heel mooi gelegen is. Daar verblijven beide zusters van Guivret, omdat het zo’n aangename plek is. Guivret brengt Erec naar een rustige kamer, ver van de mensen vandaan, en heel fris. Zijn beide zusters, aan wie

hij dat heeft gevraagd, doen hun uiterste best Erec te genezen. Erec heeft vertrouwen in hen: ze stellen hem volledig gerust. Allereerst snijden ze het dode vlees weg, en dan doen ze zalf op zijn wonden en verbinden die met linnen. Hij heeft erg veel verzorging nodig; de zusters, die veel ervaring hebben, wassen zijn wonden vaak en doen er dan weer zalf op. Elke dag laten ze hem wel vier keer of meer eten en drinken, maar ze zorgen ervoor dat hij geen knoflook en peper krijgt. Wie er ook naar binnen ging of weer naar buiten, Enide week niet van zijn zijde: zij was er het meest bij betrokken. Guivret kwam vaak even kijken om te vragen of Erec ook iets wilde hebben. Hij werd heel goed verzorgd, en het was zeker niet met tegenzin dat ze zorgden voor alles wat hij nodig had: ze deden het met liefde. De zussen deden zo hun best hem te genezen dat hij, voordat er twee weken voorbij waren, geen ongemak of pijn meer voelde. Toen begonnen ze hem baden te geven om hem weer kleur te doen krijgen; ze hoefden niets meer te leren: ze wisten precies hoe ze een en ander moesten aanpakken. Toen hij weer op de been was, liet Guivret twee stel kleren maken — het ene gevoerd met hermelijn, het andere met eekhoorntjesbont — van twee verschillende soorten zijde. De ene was paarse zijde uit de Oriënt, de andere een gestreepte stof die een nicht van hem uit Schotland had gestuurd. Enide kreeg het stel van hermelijn en oriëntaalse zijde, en Erec dat van eekhoorntjesbont en gestreepte stof, dat niet minder kostbaar was. Nu is Erec weer gezond en sterk, hij is weer helemaal beter. Nu is Enide heel opgewekt, ze heeft weer vreugde en plezier: ze liggen dag en nacht samen in bed. Nu heeft ze het precies zo als ze wil, en nu komt ook haar schoonheid weer terug, want haar grote verdriet had haar zo aangepakt dat ze heel bleek en grauw was geworden. Nu wordt ze weer omhelsd en gekust en heeft ze alles wat ze maar wenst, nu heeft ze haar vreugde en plezier weer terug. Nu liggen ze weer naakt samen in bed, en omhelzen en kussen ze elkaar, en niets verschaft

86

hun zoveel plezier. Ze hebben zoveel geleden en doorstaan, hij om haar en zij om hem, dat ze hun penitentie wel gedaan hebben. Ze doen om strijd hun best het elkaar zo goed mogelijk naar de zin te maken: over de rest moet ik er het zwijgen toe doen. Nu hebben ze hun liefde weer bevestigd: hun grote verdriet is vergeten, daar denken ze nauwelijks nog aan. Nu moeten ze ook weer verder, en ze willen dus afscheid nemen van Guivret, in wie ze een groot vriend hebben gevonden, want hij heeft hun alle eer bewezen en zo goed mogelijk bijgestaan. Erec praat met hem over het afscheid: “Heer, ilk wil nu niet langer wachten met naar mijn land te gaan. Laat alles wat ik nodig heb bij elkaar zoeken en klaarmaken; ik wil morgenochtend op pad gaan, als het licht wordt. Ik heb zolang bij u verbleven dat ik me helemaal sterk en fit voel. God moge me zolang laten leven dat ik u nog eens terugzie en dan in de gelegenheid ben u op mijn beurt van dienst te zijn en te eren. Ik ben niet van plan ergens te blijven — tenzij ik gevangen genomen word — totdat ik aan het hof van koning Arthur kom, die ik wil opzoeken in Rohais of Carduel.” Guivret antwoordt onmiddellijk: “Heer, u zult niet alleen gaan: ilk ga met u mee, en we zullen ook metgezellen meenemen, als u dat goedvindt.” Erec gaat daarmee akkoord, en verzoekt Guivret een en ander voor te bereiden naar eigen goeddunken. Die avond brengen ze alles in gereedheid voor de reis, want ze willen niet langer blijven. Iedereen maakt zich klaar. Vroeg in de ochtend, als ze wakker worden, worden de paarden opgezadeld. Voordat hij weggaat, gaat Erec afscheid nemen in de kamer van de meisjes, en Enide holt achter hem aan: ze is erg vrolijk en blij dat ze op weg gaan. Dan nemen ze afscheid van de meisjes: Erec, heel hoofs, bedankt hen bij het afscheid dat ze zijn leven en gezondheid hebben gered, en zegt hun dat hij volledig tot hun dienst bereid is. Dan neemt hij het meisje dat het dichtst bij hem staat bij de hand, en Enide pakt het andere meisje, en zo lopen ze de kamer uit, hun handen in elkaar gestrengeld, en komen ze boven in de grote zaal. Guivret spoort hen aan nu direct op te stappen. Enide heeft de indruk dat het moment om op te stijgen nooit komt! Men brengt voor Enide een heel goed rijpaard bij de stoep, eentje dat soepel loopt, een lief en welgebouwd dier; het is een mooi en goed paard dat niet minder waard is dan haar eigen dat in Dodeman was achtergebleven.** Dat was een appelschimmel, dit is een geelblonde vos, maar zijn hoofd is bijzonder: het heeft twee kleuren; de ene wang is helemaal wit, en de andere is zwart als een ransuil. Tussen die twee kleuren loopt een streep die nog groener is dan het blad van de wingerd: die scheidt het wit

van het zwart. Het hoofdstel, het borststuk en het zadel, daarvan kan ik u ver-

zekeren dat die mooi waren en schitterend bewerkt. Het hele hoofdstel en het

87

borststuk zaten vol goud en smaragden. Het zadel was weer anders, bedekt met een kostbare purperen stof. De zadelbogen waren van ivoor, en daarin was de geschiedenis van Eneas gegraveerd: hoe hij uit Troie wegging en hoe Dido hem te Carthago vol vreugde in haar bed ontving, hoe Eneas haar bedroog, en hoe zij zich van het leven beroofde om hem. Hoe Eneas vervolgens Laurente en heel Lombardije veroverde, en Lavinia, die zijn vriendin werd. Het was zeer delicaat en mooi gegraveerd werk, en helemaal met het fijnste goud afgewerkt. Een Bretonse beeldhouwer die het had gemaakt, had er zeven jaar aan besteed zonder aan iets anders te werken. Ik weet niet aan wie hij het verkocht, maar hij zal er flink voor betaald zijn. Het is een mooie compensatie voor het verlies van de appelschimmel, dat ze met dit paard wordt vereerd. Het paard wordt haar, met de rijke uitrusting, in handen gegeven, en blij stijgt ze op; vervolgens stijgen alle heren en schildknapen snel op. Guivret laat, voor hun genoegen en ter ontspanning, heel wat uitstekende jonge en oudere jachtvalken meenemen, mannetjesvalken en sperwers, evenals jachthonden en hazewindhonden.

88

Vreugde of niet?

Ze rijden van de ochtend tot aan de vespers, rechtdoor, wel meer dan dertig mijl, en komen dan aan voor de torens van een mooie, welvarende vesting die omgeven is door een nieuwe muur; onderaan de muur stroomt, luid kolkend,

een heel diep en breed water. Erec stopt om ernaar te kijken en omdat hij wil vragen of iemand kan vertellen wie de heer van die vesting is: “Vriend, kunt u me ook zeggen, zegt hij tegen zijn metgezel, hoe deze burcht heet en van wie hij is? Zeg me of hij van een graaf of een koning is. Aangezien u me hier hebt gebracht, moet u me dat zeggen, als u het weet.” “Heer, zegt hij, ilk weet het, en ik zal u zeggen hoe het zit. Brandigan is de naam van de burcht, die zo mooi en sterk is dat hij geen koning of keizer ducht. Als heel Frankrijk en Lombardije, en alle mensen tot aan Luik toe hem zouden belegeren, dan zouden ze hem hun leven lang nog niet innemen, want het eiland waarop de vesting ligt is wel meer dan vier mijl lang. Bovendien groeit alles wat een voorname burcht nodig heeft binnen het eigen gebied; er is fruit en koren en wijn, en er zijn ook bossen en rivieren. De burcht vreest geen aanval, van welke kant dan ook, en niets kan hem uithongeren. Koning Evrain heeft hem versterkt; die heeft er zijn hele leven lang in vrede over geregeerd, en zal dat de rest van zijn leven ook doen. Maar hij heeft de burcht niet laten versterken uit angst, maar om hem te verfraaien, want ook als er geen muur of torens zouden zijn, en alleen maar het water dat er omheen stroomt, dan nog zou hij zo sterk en veilig zijn dat hij niets hoeft te vrezen.” “Mijn God! zegt Erec, wat ziet het er geweldig uit! Laten we de vesting eens gaan bekijken, en er dan onderdak zoeken, want ik wil daar verblijven.” “Heer, zegt Guivret, die dat erg vervelend vindt, als u het niet erg vindt, zul-

len we daar niet afstappen: het is gevaarlijk daar naar binnen te gaan.”

“Gevaarlijk? vraagt Erec, weet u dat dan? Wat het ook is, zeg het, want ik wil

het heel graag weten.” “Heer, zegt de ander, ik zou niet graag willen dat u daar iets overkwam. Ik weet dat u zo dapper bent en zo goed van aard dat u, als ik u zou vertellen wat ik van dat avontuur weet — dat echt heel gevaarlijk en vreselijk is — erheen zou willen gaan. Ik heb er vaak over horen praten, en al meer dan zeven jaar is het zo dat niemand die daar het avontuur is gaan zoeken, ervan is teruggekeerd. En 89

toch zijn er, overal vandaan, fiere en dappere ridders gekomen. Heer, dit is geen grapje, u zult het van mij niet te weten komen, totdat u mij heeft toegezegd, bij de vriendschap die u mij heeft beloofd, dat u het avontuur — dat tot nog toe alleen maar tot dood of schande heeft geleid — niet zult opeisen.” Daar hoort Erec iets wat hem wel zint. Hij vraagt Guivret alsjeblieft niet erg te vinden wat hij gaat zeggen: “Ail mijn beste vriend, accepteer alstublieft toch dat we logies vragen in de burcht, het is tijd om onderdak te zoeken voor vanavond. En ik zou graag willen dat u het niet vervelend vindt, want als het ook maar enigszins eervol voor ons is, dan zou u dat toch prettig moeten vinden. Ik vraag u me van het avontuur alleen de naam te noemen; de rest hoeft u me niet te vertellen.”

“Heer, zegt hij, ik kan niet verzwijgen wat u graag wilt horen. De naam is erg mooi, maar het avontuur is erg moeilijk te volbrengen, want niemand brengt het er levend af. Het avontuur, dat verzeker ik u, wordt ‘de Vreugde van het

Hof’ genoemd.” “God, zegt Erec, vreugde betekent alleen maar goede dingen; daar ben ik naar op zoek. Probeer dus niet me aan het twijfelen te brengen, mijn goede vriend, over wat dan ook, maar laten we onderdak gaan vragen, want groot goed kan ons daardoor geworden. Niets zou me kunnen tegenhouden om de Vreugde te gaan zoeken.” “Heer, zegt Guivret, God moge u verhoren; moge u vreugde vinden en zonder moeilijkheden terugkeren. Ik zie wel dat u er gewoon heen móet. Aangezien het zo moet zijn, laten we dan maar gaan; we kunnen verzekerd zijn van

onderdak, want geen enkele ridder van naam, heb ik horen zeggen, kan in de vesting binnenkomen voor onderdak of hij wordt door koning Evrain ontvangen. De koning is zo nobel en gastvrij dat hij aan al zijn burgers heeft verordonneerd dat zij, als hun leven hun lief is, een edelman die van buiten komt niet

in hun huis opnemen, opdat hij zelf alle edellieden die hier zouden willen verblijven de nodige eer kan bewijzen.” Zo gaan ze op weg naar de vesting, en rijden over de brug en langs het tournooiveld. De mensen, die in grote groepen in de straten bijeen zijn, zien Erec

als ze het tournooiveld voorbij zijn; omdat hij er zo mooi uitziet, geloven ze dat

alle anderen tot zijn gevolg behoren. Ze kijken allemaal vol bewondering naar hem, en de hele stad gonst ervan, iedereen praat erover. Zelfs de meisjes die aan

het dansen zijn, laten hun zingen voor later en kijken met z’n allen naar hem; ze slaan een kruis als ze zien hoe mooi hij is, en weten niet hoe ze hem moeten

beklagen. Zachtjes zeggen ze tegen elkaar: “Ach! Die ridder die hier voorbijkomt, gaat naar “de Vreugde van het Hof’. Voordat hij weer weggaat, zal het hem berouwen, want er is nog nooit een rid-

go

der uit een ander land “de Vreugde van het Hof’ komen zoeken zonder dat het hem schande en ellende opleverde, of dat hij zijn hoofd erbij in schoot.” Vervolgens zeggen ze luidop, zodat hij het kan horen: “God moge je behoeden voor ongeluk, ridder, want je bent zo buitengewoon mooi! Maar het is zonde van je schoonheid, want morgen zullen we die verloren zien gaan. Morgen zul je je dood tegemoet gaan, morgen zul je zonder pardon sterven, als God je niet bijstaat en helpt.” Erec hoort heel goed wat men over hem zegt in de stad, want wel meer dan tweeduizend mensen beklagen hem, maar niets kan hem van streek brengen. Zonder talmen gaat hij verder, terwijl hij heel vriendelijk iedereen tegelijk groet. Iedereen groet hem terug, en velen onder hen zweten van angst, omdat ze, meer dan hij zelf, vrezen dat hem schande en ellende zullen overkomen. Alleen al door zijn houding, zijn grote schoonheid en zijn voorkomen, heeft hij zozeer alle harten veroverd dat ze allemaal, ridders, dames en meisjes, bang zijn dat hem onheil overkomt. Koning Evrain hoort het nieuws dat er mensen naar zijn hof komen met een groot gezelschap, en dat, te oordelen naar de uitrusting, de heer wel een graaf of een koning kan zijn. Koning Evrain komt hen midden op straat tegemoet, en groet hen. “Welkom aan deze schare, zegt hij, zowel aan de heer als aan alle anderen. Weest welkom heren. Stapt u af.” Ze stappen af; er zijn voldoende mensen die hun paarden overnemen. Koning Evrain doet precies zoals het hoort als hij Enide ziet komen. Hij groet haar onmiddellijk, en gaat dan vlug naar haar toe om haar te helpen met afstappen. Bij de hand (ze had zachte, blanke handen) neemt hij haar mee naar boven in zijn paleis, zoals de hoffelijkheid dat van hem vraagt. Hij bewijst haar alle mogelijke eer, want dat is hem wel toevertrouwd, zonder enige bijgedachte of kwade bedoelingen. Hij laat in een kamer, om die lekker te laten ruiken, wierook, myrrhe en aloë brengen. Als ze daar binnen gaan, loven ze allemaal de aangename ontvangst door koning Evrain. Ze gaan de kamer binnen terwijl ze elkaar bij de hand houden, achter de koning aan, die zijn best doet hen zo feestelijk mogelijk te ontvangen. Maar waarom zou ik u uitgebreid vertellen over de schilderingen en de zijden stoffen waarmee die kamer was versierd? Ik zou mijn tijd verdoen met bijzaken, maar dat wil ik niet, ik wil liever een beetje opschieten, want wie de rechte weg aanhoudt, gaat degene die zijpaden betreedt, voorbij; daarom wil ik er niet bij stilstaan. De koning geeft opdracht het avondeten klaar te maken, als het daarvoor tijd wordt. Hier wil ik ook niet bij blijven stilstaan, als ik een beter pad kan vinden. Alles wat men zou kunnen wensen of begeren krijgen ze die avond in overvloed: gevogelte, wild en fruit, en verschillende soorten wijn. Maar de vriendelijke ontvangst is het allerbelangrijkste, want

91

geen onderdeel van een maaltijd is zo belangrijk als een vriendelijke ontvangst en een stralend gelaat. Ze worden in alle vrolijkheid bediend, totdat opeens Erec eten en drinken laat staan, en begint te peinzen over wat hem zeer na aan het hart ligt: hij herinnert zich ‘de Vreugde’, en snijdt het onderwerp aan. Koning Evrain gaat erop in. “Heer, zegt Erec, het is nu het juiste moment om te zeggen wat ik denk en waarom ik hierheen gekomen ben. Ik heb al te lang gezwegen, en kan het niet langer verbergen. Ik vraag om ‘de Vreugde van het Hof’, want niets begeer ik zozeer. Geeft u mij die, wat het ook is, als dat in uw vermogen ligt.” “Wel, goede vriend, zegt de koning, daar hoor ik u toch wel heel lichtvaardige dingen zeggen. Het gaat hier om iets heel gevaarlijks wat menig edelman verdriet heeft gebracht; uzelf zult er uiteindelijk door sterven of gewond raken, als u geen goede raad wilt accepteren. Maar als u mij wilt geloven, dan zou ik u willen aanraden ervan af te zien te vragen om zoiets moeilijks dat u niet zult kunnen volbrengen. Spreek er niet over, zwijg erover! Het zou niet erg verstandig zijn als u mijn raad in de wind slaat. Het verbaast me absoluut niet dat u eer en roem wilt verwerven, maar als ik zou zien dat u in de ellende komt of dat u gewond raakt, dan zou ik daar erg ongelukkig over zijn. U moet weten dat ik heel wat edele mannen overwonnen heb zien worden die om deze Vreugde vroegen. Ze zijn er niets mee opgeschoten, maar zijn allen omgekomen, gedood. Voor morgen de avond valt, kunt u eenzelfde loon verwachten. Als u de Vreugde wilt zoeken, dan kunt u die krijgen, maar dat zult u dan weten ook! Het staat u vrij er nu nog van af te zien en u terug te trekken, als u om uw welzijn wilt denken. Ik zeg het u omdat ik het oneerlijk en gemeen zou vinden als ik u niet de waarheid zou zeggen.” Erec hoort het, en beseft dat de koning hem eerlijk raad wil geven. Maar hoe groter het raadsel en hoe moeilijker het avontuur, des te groter ook zijn verlangen om zich ervoor in te spannen. Hij zegt: “Heer, ik kan u zeggen dat ik u een nobel en eerlijk man vind, en ik kan u geen enkel verwijt maken voor wat ik wil, hoe het mij ook moge vergaan. Wie A heeft gezegd, moet ook B zeggen: nooit zal ik in iets wat ik ben begonnen zo laf zijn dat ik niet mijn uiterste best doe voordat ik me terugtrek.” “Ik wist het wel, zegt de koning, u gaat tegen mijn advies in. De Vreugde die u zoekt, zult u krijgen, maar ik ben er wanhopig onder, want ik vrees dat het u slecht zal vergaan. Vanaf nu kunt u er zeker van zijn dat u zult krijgen wat u wenst. Als u dit met vreugde volbrengt, zult u zoveel eer verwerven als nog nooit iemand heeft verkregen. Moge God u geven, dat wens ik, dát u dit met vreugde volbrengt.” De hele avond spreken ze erover, totdat de bedden zijn klaargemaakt en ze gaan slapen.

92

Het laatste gevecht

De volgende ochtend, bij het aanbreken van de dag, ziet Erec, als hij wakker wordt, de zon schijnen; dan staat hij vlug op om zich klaar te maken. Enide maakt zich ernstige zorgen, en ze is erg verdrietig. Haar hele nacht is bedorven door de zorgen en de angst om haar man die nu weer het gevaar zoekt. Toch maakt die zich klaar, want niets kan hem ervan afbrengen. De koning zendt hem, als hij opstaat, een wapenrusting die heel goed van pas komt. Erec slaat het geschenk niet af, want zijn eigen wapenrusting is versleten, beschadigd en kapot. Hij accepteert de wapenrusting dus graag, en laat zich helpen met het aantrekken ervan in de grote zaal. Als dat gebeurd is, gaat hij de trap af naar beneden; daar vindt hij zijn paard, gezadeld en wel, en de koning die al te paard zit. Iedereen maakt zich klaar om op te stijgen, aan het hof en in de stad. In de hele vesting blijft niemand achter: man of vrouw, recht van lijf en leden of niet, groot of klein, sterk of zwak, iedereen die maar even kan, gaat mee. Als men zich in beweging zet is het een heel rumoer en het gonst in alle straten, want groot en klein zegt: “Ai, ai, ridder, Vreugde bedriegt je, die Vreugde die jij wilt veroveren; je gaat verdriet en dood tegemoet.” Werkelijk iedereen zegt: “God verdoeme die Vreugde, want er zijn al zoveel nobele mannen door gestorven. Vandaag zal dat ongetwijfeld erger zijn dan ooit.” Erec hoort heel goed wat men overal over hem zegt: “Ai, ai, was hier maar nooit gekomen, mooie, edele en elegante ridder! Echt,

het zou niet terecht zijn als jouw leven zo vroegtijdig zou eindigen, of dat jou enig onheil overkomt waardoor je verwond of verminkt zou worden.” Hij hoort al die uitlatingen wel maar rijdt toch verder, het hoofd rechtop; hij lijkt geen vrees te kennen. Wat men ook zegt, hij wil er heel graag achter komen en zien waarom ze allemaal zo bang zijn, zo verdrietig en bezorgd. De koning voert hem buiten de vesting naar een nabijgelegen boomgaard; allen komen achter hen aan, God smekend dat Erec het er — met vreugde — goed van zal afbrengen. Maar ik mag niet vergeten, ook al zou dat mijn tong vermoeien, u nauwgezet te vertellen hoe het met die boomgaard zit, volgens het verhaal.

)

Rond de boomgaard was er geen muut of omheining, maar alleen maar lucht; door toverij was de boomgaard van alle kanten afgesloten met lucht, zodat niemand er naar binnen kon — tenzij hij er overheen vloog —, als was hij helemaal met ijzer afgesloten. De hele zomer en de hele winter waren er bloemen en rijpe vruchten; de vruchten hadden de eigenschap dat ze daarbinnen gegeten, maar niet naar buiten gebracht konden worden, want als iemand een vrucht wilde meenemen dan zou hij nooit bij de poort kunnen terugkomen of uit de boomgaard kunnen vertrekken, als hij niet eerst die vrucht terugbracht naar zijn plaats. En er is geen vogel onder de hemel die de mens blij maakt door zijn zang en hem opvrolijkt, of er waren daar meerdere per soort van te horen. Ook bestaan er op de hele wijde wereld geen medicinale kruiden of wortels die je daar niet in grote hoeveelheden zou kunnen vinden, want men had er veel geplant. Door een nauwe ingang gaat de hele schare naar binnen, koning Evrain en alle anderen. Erec rijdt met gestrekte lans door de boomgaard, terwijl hij geniet van het gezang van de vogels; zij betekenen voor hem de vreugde waar hij zozeer naar verlangde. Maar dan ziet hij iets verbazingwekkends, wat de meest onverschrokken vechtjas die we kennen angst zou kunnen aanjagen, zelfs als dat Theobald de Slaaf, Opinel of Fernaguut zou zijn.* Voor hen, op puntige palen, zijn glimmende helmen geplant, en op de kinband rust, onder elke helm, een hoofd. Maar aan het einde van de rij palen is er een waar nog niets op zit, behalve een jachthoorn. Hij weet niet wat dat betekent, maar aarzelt geen moment en vraagt wat dat inhoudt. De koning, aan zijn rechterhand, vertelt het hem allemaal: “Vriend, zegt hij, weet u wat de betekenis is van wat u hier ziet? Dat moet u toch wel schrik aanjagen, als uw leven u lief is, want die paal die daar apart staat, waar u die hoorn aan ziet hangen, wacht al een hele tijd, maar we weten niet op wie, of het op u is of op iemand anders. Hoed u ervoor dat uw hoofd daarop geplaatst wordt, want daartoe dient die paal. Daarvoor had ik u dus gewaar-

schuwd, voordat u hier kwam. Ik denk dat u hier niet meer vandaan komt, ten-

zij dood of verminkt, want we begrijpen nu wel dat die paal op uw hoofd wacht. Als dat er inderdaad op zou komen te staan, omdat dat nu eenmaal voorzien was vanaf het moment dat die paal daar neergezet was, zal er een nieuwe paal worden geplaatst naast deze, die zal wachten totdat er weer iemand anders komt, ik heb geen idee wie. Over de hoorn zal ik u verder niets vertellen, maar

niemand heeft er ooit op kunnen blazen. Wie echter op de hoorn zou kunnen blazen, zou meer eer en roem verwerven dan alle mensen uit de omgeving. Hij zou zo geweldig gevonden worden dat allen hem eer zouden komen bewijzen,

en hem als de beste zouden beschouwen. Nu, dat is alles, laat uw mensen zich

94

terugtrekken, want de Vreugde zal weldra verschijnen, Vreugde die u verdriet zal brengen, denk ik.” Dan laat koning Evrain hem alleen, en Erec buigt zich over naar Enide, die } naast hem rijdt, uiterst bezorgd. Toch houdt ze zich sul, want in woorden uitgedrukt verdriet betekent niets als het niet het hart raakt. Maar Erec, die haar hart heel goed kent, zegt tegen haar: “Mijn liefste, edele, trouwe en wijze vrouwe, ik ken uw gemoedstoestand heel goed. U bent erg bang, dat zie ik, maar toch weet u nog niet waarvoor. Maar u moet maar niet van streek raken voordat u ziet dat mijn schild in stukken ligt en ik zelf gewond ben, dat de maliën van mijn witte pantserhemd rood kleuren van het bloed, mijn helm gespleten en kapotgeslagen is, en ikzelf zo moe ben dat ik moet opgeven omdat ik me niet meer kan verdedigen, en dat ik — en dat is wel het laatste dat ik wil — om genade moet smeken en maar moet afwachten of ik die krijg. Dán mag u bedroefd zijn, maar nu is het daarvoor nog te vroeg. Lieve vrouwe, u weet nog niet hoe het zal gaan, en ik ook niet: u bent van streek om niets. Maar één ding moet u zeker weten: ook als mijn dapperheid alleen maar gevoed zou worden door uw liefde, dan nog zou ik absoluut niet aarzelen enig levend wezen te bestrijden. Het is dwaas zo op te scheppen, maar ik zeg dat niet uit trots, maar alleen maar omdat ik u wil troosten. Vat moed, maak u geen zorgen! Ik kan hier nu niet langer blijven, en u kunt ook niet verder met me mee, want dat mag niet, zoals de koning heeft geboden.” Dan kust hij haar en beveelt haar in Gods hoede; zij doet hetzelfde met hem, maar ze vindt het vreselijk dat ze hem niet mag volgen en bij hem zijn om te weten en te zien wat voor avontuur het is, en hoe hij het ervan af zal brengen. Maar aangezien zij achter moet blijven en hem niet verder mag volgen, blijft ze daar, bezorgd en verdrietig. Hij gaat verder over een pad, alleen, zonder enig gezelschap, totdat hij een zilveren bed vindt dat bedekt is met een stof die met goud is afgezet, in de schaduw van een esdoorn. Op het bed zit een welgeschapen meisje met een mooi gezicht, werkelijk een schoonheid. Ze zit daar alleen. Over haar wil ik het verder niet hebben, maar als je goed keek naar wat ze aanhad en hoe mooi ze was, dan zou je met recht kunnen zeggen dat Lavinia uit Laurente, die zo mooi en edel was, nog geen kwart van haar schoonheid bezat. Erec

gaat erheen, want hij wil haar van dichterbij zien. (De anderen zijn intussen onder de bomen in de boomgaard gaan zitten.) Dan verschijnt er opeens een buitengewoon grote ridder in een rode wapenrusting; als hij niet zo afschuwelijk groot was geweest, dan was er onder de hemel geen mooiere ridder dan hij. Maar volgens iedereen was hij een voet langer dan enige andere ridder die men

kende. Voordat Erec hem heeft gezien, roept de ridder hem toe:

“Vazal, vazal, u bent een dwaas — en ik meen het — dat u naar mijn jonkvrou-

0)

we toegaat. Volgens mij bent u niet waard bij haar in de buurt te komen. U zult uw dwaasheid vandaag nog duur betalen, dat zweer ik u. Ga terug!” Erec blijft staan en kijkt naar hem. De ander blijft ook staan: ze gaan geen stap naar elkaar toe, totdat Erec hem heeft geantwoord wat hij op zijn hart heeft: “Vriend, zegt hij, iets dwaas is net zo snel gezegd als iets verstandigs. Dreig maar zoveel u wilt, ik zal wel zwijgen, want dreigen is niet verstandig. Weet u waarom? Soms overspeelt men zijn hand. Daarom is degene die hoogmoedig is en teveel dreigt, duidelijk een dwaas. Als iemand vlucht, staat men direct klaar voor de achtervolging, maar ik ben niet zo bang voor u dat ik vlucht. Ik ben gereed om me te verdedigen, als er iemand is die met me wil vechten en als ik hier werkelijk niet anders dan met geweld vandaan zou kunnen komen.” De ander antwoordt: “God moge me bijstaan. U zult uw gevecht hebben, want ik daag u uit en val aan.”

U kunt ervan op aan dat toen de teugels gevierd werden! Ze hadden bepaald geen kleine lansen, maar grote vierkante, die niet geschaafd waren: daardoor waren ze des te sterker en steviger. Ze raken elkaar met de scherpe punten zo hard op de schilden, dat de lansen wel een el door de glanzende schilden heen gaan. Maar ze raken elkaar niet in het lichaam, en de lansen breken niet. Allebei trekken ze zo snel mogelijk hun lans terug. Dan komen ze weer op elkaar af, en vallen ellkaar aan volgens de regels, met gestrekte lans. Ze raken elkaar met zoveel kracht dat beide lansen breken en dat hun paarden vallen. Maar de ruiters laten zich daardoor niet hinderen en staan snel weer op, want ze zijn sterk en behendig. Ze staan overeind, midden in de boomgaard, en vallen elkaar onmiddellijk aan. Met de glanzende zwaarden van Viennees staal brengen ze elkaar zulke enorme en verwoestende slagen toe op de glimmende helmen dat ze die doen splijten, en ze sterretjes zien. Ze doen hun uiterste best, en spannen zich in om elkaar zoveel mogelijk schade toe te brengen en te verwonden. Ze vallen elkaar woest aan, zowel met de vergulde zwaardknop als met het scherp. Ze raken elkaar zo vaak op de tanden, de wangen, de neus, de vuisten, de armen, en nog feller op de slapen, de schedel en de nek, dat al hun botten Pijn doen. Ze hebben veel pijn en zijn erg moe. Toch geven ze niet op, maar spannen zich nog meer in. Het zweet vertroebelt hun blik, net als het bloed dat neer-

stroomt, zodat ze bijna niets meer kunnen zien; vaak slaan ze mis omdat ze niet

zien hoe ze hun zwaarden moeten richten. Ze kunnen elkaar niet veel letsel meer berokkenen; toch geven ze geenszins op, en doen ze hun uiterste best. Omdat hun ogen zo troebel worden dat ze niets meer kunnen zien, laten ze hun schilden op de grond vallen en grijpen ze elkaar wild vast. Ze trekken en ruk96

ken aan elkaar zodat ze elkaar op de knieën krijgen. Zo vechten ze een hele tijd, tot na drieën, als de grote ridder zo vermoeid is dat hij buiten adem raakt. Erec kan met hem doen wat hij wil, en hij trekt en rukt zo hard dat hij alle riempjes van zijn helm breekt, en de ridder voor zich omlaag duwt. De ridder valt voorover op zijn borst en kan zich niet oprichten. Hoe moeilijk hem dat ook moet vallen, hij moet wel toegeven en zeggen: “U hebt me overwonnen, dat wil ik niet ontkennen; ik vind het verschrikke-

lijk! Maar misschien bent u zo belangrijk en beroemd dat het daardoor heel acceptabel voor me is. Ik zou u dan ook heel graag willen vragen of het misschien ook zo zou kunnen zijn dat ik uw naam zou mogen vernemen, opdat ik daar enige troost uit moge putten. Als iemand die belangrijker is dan ik mij heeft overwonnen, dan zal ik daar blij mee zijn, dat verzeker ik u; maar als het me is

overkomen dat een mindere mij heeft verslagen, dan zal me dat veel verdriet doen.” “Vriend, wil je weten hoe ik heet? zegt Erec. Ik zal het je zeggen voordat ik hier vandaan zal gaan, maar op voorwaarde dat jij me nu vertelt waarom je in deze tuin bent. Ik wil het precies weten, hoe je heet en wat de Vreugde is, want ik wil daar nu toch wel heel graag de volle waarheid over horen.” “Heer, zegt hij, wees niet bang, ik zal u alles vertellen wat u maar wilt.”

Dan verzwijgt Erec zijn naam niet langer: “Heb je ooit horen praten over koning Lac en Erec, zijn zoon?” “Ja heer, die heb ik goed gekend, want ik ben heel wat dagen aan het hof van zijn vader geweest, voordat ik ridder werd, en als die zijn zin had gekregen, was ik nooit meer van hem weggegaan.” “Dan moet je me toch wel herkennen, als je ooit samen met mij aan het hof van mijn vader de koning bent geweest!” “Verdraaid! Wat een gelukkig toeval! Ik zal u vertellen wat me zo lang in deze boomgaard heeft gehouden; over alles wat u me gebood, zal ik de waarheid vertellen, hoe vervelend ik dat ook vind. Dat meisje dat daar zit, heeft van jongs af aan van me gehouden, en ik van haar. We genoten daar allebei van; onze liefde werd steeds groter, en uiteindelijk vroeg ze me om haar iets toe te zeggen, zonder precies te vertellen wat. Wie zou zijn vriendin iets weigeren? Een echte vriend doet onmiddellijk alles wat zijn vriendin wil, zonder iets na te laten en

zonder te beknibbelen, als hij het ook maar enigszins kan. Ik beloofde haar dus te doen wat ze wilde. Toen ik haar dat had toegezegd, wilde ze bovendien nog dat ilk mijn erewoord zou geven. Als ze nog meer had gewild, was ik nog verder gegaan, maar ze geloofde me op mijn woord. Ik beloofde het haar, ook al wiens wist ik niet wat. Toen kwam het zover dat ik ridder werd; koning Evrain, deze in edellieden, vele van id aanwezighe in ridder, neef ik ben, sloeg me tot

97

!

boomgaard waar we nu zijn. Mijn jonkvrouwe, die daar zit, herinnerde mij toen onmiddellijk aan mijn woord, en zei me dat ik haar toegezegd had dat ik nooit meer uit deze boomgaard zou gaan totdat er een ridder zou komen die me in een gevecht zou overwinnen. Het was juist dat ik bleef, liever dan mijn woord te breken, ook al zou ik een dergelijke belofte nooit gedaan hebben. Aangezien ik haar goede kanten kende en ik haar zeer beminde, moest ik op geen enkele wijze laten merken dat het me ook maar enigszins tegenstond, want, als ze dat had gemerkt, had ze me haar liefde opgezegd. En dat zou ik onder geen beding willen, wat er ook zou gebeuren. Op die manier dacht mijn jonkvrouwe me heel lang hier te houden. Ze verwachtte niet dat er ooit een ridder in deze boomgaard zou komen die me zou overwinnen. Daardoor dacht ze dat ze mij al mijn levensdagen rustig bij haar gevangen kon houden. Anderzijds zou ik oneerlijk geweest zijn als ik niet mijn uiterste best had gedaan allen te overwinnen die ik aankon: dat zou een gemene manier geweest zijn om vrij te komen. En ik durf u wel te verklaren dat ik zelfs tegen mijn beste vriend niet oneerlijk gespeeld zou hebben. Nooit was ik moe om de wapens op te nemen, of gaf ik het vechten op. U hebt de helmen gezien van degenen die ik heb overwonnen en gedood, maar toch is dat niet mijn schuld, als je het goed bekijkt. Ik kon dat niet ontlopen als ik niet een gemene, oneerlijke verrader wilde zijn. Nu heb ik u de waarheid verteld. U moet overigens wel begrijpen dat het geen geringe eer is die u hebt verworven. U heeft het hof van mijn oom en mijn vrienden grote vreugde bereid, want nu kan ik uit deze boomgaard vertrekken. En omdat allen die aan het hof zijn er vreugde door zullen vinden, noemde iedereen die op die vreugde wachtte deze situatie ‘de Vreugde van het Hof’. Ze hebben erg lang moeten wachten totdat de Vreugde hun nu eindelijk teruggegeven wordt door u, die hem hebt verworven. U hebt aan mijn roem als ridder een einde gemaakt. Het is dan ook terecht dat ilk u nu mijn naam zeg, aangezien u die wilt weten. Ik heet Mabonagrain, maar ik ben onder die naam niet bekend in de landen waar men mij heeft gezien: onder die naam herinnert men zich mij alleen in dit land, want nooit, zolang ik jong was, heb ik mijn naam genoemd of bekend gemaakt. Heer, u weet nu de waarheid over alles wat u mij hebt gevraagd. Maar ik moet u nog zeggen dat ze in deze boomgaard een hoorn hebben opgehangen, die u, naar ik aanneem, wel hebt gezien. Ik mag hier niet weg voordat u op de hoorn hebt geblazen: dan zult u me echt bevrijd hebben en kan de Vreugde beginnen. Iedereen die het zal horen zal zich door niets laten weerhouden, zodra hij het geluid van de hoorn hoort, direct naar het hof te gaan. Sta dus snel op, heer, en

pak blij de hoorn van die paal, want niets staat u meer in de weg, en doe wat u

ermee moet doen.”

98

Erec is onmiddellijk opgestaan, en de ander met hem, en samen komen ze bij de hoorn. Erec pakt hem en blaast erop uit alle macht, zodat het geluid heel ver draagt. Enide is heel erg blij als ze het geluid hoort, net als Guivret. De koning is opgetogen, net als zijn mensen; er is er niet een die dit nieuws niet met genoegen hoort. Ze krijgen er niet genoeg van te zingen en hun vreugde te uiten. Erec kan zich erop beroemen, die dag, dat er nog nooit zoveel vreugdebetoon was geweest. Het verhaal daarvan kan eigenlijk niet door mensenmond verteld worden, maar ik zal u in het kort, zonder al te veel omhaal van woorden, ver-

slag doen. Het nieuws hoe een en ander is gebeurd, verspreidt zich in vliegende vaart door het land. Dan staat niets meer in de weg dat allen naar het hof komen. Werkelijk iedereen gaat er zo snel mogelijk heen; de een gaat te voet, de ander vliegt per paard, terwijl men niet op elkaar wacht. De mensen in de boomgaard maken zich klaar om Erec uit zijn wapenrusting te helpen en zingen zo mooi mogelijke liederen over de Vreugde, en de dames bedenken een lai dat ze het “Lai van de Vreugde’ noemen, maar dit lat is vrijwel niet bekend.” Erec kan zijn vreugde niet op, hij krijgt zoveel hij wil. Maar de jonkvrouw die op het zilveren bed zit, heeft het helemaal niet naar haar zin, want de vreugde die ze daar ziet bevalt haar niet; maar vaak moeten

mensen zwijgen en alleen maar kijken naar wat hun mishaagt. Enide is heel hoofs: omdat ze ziet dat de jonkvrouw zit te piekeren, alleen op haar bed, bedenkt ze dat ze met haar zal gaan praten. Ze zal haar over zichzelf vertellen, en de jonkvrouw vragen, als dat lukt, of zij ook iets over zichzelf wil vertellen, als ze dat niet al te vervelend vindt. Enide wil alleen gaan, en ze is niet van plan iemand mee te nemen, maar een aantal van de beste en mooiste dames en meisjes volgen haar, uit vriendelijkheid en om haar gezelschap te houden, en om de jonkvrouw te troosten. Deze kan de vreugde bepaald niet waarderen. Ze is namelijk de mening toegedaan dat haar vriend nu niet meer zoveel bij haar zal zijn als eerst, omdat hij uit de boomgaard weg wil. Maar ook al vindt ze dat vervelend, ze zal er toch niets tegen kunnen doen dat hij er uitgaat, want het ogenblik is gekomen. Daarom stromen de tranen haar over de wangen. Haar verdriet en ontreddering zijn nog veel groter dan ik u kan vertellen; toch staat ze op om de dames te begroeten, maar ze geeft om geen van hen zoveel dat ze daarom ophoudt met huilen. Enide groet haar heel vriendelijk; het meisje kan een hele tijd niets zeggen, want zuchten en tranen maken haar volledig van streek, en beletten haar te spreken. Na een hele poos begroet ze Enide, en als ze

haar dan een tijd heeft zitten bekijken en opnemen, heeft ze de indruk dat ze haar eerder heeft gezien en kennis met haar heeft gemaakt. Ze is er echter niet zeker van, en vraagt dus gewoon waar ze vandaan komt, en uit welk land, en

waar haar man vandaan komt: ze vraagt van hen beiden wie ze zijn. Enide ant-

IJ

woordt haar in ’t kort, en vertelt haar hoe het zit.

“Ik ben een nicht van de graaf die Lalut bezit, zegt ze, een dochter van diens volle zus. Ik ben in Lalut geboren en getogen.” Het meisje moet nu wel lachen, al voordat ze Enide verder hoort vertellen,

want ze is daar zo blij om dat ze haar verdriet vergeet. Haar hart begeeft het bijna van blijdschap, en ze kan haar vreugde niet verbergen. Ze rent op Enide af om haar te omhelzen, en zegt: “Ik ben uw nicht! Dat is echt waar, en u bent een nichtje van mijn vader, want mijn en uw vader zijn broers. Maar ik denk dat u nooit hebt gehoord en dus niet weet hoe ik in dit land ben terechtgekomen. De graaf, uw oom, was in oorlog, en dus kwamen er uit verschillende streken ridders om hem te dienen, en

zo kwam het, lieve nicht, dat bij die huurlingen ook de neef van de koning van Brandigan was. Hij bleef bijna een jaar bij mijn vader; dat is, schat ik, al ruim twaalf jaar geleden. Ik was toen bijna nog een kind, en hij was mooi en aardig. Toen hebben we afspraken gemaakt, onder elkaar, zoals ons dat uitkwam.

Nooit wilde ik iets dat hij niet wilde, zozeer dat hij van me begon te houden; toen zegde hij me toe en beloofde hij me dat hij altijd mijn vriend zou zijn en dat hij me hierheen zou meenemen; ik was daar heel blij mee, en hij ook. Maar we vonden het allebei erg lang duren voordat ik met hem mee kon. Uiteindelijk zijn we hierheen gekomen, zonder dat iemand anders dat wist. Op dat moment waren u en ik nog klein. Zo is het gegaan. Vertelt u me nu, net zoals ik dat heb gedaan, het hele verhaal over uw vriend, en door wat voor avontuur hij u

heeft gevonden.” “Lieve nicht, hij trouwde me met volledige instemming van mijn vader; mijn moeder was erg blij. Al onze verwanten waren op de hoogte en waren blij, terecht. Mijn oom, de graaf, was er ook blij om, want Erec is zo’n goede ridder dat je geen betere kunt vinden. Zijn eer en zijn dapperheid hoeven niet meer bewezen te worden, en hij is van zeer edele afkomst: ik denk dat hij zijns gelijke niet heeft. Hij houdt veel van me, en ik nog meer van hem: grotere liefde bestaat niet. Ik heb het nog nooit moeilijk gevonden van hem te houden, en dat moet ook niet. Is mijn man soms niet een koningszoon? Heeft hij me soms niet geaccepteerd zoals ik was, arm en naakt? Door hem heb ik zoveel eer gekregen als nog nooit een arm iemand ten deel is gevallen. Als u wilt, zal ik u heel eerlijk vertellen hoe ik tot deze hoge status ben gekomen; ik zal niet aarzelen het te zeggen.”

Dan vertelt ze, en legt ze uit hoe Erec naar Lalut kwam, want ze heeft er geen behoefte aan iets te verbergen. Ze vertelt haar het hele avontuur, zonder iets weg te laten. Maar ik zal het u niet opnieuw vertellen, omdat iemand die twee keer hetzelfde vertelt zijn verhaal wel langer maakt, maar ook vervelend.

gele)

Terwijl zij samen zitten te praten, glipt een van de meisjes weg, die het aan de ”{ baronnen gaat vertellen, om de Vreugde nog groter te maken. Allen die het horen, verheugen zich er samen over, en als Mabonagrain het hoort, is hij daar erg blij om omdat zijn vriendin er troost door vindt. Het meisje dat hun dat nieuwtje zo vlug bracht, maakte hen op slag reuzeblij. De koning zelf is er ook verheugd over; hij liet al duidelijk merken hoe blij hij was, maar doet dat nu nog veel meer, en hij bewijst Erec veel eer. Dan komt Enide met haar nicht, die nog mooier, aardiger en bekoorlijker is dan Helena.” Erec, Mabonagrain, Guivret

en koning Evrain gaan vlug met z’n allen op hen af, net als alle anderen, en ze begroeten hen eervol; niemand doet alsof, of onttrekt zich eraan. Mabonagrain begroet Enide hartelijk, en zij hem. Erec en Guivret op hun beurt begroeten het meisje hartelijk. Ze omhelzen en kussen elkaar, het gaat er heel hartelijk toe. Dan praten ze erover dat ze weer naar de vesting willen gaan, want ze zijn al erg lang in de boomgaard. Ze maken zich klaar en vertrekken uit de boomgaard, onder grote vreugde, terwijl ze elkaar kussen. Achter de koning aan gaan ze allen naar buiten, maar voordat ze bij de vesting aankomen, zijn alle baronnen uit de omgeving, en alle anderen die over de Vreugde hebben gehoord, daar al verzameld voor zover mogelijk. Het is een heel gedrang; hoog en laag, arm en rijk doet zijn best een glimp van Erec op te vangen. Ze gaan gewoon voor elkaar staan, groeten Erec en buigen voor hem, en zeggen onophoudelijk: “God zij met hem door wiens toedoen vreugde en blijdschap weer terugkeren aan dit hof. God zij met de gelukkigste mens die Hij ooit geschapen heeft.” Zo begeleiden ze hem naar het hof, en doen ze hun best hun vreugde te tonen zoals hun

hart het hun

ingeeft. Allerlei snaarinstrumenten

weerklinken,

verschillende soorten vedels en harpen, en wat voor instrumenten je verder ook maar kunt bedenken, maar ik wil dit alles kort opsommen zonder er al te lang bij sul te staan. De koning eert Erec zo goed hij kan, en ook alle anderen doen dat heel oprecht. Er is er niet een die hem niet heel graag wil dienen. Drie volle dagen duurt de Vreugde, voordat Erec weer weg kan. Op de vierde dag wil hij niet langer wachten, hoe men het hem ook vraagt. Heel veel mensen staan klaar om met hem mee te rijden, en een grote menigte wil afscheid van hem nemen. Als hij teder apart had willen groeten, dan was hem dat in een halve dag nog niet gelukt. Hij groet en omarmt de baronnen, en voor de anderen heeft hij een gemeenschappelijk afscheidswoord, en hij beveelt hen in Gods hoede. Enide doet ook haar woordje bij het afscheid van de baronnen: ze groet hen allemaal bij naam, en zij groeten haar met z’n allen. Bij het vertrek omarmt en kust ze haar nicht heel vriendelijk. Dan vertrekken ze; dat is het einde van de Vreugde. Zij gaan weg, de anderen gaan terug.

IO

Terug naar Arthur

Erec en Gutvret talmen niet; na een plezierige rit komen ze, zeven dagen later, in Rohais aan, waar hun gezegd was dat koning Arthur zou zijn. De dag daarvoor had deze een aderlating gehad, in zijn privévertrekken. Er waren slechts vijfhonderd baronnen bij hem. Nog nooit was de koning zo eenzaam geweest, en hij zat er erg over in dat er niet meer mensen aan zijn hof waren. Maar dan komt er een boodschapper aangerend, die Erec en Guivret vooruit hadden gestuurd om hun komst aan de koning aan te kondigen. Hij komt ver voor de troep uit, en vindt de koning en al zijn mensen, en groet hen keurig: “Heer, zegt hij, ik ben een boodschapper van Erec en Guivret de Kleine.” En vervolgens vertelt hij hem dat zij hem komen opzoeken aan zijn hof. De koning antwoordt: “Zulke dappere en goede baronnen zijn hartelijk welkom! Ik ken nergens betere dan zij; zij zullen de roem van mijn hof nog vergroten.” Dan laat hij de koningin komen, en vertelt haar het nieuws. De anderen laten hun paarden zadelen om de baronnen tegemoet te gaan; ze doen niet eens sporen om, zo vlug stijgen ze op. Om kort te gaan, de groep knechten was al in de voorstad aangekomen, met paardenknechten, koks en schenkers, om de onderkomens vast voor te bereiden. De hoofdgroep komt er zo dicht achter aan dat hij ook de stad al is binnengetrokken. Direct daarop vindt de ontmoeting plaats, en groet en kust men ellkaar. Dan komen ze in hun verblijf, en maken ze het zich gemakkelijk, doen hun laarzen uit en trekken andere kleren aan, hun

mooie kleren. Als ze zich allemaal klaar hebben gemaakt, gaan ze op weg, naar het hof. Daar komen ze aan: de koning ziet hen al, samen met de koningin, die er bijzonder naar verlangde om Erec en Enide te zien. De koning laat hen naast zich plaats-

nemen, kust Erec en Guivret, en omhelst Enide, kust haar ook en ontvangt haar

hartelijk. De koningin blijft niet achter, en omhelst Erec en Enide; ze is werkelijk opgetogen. Iedereen slooft zich uit om hen hartelijk welkom te heten. Maar dan gebiedt de koning stilte, en vraagt hij Erec over zijn avonturen te vertellen. Als het eindelijk stil is geworden, begint Erec zijn verhaal. Hij vertelt hun al zijn avonturen, zonder er een te vergeten. Denkt u soms dat ik u ga vertellen wat de reden was voor zijn vertrek ?7 Na-

Io2

tuurlijk niet, want u kent de werkelijke achtergrond al, en de rest, omdat ik u

dat al heb uitgelegd. Dat opnieuw te vertellen, zou me zwaar vallen, want het is geen kort verhaal, als je overnieuw zou willen beginnen en alles zou willen vermelden zoals Erec dat vertelde, van die drie ridders die hij overwon, en dan van de vijf, en dan van de graaf die hem zo te schande wilde maken, en dan van de

twee reuzen. Al zijn avonturen, het ene na het andere, vertelde hij hun, tot en met het moment dat hij graaf Oringle van Dodeman de hersens insloeg. “U bent aan heel wat gevaren ontsnapt, mijn beste vriend, zegt de koning. Blijf nu in mijn land, aan mijn hof, zoals eerst.” “Heer, aangezien u dat wilt, zal ik graag vier of vijf volle jaren blijven, maar vraagt u ook aan Guivret of hij wil blijven; ik wil dat ook graag.” De koning vraagt Guivret te blijven, en deze stemt erin toe. Zo bleven ze allebei; ze waren voortdurend in de nabijheid van de koning, die

hen heel vriendschappelijk en eervol bejegende. Erec, Guivret en Enide waren met z’n drieën nog steeds aan het hof, toen Erecs vader, de koning, die al heel oud was, stierf. Onmiddellijk gingen bood-

schappers op pad. De baronnen, de hoogste heren van het land, zochten net zolang totdat ze Erec in Tintagel®* vonden, twintig dagen voor Kerstmis. Ze vertelden hem naar waarheid wat er gebeurd was met zijn oude, grijze vader, en hoe die nu gestorven was. Het deed Erec veel meer verdriet dan hij de mensen liet merken, maar verdriet past niet bij een koning, en een koning hoort geen verdriet te tonen. Terwijl hij nog in Tintagel was, liet hij vigiliën en missen zingen, en deed hij beloften aan godshuizen en aan kerken, die hij heel zorgvuldig nakwam. Alles wat hij moest doen, deed hij uitstekend: hij zocht meer dan honderdnegenenveertig armen en ongelukkigen uit, en stak die volledig in het nieuw; aan arme geestelijken en priesters gaf hij, terecht, zwarte capes met een warme pels daaronder. Uit liefde tot God deed hij aan allen veel goeds: onder de behoeftigen verdeelde hij een mud zilverstukken Toen hij alles wat hij bezat had verdeeld, nam hij een heel wijze beslissing, namelijk dat hij zijn land wilde ontvangen uit handen van koning Arthur. Vervolgens vroeg hij aan koning Arthur of deze hem aan zijn hof zou willen kronen. De koning zegt hem snel de voorbereidselen te treffen, en dat zij beiden, zijn vrouw samen met hem, gekroond zullen worden op het komende Kerstfeest. Hij zegt: “Gaat u van hier naar Nantes in Bretagne. Daar zult u de tekenen van uw koninklijke waardigheid dragen, de kroon op het hoofd en de scepter in de hand. Die eer wil ik u graag geven.” Erec bedankt de koning en zegt dat het een zeer grote gunst is.

103

*

Een kroning

De koning riep al zijn baronnen bijeen voor Kerstmis; hij nodigde hen allemaal uit, en vroeg hen naar Nantes te komen. Niemand liet verstek gaan. Erec, op zijn beurt, nodigde ook heel veel mensen uit; hij vroeg velen te komen, maar er kwamen er meer dan hij had uitgenodigd, omdat ze hem wilden dienen en eer bewijzen. Ik kan u niet vertellen en opsommen wie iedereen was en hoe ze heetten, maar bij al die gasten werden de vader en de moeder van vrouwe Enide niet vergeten. Haar vader werd als eerste uitgenodigd, en hij kwam met een schitterend gezelschap, omdat hij een hoge baron en kasteelheer was. Zijn gezelschap bestond niet uit een troep kapelaans of uit verdwaasde nietsnutten, maar uit goede ridders en heel goed uitgeruste mensen. Elke dag legden ze een grote afstand af, en doordat ze elke dag zoveel reden, kwamen ze, blij en mooi uitge-

dost, de dag voor Kerstmis in de stad Nantes aan. Ze reden door totdat ze in de grote zaal van het paleis aankwamen, waar de koning en zijn mensen waren. Erec en Enide zien hen; het is te begrijpen dat ze erg blij zijn! Zo vlug als ze kunnen, gaan ze naar hen toe, omhelzen en begroeten hen, en richten vriendelijke woorden tot hen; ze begroeten hen allerhartelijkst. Als ze elkaar zo begroet hebben, komen ze, elkaar alle vier bij de hand houdend, voor de koning.

Ze begroeten hem meteen, evenals de koningin die naast hem zit. Erec houdt zijn oude gastheer bij de hand, en zegt tegen de koning: “Heer, dit is mijn goede gastheer, mijn goede vriend, die me de eer bewees mij In zijn eigen huis tot heer te maken; voordat hij ook maar iets van me wist, gaf hij me een prima onderdak en stelde alles wat hij had tot mijn beschikking, en gaf mij zelfs zijn dochter, zonder daarover iemand te raadplegen.” “En deze dame die bij hem is, zegt de koning, wie is dat?” Erec houdt niets voor hem verborgen: “Heer, zegt hij, deze dame is, kan ik u zeggen, de moeder van mijn vrouw.” “Haar moeder?” “Jazeker, heer.”

“Nu, dan kan ik wel zeggen dat het terecht is dat een bloem die aan zo’n mooie stengel komt, zo schoon is, en dat geldt nog te meer voor de vrucht die ervan geplukt kan worden, immers, wat van iets goeds komt, ruikt heerlijk. Enide is mooi, en ze moet ook wel mooi zijn want haar moeder is een zeer

104

schone dame, en haar vader is een mooie ridder. Ze doet haar afkomst geen on-

eer aan, want in heel wat dingen lijkt ze op hen beiden.” Dan zwijgt de koning, en nodigt hen uit te gaan zitten. Ze geven direct gehoor aan zijn uitnodiging. Enide is heel blij nu ze haar vader en haar moeder ziet, want het is al een hele tijd geleden sinds ze hen zag. Haar vreugde wordt steeds groter, en ze geniet er bijzonder van. Dat laat ze ook zo duidelijk mogelijk merken, maar woorden en gebaren schieten tekort om uitdrukking te geven aan haar vreugde. Ik wil er ook niet verder over praten, want mijn interesse gaat uit naar het hof dat nu helemaal bijeen is. Er waren graven, hertogen en koningen uit heel veel verschillende streken: Normandiërs, Bretonnen, Ieren en Schotten. Uit Engeland en Cornwall waren er ook zeer belangrijke baronnen, en van Wales tot in Anjou, Maine en Poitou was er geen groot ridder of voorname en belangrijke dame, of de beste en nobelste waren aan het hof te Nantes, zoals de koning had gevraagd.” Nu kunt u, als u dat wenst, horen hoeveel vreugde en plezier, hoeveel rijkdom en macht er aan het hof werd tentoongespreid. Voordat het drie uur had geslagen, had koning Arthur minstens vierhonderd zonen van graven en koningen tot ridder gemaakt. Aan elk gaf hij drie paarden en twee stel kleren, tot meerdere glorie van zijn hof. De koning was erg machtig en royaal; hij gaf geen mantels van gewone wol, konijn of laken, maar van fluweel en hermelijn, van eekhoorntjesbont en brokaat, die met stevig dik gouddraad waren afgezet. Alexander, die zoveel veroverde dat hij de hele wereld had onderworpen, en die zo rijk en gul was, was nog arm en gierig vergeleken bij Arthur. Caesar, de keizer van Rome, en alle koningen die genoemd worden in dits en in chansons de geste, gaven niet zoveel op een feest als koning Arthur op de dag dat hij Erec kroonde.+° Caesar en Alexander zouden niet zoveel hebben durven uitgeven als er aan dit hof werd uitgegeven! In alle zalen werden mantels neergelegd als cadeautjes: ze waren uit doen. kisten gehaald, en wie er een wilde meenemen, kon dat zonder bezwaar

want Midden in het hof lag, op een tapijt, dertig mud blanke munt in ‘sterling’, omin ‘sterling’ de Merlijn van in heel Bretagne was toen al sinds de tijd mee wilde hij als zoveel avond loop>Iedereen ging daar wat halen, en nam die naar zijn eigen onderkomen. De grote Op Kerstdag zijn allen om negen uur weer bijeen aan het hof. . gebracht ing verrukk e vreugde die hem staat te wachten, heeft Erec in opperst een of vierde een derde, Geen mensentong, hoe bedreven ook, zou nu een Dat betekent dus vijfde kunnen beschrijven van alle luister rond zijn kroning. jven. Aanbeschri te het dat ik iets dwaas ga ondernemen, want ik wil proberen

hoe het gaat; ik zal in gezien ik dat nu eenmaal moet doen, zullen we wel zien

Io5

ieder geval een deel zo goed als ik kan beschrijven. De koning had twee mooie, nieuwe armstoelen van wit ivoor, van dezelfde stijl en afmetingen. De maker was, ongetwijfeld, een heel bedreven en knap man, want hij liet ze zo op elkaar lijken in hoogte, breedte en versiering, dat je, hoe je ze ook bekeek om ze van elkaar te onderscheiden, niets aan de ene zou vinden dat de ander niet ook had. Er zat geen stukje hout aan, alleen maar goud en het fijnste ivoor. Ze waren heel kunstzinnig gesneden: twee poten leken op een luipaard, en de andere twee op krokodillen. Een ridder, Brian van de Eilanden, had ze aan de koning en de koningin geschonken. Koning Arthur zat op de ene, en op de andere liet hij Erec plaatsnemen, die in moiré gekleed was. Als we de geschiedenis lezen, vinden we daarin de beschrijving van zijn mantel: ik baseer me daarbij op Macrobius die zijn best deed op die beschrijving, zodat men niet kan zeggen dat ik lieg.3* Macrobius leert mij, zo heb ik dat in mijn boek gevonden, hoe ik de vervaardiging van de stof en het dessin moet beschrijven. Vier feeën hadden die stof gemaakt, met veel vernuft en meesterschap. De ene beeldde Geometrie erop af, zoals die kijkt en opmeet wat de afmetingen van de hemel en de aarde zijn, zonder iets te vergeten: de diepte en de hoogte, de breedte en de lengte. Vervolgens kijkt ze aandachtig hoe wijd en diep de zee is: zo meet ze de hele wereld op. Dat was het werk van de eerste fee. De tweede deed haar best om Arithmetica af te beelden. Ze spande zich erg in om goed te laten zien hoe die heel knap de dagen en de uren van de tijd telt, en het water van de zee, druppel voor druppel, en vervolgens al het zand en de sterren, na elkaar, en — dat weet ze precies — hoeveel blaadjes er zijn in een bos, want nog nooit hebben getallen haar in de war gebracht, en ze zal er ook niet over liegen, omdat ze er goed haar best voor wil doen. Dat is de betekenis van Arithmetica. De derde voorstelling was die van Musica, waar alle plezier mee verbonden wordt, zang en tegenzang, en snarenspel van harp en verschillende vedels. Deze afbeelding was erg mooi, want tegenover Musica kon je alle

instrumenten en soorten vermaak zien. De vierde fee, die daarna haar werk

deed, maakte iets heel moois, want zij plaatste er de meesteres der kunsten: zij deed haar best voor Astronomie, die zoveel verbazende dingen doet, de sterren raadpleegt, en de zon en de maan. Nergens anders gaat ze te rade wat haar te doen staat. Zij geven haar goede raad over alles wat zij hun vraagt. Alles wat was en wat zal zijn, laten ze haar heel zeker weten, zonder haar te bedriegen.

Dit alles was afgebeeld op de stof waarvan Erecs mantel gemaakt was, bewerkt en geweven met gouddraad. De voering die erin genaaid was, was van heel buitenissige beesten: die hebben een geheel witte kop, een nek zo zwart als bramen, een rode rug, een gestippelde buik en een indigo staart. Die beesten worden in Indië geboren en heten barbiolettes, en eten alleen maar kruiden, kaneel 106

en verse kruidnagel. Wat zal ik verder nog over die mantel vertellen? Hij was + erg kostbaar en schitterend: er zaten vier edelstenen op het beslag: aan de ene kant twee amethysten, en aan de andere twee chrysoliten, gevat in goud. Enide was op dat moment nog niet in het paleis verschenen. Als de koning ziet dat ze er nog niet is, vraagt hij aan Gauvain om haar en de koningin vlug te gaan halen. Gauvain gaat snel op pad, zonder dralen, en koning Cadovalant en de gulle koning van Galloway gaan met hem mee. Ook Guivret de Kleine vergezelt hen, en voorts Yder, de zoon van Nut. Verder gaan er nog zoveel andere baronnen mee om de dames te vergezellen dat ze een leger hadden kunnen overwinnen, want het waren er bijna duizend. De koningin heeft haar best gedaan on Enide zo mooi mogelijk uit te dossen. Zij wordt naar het paleis vergezeld door enerzijds de hoofse Gauvain, en anderzijds de gulle koning van Galloway, die haar graag mocht, omdat Erec zijn neef was. Als ze in het paleis aankomen, loopt koning Arthur snel op hen af, en in zijn grote hoofsheid laat hij Enide naast Erec plaatsnemen, want hij wil haar grote eer bewijzen. Dan geeft hij direct bevel twee kronen van puur massief goud uit zijn schatkamer te halen. Zodra hij dat heeft gevraagd, worden de kronen hem gebracht: ze stralen door karbonkels, want in elke kroon zaten er vier. Het schijnsel van de volle maan is nog niets vergeleken bij het licht dat zelfs de kleinste van die karbonkels kan geven. Door het licht dat zij gaven was iedereen in het paleis zo verblind dat men een tijdlang niets kon zien; zelfs de koning verbaasde zich erover, maar hij was wel erg blij dat ze zo mooi en helder waren. Hij liet de ene dragen door twee meisjes, en de andere door twee baronnen. Toen vroeg hij de bisschoppen, de priors en de kloosterabten naar voren te komen om de nieuwe koning te zalven volgens de christelijke rite. Onmiddellijk zijn alle prelaten naar voren gekomen, jong en oud, want er waren heel veel bisschoppen en abten naar het hof gekomen. De bisschop van Nantes, een rechtschapen en heilig man, wijdde zelf de nieuwe koning op zeer vrome manier, en zette hem de

kroon op het hoofd. Koning Arthur liet een scepter brengen die aller bewondering afdwong. Luister hoe die scepter eruit zag: hij flonkerde nog meer dan een kerkraam, want hij was uit een grote smaragd gehakt, wel zo groot als een vuist. Ik kan u verzekeren dat er in de hele wereld geen soort vis bestaat of wild beest, geen mens of vogel, of hij was heel natuurgetrouw daarin gegraveerd. De scepter werd aan de koning gegeven, die hem vol bewondering bekeek; toen zoals legde hij hem, zonder aarzeling, in Erecs rechterhand: nu was hij koning gekroond. Enide dat hoorde. Vervolgens hebben ze hoofdkerk, #, De oproep tot de mis had al geklonken, en ze gingen dus naar de te bidden. om aal kathedr de naar gingen ze om de plechtige mis bij te wonen; 107

U had de vader van koningin Enide, en ‘haar moeder, Tarsenefide, kunnen zien

huilen van vreugde. Ja, zo heette ze echt, en Liconal was de naam van Enide’s vader; ze waren beiden erg blij. Toen ze bij de kathedraal aankwamen, kwamen in processie alle geestelijken naar buiten, hen tegemoet, met de relieken en de kerkschat. Kruisen, kerkboeken, wierookvaten, en schrijnen met relieken van

alle heiligen — daar waren er heel veel van in die kerk —, alles werd bij hun komst naar buiten gebracht; ook werd er veel gezongen. Nooit zag iemand zoveel koningen, hertogen, graven en baronnen samen bij een mis. Het gedrang van de massa was zo groot, dat de hele kerk vol was. Geen enkele dorper kon naar binnen, alleen maar edelvrouwen en ridders. Buiten de deur van de kerk bleven er

ook nog een heleboel staan, want er waren er zoveel dat ze niet de kerk binnen konden. Toen ze de hele mis hadden gehoord, zijn ze weer naar het paleis teruggekeerd. Alles was voorbereid: de tafels, met tafellakens, stonden al klaar; er waren

minsten vijfhonderd tafels, maar ik wil u niet iets doen geloven wat niet waarschijnlijk is. Het zou een al te grove leugen lijken, als ik zou zeggen dat er vijfhonderd tafels naast elkaar waren geplaatst in een paleis; dat zal ik dan ook niet zeggen. Er waren echter wel vijf zalen helemaal vol, zodat men met moeite tussen de tafels door kon. Aan elke tafel zat, werkelijk waar, wel een koning of een

hertog of een graaf, met welgeteld honderd ridders. Duizend dienaren deelden brood rond, duizend wijn, en duizend gerechten, allemaal gekleed in nieuwe hermelijnen pelzen. Iedereen kreeg meerdere gerechten opgediend. En ook al heb ik ze niet gezien, toch zou ik ze wel kunnen beschrijven, maar ik moet me nu met iets anders gaan bezighouden dan met een verslag van het eten. Ze kregen van alles in overvloed, en werden opgewekt bediend. Toen dit feest was afgelopen, liet de koning de verzamelde koningen, hertogen en graven weer vertrekken; het aantal mensen dat naar het feest was gekomen, groot en klein, was erg groot. De koning heeft hun heel royaal paarden, wapenrustingen, geld en allerlei kostbare stoffen geschonken, omdat hij zo edelmoedig, was, en omdat hij zo van Erec hield. En dit is het einde van het verhaal.

Io8

Aantekeningen

ge)

II

vd

Dit is de eerste vermelding van de Ronde Tafel in een middeleeuwse roman. Later in de tekst, ter gelegenheid van Erecs terugkeer aan het hof, volgt een opsomming van zo’n vijftig ridders van de Ronde Tafel. In de tekst wordt de nadruk gelegd op schoonheid van uiterlijk, die gezien wordt als een teken van innerlijke volmaaktheid. Een dwerg voldoet niet aan de normen. Goede, nobele dwergen zijn een uitzondering (zie bijvoorbeeld de beschrijving van de aanwezigen bij het huwelijk van Erec). Op verschillende plaatsen in de roman wordt gesproken over jachtvogels; er wordt onderscheid gemaakt tussen jonge vogels die nog niet geruid hebben, en oudere, getrainde vogels. Deze eerste opmerking over Isolde zal nog gevolgd worden door drie andere verwijzingen naar het bekende verhaal over Tristan en Isolde. Er komen ook nog verschillende verwijzingen naar andere literaire teksten uit Chrétiens tijd. De afstand tussen de ridders is “un arpent’, oftewel ‘een morgen’. Het zadel heeft een verhoogde voor- en achterkant (de zadelbogen), waar de ridder tussen zit. De ridders dragen een soort muts om de slagen op de helm enigszins op te vangen (vergelijk met het binnenwerk van bijvoorbeeld een motorhelm). Soms ook zit er aan de maliënkolder een soort capuchon die over het hoofd gaat. Een kinbeschermer zit aan de voorkant van de capuchon. De stoep is een stenen verhoging die gebruikt wordt om op of van het paard te stappen. Een volledig bewapend ridder wordt gehinderd door zo’n 20 kilo metaal, en heeft dus zo’n opstapje wel nodig. Heel uitzonderlijke ridders (Erec, bijvoorbeeld) springen zo van de grond op hun paard! Een ‘mark’ is ongeveer 246 gr; van de versiering wordt dus het gewicht (en daarmee de waarde) aangeduid. Overigens valt ook hier weer op hoeveel waarde er wordt gehecht aan schoonheid en uiterlijk vertoon. Koning Arthur staat aan het hoofd van de Ronde Tafel. De lijst die Chrétien hier geeft, bevat namen van zeer beroemde en van vrijwel onbekende ridders. Latere auteurs geven soms nog veel uitgebreidere lijsten. Een van de beste ridders is Gauvain de (Walewein), een toonbeeld van hoofsheid. Hij wordt op verschillende plaatsen in tekst genoemd. verhaal dat ‘Het eerste deel’ beslaat de verzen 1-1840. Vaak wordt het gezien als een een soort inoorspronkelijk op zichzelf heeft bestaan, en dat hier gebruikt wordt als leiding. De auteur geeft geen verdere indeling van zijn tekst. gesproken, De auteur heeft tot nog toe alleen maar over “de dochter van de edelman’

109

en haar naam niet gebruikt. Ook in zijn Lancelot ou le Chevalier de la Charrette en in de Perceval ou le Conte du Graal noemt Chrétien pas na duizenden verzen de naam van de hoofdpersoon. 13 In de opsomming die nu volgt, noemt Chrétien onder andere verschillende snaarinstrumenten, die alleen maar voor specialisten uit elkaar te houden zijn (v.2040 harpe en rote; v.2041 gigue en viele). 14 In deze nieuwe verwijzing naar het verhaal van Tristan en Isolde doelt Chrétien op het feit dat, in de huwelijksnacht, de maagd Brangien de plaats van Isolde had ingenomen, opdat koning Marc niet zou merken dat zijn vrouw geen maagd meer was. Deze was immers ondertussen de geliefde van Tristan geworden! 1) De auteur verbindt hier een verwijzing naar Psalm 42 (41 in de Vulgaat) met de in de

tekst duidelijk aanwezige belangstelling voor de jacht. De aardrijkskundige namen in de tekst lijken hier aan te geven dat Arthurs rijk zich uitstrekte van Cornwall, via Wales tot Schotland (allemaal oude Keltische gebieden). Aan het einde van de tekst wordt Erec tot koning van Over-Wales gekroond in het Bretonse Nantes, een van de belangrijke steden van Arthurs rijk. Een poging om de namen uit de tekst met de realiteit in verband te brengen, levert in veel gevallen niets op. F7 Adellijke dames deden soms een ridder die voor haar wilde uitkomen, een mouw of een sluier cadeau. Deze werd dan als een soort vaantje aan de lans bevestigd. (Mouwen waren losse attributen die aangenaaid konden worden wanneer dat gewenst 16

was.)

Terwijl het eerste deel van de tekst vooral Britse’ namen gebruikt, lijkt de achtergrond nu meer continentaal geïnspireerd: Erec heeft zich gewapend op een tapijt uit Limoges, en de waarde van Enide’s paard wordt uitgedrukt in ponden uit Chartres. Maar enkele dagen later zal Erec slaags raken met Guivret, de koning der Ieren. 19 Morgane is een fee. In sommige teksten wordt ze afgeschilderd als een fee met geneeskrachtige gaven die, samen met haar acht zusters, op het mythische eiland Avalon woont; in andere teksten lijkt haar verhouding met Arthur verstoord. In weer andere teksten is ze de halfzuster van Arthur: haar vader zou dan de hertog van Tintagel zijn. Onder de gasten bij het huwelijk van Erec en Enide is ook Guilemer, de heer van Avalon, die volgens de auteur de vriend is van Morgane. Avalon wordt op verschillende plaatsen gesitueerd, in de ‘Andere Wereld’, en verder onder andere in Bourgogne en in Zuidwest-Engeland (Glastonbury). 20 Dit is ook weer een van de typisch middeleeuwse gebruiken: men deelde vaak het bed met iemand van hetzelfde geslacht. Overigens stonden er vaak meerdere bedden in één ruimte: men had dus niet veel privacy. 21 Zie ook aantekening 2, over het veronderstelde verband tussen uiterlijk en innerlijk. ppd Hier vergist de auteur zich. De appelschimmel was door Erec weggegeven aan de schildknaap die hen, na de nacht in het bos, zo vriendelijk had geholpen. 18

ed) Laurente is de hoofdstad van Latium, de streek rond Rome. Chrétien laat weer mer-

ken dat hij de literatuur van zijn tijd goed kent. Hier verwijst hij naar de Roman d’Eneas (de Oudfranse vertaling uit rond 1160 van de Aeneis van Vergilius). We gaan ervan uit dat het contemporaine publiek dit soort verwijzingen heeft geapprecieerd.

24 Theobald (Thiebaud lEsclavon) en Fernaguut zijn angstaanjagende heidenen; zij komen voor in “chansons de geste’ van omstreeks rrso uit de cyclus rond Guillaume d'Orange. Opinel is alleen nog bekend uit teksten die van na Chrétiens tijd

stammen. Een nieuwe verwijzing naar de literatuur; overigens kennen we het hier genoemde ‘lar’ niet. Of zou Chrétien een loopje met zijn publiek nemen? 26 Helena is niet zo maar een naam. Chrétien verwijst hier naar Helena, de vrouw van de Griekse vorst Menelaüs, geschaakt door Paris, en zo de oorzaak van de Trojaanse oorlog. Hij zal haar gekend hebben uit de Roman de Troie van Benoît de SainteMaure, van omstreeks 1165. 27 Dit is een van de passages waarin de auteur zich direct tot zijn publiek richt. Duidelijk is dat Chrétien een bepaalde opvatting heeft over stijl en compositie van zijn werk. Overigens lijkt dit soort opmerkingen meer voor te komen in het laatste deel

25

van de roman, waar ze soms wat ironisch overkomen. Zie met name de allerlaatste

bladzijde, waar Chrétien spreekt over het al of niet beschrijven van de maaltijd. In de loop van het verhaal zijn we Arthur al tegengekomen in Caradigan (Cardigan aan de kust van Wales?) en Rohais; nu is hij in Tintagel. Aan de noordkust van Cornwall zijn nu nog de resten van het twaalfde-eeuwse kasteel van Tintagel en van een veel oudere (Keltische) abdij te zien. Aan het einde van de tekst zal Arthur iedereen uitnodigen naar Nantes in Bretagne te komen, voor de kroning van Erec. tot het rijk 20) De genodigden bij de kroning komen allen uit de gebieden die behoorden van Hendrik II Plantagenêt, koning van Engeland, hertog van Normandië, graaf van Anjou enz., gestorven in 1189. De hier beschreven plechtigheid wordt in verband gebracht met de hofdag die Hendrik met Kerstmis 1169 te Nantes hield, en waar de Bretonse baronnen trouw zwoeren aan zijn zoon Geoffrey. De gedachte dat Chrétien de Troyes deze tekst rond 1170 schreef voor het Engelse hof is onder meer op dit gegeven gebaseerd. Grote) vaak 30 In de middeleeuwse literatuur wordt de vrijgevigheid van Alexander (de ten voorbeeld gesteld aan hoofse vorsten. Hier overtreft Arthur dus zowel de klassieke grootheden (Alexander en Caesar) als de vorsten die in de Franse literatuur (“dits’ en “chansons de geste’) van Chrétiens tijd genoemd werden. van het zil31 De ‘sterling’ (“esterlin’ in de tekst) is de rekeneenheid (en de aanduiding vergehalte) van de penny, de enige zilveren munt die in Engeland geslagen werd. Onder koning Henry II, in 1158, waren er nieuwe zilveren pennies geslagen. Merlijn is de wijze ziener uit de Arthurverhalen. Hij was geïntroduceerd door Geoffrey of Monmouth omstreeks 1136 (zie Inleiding). die een commentaar op ‘De 32 Macrobius is een Latijnse schrijver uit de se eeuw, is tijdens de Middelbestudeerd veelvuldig dat geschreven heeft Scipio’ Droom van eeuwen. Chrétien laat weer zien hoe geleerd hij is! De middeleeuwse student begon

28

met de met het trivium (grammatica, dialectica en rhetorica), en kon dan doorgaan

gestudie van het quadrivinm. De volgende beschrijving van het guadrivinm is erop naast bezitten moet wijsheid en kennis koning ideale de dat maken te duidelijk richt alle ridderlijke deugden.

EIT

Memorandum

De Europese literatuur van de Middeleeuwen steunt voor een niet onbelangrijk deel op Franse teksten. Met name een groot aantal Middelnederlandse teksten zijn vertalingen of bewerkingen van de literatuur in het Oudfrans. Om deze literatuur toegankelijk te maken voor studenten Nederlands, mediëvisten en andere in de Middeleeuwen geïnteres seerden, is de reeks Memorandum opgezet. In deze serie zullen nieuwe Nederlandse vertalingen worden opgenomen van Oudfranse teksten die belangrijk zijn ofwel vanwege hun bijdrage aan de Europese literatuur ofwel vanwege hun relatie met Middelnederlandse teksten of genres. Een groot deel van de verhalende literatuur in het Oudfrans is in verzen geschreven; aangezien het hier dus niet om lyrische verzen gaat, hebben we gekozen voor vertalingen in proza. Wat de inhoud betreft willen we opmerken dat alle oude teksten ons confronteren met een heel andere manier van leven; daarbij behoren dus bepaalde omgangsvormen, kleding, behuizing, manieren van reizen enzovoorts die ons soms vreemd voorko-

men. Toch hebben deze oude verhalen ons nog veel te zeggen: sommige laten zien dat bepaalde problemen in de intermenselijke verhoudingen, ook al worden ze misschien iets anders onder woorden gebracht dan we tegenwoordig gewend zijn, nog steeds actueel zijn, andere geven inzicht in kennis en gebruiken van een samenleving die aan de wieg staat van onze moderne maatschappij. De schrijvers van de teksten in deze serie bieden ons een opening naar de fascinerende wereld van de Middeleeuwen. De teksten worden gekozen uit verschillende genres, van de twaalfde tot en met de vijftiende eeuw: romans, chansons de geste, Reinaart-vertellingen, hagiografische en didactische teksten, met schrijvers van Chrétien de Troyes tot Christine de Pizan. De bedoeling is steeds een complete tekst in een betrouwbare vertaling te presenteren, voorzien van een korte Inleiding en verklarende aantekeningen. De serie staat onder redactie van Dr. René E.V. Stuip (Universiteit Utrecht) en Dr. Julia C. Szirmai (Universiteit Leiden).

Als omstreeks 1170 de Erec et Enide verschijnt, is dat de eerste roman in het Frans die (deels) gebaseerd is op eigentijdse verhalen. De auteur, Chrétien de Troyes, sluit in de keuze van zijn onderwerp aan bij de groeiende belangstelling voor de legendarische koning Arthur en zijn hof. In Erec en Enide vertelt hij het verhaal van een jonge ridder, Erec, die verliefd wordt op de mooie Enide en dan met haar trouwt. Verliefd als hij is, verzaakt hij zijn plichten als ridder. Via Enide hoort hij dat velen hem dat kwalijk nemen. Daarop volgt een serie avonturen waarin hun liefde voor elkaar op de proef wordt gesteld. Uiteindelijk worden ze, nog steeds verliefd, maar gelouterd, tot koning en koningin gekroond van het rijk van Erecs overleden vader. Van deze zoektocht waarin sprookjeselementen vermengd worden met een schildering van het leven van zijn tijd, heeft Chrétien de Troyes een spannend verhaal gemaakt dat staat aan het begin van een lange serie Arthur-romans in Europa. Vertaling: Dr. René E.‚V. Stuip, verbonden aan de Universiteit Utrecht.

ISBN

90-6550-650-0

91890655