Ontvadering: Het einde van de vaderlijke autoriteit
 9789044642025, 9789044642018

Table of contents :
Inhoud
VOORAF
DE VRAAG
HET PAMFLET
HET FRAGMENT
DE DENKERS
DE BEDENKERS VAN NIEUW LICHT

Citation preview

Frank Koerselman

Ontvadering Het einde van de vaderlijke autoriteit

2020 Prometheus Nieuw Licht Amsterdam

Het hierin opgenomen fragment uit Op weg naar een vaderloze maatschappij. Sociaalpsychologische verkenningen van Alexander Mitscherlich (verschenen bij Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1968) is vertaald door Toon Bartels en Jaap Kruithof. © 2020 Frank Koerselman Omslagontwerp Robbie Smits E-book Elgraphic www.uitgeverijprometheus.nl www.nieuwlicht.online ISBN 978 90 446 4202 5 Deze digitale editie is gemaakt naar de 1e druk 2020 met ISBN 978 90 446 4201 8

Inhoud

VOORAF

Nieuw Licht DE VRAAG

Wat is de rol van de vader in een geïndividualiseerde, geseculariseerde en geëmancipeerde samenleving? HET PAMFLET

Frank Koerselman Ontvadering. Het einde van de vaderlijke autoriteit HET FRAGMENT

Alexander Mitscherlich Uit: Op weg naar een vaderloze maatschappij DE DENKERS DE BEDENKERS

VOORAF

Nieuw Licht

Het publieke debat is met de komst van de sociale media ingrijpend veranderd. En of het nu gaat om #Jesuischarlie, #zwartepiet, #bedbadbrood of #bonusgraaiers, het wordt er meestal niet genuanceerder op. De vertwittering van het debat was voor ons de belangrijkste drijfveer voor NIEUW LICHT, een filosofische pamfletreeks waarin de eeuwenoude denktraditie wordt gecombineerd met het nieuwe denken van onze tijd. Als uitgangspunt voor elk pamflet leggen we de hedendaagse denker een vraag voor die in een klassiek geworden tekst al eerder aan de orde werd gesteld, maar dan door een andere denker, in een andere tijd, en binnen een andere politieke en maatschappelijke context. Zo zouden we met Simone de Beauvoir (1908-1986) en haar De tweede sekse in het achterhoofd de vraag kunnen stellen hoe vandaag de dag ‘de vrouw wordt gemaakt’, we kunnen de opvattingen over politiek en oorlog van Carl von Clausewitz (1780-1831) herbezien in een tijd van vredesmissies, terreur en cyberwars, of ons afvragen wat Johan Huizinga (1872-1945) had gezegd over doping, matchfixing en het monopolie van de FIFA. De onderwerpen van NIEUW LICHT zijn evenveel ingegeven door het maatschappelijk belang als door onze persoonlijke preoccupaties. Het liefst zouden we ze allemaal zelf schrijven, maar behalve dat je niet alles zelf kunt doen zijn anderen door hun ervaring, kennis, sekse, afkomst soms veel beter. Meerstemmigheid is zodoende de motor van deze filosofische pamfletreeks.

Voor u ligt de tweeëntwintigste editie. Dat deze u moge verheffen! Frank Meester en Coen Simon

DE VRAAG

Wat is de rol van de vader in een geïndividualiseerde, geseculariseerde en geëmancipeerde samenleving?

Geachte heer Koerselman, beste Frank, Sta ons toe te tutoyeren. De vraag die we jou willen stellen, is even persoonlijk als maatschappelijk bewogen. We zien onszelf als betrokken vaders. We zijn er allebei van overtuigd dat het goed voor kinderen is als (indien de omstandigheden dat toelaten) de zorg gelijkelijk door beide ouders wordt gedeeld, en dat ouders hun kinderen leren zelfredzaam te zijn – eerder door ze liefdevol aan hun lot over te laten dan door ze angstig dood te knuffelen. Toch hebben we ook twijfels aan onze pedagogische kwaliteiten. Deze twijfels komen natuurlijk deels voort uit onze persoonlijke omstandigheden – Coen, bijvoorbeeld, vervult zijn vaderschap als gescheiden co-ouder, en Frank, die nog altijd gelukkig getrouwd is, was al jong vader waardoor hij studie en opvoeding heeft moeten combineren. Maar we zien ook dat het kunnen van de vader en de moeder sterk afhankelijk is van hoe er maatschappelijk naar deze rollen wordt gekeken. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw kwam er steeds meer aandacht voor de zorgwekkende gevolgen van de zogeheten afwezige vader. De

vader die de kost verdiende, maar nauwelijks meedraaide in het gezinsleven. Die zich hooguit liet gelden in de beroepskeuzes van zijn kroost, waarbij de zoon in beginsel de vader achterna moest. Met zulke vaders zou de maatschappij steeds meer gefrustreerde zoons met een gezagsprobleem voortbrengen, met alle gevolgen van dien. Onze eigen vaders toonden al veel meer betrokkenheid dan die klassieke ‘afwezige vader’, die man die spreekwoordelijk alleen het vlees snijdt op zondag, maar de tijd waarin wij ons vaderschap moeten vervullen, maakt het de vader nog makkelijker om mee te draaien in het gezinsleven. Je zou dan wellicht denken dat het wel goed komt met die vader. Maar toch vragen we ons dat af. Om te beginnen blijkt uit de cijfers dat de vader nog lang niet evenveel aanwezig is als de moeder. En de vraag is zelfs of zijn wijze van aanwezig zijn wel bijdraagt aan de zelfredzaamheid en verantwoordelijkheid van diens kroost als we zien dat de betrokkenheid van de hedendaagse papa er vaak uit bestaat op gelijke voet te staan met zijn kroost. In de media verschijnen veel verhalen van BN’er-vaders die als vrienden met hun kinderen optrekken, en op de sociale media afficheren vaders zichzelf graag als #trotsevader. Papa Jay, de populaire vader uit een realitytelevisiesoap over grote gezinnen, gaf in een interview in het AD een inkijk in de pedagogiek van deze vaderfiguur: ‘We maken lol, zingen, doen samen gek. Een voorbeeld? Dan rijden we met z’n zessen naar het strand en maken panna’s bij onbekende mensen: we schieten de bal tussen hun benen door. Dan liggen we dubbel. Of we maken een vlog. Staan we op deze tafel te dansen en te zingen. In de buurt sta ik bekend als papa Jay.’ Ook wij maken graag lol met onze kinderen en trekken soms gelijk op, doordat we allebei met onze kinderen optreden – bijvoorbeeld in onze bandjes, The Maestros en Nina en de bobo’s. Zou de betrokkenheid van de vader niet iets meer als vader moeten zijn en minder als vriend? Maar wat houdt dat vaderschap dan in? In 1963 publiceert de Duitse denker en hoogleraar psychosomatiek, Alexander Mitscherlich (1908-1982), Auf dem Weg zur vaterlosen Gesellschaft. In dat boek waarschuwt hij voor de eerdergenoemde afwezige vader, maar over de al te aanwezige vader van vandaag heeft hij misschien ook wel iets te zeggen, als hij schrijft: ‘Het gezag van de vader

– om slechts één aspect te noemen – blijkt meer uit de rust en de kunde waarmee hij zijn zaken verricht, dan dat hij het doet gelden door bijvoorbeeld de jongen te dwingen zich voor dezelfde dingen te interesseren als hij. De identificatie met de “kundigheid” van de voorbeeldpersoon wordt een kind heel veel gemakkelijker gemaakt, wanneer het wordt vrijgelaten zelf het terrein te kiezen waarop het bewijzen kan wat het waard is. Zo draagt hier de opvoeding bij tot een rijping die verhindert dat het superego uitgroeit tot een al te dominerende macht, die het opgroeiende individu elke speelruimte ontneemt, zoals in het geval van de kapperszoon die graag machinist zou zijn geworden.’ Beste Frank, en misschien zouden we je in het licht van deze problematische ‘gelijkheid’ tussen verschillende generaties helemaal niet moeten tutoyeren, maar daar komen we nu niet meer vanaf, dus hoe het ook zij, we zouden jou, als emeritus hoogleraar psychiatrie en psychotherapie, vader en echtgenoot, willen vragen onze twijfels en onzekerheden van reflectie te bedienen. Hebben we nog altijd wat aan de opmerkingen van Mitscherlich, maar vooral: hoe moet het vaderschap er in onze geïndividualiseerde, geïnformaliseerde, geseculariseerde en vermeend geëmancipeerde samenleving er volgens jou uitzien? We kijken zeer uit naar je antwoord en danken je bij voorbaat hartelijk, niet in laatste plaats ook namens ons kroost en hun moeders, Coen Simon en Frank Meester

HET PAMFLET

Ontvadering. Het einde van de vaderlijke autoriteit

Alexander Mitscherlich en de psychoanalyse Alexander Mitscherlich (1908-1982) publiceerde zijn boek Auf dem Weg zur vaterlosen Gesellschaft in 1963. Hoelang dat geleden is, blijkt wel als we denken aan de grote gebeurtenis van dat jaar, de moord op president John F. Kennedy. Kennedy zelf is op foto’s uit die tijd eeuwig jong, maar de context maakt nu een vervreemdende indruk. De meeste foto’s zijn nog in zwart-wit. Bijna alle mannen dragen hoeden. De jaren vijftig zijn nauwelijks achter de rug. De oorlog in Vietnam moet nog op gang komen en het zal nog vijf jaar duren voordat jonge babyboomers hun antiautoritaire revolte beginnen. Die autoriteit is dan nog steeds een barse man in driedelig pak. Achteraf is het misschien niet moeilijk om in te zien dat ‘1968’ over de strijd van zonen tegen vaders ging, maar toen Mitscherlich zijn boek schreef, hing die opstand nog allerminst in de lucht. Toen zat de generatie van na de Tweede Wereldoorlog nog op school. Pas vijf jaar later waren ze student, en dat heeft een groot verschil gemaakt. Toch voorvoelde Mitscherlich al ruim tevoren het einde van de vaderlijke autoriteit. Hij moet daar wel een fijne antenne voor hebben gehad. Die antenne was voor hem de psychoanalyse, die in die tijd nog en vogue was.

Heel kort samengevat gaat de psychoanalyse ervan uit dat de lotgevallen van een kind in hoge mate bepalen hoe het als volwassene zal zijn. Kinderen hebben vanaf het begin sterke basale behoeften aan veiligheid, zorg en intimiteit, maar ze kennen ook de drang om hun wil door te zetten in de strijd met wie daaraan in de weg zou kunnen staan. Dat hebben ze ook nodig om met andere kinderen te kunnen concurreren. In principe leren ze in hun primaire milieu, het gezin, hoe daarmee om te gaan. Ze identificeren zich met het voorbeeld van hun moeder en vader, waarbij ze ook moeten leren ambivalente gevoelens te hanteren. Vooral via de vader komen ze in contact met de wereld buiten het gezin en met de geen verboden die daar gelden. Die moeten ze zich dan eigen maken. Ook moeten ze een beeld krijgen van wie ze zelf willen zijn door zich nu eens te spiegelen aan het voorbeeld van hun ouders en zich daar dan weer tegen af te zetten. Als dat allemaal gunstig verloopt, worden ze volwassenen die stevig zijn geworteld in een eigen identiteit, en die daardoor voldoende flexibel kunnen zijn om aan de wisselende eisen van het leven het hoofd te bieden. Helaas kan er op dat traject veel misgaan, wat tot allerlei klachten en gedragsproblemen kan leiden. Zo heeft de psychoanalyse dus oog voor de wisselwerking tussen nature en nurture. Dat is ook wat Mitscherlich speciaal interesseert. Daarbij beperkt hij zich voor wat betreft de omgevingsinvloeden niet tot het gezin waarin het kind opgroeit, maar richt hij zijn aandacht vooral op de samenleving waarin zo’n gezin moet functioneren. Hij noemt dat ‘psychoanalytische sociaalpsychologie’. In Auf dem Weg zur vaterlosen Gesellschaft toont hij zich een helder waarnemer van de trends van zijn tijd. In zijn boek stelt Mitscherlich de relatie tussen vader en zoon centraal. Daarmee sluit hij het belang van andere gezinsverbanden, zoals moederzoon, vader-dochter, moeder-vader of kinderen onderling, uitdrukkelijk niet uit, maar hij kiest voor dit uitgangspunt om te laten zien hoe veranderingen in de samenleving via hun invloed op de rol van de vader consequenties kunnen hebben voor de zoon. Eeuwenlang groeiden de meeste kinderen op in gezinnen van boeren of handwerkslieden, waarin vader en moeder duidelijk onderscheiden rollen

vervulden. De moeder gaf het kind vanaf het prille begin de warmte die nodig was voor de ontwikkeling van een basaal (zelf)vertrouwen. De vader had ten opzichte van de zoon juist de rol hem te confronteren met de grenzen die de samenleving stelt. Bij zijn vader leerde de zoon diens ambacht. Beheersing daarvan ging deel uitmaken van zijn identiteit en toekomstperspectief. Daarin kon hij proberen nog beter te worden dan zijn vader, om zo door identificatie én concurrentie de vaderlijke lijn te continueren. Aan dat eeuwenoude patroon maakte de industriële revolutie een einde. In fabrieken en kantoren was vaders werk niet langer zichtbaar. Zulk werk was niet met trots over te dragen. Ook binnen het gezin knaagde de emancipatie van de vrouw aan het vaderlijk gezag. Van een positief identificatiemodel werd de vader een figuur van wie de zoon hoogstens een magisch beeld kon hebben – niet door ervaring van de dagelijkse realiteit gecorrigeerd. De vader werd óf een onderdrukker óf überhaupt irrelevant. Daarmee knakte als het ware de hiërarchische ruggengraat van het gezin. Naarmate ook de moeder steeds vaker buitenshuis ging werken, verdween haar samenbindende invloed. Wat overbleef, was de onderlinge rivaliteit van broers en zusters zonder verband. Wat Mitscherlich schetst, is een model. Natuurlijk ging dat niet in elk gezin precies zo, maar voor hem telt de invloed van deze algemene ontwikkeling op het ruimere sociale verband. Daaruit verdwijnt structuur en daarin rest dan het naast elkaar leven van vooral op zichzelf betrokkene individuen, autonoom maar zonder context. Dat tast de coördinaten van tijd en ruimte aan: alles wordt vlak, en historie en toekomst bieden geen bakens meer. Het leven start met een stuurloze jeugd en eindigt in zinledige ouderdom. Voor hun onvermijdelijke behoeften zoeken mensen een uitweg in massabewegingen, in consumptie, in sport of spel en – in het slechtste geval – in drugs. Positief vindt Mitscherlich die leegheid niet, maar hij is ook een realist. Hij gaat er niet van uit dat deze ontwikkelingen ooit zijn terug te draaien. Integendeel, hij is voorstander van een voortgaande emancipatie van de vrouw. Daarom bepleit hij extra aandacht voor kinderen als individu, los van klaarliggende systemen, niet alleen van de kant van ouders maar ook van die van leraren of wie er maar met hen te maken heeft. Zo zal het

kind, naar hij hoopt, ook in een vaderloze maatschappij toch een evenwichtig en positief zelfbeeld kunnen ontwikkelen.

Het gezin als oerconcept Mitscherlich zag ons nog ‘op weg’ naar de vaderloze samenleving. Zijn wij daarin nu echt beland? Leidt dat tot de problemen die hij voorzag? Heeft zijn ‘oplossing’ ons iets gebracht? Steeds meer mensen leven – althans bij ons – buiten een gezinsverband. Steeds meer mensen ook zeggen de religie vaarwel. Maar toch, op 24 december, op kerstavond, zitten diezelfde mensen in een kerk om naar een verhaal over een gezin te luisteren. Het is ook wel een sterk verhaal. Het begint met de ontbering van een bevalling zonder onderdak en het vervolgt met een vlucht voor de terreur van kindermoord. Maar daartussen is er de warme stal met vertrouwde dieren, waarin het zo verwachte kind, onder de hoede van de vader, in de armen van zijn moeder ligt. Van hoog (koningen) tot laag (herders) maakt de komst van dat kind iedereen blij, en aan de hemel brandt er zelfs een extra licht (ster). Wat doet het ertoe dat de stal een grot moet zijn geweest, dat de vader niet de echte vader was, dat de dieren en mensen maar symbolen waren, dat Kerstmis een heidens winterfeest was, en dat de ster waarschijnlijk een toevallig passerende komeet is geweest? Wat resoneert, is het universele kinderverlangen om in een onherbergzame en wrede wereld veilig warm aan moeders borst te rusten, terwijl vader waakt. Hoe ingrijpend de veranderingen in de cultuur ook zijn, zulke basisbeelden laten zich niet uitwissen. Van generatie op generatie blijven ze symbool staan voor veiligheid en geborgenheid. Vader en moeder zijn de oergestalten van dat verhaal – archetypen dus. Ook al waren de eigen vader en moeder heel anders, toch herkent iedereen intuïtief dat beeld (imago). Over dat oerbeeld wil ik het nu dus eerst hebben. Dat de werkelijkheid daar vaak niet aan voldoet, komt later aan de orde. Mitscherlich zoekt de bron van die vader- en moederbeelden in de vrij recente geschiedenis van boeren en ambachtslieden. Mij lijkt het dat de oorsprong eerder op de voorhistorische steppen moet worden gevonden, waar onze verre voorouders hun gunstigste genen voor ons reserveerden. Voor de overleving van de mens als soort moet het toen voordelig zijn

geweest als de moeder de drang had haar kind te voeden en te beschermen, en als de vader de behoefte voelde menselijke of dierlijke vijanden op afstand te houden en te voorzien in voedsel en brandstof. Nu weet ik ook wel dat er niet zo’n een-op-eenverband is tussen genen en complex gedrag, maar via bijvoorbeeld hormonen als oxytocine of testosteron kan het DNA van toen wel degelijk ook nu nog invloed hebben. Dit wil niet zeggen dat evolutionair ingeslepen gedragspatronen per definitie onveranderlijk zijn, maar in de evolutionaire psychologie neemt men wel aan dat zulke veranderingen schuren, en dat daarvoor een prijs moet worden betaald. Daarin verschillen de uitgangspunten van de evolutionaire psychologie en de psychoanalyse niet wezenlijk van elkaar. Samen komen ze daarmee overigens wel in strijd met de moderne maakbaarheidsideologie van het genderisme, die ieder pasgeboren kind als een onbeschreven blad beschouwt dat naar believen door culturele invloeden kan worden ingekleurd. Zoals je ter rechterzijde klimaatontkenners hebt, kent links zijn biologieontkenners. Maar het is natuurlijk niet het een of het ander. Het gaat om nature én nurture, om biologie én cultuur, en om hun onophoudelijke onderlinge beïnvloeding. Van belang is dus dat die beïnvloeding pijn kan doen, en dat is waarover we het hier zullen hebben. Zo staan ‘moeder’ en ‘vader’ symbolisch aan de wieg van de mensheid. Daarmee hebben die woorden een betekenis gekregen die mensen overal ter wereld intuïtief herkennen, in welke taal ze die ook uitspreken. Sprookjes, mythen en verhalen van alle tijden getuigen daarvan. ‘Moeder’ en ‘vader’ staan voor de vervulling van twee basisbehoeftes van het kind. Eerst heeft dat veiligheid, warmte en geborgenheid nodig, maar daarna wil het uitbreken, verkennen en concurreren. Je zou die twee behoeftes dus middelpuntzoekend en middelpuntvliedend kunnen noemen. Naar hun aard zijn zij strijdig: je kunt ze nu eenmaal niet allebei tegelijk bevredigen. Ze zullen elkaar dus moeten afwisselen. In de ontwikkeling van een kind is het altijd een heel gedoe, wanneer die tweede behoefte voor het eerst de overhand op de eerste gaat krijgen. Definitief zal dat echter nooit zijn: hun leven lang blijven mensen naar buiten willen als ze binnen zijn, en – eenmaal buiten – terug naar binnen willen. De spanning tussen

nationalisme en universalisme illustreert dat op het niveau van landen. In het oergezin ligt de bevrediging van die twee tegengestelde kinderverlangens dus in handen van respectievelijk de moeder en de vader. Dat zij zoogt en hij fysiek sterker is, moet dat ooit vanzelfsprekend hebben gemaakt. Dat moet ook tot een taakverdeling hebben geleid: zij voor binnen, hij voor buiten. In het contact met buiten kreeg hij daarmee vanzelf het primaat, wat heel goed de weg kan hebben geëffend voor het patriarchaat. In het oergezin is de invloed van moeder en vader op de ontwikkeling van het kind dus niet gelijk. Voor het kind heeft dat consequenties voor zijn zelfgevoel. De moeder-kindband is er immers vanaf de geboorte. Als kind hoef je daarvoor niets te presteren. Dat je bestaat, volstaat. Met andere woorden, moederlijke acceptatie is onvoorwaardelijk. Moeder is dankbaar dat je er bent, voor moeder ben je kostbaar zoals je bent. Die ervaring draagt bij aan een stabiel positief zelfgevoel, dat in principe onafhankelijk is van wat je doet of van omstandigheden. De psycholoog Erik Erikson noemde dat de basic trust. Op het fundament van dat basale zelfvertrouwen kan zich een basaal vertrouwen in de ander en in de wereld ontwikkelen. Dat basale zelfvertrouwen, dat gevoel van vanzelfsprekendheid dat het goed is zoals je bent, heet bij Freud ‘primair narcisme’. Als dat intact is, beschermt het je een leven lang tegen de willekeur van het lot: wat er ook gebeurt, in de kern weet je wie je bent, en weet je wat je waard bent. Soms verloopt die ontwikkeling echter niet goed en ontstaat er basic mistrust, met alle schadelijke gevolgen van dien. Een positief basaal (zelf)vertrouwen biedt een ideaal uitgangspunt voor de latere stap naar buiten. Want in die buitenwereld staat acceptatie helemaal niet onvoorwaardelijk vast. Die zal daar bevochten moeten worden en dus wel degelijk voorwaardelijk zijn. In de buitenwereld moet een positief zelfgevoel worden verdiend. Wie daar niet in slaagt en de twijfel aan zichzelf vervolgens overschreeuwt, valt aan ‘secundair narcisme’ ten prooi. In het oergezin is het de vader die het kind naar buiten begeleidt. Een belangrijk middel daartoe is de overdracht van kennis en ambachtelijke vaardigheid. Dat gaat gepaard met uitdagen en afremmen, met kritiek en lof, met solidariteit en competitie. De vader leert zijn kind

verantwoordelijk te zijn in de zin van moedig én verstandig, van strijdbaar én beheerst. In dat oergezin is het ook de vader die het kind kennis laat maken met de heersende normen en waarden. Waar moeder vergeeft, is het vader die straft. Waar alle kinderen moeder even lief zijn, hanteert vader een hiërarchie van verdienste. Moeders liefde kent geen wet, vaders liefde is de wet. Beiden bevredigen ze zo fundamentele behoeften van hun kinderen, maar frustreren ze die ook – de moeder doordat zij nu eenmaal nooit helemaal zal kunnen geven wat van haar wordt verlangd, en de vader doordat het in dat oergezin zijn rol is om grenzen te stellen en kritisch te zijn.

Ambivalentie In het oergezin is het dus onvermijdelijk dat de band tussen kind en moeder of vader ambivalent is – dat wil zeggen tegelijkertijd positief en negatief. Ambivalentie is niet gemakkelijk te verdragen. Mensen houden nu eenmaal niet van verwarrende gevoelens. Dat geldt voor volwassenen, maar zeker voor het jonge kind dat daar nog helemaal niet toe in staat is. Kinderen neigen er daarom toe hun moeder- of vaderbeeld als het ware op te knippen in goed en fout, al naargelang moeder of vader hun wensen bevredigen of frustreren. Zoals zo vaak zijn het de sprookjes die dat mooi laten zien. Die zitten immers vol met feeën en heksen, met wijze tovenaars en boze reuzen. In feite zijn dat steeds twee manifestaties van die ene moeder of vader, van wie het niet goed is te bevatten dat die zo verschillend kunnen zijn en toch deel uitmaken van een en dezelfde persoon. Door geruststelling en angst te splitsen kan een kind geleidelijk leren die emoties een eigen plaats te geven, en er zo aan te wennen. Pas als kinderen emotioneel en cognitief in staat zijn tussen wit en zwart ook grijs te zien – dus zo rond hun zesde jaar – verliezen zulke sprookjes hun zeggingskracht. Dan hebben ze immers geen functie meer. Of we willen of niet, in onszelf herbergen we de genetische en culturele fundamenten van het oergezin. Voor het kind dat we – ook als volwassene – toch blijven, staan ‘moeder’ en ‘vader’ symbool voor geborgenheid en onvoorwaardelijke acceptatie, en voor het onder voorwaarden veroveren van een plaats in de wereld. Die moeder- en vaderbeelden zijn ambivalent. Het leren leven met die dubbelheid is een essentiële, maar lastige opgave op de weg naar volwassenheid. Ook volwassenen blijven daar vaak mee worstelen.

‘Overdracht’ Bij het beschrijven van de rol van de moeder en de vader in het oergezin hebben we vooral door de ogen van het kind gekeken. Wanneer kinderen volwassen worden, verandert hun blik, al was het maar omdat ze een andere positie gaan innemen. Het is juist de afhankelijkheid van een kind die het urgent maakt dat aan zijn behoefte aan geborgenheid en aan begeleiding naar de volwassen buitenwereld gehoor wordt gegeven. Eenmaal volwassen is datzelfde kind niet langer de vragende partij. Het zal nu zelf die behoeften van anderen moeten vervullen. Hoe beter het destijds met de eigen vraag heeft leren omgaan, des te beter zal het nu zelf die taak op zich kunnen nemen. Dat maakt een volwassene ook in principe autonoom. Toch kent ook een volwassene momenten van afhankelijkheid. Zelfs wie zijn autonomie tot elke prijs verdedigt, kan daar niet altijd omheen. Wie klaar zit om te horen of zijn ‘knobbel’ al of niet kwaadaardig is, voelt zich niet zo groot. De dokter daarentegen lijkt de kamer wel te vullen. Zo’n moment van afhankelijkheid roept onvermijdelijk het kinderperspectief terug. Het liefst willen we worden opgevangen en getroost, en horen dat het allemaal wel goed zal komen. Eventueel willen we ook wel horen wat we daarvoor zelf moeten doen, en hoe dat dan gaat. We dragen de rollen van de oermoeder en de oervader als het ware over op de arts. Het is opmerkelijk dat het daarvoor niet uitmaakt of die arts een vrouw is of een man. Zowel de een als de ander kan in de behoefte aan emotionele opvang of praktisch advies voorzien. Met andere woorden, wat we op de arts overdragen, is het oerbeeld dat we hebben van degenen die onze basale behoeften aan opvang en aan begeleiding vervulden. Het fenomeen dat mensen in situaties van afhankelijkheid hun behoefte aan een moeder of een vader overdragen op iets of iemand die daar op dat moment voor in aanmerking kan komen, is eind negentiende eeuw door Freud herkend. Hij noemde dat ‘overdracht’ (Duits: Übertragung; Engels: transference). In zijn geval ging het dan om patiënten die tijdens een psychoanalytische behandeling hun verlangen naar of hun angst voor een

vader of moeder ‘overdroegen’ op de psychoanalyticus. Die overdracht was op zowel een vrouwelijke als op een mannelijke therapeut mogelijk. Als gevolg daarvan schreef de patiënt allerlei opvattingen of ideeën aan de therapeut toe, die deze in werkelijkheid helemaal niet hoefde te hebben, maar die eigenlijk deel uitmaakten van het moeder- of vaderbeeld van de patiënt zelf. In de behandeling kon Freud dat gebruiken om boven water te krijgen hoe dat moeder- of vaderbeeld er in zo’n geval uitzag. Daarvan is nu voor ons relevant dat het oerbeeld van de moeder of de vader de werkelijkheid van volwassenen in nood kan kleuren. Overigens hoeft het niet altijd om ‘nood’ te gaan. Het gemakkelijkst treedt dit fenomeen op als we ons klein voelen. Dat kan al gebeuren door een vergelijking met iets wat groter is. Zie maar hoe vreemd zelfs gezagsdragers zich kunnen gaan gedragen in de nabijheid van een koning of een koningin: ze knippen en buigen en om strijd proberen ze te laten zien hoe knap ze dit of dat hebben gedaan – ook al is de invloed van diezelfde koning of koningin op de gang van zaken feitelijk nihil. Verwachtingen van wat een oermoeder of -vader vermag, kunnen we dan ook overdragen op iedereen die door functie of omstandigheden invloed of gezag zou kunnen hebben. In dat kader schrijven we aan zo iemand meestal meer invloed toe dan deze echt heeft. Dat leidt onder meer tot de eeuwige teleurstelling in ‘de politiek’. Met ‘de politiek’ duid ik hier natuurlijk op politici, maar ook wel op het politieke bedrijf als zodanig. Want dat is het opmerkelijke: overdracht van moeder- of vaderbeelden is niet alleen mogelijk op personen, maar ook op abstracties zoals de staat. Het verlangen naar de alles vergevende, zogende moeder vinden we eenvoudig weerspiegeld in de behoefte aan de verzorgingsstaat. De Fransen spreken van l’État-providence, de ‘voorzienende staat’. Maar de staat kan zijn burgerkinderen ook als een vader coachen bij het nemen van eigen verantwoordelijkheid. De staat vertegenwoordigt eigenlijk het oergezin in het groot. Idealiter vervult hij daarin zowel de moeder- als de vaderrol. Eenzijdigheid leidt daarbij vrijwel altijd tot een echec, zoals zowel het communisme als het ultraliberalisme omstandig heeft aangetoond.

Die moeder- of vaderrol van de staat vertaalt zich ook in de manier waarop de ‘kinderen’, dat wil zeggen de burgers, zich tot elkaar verhouden. Wanneer zij de staat als moeder beleven, is dat anders dan bij een vaderoverdracht. Je zou daar twee dimensies bij kunnen onderscheiden. Op de horizontale lijn zijn alle mensen gelijk. Alle broeders en zusters zijn de staat even lief. Ze doen ertoe door wie ze zijn, niet door wat ze zijn. Hun onderlinge verhouding berust op solidariteit en wordt bepaald door onvoorwaardelijk wederzijds respect. Op de verticale lijn bestaat er juist wel verschil. De mensen verhouden zich daar hiërarchisch tot de staat en tot elkaar. De staat heeft het gezag om verdiensten te wegen en kan op grond daarvan belonen of straffen. Daarmee ontstaat ook een verschil tussen de burgers, van wie de een leiding geeft en de ander instructies opvolgt. Wie ondergeschikt is, gehoorzaamt in principe aan wie boven hem is gesteld, maar die laatste heeft dan wel een zorgplicht ten opzichte van de eerste. En ook al is niemand er zelf voor verantwoordelijk op welk niveau hij instapt, hij kan er wel degelijk op worden aangesproken of hij stijgt of daalt. Je zou dit dus de moederlijke en de vaderlijke dimensie van de samenleving kunnen noemen. In feite is dat verschil van alle tijden. Politiek vertaald zijn we gewend die dimensies links respectievelijk rechts te noemen – ware het niet dat die begrippen nogal ter discussie staan. Immers, wat betekenen ze nog in een wereld die door klimaatrampen met de ondergang wordt bedreigd? Maar ook in die nieuwe context is het verschil wel terug te vinden. Op de horizontale dimensie is iedereen een kind van Moeder Aarde en dus gelijkelijk verantwoordelijk voor het behoud van haar gezondheid. Maar vanaf de verticale dimensie beschouwd, is de een daar meer op af te rekenen dan de ander. Inderdaad, de aarde is ons aller moeder, maar ze staat ook voor de gevaarvolle buitenwereld waarin iedereen zich uiteindelijk zelf zal moeten leren redden. Voor wie het oergezin niet uit het oog verliest, hoeven de tegenstrijdige emoties over het klimaat niet als een verrassing te komen. De oergevoelens voor vader of moeder kunnen we als volwassenen zelfs overdragen op de ‘hemel’, waar dan God de vader zetelt, of Maria als ons aller moeder. Het idee bijvoorbeeld dat God almachtig zou zijn, sluit

naadloos aan bij de vroegkinderlijke fascinatie voor vaderlijke kracht. Ik herinner me dat ik als kind eens in een rooms-katholiek ziekenhuis lag, waar ik voor het eerst een kruisbeeld zag. De ongeveer zevenjarige jongen in het bed naast mij legde mij uit dat dit Christus was. Die kon, zo wist hij zeker, de hele wereld met alleen zijn wijsvinger doormidden slaan. De retorische vraag ‘Waarom Auschwitz?’ die ex- of ongelovigen plegen te stellen, verwijst naar zo’n vroeg vaderbeeld. De ‘almacht’ van de vader is voor een kind trouwens niet alleen maar geruststellend. Een boze vader roept op zijn best ontzag en meestal angst op. Verdragen dat dezelfde vader nu eens boos en dan weer mild kan zijn en dat dit niet altijd te voorspellen is, vereist een vermogen om met ambivalentie om te gaan waarover het jonge kind nog niet beschikt. Eén manier om daarmee om te gaan, is identificatie met de ‘agressor’ door middel van schuldgevoel. Die schuld kan het kind dan aflossen door gehoorzaam straf te ondergaan. Vanuit zo’n vrij primitief vaderbeeld kunnen ook volwassenen proberen de toorn van God door een offer tot bedaren te brengen. Een andere manier om ambivalentie in de verhouding tot de goddelijke vader te verdragen is ‘splijting’. Het kwade of beangstigende deel van dat vaderbeeld wordt dan afgesplitst en overgedragen op bijvoorbeeld de satan of de duivel. Daardoor is God niet aansprakelijk voor het kwaad, maar een andere instantie, al doet dat wel afbreuk aan Gods almacht. Zo ziet paus Franciscus het kwaad van het kindermisbruik in de kerk als het werk van de satan. Daarmee spaart hij niet alleen God zelf, maar ook de misbruikers die hun eigen kwaad zo kunnen externaliseren. Tegenwoordig zien we trouwens vaker dat mensen aan de ambivalentie ontsnappen door de negatieve kant van het vaderbeeld eenvoudig te ontkennen. Een mooi voorbeeld daarvan is de omgang met Sinterklaas. Vroeger was de goedheiligman een strenge maar rechtvaardige vader, die eens per jaar voor ieder kind de balans kwam opmaken. Als consequentie daarvan deelde hij beloning of straf uit. Die hele strafkant is intussen afgeschaft. Zijn knechten hebben geen roe meer en geen zak voor het transport naar Spanje. Van vreeswekkende Zwarte Pieten zijn ze verworden tot politiek correcte roetveegclowns, terwijl de Sint er alleen nog maar is om de consumptieve behoeften van het kind te bevredigen. Met het vaderbeeld van God is het bij de resterende gelovigen niet veel anders. God is tegenwoordig alleen nog maar Liefde. Die liefde herkent

men dan ‘in de ogen van de medemens’, op die manier de verticale dimensie van het geloof ook maar uitschakelend. De overdracht van de vaderbeleving op een beeld van God is relevant, omdat het iets weerspiegelt van wat er met dat vaderbeeld aan de hand is. De vraag of God bestaat, is hier niet aan de orde. Wat bestaat, is het feit dat de meeste mensen in de geschiedenis en in onze huidige wereld een beeld van de vader overdragen op een beeld van hun God. Ik heb me in mijn voorbeelden beperkt tot het christendom, omdat dit, althans in de katholieke variant, een plaats in de hemel heeft ingeruimd voor het gehele oergezin. Natuurlijk had ik ook naar vadergoden als Wodan, Zeus, Visjnoe of Allah kunnen verwijzen, maar dat zou hier te ver voeren. Opmerkelijk is overigens dat Alexander Mitscherlich nergens in zijn boek op de hemelse manifestatie van de vader ingaat. Hij was, net als Freud, overtuigd atheïst. Misschien hebben psychoanalytici die – zoals hij – God uitwisten, er zelf wel aan bijgedragen dat daarmee ook het bestaansrecht van ‘de vader’ discutabel werd. Want als het godsbeeld een reflectie is van het vaderbeeld, moeten we daarin de stadia van rijpheid herkennen die ik al aanstipte. Wat zou dan, op basis daarvan, een rijp godsbeeld kunnen zijn? Mij lijkt dat dit een rijp vaderbeeld moet weerspiegelen. Zo’n beeld laat ruimte voor ambivalentie. Het laat een vader c.q. God zien die niet alleen maar lief is maar ook streng, op wie je weliswaar zou willen bouwen maar die toch zelf ook feilbaar is. De volwassen zoon ziet dat de vader uiteindelijk niet veel anders is dan hijzelf. In hoeverre Gerard Reve een volwassen zoon was, laat ik hier in het midden, maar iets hiervan heeft hij wel heel mooi verwoord in het gedicht ‘Dagsluiting’: Eigenlijk geloof ik niets, en twijfel ik aan alles, zelfs aan U. Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam, en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt, zoals ik U.

‘Vaders’ In het klassieke model vervullen de moeder en de vader dus duidelijk onderscheiden rollen. Omdat die ons uitgangspunt vormen bij het begrijpen van wat er verandert, wil ik proberen dat verschil nog wat aan te scherpen. Vroeger was het nu eenmaal onvermijdelijk dat de moeder en de vader verschillende taken hadden wanneer ze het hoofd moesten bieden aan gevaar. Tenslotte moest er iemand op de kinderen letten en moest iemand het gevaar fysiek tegemoet kunnen treden. Laten we noodweer nemen als een voorbeeld van zulk gevaar en bezien hoe een vissersgezin daar vroeger mee om moest gaan. Terwijl de storm aanwakkert, vangt de moeder de kinderen op in huis. Misschien zijn er ook grootouders die inwonen, of buren die komen schuilen. Aan allemaal moet de moeder zorg en opvang bieden. Zonder aanzien des persoons geeft ze, zo goed als dat kan, warmte, eten, steun en troost. Onder haar hoede is het dan binnen veilig en vervaagt als het ware de tijd. Intussen probeert de vader, buiten op zee, zijn schip door de ziedende storm te loodsen. Aan hem is de taak moed te houden, het hoofd koel te houden en koers te houden. Op zijn gezag kan de bemanning doelgericht handelen zonder in paniek te raken. Desondanks beseft de vader dat hij niet alles in de hand kan hebben, en dat ook hij zich zal moeten verlaten op een hogere macht. Natuurlijk is dit een beeld van vroeger, maar het laat wel zien aan welke eisen moeders en vaders moesten voldoen. Geselecteerd werden ze daarvoor niet, het kwam zo op hun weg. Maar stel nu eens dat we de vader wel zouden selecteren, zoals de reder de kapitein van zijn schip, op welke kwaliteiten zouden we dan moeten letten? De eerste daarvan zou, denk ik, moed moeten zijn. Wie zou in storm op zee, met de dood voor ogen, niet bang zijn? Natuurlijk geldt dat ook voor de kapitein, maar juist hij mag daar niet aan toegeven. Juist hij moet sterk genoeg zijn om zijn angst te bedwingen en zijn bemanning voor te gaan. De verwachting dat mannen flink zullen zijn, staat tegenwoordig in een kwade reuk. Die zou zelfs leiden tot wat nu toxic masculinity heet: mannelijkheid die giftig is in haar effect op zowel de man zelf als op zijn omgeving. De gedachte daarachter is dat mannen die van jongs af aan

geleerd hebben flink te zijn, geen toegang meer zouden hebben tot hun gevoel, laat staan tot meegevoel. Chronische gevoelsverdringing zou dan tot depressies, drankzucht en agressie tegen zichzelf en anderen leiden. Onvermogen zich in een ander in te leven, zou ten grondslag liggen aan seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen. #MeToo is daarmee ook een oproep aan mannen geworden om zich van de flinkheidsnorm te bevrijden en weer toegang te krijgen tot hun gevoel. Hier wreekt zich dat men ten aanzien van gevoel het verschil niet meer kent tussen verdringen en beheersen. Emoties zijn signalen dat er iets belangrijks gebeurt, waarop we voor ons eigen bestwil moeten reageren. Angst bijvoorbeeld signaleert gevaar en stelt het lichaam in op vluchten of vechten. Zo’n emotie gaat gepaard met allerlei lichamelijke verschijnselen. De beleving ervan noemen we gevoel. Wie dat gevoel niet tot zich door laat dringen, wie dat dus verdringt of afweert, wordt een prooi van zijn reflexen. Pas wie bewust voelt, kan ook sturen. Die kan de impuls om te vluchten beheersen, bijvoorbeeld omdat hij eerst zijn bemanning of zijn gezin wil beschermen. Dat is dus ‘flink’ zijn. Flink zijn is niet ‘niet-voelen’, maar ‘ondanks voelen je impuls beheersen’. Moed is dus niet ‘niet bang zijn’, maar ‘ondanks angst toch doen wat moet’. Wie vindt dat een vader verantwoordelijk is voor de veiligheid van zijn geliefde en zijn kroost, zal het dus billijken dat een man in die rol zijn emotie niet verdringt, maar deze voelt én beheerst. Zo’n vader zal dat dus ook aan zijn zoons moeten leren voor wanneer die zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen dierbaren. De tweede eis waaraan de kapitein moet voldoen, is dat hij gezag heeft. In nood moet de bemanning immers blind op hem kunnen varen. Dat gezag heeft zowel een formeel als een inhoudelijk aspect. In nood is er geen tijd voor democratisch overleg, maar moet op voorhand vaststaan wie de leiding heeft. Maar wie die leiding heeft, moet wel weten wat hij doet. Die moet dus over de nodige kennis en vaardigheid beschikken om gericht beleid te voeren. Wie gezag met inhoud uitoefent, heeft autoriteit. Gezag zonder inhoud is autoritair. Voor een vader die voor zijn gezin moet zorgen, is dat niet anders.

Gezag verwijst dus naar een verticale dimensie. Gezag is immers hiërarchisch. Wie gezag uitoefent, geeft leiding aan wie ondergeschikt is, maar is zelf weer ondergeschikt aan wie boven hem staat. Voor kapiteins in nood had dat vanzelfsprekend ook een religieuze betekenis. In die zin was ook vaderschap geen vrijbrief, maar een taak in opdracht van een Hemelse Vader. De derde eis die we aan een kapitein mogen stellen, is dat hij koers houdt – dat hij weet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat, en dat hij weet hoe daar te komen. Ging het bij de kapitein om havens van vertrek en bestemming, vaders bewaakten de continuïteit tussen hun eigen afkomst en de toekomst van hun nakomelingen. Van de familietraditie kon men zich niet zomaar distantiëren. Het beroep dat van vader op zoon werd doorgegeven, was bijvoorbeeld wezenlijk voor het besef van identiteit. Daarvan maakten ook verhalen over vroeger, de band met de streek, normen en waarden en religie deel uit. Vaders stonden voor trouw aan die eigenheid. Daarmee bewaakten ze als het ware de longitudinale dimensie van het bestaan. En zo vormden moed, beleid en trouw de waarden, waaraan kapiteins én vaders hadden te voldoen. Kapitein werd je ook vroeger niet zomaar. Daaraan ging een lange leerperiode van scheepsjongen via matroos vooraf, waarin je je geleidelijk zo ontwikkelde dat je meer verantwoordelijkheid kon gaan dragen. Voor vaderschap zoals we dat hier bespreken, was dat niet anders. Het verwekt hebben van een kind was daarvoor niet voldoende. Ook daarvoor gold een lange leerschool, waarin je de stadia doorliep van jongen tot man. De jongen werd al voorbereid op zijn latere vaderrol. Zijn eigen vader fungeerde daarbij als voorbeeld, maar vooralsnog was dat vrijblijvend en vaak in het kader van spel. De luxe van een langdurige puberteit die opgroeiende jongens nu kennen, was er vroeger niet zo. Kenmerkend daarvoor is nu dat de jongen weliswaar nog afhankelijk is van thuis, maar dat hij zich daartegen ook afzet en met een peergroup van andere jongens naar een met hen gedeelde identiteit zoekt. Dat brengt ook elkaar aftasten met zich mee, inclusief stoer gedrag en imponeren van meisjes. De stap naar ‘man’ volgt met de leeftijd en het onafhankelijk worden van het

ouderlijk huis. Bij jongemannen verandert het gedrag daarmee overigens nog niet meteen. De verhoudingen binnen de groep worden bepaald door een combinatie van competitie en kameraadschap. Seksualiteit is nog een doel op zich en de vrouw het middel daartoe. In de kern blijft de wereld van de man in deze fase egocentrisch. Dat alles verandert pas wanneer verantwoordelijkheidsgevoel wordt gewekt. Dat begint vaak met verliefd worden, wanneer bij de erotische aantrekking de behoefte tot beschermen komt en het gevoel van ‘ik’ verandert in ‘wij’. Op die basis van echt engagement kan dan vaderschap berusten. Zoals ik al opmerkte impliceert feitelijk vaderschap op zichzelf nog niet dat een man het stadium van vader-zijn ook emotioneel heeft bereikt. In de ontwikkeling tot vaderschap kan van alles misgaan, met alle gevolgen voor de verhouding van de vader tot zijn vrouw en kinderen. Op grond daarvan zouden we een onderscheid kunnen maken tussen rijp vaderschap en onrijp of pathologisch vaderschap. Dat heeft er alles mee te maken of een man als vader in staat is zijn egocentrisme te overstijgen. Aan onrijp vaderschap ligt meestal een narcistische problematiek ten grondslag. Een rijp vadertype is bijvoorbeeld dat van de lerende en stimulerende vader. Dit lijkt het meest op het vaderbeeld dat Alexander Mitscherlich heeft beschreven: deze vader neemt zijn zoon mee naar het veld of de werkplaats, en leert hem de vaardigheden om later diens ambacht te kunnen uitoefenen. (Ik besprak eerder al dat Mitscherlich zich bewust beperkte tot een analyse van de verhouding tussen vader en zoon.) Dat gaat gepaard met (milde) kritiek, bemoediging en lof. Daarmee stelt de vader dus ook doelen. Hij leeft een ideaal voor om naar te streven. Wanneer dit niet alleen uitdagend maar ook realistisch is, draagt dit op een positieve manier bij aan de vorming van het zelfbeeld van zijn zoon. Psychoanalytici spreken van het ‘ik-ideaal’, dat in het leven als een soort innerlijk kompas functioneert. De zoon ontleent daar het zelfvertrouwen aan dat ook hij aan moeilijke omstandigheden doelgericht het hoofd zal kunnen bieden. Omdat de vader hem heeft beproefd, weet hij wat zijn mogelijkheden en beperkingen zijn. Daaraan ontleent hij zelfkritiek en het vermogen zich te beheersen. Omdat de vader hem heeft bemoedigd, durft hij ook in angst en onzekerheid toch op te treden. Bovendien confronteert

de vader zijn zoon met de grenzen die de samenleving stelt. In het psychoanalytisch jargon zegt men dan dat de vader ook een belangrijke rol heeft bij de vorming van het geweten van zijn zoon, van diens Über-Ich of superego dus. Door eigen ervaring kan de stimulerende vader uitgroeien tot een wijze vader. Deze vader heeft zelf tegenslagen gehad en heeft geleerd die te verdragen. Hij kan daardoor omgaan met gevoelens als teleurstelling en ontgoocheling zonder verbitterd te raken. Dat heeft zijn vermogen tot (zelf)relativering versterkt. Omdat hij zelf fouten heeft gemaakt, heeft hij meer oog gekregen voor het menselijk tekort. Hij is mild sceptisch zonder cynisch te worden. Hij leert zijn zoon verdraagzaamheid ten opzichte van zichzelf en anderen, zonder af te doen aan de essentiële waarden die de stimulerende vader heeft overgedragen. ‘Onrijpe’ vaders zijn als het ware in hun primair narcisme blijven hangen. Een normale ontwikkeling houdt in dat een kind vanuit een veilig thuis geleidelijk wordt blootgesteld aan botsingen buiten, die hoe dan ook krassen op zijn lichaam of ziel zullen achterlaten. In principe wordt een kind daar echter sterker van. Het leert immers rekening te houden met een buitenwereld die zich niet zomaar naar zijn wensen plooit. Het leert die frustratie te verdragen. Er zijn echter kinderen aan wie dat wordt ‘bespaard’. Door verkeerd begrepen ouderliefde vindt er geen correctie door het echte leven plaats. Voor zulke kinderen blijft de wereld hun eigen domein, waarop hun wensen als vanzelfsprekend zullen worden vervuld. Ze leven met het idee dat ze daarop een onbetwistbaar recht hebben. Men noemt dat ‘narcissistic entitlement’. Primair narcistische vaders zijn hoe dan ook egocentrisch. Ze toetsen hun omgeving aan het criterium van de bevredigbaarheid van hun eigen behoefte. Het meest opvallend is het dominante type. Dit onrijpe vadertype vertoont initiatief, spendeert energie, schrikt voor niets terug, maar doet alles uiteindelijk alleen ten behoeve van zichzelf. Bevrediging van zijn wensen ziet hij als zijn natuurlijk recht. Wanneer iemand dat recht frustreert, is hij oprecht verbaasd. Vervolgens kan hij daar ook heel boos over worden. Dat kan zelfs escaleren tot een ‘narcissistic rage’. We zien dit vadertype regelmatig terug als leider van bijvoorbeeld een partij of een

bedrijf. Opmerkelijk is dat het andere mensen juist door die combinatie van energie en zekerheid in eerste instantie enthousiast kan maken. Huisgenoten, personeel of volgelingen dragen zulke ‘vaders’ dan op handen. Dat gebeurt vooral wanneer die omgeving in de ban is van een almachtige vader. Wanneer vaders of leiders ook zelf in hun almacht geloven, wordt het voor een kind of volgeling veel lastiger om teleurstelling constructief te verwerken. Ze kunnen dan volharden in kritiekloze adoratie, en juist dat maakt hen kwetsbaar voor bijvoorbeeld seksueel en ander machtsmisbruik. Uiteindelijk realiseren ze zich dan dat het niet om een gedeeld belang ging, maar dat zij misbruikt werden voor de bevrediging van alleen zijn behoefte. Behalve dit dominante type zien we ook een afhankelijke variant van de primair narcistische vader. Deze laat zich aandacht en gunsten aanleunen zonder daarvoor zelf ook maar iets terug te doen. Zulke vaders claimen alleen en nemen zelf geen enkele verantwoordelijkheid. Bij frustratie vertonen ze vooral een verongelijkt klaaggedrag. De secundair narcistische vader heeft als kind wel de stap gezet van vanzelfsprekende geborgenheid naar blootstelling aan uitdaging en concurrentie. Alleen, daarin is hij niet succesvol geweest. Hij heeft zich er niet tegen opgewassen gevoeld, maar is juist aan zichzelf gaan twijfelen. Wanneer zijn ‘basic trust’ niet sterk genoeg is om daarvoor te compenseren, zal hij zijn negatieve zelfgevoel op een of andere manier moeten zien te hanteren. Dat kan in principe op twee manieren. De een volgt dan een flight-strategie en de ander een fight-strategie. Vluchtgedrag resulteert vooral in een afwezige vader. Die afwezigheid berust in dat geval echter niet op zelfgenoegzame gemakzucht zoals bij de afhankelijke, primair narcistische vader, maar op actieve vermijding van verantwoordelijkheid uit angst voor mogelijk nieuw falen. Om zich nooit meer gekleineerd te hoeven voelen, streven vaders die de fight-variant hanteren, vooral naar meer macht. Als garantie volstaat dat echter niet. Uit angst dat ze vroeg of laat toch weer het onderspit zullen delven, zijn ze wantrouwig en proberen ze iedereen in hun omgeving eronder te houden. Daarbij speelt vooral ook rancune een rol. Die kan zelfs tot wreedheid leiden. Deze tirannieke vader richt veel schade aan in

zijn omgeving, of die nu bestaat uit zijn gezin en familie, zijn werk of soms ook het volk waarover hij heerst. Het is wel duidelijk dat deze ‘slechte’ vadertypen pathologisch zijn. Ze zijn het resultaat van een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling op het traject van jongen tot man. Triest is dan ook dat zoiets zich vaak voortzet in volgende generaties, omdat ook de zonen van zulke vaders onder die negatieve invloed zullen lijden. In elk geval maakt een ‘slechte’ vader het voor zijn zoon onmogelijk zich op een positieve manier met hem te identificeren. Wanneer de zoon voldoende eigen kracht en zelfvertrouwen heeft om zich af te zetten, kan dat overigens wel een goede uitkomst hebben, maar het risico op schade blijft groot. Ook de moeder zal onder zo’n ‘slechte’ vader lijden. Of die zich nu aan zijn taken onttrekt of thuis een schrikbewind voert, aan haar eigen functioneren komt dat allemaal niet ten goede. Als gevolg daarvan zal zij meer moeite ondervinden om haar kinderen een basisveiligheid te bieden. Dochters van zulke vaders hebben het dan weer moeilijker om zich met hun moeder te identificeren, terwijl ze het volwassen leven zullen ingaan met een nogal negatief beeld van de man. Ten slotte is nog relevant dat zulke negatieve vaderbeelden ook kunnen worden ‘overgedragen’ op de voorstelling die men van een god heeft. Scherpe afkeer van religie vindt daarin vaak zijn bron.

Twee domeinen In het klassieke gezin stonden moeder en vader zo in andere werelden. Het verschil tussen die beide domeinen zouden we als volgt kunnen samenvatten:

In de wereld van de moeder was iedereen gelijk. Alle kinderen waren haar even lief. Onder haar rokken, dat wil zeggen in haar veilige binnenwereld, kwam de tijd als het ware tot stilstand. In de wereld van de vader echter heerste gezag. Daarin werden eisen gesteld aan de hand van historisch bepaalde normen, die richting gaven aan de toekomst. Binnenshuis gold de wet van moeder, daarbuiten die van vader. In het contact met buiten hadden vaders regels prioriteit. Daarbinnen gold formeel hetzelfde, maar in de praktijk vooral als die regels botsten. Die prioriteit van de vaderlijke normen boven de moederlijke duidde men aan met het begrip ‘patriarchaat’. Het is vanaf ongeveer dit uitgangspunt dat Mitscherlich een halve eeuw geleden constateerde dat de plaats van de vader in de samenleving begon af te nemen. Dat roept nu dus de vraag op wat inmiddels de stand van zaken is.

Ontvadering Alexander Mitscherlich zag de industrialisatie dus als een centrale factor bij de ondergang van het klassieke vaderschap. Vanaf de negentiende eeuw zag de zoon zijn vader immers steeds minder op het land of in de werkplaats bezig. Dat nam alleen maar toe naarmate die vader in verre fabrieken of kantoren steeds abstracter werk ging doen. Overdraagbaar ambacht verdween. Zonen hadden geen vaderbeeld meer. De ‘vaderloze’ samenleving werd onvermijdelijk. Wie naar het ‘waarom’ van een ontwikkeling vraagt, komt als regel een heel eind met het antwoord: ‘Omdat het kan.’ We moeten niet vergeten dat de klassieke taakverdeling tussen moeder en vader ook uit nood was geboren. De moeder moest wel thuisblijven voor haar kinderschaar, en de spierkracht van de vader kon voor de overleving van het gezin nu eenmaal niet worden gemist. In die eeuwenoude situatie heeft de ontwikkeling van de techniek fundamenteel ingegrepen. Mannenkracht werd overbodig door stoommachine en verbrandingsmotor – net zoals de kracht van het paard trouwens (dat nu alleen nog in maneges wordt gehouden om door opgroeiende meisjes te worden geroskamd...). De vrouw is van het onvermijdelijke moederschap bevrijd door de anticonceptiepil. Dat vrouwzijn en moeder-zijn niet meer hoefden samen te vallen, hield de vrouw dus niet meer binnen en liet haar ook aanspraak maken op het buitendomein. Die aanspraak werd zeker niet zonder strijd gerealiseerd, maar dit neemt niet weg dat deze verandering in principe rationeel was. Dat het binnen- en het buitendomein exclusief bij de vrouw of de man zouden horen, was nu immers niet meer nodig. Het kon anders, en dat had veel voordelen: zo is de vrouw eindelijk bevrijd van onnodige beperkingen van haar ontwikkeling, en brengt dubbel kostwinnerschap welvaart voor gezinnen en de samenleving als geheel. Iedereen profiteert ervan dat de talenten en capaciteiten van vrouwen ook in het publieke domein vruchten kunnen afwerpen. Nooit eerder hadden we het in ons westerse deel van de wereld dan ook zo goed. Nooit eerder noemde een zo groot deel van de bevolking zich gelukkig. Zo bezien is er alle reden om de vaderloze samenleving een groot succes te noemen.

Dat we het nog nooit zo goed hebben gehad, is echter ook een dooddoener. Die maakt immers elke vorm van kritiek op hoe het nu is onmogelijk. Mensen zijn nu eenmaal zo gebouwd dat ze dat niet steeds zo positief ervaren. Het probleem is dat we een onvervuld verlangen sterker voelen dan een verlangen dat bevredigd is. We herijken de verbeterde toestand altijd weer naar nul. Je zou dat de Wet van behoud van onvrede kunnen noemen. Die is weliswaar de motor van de vooruitgang maar rechtvaardigt ook een wat kritischer blik op het succes van bijvoorbeeld de ‘ontvadering’. In de eerste plaats is het dan de vraag of die ontvadering er ook wel echt de oorzaak van is dat het ons nu zo goed gaat. Ligt het niet meer voor de hand dat toe te schrijven aan de duizelingwekkende vooruitgang van de techniek? De ontvadering zou je dan eerder als een nevenverschijnsel moeten beschouwen, dat geen eigen causale relatie met ons huidige niveau van welvaart en welzijn hoeft te hebben. In de tweede plaats is het de vraag of mensen inderdaad wel zo rationeel zijn. De klassieke domeinen van de moeder en de vader zijn door die technische ontwikkeling losgeraakt van het geslachtsverschil. Dit wil echter niet zeggen dat die domeinen daarmee op zichzelf ook verdwenen zouden zijn. Nog altijd vertegenwoordigen ze fundamentele behoeftes. Nog altijd immers verlangen mensen zowel naar de veiligheid, geborgenheid en vanzelfsprekende erkenning die bij het moederdomein hoorden, als naar het bevechten van een positie en het verwezenlijken van doelen zoals de vader dat traditioneel voorstond. Die zachte of middelpuntzoekende en harde of middelpuntvliedende behoefte zijn niet zomaar verdwenen. Vroeger kwamen moeder en vader ieder op hun eigen domein zo goed mogelijk aan die onderscheiden behoeftes tegemoet. Wanneer we die beide domeinen nu dan niet meer naar de moeder en de vader kunnen noemen, is het misschien het gemakkelijkst om ze respectievelijk als het horizontale en verticale domein aan te duiden. Rationeel zou het zijn wanneer vrouwen en mannen nu evenredig zouden voorzien in de behoeftes die bij deze beide domeinen horen – zowel als vader en moeder in het gezin als in allerlei functies in de samenleving. Maar gebeurt dat ook? Wie het nieuws bijhoudt of gewoon om zich heen kijkt, krijgt niet direct die indruk. Nog steeds, zo wordt bij herhaling geklaagd, doen mannen niet genoeg in het huishouden. Vrouwen

werken meer in deeltijd, omdat de zorg voor de kinderen toch grotendeels op hun schouders blijft rusten. Nog steeds dringen vrouwen onvoldoende door in leidinggevende functies en blijven ze onderbetaald. Nog steeds zijn er quota (of dreigementen daarmee) nodig om dat recht te trekken. En waar de vrouwen wel posities krijgen, vluchten de mannen. Nu het normaal is geworden dat meisjes naar de universiteit gaan, hebben ze daar intussen het rijk alleen. In rap tempo verdwijnt de man uit onderwijs, gezondheidszorg en rechterlijke macht. Dat is toch niet zonder meer rationeel te noemen. In een krant las ik een verklaring door de Amerikaanse legerleiding van het probleem dat vrouwelijke militairen vrijwel niet doordringen in gevechtsposities. Het bleek dat mannelijke militairen het op het slagveld niet kunnen laten om reflexmatig hun vrouwelijke collega te beschermen. Daarmee brengen ze echter het functioneren van de hele groep in gevaar. Tot nu toe is daarvoor geen andere oplossing gevonden dan vrouwen liever niet aan het front te stationeren. Zo lijken mannen toch meer evolutionair te zijn voorgeprogrammeerd dan stuurbaar door de ratio te zijn. Misschien vluchten mannen daarom ook wel uit beroepen waarin geen vrouw meer te beschermen (of te domineren) valt. Misschien is de natuur helemaal niet zo gemakkelijk te overrulen. Wanneer de ontvadering zou zijn uitgemond in een rationele, evenredige verdeling van het beheer over beide domeinen door moeders én vaders, dan zouden die domeinen gewoon allebei hebben kunnen blijven bestaan. Weliswaar traint men jongens nu in Scandinavische landen in ‘zacht’ gedrag en leert men meisjes extra stoere vaardigheden, maar meer dan een halve eeuw na Mitscherlichs aankondiging van de vaderloze samenleving is zo’n evenredige verdeling nog vrijwel nergens echt normaal geworden. Ook feministen zijn hier niet altijd even duidelijk over. Aan de ene kant zijn daar de ‘hardcore’ genderideologen die al het seksegerelateerd gedrag als aangeleerd beschouwen, maar daar staat het idee tegenover dat vrouwen juist ‘van nature’ iets speciaals zouden kunnen inbrengen in bijvoorbeeld leidinggevende functies. Dat zou dan hun samenbindend vermogen zijn. Vrouwen zouden niet als alfamannetjes meteen om de hiërarchie gaan strijden. Ze zouden meer oog hebben voor ieders belang in

het hier en nu. Anders gezegd, ze zouden in staat zijn het verticale domein te verzachten met elementen van het horizontale domein. Dat zou dan wel moeten betekenen dat zij ‘van nature’ dus niet gelijk zijn aan mannen, maar dat juist zij evolutionair beter zijn toegerust voor het beheer van dat ‘zachte’ domein. In elk geval lijkt de ‘nature-nurturediscussie’ ook onder feministen nog niet beslecht. Vanuit een evolutionair-psychologische optiek is die grens misschien ook niet zo scherp te trekken. Ook als we aannemen dat vrouwen en mannen door die evolutie relatief beter zijn toegerust om te functioneren in het respectievelijke horizontale en verticale domein, dan doet dat er niet aan af dat mensen over een indrukwekkend adaptatievermogen beschikken als omstandigheden daarom vragen. Dat maakt het heel wel denkbaar dat een individuele vrouw het beter doet in het verticale en een individuele man in het horizontale domein. Maar dat er in het algemeen een vrij verkeer van geslachten tussen die beide domeinen zou ontstaan, lijkt evolutionair gesproken toch niet zo waarschijnlijk. In elk geval heeft zich dat nog niet overtuigend voorgedaan. Sinds vaders het verticale domein niet meer beheren, is dat in de westerse wereld behoorlijk in verval geraakt. Incidenteel beheer door moeders of vrouwen heeft dat hoe dan ook niet voorkomen. Dat is ook niet vreemd. Immers, zodra de formele dominantie van het patriarchaat door technische ontwikkelingen niet meer nodig was, ontstond ook de behoefte daarmee af te rekenen. Eind jaren zestig leidde dat eerst tot een opstand van zonen tegen vaders: gezag werd aangetast, iedereen werd gelijk en tradities gingen overboord. Decennia later bleken diezelfde jongemannen het vaderlijk domein toch opnieuw voor zichzelf te hebben ingeruimd, wat vervolgens een impuls heeft gegeven voor een nieuwe feministische golf. Dat leidt nu tot de historisch misschien wel unieke situatie dat de van oudsher moederlijke waarden ook het openbare leven zijn gaan domineren. De huidige westerse samenleving is immers horizontaal, inclusief en vrij van traditionele normen geworden. Hiërarchie, selectiviteit en traditie zijn overal in het defensief gedrongen. Het patriarchaat maakt zo plaats voor een matriarchaat.

Is dat erg? Wordt het daar niet eens tijd voor? Heeft de dominantie van ‘mannelijke’ waarden niet genoeg schade aangericht? Daar kan natuurlijk verschillend over worden gedacht. Het kan heel positief zijn als ‘zachte’ waarden meer invloed krijgen. Maar je kunt je ook afvragen wat je gaat missen. Betalen we voor de ontvadering niet ook een prijs?

Verlies van de verticale dimensie Dat hiërarchie in de moderne westerse samenleving steeds verder op haar retour is, blijkt al snel uit kleine dagelijkse veranderingen. Het is intussen normaal dat bedrijven en instanties hun klanten of cliënten tutoyeren. Dat kan tot vreemde situaties leiden. Zo zag ik laatst in het kader van een juridische procedure een e-mail langskomen waarin een tolkencentrum aan de rechter bericht dat men op die en die datum een tolk ‘voor jou’ heeft gereserveerd. Protest tegen zulke praktijken blijkt zinloos, want: ‘Dit is nu eenmaal ons beleid.’ Tutoyeren van gezagsdragers tast onvermijdelijk hun gezag aan. Dat is goed te zien aan de manier waarop ministers worden aangesproken. Ook natuurlijk gezag op basis van bijvoorbeeld bekwaamheid verdampt gemakkelijk, wanneer institutioneel gezag niet meer wordt gerespecteerd. Dat artsen, leraren, rechters, politieagenten of burgemeesters aan status verliezen, is misschien tot daaraan toe, maar dat er als gevolg daarvan ook niet meer inhoudelijk naar hen wordt geluisterd, kan toch schadelijk zijn. Verbale en fysieke agressie tegen agenten, ambulancepersoneel of onderwijzers vloeien daar uiteindelijk uit voort. Steeds meer burgemeesters moeten worden bewaakt, omdat de burger geen ‘nee’ meer accepteert. Zelfs klassiek patriarchale culturen zoals de islamitische worden in West-Europa door deze ontwikkeling geraakt. Bij voorkeur schrijft men het hoge percentage criminele jongens in die kringen aan economische achterstand toe, maar – hoe politiek ongewenst ook – verlies van vaderlijk gezag lijkt toch een hoofdoorzaak te zijn. Geen ‘nee’ verdragen wordt de burger overigens al jong aangeleerd. Bij de ingang van een Amsterdamse instelling voor kinderopvang heeft men ‘pedagogische basisregels’ opgehangen. Ik citeer daarvan enkele: Wij accepteren kinderen onvoorwaardelijk voor wie [sic!] ze zijn en oordelen niet. Wij bieden ieder kind evenveel aandacht.

Wij communiceren positief (zacht stemgeluid, oogcontact, op kindhoogte, en zeggen zo min mogelijk ‘nee’ en ‘niet’). Wij laten kinderen op hun eigen tempo zelf spelen, ontdekken, oplossen en ontwikkelen. Het is geen wonder dat ouders die hun peuters zo opvoeden, een paar jaar later machteloos staan tegenover pubergedrag. Niet alleen ervaren deze Amsterdamse kindertjes niet wat gezag is, ze leren ook niet hoe ze zich moeten aanpassen aan externe omstandigheden waarvoor ze niet zelf hebben gekozen. Ze leren niet te concurreren en ervaren niet hoe zij zelf het verschil kunnen maken. Wanneer dat dan later toch van hen wordt gevraagd, bijvoorbeeld in studie of werk, ligt burn-out op de loer. Getroffen door tegenslag roepen ze als volwassene boos en verbaasd: ‘Hier heb ik niet om gevraagd’ – waarbij ze de verantwoordelijkheid uiteraard bij een ander leggen. Op basis van zulke opvoedregels is uiteraard ook elke selectie uit den boze. Dat ontneemt kinderen de mogelijkheid tijdig hun potenties en hun beperkingen te leren kennen en daar het beste van te maken. Ook leren ze niet dat ze deel uitmaken van iets wat groter is dan zijzelf, zoals de tradities van de familie waartoe ze behoren – dat ze, met andere woorden, een schakel in een lange keten zijn. Zelfrelativering die tegelijk identiteit versterkt, krijgt in de eenzijdige oriëntatie op hun unieke individualiteit geen kans. Zonder ‘verticaal’ gezag worden kinderen overgeleverd aan wat psychoanalytici sibling rivalry noemen. Broederschap is minder romantisch dan men wel zou willen. Integendeel, broers en zussen zijn geneigd tot bittere rivaliteit uit afgunst. Om die onder controle te brengen zijn regels nodig. De plaats van ieder kind in de rij moet dan worden vastgesteld aan de hand van criteria die met gezag opgelegd en gehandhaafd worden. Die positie verschaft het kind bepaalde rechten, maar legt vooral ook plichten op. Zo’n positie kan berusten op bijvoorbeeld anciënniteit, maar ook op een speciaal talent. Zonder zo’n ordening krijgt het kind dat het hardste zijn verongelijktheid kan uitschreeuwen, al snel de overhand. Wat zo in een vaderloos, gezagloos

gezin gebeurt, zien we gemakkelijk terug op het niveau van de samenleving. Ook daar hebben de ordeningen op basis van aangeboren positie of van verdienste moeten wijken voor de roep van zelfverklaarde tekortgekomenen: van ouderwetse aristocratie naar liberale meritocratie naar actuele victimocratie, zou je kunnen zeggen. In een vaderloze samenleving is er geen toezicht en geen arbitrage. De nu volwassen ‘siblings’ kunnen niemand meer vertrouwen. Dus moeten ze eindeloos ingewikkelde controlesystemen in het leven roepen om te voorkomen dat de ander hun een loer draait. Het wantrouwen dat zo in alle vezels van de samenleving doorsijpelt, is uiteindelijk de consequentie van een vaderloos broederschap. Zonder hiërarchie, historie of onderscheid is het moderne mensenkind zijn coördinaten kwijt. Zo blijft hem niet veel anders over dan als Narcissus bevestiging te zoeken in het spiegelbeeld op zijn smartphone. Die horizontalisering heeft ook consequenties voor religie. Eerder besprak ik hoe het mensenkind zijn vaderbeleving kan ‘overdragen’ op een godsbeleving. Waar er geen vader meer is, kan er moeilijk nog een god zijn. Zoals aardse moeders er als regel niet in slagen het klassieke verticale domein van de vader echt over te nemen, zo lukt dat ook niet aan een hemelse moedergod. Natuurlijk is daar Maria, maar toch nooit op Gods troon zelf. Kennelijk ontkomen ook de hemelse ouders niet aan de wetten van de evolutie. Het zou in elk geval niet hoeven te verbazen, wanneer de ontvadering de echte motor van de secularisering is. Ook in christelijke kringen heeft de horizontale dimensie de overhand gekregen. Daar gaat het vrijwel alleen nog om ‘gemeenschap’ en ‘medemenselijkheid’. Men zegt wel dat een transcendent godsbeeld heeft plaatsgemaakt voor een immanent. Opnieuw is dan de vraag of dat eigenlijk erg is. Hele generaties hebben de verticaliteit van het geloof als bedreigend en benauwend beleefd. Voor hen zijn horizontalisering en secularisering bevrijdend geweest. Maar aan de andere kant, was het voor een kind geen geruststellende wetenschap dat vader waakt als het buiten stormt? Moderne mensen denken wel dat ze geen kind meer zijn, maar van een – al of niet spreekwoordelijke – storm kunnen ze nog steeds wel bang worden. En dat geldt natuurlijk niet alleen

voor storm, maar ook voor eenzaamheid, pijn en dood. Je wordt wel erg afhankelijk van anderen, wanneer je daarvoor alleen steun op het horizontale vlak kunt krijgen. Was het niet juist een troef van mild geloof, dat je – ook alleen – niet eenzaam was, omdat je je, hoe onlogisch ook, in Gods hand vertrouwde? Wie nu om zich heen kijkt, kan toch moeilijk volhouden dat de secularisering ons behalve van een vadergod ook van angst heeft bevrijd. Er gaat geen dag voorbij zonder dat ons de naderende wereldondergang wordt voorgehouden. Wie nu nog geen klimaatpaniek voelt, wordt voor medeplichtig gehouden aan het uitsterven van het leven, zelfs nog voordat de zee de continenten zal hebben verzwolgen. Die moet zich van de nieuwe asceten schamen voor plezier en gemak. Maar ook op individueel niveau is de doodsangst nooit ver weg. Dus zijn daar het ‘genieten’ en de roes om de tikkende tijd te vergeten. Dus is daar de sportschool om ons onkwetsbaar voor ziekte en dood te maken. Dus is daar het panische gehol om Magere Hein voor te blijven. Dus zijn daar de wilsverklaringen en de doodspillen in het nachtkastje om ook aan het einde alles onder controle te houden. Misschien was het vaderdomein er toch niet voor niets. Misschien zijn we er evolutionair toch niet op gebouwd om daar volledig afstand van te doen. Maar intussen blijft dat in het Westen wel het streven. Ook op universiteiten en in bedrijven waar dat nog niet helemaal was doorgedrongen, wordt het klimaat geleidelijk ‘vrouwelijker’, dus minder competitief. Dat zal ook wel moeten om de komende, ‘modern’ opgevoede generaties niet massaal de burn-out in te jagen. De enige plek waar het verticale domein zich nog in volle glorie handhaaft, is de enclave van de sport. Daar bestaan nog hiërarchie en competitie. Daar heerst een steenrijke elite zonder dat iemand daarover valt. Daar is selectie nog vanzelfsprekend. Daar strijdt men nog in dienst van volk en vaderland en raken de mensen in vervoering van nationalistische symbolen. Natuurlijk noemt men dat allemaal eufemistisch ‘verbroederend’, maar het is vooral de irrelevantie van de sport die maakt dat vaderlijke waarden daar nog kunnen worden getolereerd.

Regressie Eerder beschreef ik hoe wijs vaderschap het hoogste niveau kan zijn van de ontwikkeling van de man als vader, die via verschillende stadia van rijpheid verloopt. Wanneer zo’n ontwikkeling onder druk komt te staan, zijn het als regel de laatste stadia die het eerst verloren gaan. Het is zoals bij een boom waarvan de sapstroom stagneert: de verste takken sterven het eerst af. Wanneer het om psychologische ontwikkeling gaat, spreken psychoanalytici van regressie, dat wil zeggen van een terugval op een vroeger, onrijper stadium. Als dus het vaderschap niet meer wordt gevoed door erkende waarden van het vaderlijk domein, is te verwachten dat onrijpere vormen ervan de overhand gaan krijgen. Dan denken we dus aan de egoïstische, ‘fallisch-narcistische’ vader, die alleen nog voor zijn eigen plezier en belang gaat. Zijn frustratie reageert hij af op zijn gezin, dat hij verder meestal links laat liggen. Of denk aan de puberale vader, die kind met zijn kinderen wil zijn en voor wie het leven vooral een spel is. Hoe verder de regressie gaat, hoe minder zulke vaders verantwoordelijkheid nemen. Op het niveau van maatschappelijk leiderschap zien we eigenlijk hetzelfde. ‘Wijze’ leiders (als Willy Brandt of Nelson Mandela) maken plaats voor staats- en regeringshoofden voor wie macht en eigenbelang het enige richtsnoer zijn. Wat het beeld van een stervende boom ook laat zien, is dat regressie gepaard gaat met verlies van specificiteit. Eerst verdwijnen de kleine takjes, daarna de grote, en ten slotte staat er alleen nog de stam. Dat geldt ook voor de biologische boom des levens. Aan de uiteinden daarvan vinden we de eindeloze vertakkingen van het planten- en dierenrijk. Dat die biodiversiteit in gevaar komt, begint geleidelijk tot het bewustzijn van mensen door te dringen. Of neem de boom van de menselijke soort met zijn eindeloze vertakkingen in talen en gebruiken, waaraan je geslacht, leeftijd of beroep bij wijze van spreken herkent aan de kleur van zijn vruchten. Hoe gezond is die boom, wanneer dat allemaal verdwijnt en alleen de jeans en het Globish overblijven? Wie al die identiteiten als een keurslijf beschouwt, zal de mondialisering als bevrijdend kunnen zien.

Aan de andere kant zal een boom die de ruimte krijgt, juist verder vertakken. Verlies van takken wijst eerder op verstikking en dus op verlies van vitaliteit en gezondheid. Zo bezien zou je de ontvadering ook kunnen opvatten als een uiting van ‘de-differentiatie’, dus als symptoom van regressie in plaats van als een ‘bevrijding’. Waar het vaderlijke verticale domein verdort en als het ware overwoekerd wordt door het horizontale domein (waarin het ontbreken van verschil juist centraal staat), is ook het verdwijnen van geslachtsverschil een te verwachten ontwikkeling. Genderfluïditeit maakt het niet eenvoudiger om vaders hoe dan ook nog te herkennen – laat staan dat kinderen zich nog als jongen of meisje kunnen identificeren. Dat de rol van vaders bij gezinsvorming formeel ook beperkt kan blijven tot die van meer of minder anonieme zaaddonoren aan vrouwen alleen of aan koppels van vrouwen, sluit daar logisch op aan.

De ‘vaderloze samenleving’ nu Toen Alexander Mitscherlich bijna zestig jaar geleden voorspelde dat de rol van de vader in de moderne samenleving zou worden gemarginaliseerd, zag hij de toekomst nogal somber in. Hij verwachtte dat het leven in zo’n samenleving zou starten met een stuurloze jeugd en eindigen in zinledige ouderdom. Voor hun onvermijdelijke behoeften zouden mensen een uitweg zoeken in massabewegingen, in consumptie, in sport of spel en in drugs. Toch was hij onverdeeld positief over de emancipatie van de vrouw en hoopte hij dat gerichte aandacht voor het kind als individu de wegvallende rol van de vader zou kunnen compenseren. Wat kunnen we daar nu over zeggen? Zoals we zagen, is een gelijke verdeling van het beheer over het vader- en moederdomein niet echt gelukt. Het verdwijnen van het vaderlijk gezag heeft in de westerse wereld tot een verschrompeling van het vaderlijk domein geleid, met verlies van de daarmee verbonden waarden. Anders dan Mitscherlich ziet de moderne burger dat echter als iets positiefs. Zonen én vrouwen voelen zich bevrijd van patriarchale repressie. Maar intussen is dat ten koste gegaan van rijp, ‘volwassen’ vaderschap. Verlies van de verticale en historische dimensie en taboe op selectiviteit laten het individuele mensenkind steeds meer alleen achter, veroordeeld tot permanente ‘selfie’-bevestiging. Sociaaleconomisch hebben we het nog nooit zo goed gehad, maar of dat ook voor de morele en spirituele kant van het bestaan geldt, is na de ontvadering maar zeer de vraag. Dat kinderen zonder vader opgroeien, is van alle tijden. Oorlogen hebben hele generaties vaders weggemaaid. Dat hebben kinderen toch kunnen overleven. In de eerste plaats zijn kinderen plooibaar, en daarnaast waren er in de familie meestal anderen die de vaderrol, althans gedeeltelijk, konden overnemen. Maar het wegvallen van vaders heeft nooit eerder geleid tot een algemeen verdwijnen van vaderlijke waarden. Het bijzondere van de huidige ontwikkeling is dat die op de tocht staan, terwijl vaders nu, in elk geval in dit deel van de wereld, niet meer in oorlogen

sneuvelen. De ontvadering heeft daardoor een veel ruimere impact dan alleen op individueel niveau. Dat brengt ons op de vraag hoe je dat zou moeten waarderen. Is het verdwijnen van hiërarchie, van historische bepaaldheid en van selectiviteit een bevrijding of een gemis? De generatie van mei 1968 verbrak de ketenen van het patriarchaat en bevrijdde het individu van de onwrikbare coördinaten die zijn plaats in de samenleving bepaalden. Dat was niet alleen een feministische revolutie, maar vooral ook (heel freudiaans) een opstand van zonen tegen vaders. Maar zoals altijd creëert elke oplossing weer haar eigen probleem. Wat voor leven heeft het bevrijde individu zonder plek, zonder historie, zonder andere verdienste dan dat je nu eenmaal bent wie je bent? Die vraag kan weer een tegenbeweging oproepen. Die vraag is daarmee ook een politieke. Het is niet moeilijk te herkennen dat het horizontale, inclusieve domein verbonden is met begrippen als links en progressief, en het verticale domein met rechts en conservatief. Toen die domeinen nog samenvielen met het moederlijke binnendomein en het vaderlijke buitendomein, vulden ze elkaar aan. Nu dat niet meer het geval is, komt hun antagonisme steeds meer op de voorgrond. Waar het verticale domein terrein verliest aan het horizontale, treedt vaak een reactie op. De huidige politieke splijting in de Verenigde Staten tussen linkse democraten en rechtse republikeinen laat dat goed zien. Samenhang verdwijnt, cohesie valt weg. Afkeer en wantrouwen gaan wederzijds domineren. Die rechtse reactie maakt nieuwe ‘vaders’ tot president, die allesbehalve rijp of wijs zijn. Ontwikkelingen als deze zijn uiteraard complex. Het kan nooit om alleen maar één oorzaak gaan. De waarde van Mitscherlichs bijdrage is dat hij een aspect belicht, dat tussen alle sociaaleconomische beschouwingen zelden zo expliciet aan bod komt. Zijn psychoanalytische manier van kijken laat zien dat mensen nu eenmaal behoeften hebben die ze niet zomaar opzij kunnen zetten, en die ook nog eens met elkaar in strijd kunnen zijn. Zo willen mensen nu eenmaal onvoorwaardelijk worden geaccepteerd zoals ze zijn, terwijl ze tegelijk identiteit willen ontlenen aan

de conditie dat ze behoren tot bijvoorbeeld een familie of een volk met een eigen geschiedenis, en aan hun positie in de samenleving. Juist omdat deze twee behoeften elkaar – als onvoorwaardelijk en voorwaardelijk – uitsluiten, was het van belang dat die in verschillende domeinen konden worden bevredigd. Wanneer een van die domeinen te veel ruimte inneemt, komt de behoefte die bij de andere behoort, in de knel. In een patriarchaat dat door ‘onrijpe’ vaders wordt gedomineerd, verstikt de behoefte om je leven als vrij individu in te richten. In een ‘fluïde’ samenleving waarin verticale en historische coördinaten er niet meer toe doen, ben je als individu aangewezen op de ongestructureerde bevestigingen via sociale media. Het valt mensen moeilijk om evenwicht te houden. De ontwikkeling die Mitscherlich bijna zestig jaar geleden signaleerde, heeft zich dan ook niet beperkt tot correctie van een te dominant patriarchaat, maar heeft het bevrijde individu op zichzelf teruggeworpen – zonder historische binding of engagement, slecht voorbereid op de strijd die het leven toch nog altijd kan zijn, en zonder overstijgende zingeving. Op het niveau van de samenleving kan het verlies van samenhang onmogelijk nog verrassen, evenmin als de steeds toenemende, vijandige polarisatie tussen de slopers van het patriarchaat en de adepten van een conservatieve reactie. Dat men de menselijke natuur definitief ‘ten goede’ wil veranderen, is in de geschiedenis al vaak vertoond. Maar hoe plooibaar de mens ook is, zijn evolutionaire bouwplan blijkt daar steeds weer tegen bestand. Na de Franse Revolutie kwamen het Keizerrijk en de Restauratie, na het communisme kwam het (neo)liberalisme – na de ontvaderde genderfluïditeit komt ongetwijfeld ook weer iets wat de gelovigen van nu zich nog niet kunnen voorstellen. De mens blijft een weerbarstig schepsel...

Lessen voor moderne vaders? Coen Simon en Frank Meester wijzen op de vreemde paradox dat vaders tegenwoordig veel meer tijd aan hun kinderen besteden dan vroeger gebruikelijk was, maar dat dit er niet toe hoeft te leiden dat die kinderen daardoor ook beter leren om zelfstandig te worden en eigen verantwoordelijkheid te dragen. Misschien komt dat wel, zo schrijven zij, doordat veel vaders de neiging hebben kind met hun kinderen te willen zijn. Maar als dat dan niet verstandig is, wat moeten vaders dan in deze ‘geïndividualiseerde, geïnformaliseerde, geseculariseerde en vermeend geëmancipeerde samenleving’? Wat deze correcte observatie goed laat zien, is dat ‘ontvadering’ niet zonder meer hetzelfde is als afwezigheid van de vader. Ik wees er al op dat ook feitelijk vaderloze kinderen vroeger wel degelijk ‘vaderlijke’ waarden meekregen. Het huidig verlies van die waarden holt het vaderschap inhoudelijk uit, ook voor vaders die wel thuis zijn. Puberaal vaderschap is daar dan een regressief symptoom van. Zoals ik heb besproken, was volwassen, ‘wijs’ vaderschap altijd al een hoge sport op de ladder van vaderlijke ontwikkeling. Egoïstische, tirannieke vaders hebben het vaderschap vaak een slechte naam bezorgd. Niet alleen de emancipatie van de vrouw maar ook de opstand van de zonen in de jaren zestig hebben een einde gemaakt aan zulk machtsmisbruik. Maar dat was dus niet genoeg. Vaders, mannen dus, werden aangeschoten wild. Moest een man zich vroeger schamen als hij zich door emotie liet meeslepen (omdat hij dan ineffectief werd als vader), nu moet een man zich juist voor flinkheid schamen. Wat een wonder dat zijn kinderen juist schaamteloos kunnen eisen en klagen. Want wat betekenen de begrippen waarmee Simon en Meester hun vraag aan mij zo welsprekend afsluiten? ‘Geïndividualiseerd, geïnformaliseerd, geseculariseerd en geëmancipeerd’ verwijzen allemaal naar afgeworpen jukken, maar staan ook voor verlies van de historische en verticale dimensie van onze identiteit, en voor onuitgedaagde zelfgenoegzaamheid.

Zonder ‘vaderlijke’ waarden worden borderlineachtige identiteits-‘fluïditeit’ en narcistische zelfoverschatting van symptoom tot norm. Ik vrees dat moderne vaders zullen moeten kiezen. Gaan ze mee op de politiek correcte golf van vaderschaamte, en houden ze op hun zonen en dochters de waarden voor te leven van wijs vaderschap? Of durven ze nog steeds te tonen dat flinkheid, beheersing en zelfrelativering deugden zijn waar je nog altijd trots op zou moeten zijn? Die zelfrelativering is daarbij wel essentieel. Ouders die geen fouten mogen maken, die méér dan good enough willen zijn, schaden hun kind. Alleen waarom je ook lachen kunt, is echt van waarde. Laat ik het zo proberen samen te vatten: een goede vader leeft zijn kinderen ook nu nog voor dat je maar een radertje bent in het geheel – maar dat dit radertje wel belangrijk is. Een goede vader leeft zijn kinderen voor dat je deel uitmaakt van een geschiedenis en een traditie, en dat je de plicht hebt die verantwoord voort te zetten. Een goede vader durft eisen te stellen: strak naar de norm en mild in de praktijk – maar toch: durven eisen. Een goede vader is begripvol streng, niet alleen voor zijn kinderen, maar ook voor zichzelf. Een goede vader realiseert zich ook nu nog dat hij ten opzichte van zijn gezin en de samenleving meer plichten heeft dan rechten. Dat maakt hem niet verbitterd, maar draagt juist bij aan zijn positieve zelfgevoel. Simon en Meester vragen mij ook om hun te antwoorden als ‘vader en echtgenoot’. Dat is inderdaad wel modern. Vroeger zou men dat een ongepaste overschrijding van de privacygrens hebben gevonden. Laat ik daar dit op zeggen: niet voor niets heb ik benadrukt dat goede vaders feilbare vaders zijn. Dat zal dan ook wel voor echtgenoten gelden. Maar natuurlijk kun je die feilbaarheid ook overdrijven. Ik ben bang dat ik dat laatste wel zal hebben gedaan.

HET FRAGMENT

Alexander Mitscherlich

Uit: Op weg naar een vaderloze maatschappij. Sociaalpsychologische verkenningen Tweeërlei vaderloosheid Het is de grote schare van mensen, werkzaam in het steeds verder opgesplitste produktieapparaat, die ons – door het distantie-effect – als ‘massa’ verschijnt. Deze ‘massa’ van individuen zonder individualiteit vindt zijn pendant op het bestuurlijke vlak in het al net zo gezichtsloze ‘systeem’. Terwijl wij in onze jeugd kennismaken met machtsverhoudingen, die aan personen zijn gebonden, brengen wij ons ‘werkende’ leven – die levensperiode dus, waarin ons karakter zijn definitieve trekken aanneemt – door in een wereld, waarin ongrijpbare machtsverhoudingen heersen. Tegenover deze dualiteit van het huidige leven, geeft het leven in de paternalistisch gestructureerde maatschappij een eenheid te zien: de verhouding tot de leermeester, de werkbaas, de landeigenaar, ja zelfs de vorst, is een directe voortzetting van de vader-kind verhouding. Vanuit dit gezichtspunt is de heerschappij van ‘het systeem’ in de huidige samenleving een duidelijk stuk vaderloze maatschappij. Wanneer wij niemand speciaal kunnen aanwijzen, bij wie de macht berust,

dan hebben wij in principe te maken met een broedermaatschappij. Onze samenleving is niet voorbereid op deze nieuwe toestand. De broeder-maatschappij is een onvoorzien nevengevolg van de tot het uiterste doorgevoerde specialisatie. Inmiddels is deze nieuwe maatschappijvorm al lang tot een veel gewichtiger probleem geworden, dan de inrichting van het produktieproces – wanneer wij tenminste uit de ‘toestanden’ willen geraken en weer tot zoiets als een ordening willen komen. Het genoemde proces heeft nl. een gevaarlijke ontwikkeling in het leven geroepen in de boezem van de groep, die de cel vormt van de samenleving: het gezin. De emotionele betrekkingen en de gezagsverhoudingen in het gezin nemen in toenemende mate een vrijblijvend karakter aan; duidelijke verschillen tussen de gezinsleden, in rang en positie, vallen weg. Het proces van de gezagsspreiding (dat wij in het vorige hoofdstuk besproken hebben) houdt voor ons zonder twijfel een belangrijke uitdaging in, die ons zou kunnen dwingen tot een produktieve, actieve aanpassing (in plaats van een passieve overgave) aan de nieuwe omstandigheden. Met deze, maatschappelijke vaderloosheid zullen wij moeten leren leven. De vader- en moederloosheid evenwel van het huidige kind – waaraan precies dezelfde maatschappelijke processen ten grondslag liggen – moeten heilloos genoemd worden. Wanneer een individu niet de mogelijkheid wordt geboden om in deze primaire periode van ontwikkeling, zijn eerste menselijke betrekkingen te stabiliseren en door de omgang met één en dezelfde partner-figuur, enigermate in het reine te komen met zijn ambivalente gevoelens, dan is het wel zeker, dat hij geen weerstand zal kunnen bieden aan de vloedgolf van sentimenten en fantasieën, die wij in het klassieke boek van Le Bon, de Psychologie des masses beschreven vinden, als waren zij een noodzakelijk uitvloeisel van de menselijke psychische constitutie en niet een zuiver gevolg van de blindheid onzer samenleving voor de maatschappelijke processen, waarvan zijzelf zowel de oorsprong als de resultante vormt. Zoals wij gezien hebben is de vaderloosheid in zijn primaire vorm, de vaderloosheid dus van het huidige kind, een gevolg van

de voortgeschreden specialisering. Door de specialisatie is de lijfelijke vader-figuur in de mist verdwenen, of algemener, minder gepointeerd geformuleerd: hebben de primaire objectrelaties van het kind aan substantie ingeboet. De ambiance van technische routine, die de prille moeder/kind-verhouding omgeeft, heeft in dit opzicht minstens even verstrekkende gevolgen, als het feit, dat vader en kind niet meer verbonden worden door gemeenschappelijke manuele arbeid. Deze primaire vaderloosheid krijgt een tweede dimensie door het zoekraken van de relatie tussen mensen en machtsverhoudingen in het algemeen; de machtsverhoudingen hoe reëel zij ook nog steeds mogen zijn, zijn ‘onzichtbaar’ geworden. Het vaderloze (en in toenemende mate ook moederloze) kind wordt als volwassene een knecht zonder meester, het vervult anonieme functies en volgt de orders op van anonieme functionarissen. Tastbare werkelijkheid is voor hem slechts de onafzienbare menigte van zijnsgelijken om hem heen. Zoals wij reeds eerder hebben betoogd is het niet moeilijk om een fylogenetische verklaring te vinden voor het verschijnsel, dat ieder gevoel van oppressie als een katalysator werkt op driftmatige uitingen van narcistische en agressieve aard. Wanneer de man, die door toeval mijn buurman is, verzeild raakt op het minimale territorium, dat ik als mijn privégebied heb afgebakend, dan kan ik hem niet anders beschouwen dan als een indringer, een vijand; ik neem een aanvalshouding aan, of ga meteen tot de aanval over. Hoe moeilijk het voor ons ook mag zijn op te brengen: het feit, dat wij nu eenmaal leven in een door mensen overspoelde wereld – of, als specialist, temidden van een horde mede-specialisten – maakt het noodzakelijk, dat wij geen gevolg geven aan archaïsche impulsen (zoals de fight-flight-reaction). Deze repressie leidt onvermijdelijk tot het ontstaan van agressieve spanningen, die vervolgens weer verhevigd worden door de frustrerende ervaring, die wij dagelijks kunnen opdoen, dat onze medemensen al net zo agressief geladen zijn als wij. Vanuit een oogpunt van psychische economie fungeren massamanifestaties, met de belangrijke libidineuze bevrediging, die zij in het vooruitzicht stellen, hier als een compensatie. Zij stellen het

individu in staat, om de grenzen van zijn privéterrein open te stellen en zijn naburen binnen te halen, als vrienden. Het distantie-effect houdt op te bestaan, wij verenigen ons met de anderen tot één massale menigte. De identificatie met bepaalde protagonisten – bij een wedstrijd bijv. waarvan wij getuige zijn – verschaft een uitlaatklep aan onze opgehoopte agressiviteit. Toch mogen wij onze ogen niet sluiten voor het surrogaatkarakter van dit verbondenheidsgevoel, dat ook de grote feesten van de mens, mutatis mutandis, door alle tijden heen heeft begeleid. Zonder twijfel dragen feesten ertoe bij – met hun bedwelmende roes, die ons bevrijdt van onze dagelijkse plichten en de strikte, te strikte verplichtingen, die ons geweten ons oplegt – dat wij lichter tillen aan de last, die door het feest voor een korte poze van onze schouders wordt genomen; en zonder twijfel vervullen massaevenementen in onze tijd precies dezelfde economische functie. De snelle opeenvolging van deze evenementen – die aan geen enkel natuurlijk ritme meer gehoorzaamt – en de graagte, waarmee men zich er telkens opnieuw aan overgeeft, wijzen op een toegenomen behoefte aan intimiteit, zelfs in deze vorm van een anonieme, momentane toestand. Gezien het zwevende karakter, dat onze primaire object-relaties hebben gekregen – gezien de koele sfeer, waarin de huidige mens opgroeit, in een gezin, waarin men elkaar eigenlijk niets meer te zeggen heeft en vrijwel niets meer gezamenlijk onderneemt, is het geen wonder, dat massamanifestaties voor ons tot een prikkelende attractie zijn geworden. Wij bevinden ons hier in een echte circulus vitiosus. Het individu, dat, onbevredigd door zijn specialistische arbeid in een of ander massa-bedrijf, hunkert naar gezelligheid, een ‘thuis’, waarin het zich geaccepteerd kan voelen als een zelfstandig Ik, waar het begrip ontmoet voor zijn moeilijkheden, levensverwachtingen, driftmatige verlangens en waar het partners tegenover zich vindt, die hetzelfde begrip ook van hém verlangen – dit individu vindt te weinig in zijn huiselijke omgeving, dat hem binden kan en wordt teruggedreven naar de massa om daar zijn vertier te zoeken. Zolang wij ons verschuilen achter zedelijke waardeoordelen en de (ongefundeerde) mening huldigen, dat het voor iedereen, als hij

maar wilde, als hij maar wat geïnteresseerder was (of wat men verder nog wil noemen), mogelijk is om een waardevol, zinrijk privéleven te leiden, ontgaat ons het werkelijke probleem. Wanneer iets de onhoudbaarheid heeft aangetoond van de stelling, dat het individu heer en meester zou zijn van zijn eigen wil en zich niets zou behoeven aan te trekken van de maatschappelijke omstandigheden, waarin hij leeft, dan is het wel de televisie. De goede en de kwade kanten van dit medium liggen heel dicht bij elkaar – zoals bij ieder instrument. Het kwaad komt voort uit het gebruik, dat wij ervan maken. Wanneer televisieuitzendingen niet fungeren als een middel tot informatie, doch als een bevredigingschenkende schijnwerkelijkheid, wanneer het televisietoestel ons in huis uithuizig maakt, dan ligt de schuld daarvan niet bij de ingenieuze uitvinding, die televisie heet, doch bij de gebruikers – aan deze en aan gene zijde van het toestel. De weerloosheid, waarmee men ’s avonds de vloed van beelden over zich heen laat komen hangt nauw samen met de inspanningen van het leven overdag. De dagelijkse arbeid, die vaak monotoon en dikwijls een soort Sisyphus-arbeid is, slorpt onze krachten op, maar geeft ons niets om achteraf over na te denken. Wel laat zij een gevoel van irritatie achter, waardoor het verlangen gewekt wordt naar contrasterende ervaringen, die de vorige kunnen uitwissen en ons bevrijden van de door de arbeid opgehoopte spanning. Door de opsplitsing van het produktieproces en de daarmee gepaard gaande spreiding van bevoegdheden en verantwoordelijkheden, heeft het leven in de primaire groepen zich meer geëxtendeerd, dan geïntensifieerd; het gevolg daarvan is, dat de mens in toenemende mate het vermogen verliest om met zijn medemensen gedifferentieerde intellectuele en emotionele betrekkingen aan te knopen en steeds meer onmachtig blijkt om zoiets als een sfeer, een aura van tederheid of van inspirerende kracht, om zich heen te scheppen. Ook in de privésfeer blijft men passief, geneigd tot imitatie. Men wacht op van buiten komende ‘stof’, die de mogelijkheid biedt tot verstrooiing, tot een ‘verzetje’; en aan deze vraag wordt voldaan door de industrie, de nieuws- en fiction-industrie in dit geval.

Het kan niet genoeg herhaald worden: het is niet onze opzet om ons hoofd te schudden over een aantal treurige feiten, laat staan om met welbehagen vast te stellen hoezeer wij in een slop zijn beland, het gaat er hier om de kennis te verzamelen, die de grondslag moeten vormen voor een eventuele verandering van de maatschappelijke verhoudingen. Wanneer men een samenleving wil veranderen, dan zal men eerst methodisch moeten onderzoeken in hoeverre deze samenleving voor verandering vatbaar is dwz. men zal de wisselwerkingen moeten bestuderen tussen de objectieve, maatschappelijke werkelijkheid en de menselijke, affectieve reacties daarop, alsmede de uitwerkingen van beide op onze bewustzijnstoestand. Het zal thans duidelijk zijn, dat de ideologisch gerichte massabewegingen, die de moderne tijd ons te zien geeft, vanuit psychodynamisch gezichtspunt fungeren als een uitlaatklep voor driftmatige spanningen. In zijn stuk Rhinoceros heeft Eugène Ionesco beschreven, hoe de angst, die de massa het individu aanvankelijk inboezemt – tengevolge van het distantie-effect – kan omslaan in een met wellust ervaren gevoel van saamhorigheid. Wanneer dan een dergelijk ideologisch ‘massief’ plotseling ineenstort – zoals wij bijv. bij de nationaal-socialistische beweging hebben gezien – dan doet zich opnieuw het distantie-effect gelden, nu retrospectief en met verhevigde kracht. De man, die tot deze uiteengevallen massa heeft behoord, zal zich dan vrijwel niets meer kunnen herinneren van de meningen, verwachtingen, overtuigingen, die hij in zijn neushoornperiode was toegedaan; hij zal zich ook niet meer kunnen inleven in de wereldbeschouwelijke denkbeelden, waardoor hij zich toen heeft laten leiden. Wij kunnen dit geheugenverlies niet afdoen met de term ‘simulatie’. Tegelijk met de mogelijkheid om zich nog langer met de massa in kwestie te vereenzelvigen, is ook een stuk herinnering verloren gegaan. De analogie met onze amnesie voor de eerste jaren van ons leven, die wij ons eveneens alleen maar brokstuksgewijze voor de geest kunnen halen, ligt voor de hand. Wat ook een rol speelt is de, in een eerder hoofdstuk aangestipte, onwil van de mens om zich te realiseren, dat hij een wezen is, dat in de tijd leeft en dat in iedere

levensperiode opnieuw zijn habitus zal moeten bepalen. De vereenzelviging met een ‘Führer’ en de door hem gepromulgeerde massa-idealen, is in laatste instantie altijd een proces van gedwongen aanpassing, dat door hevige angstgevoelens wordt begeleid (ook bij het individu, dat zich gedwee, of zelfs jubelend, heeft aangepast). De dictatuur van de massa kan ervaren worden als de voortzetting van een aanvankelijke groepsdictatuur. Wanneer men van kinderen alleen maar een strikte discipline verlangt, is het gevolg een reflexmatige aanpassing, terwijl het kind bij het zoeken naar een eigen identiteit, niet veel verder komt, dan tastende pogingen om zich van zijn eerste, afgedwongen identificaties los te maken. Wanneer de samenleving in zijn totaliteit zijn controle op het doen en laten van het individu verscherpt, zien wij een massale regressie optreden: men vlucht in deze reflexmatige aanpassing van weleer. De meningsvorming van het individu blijft dan strikt gebonden aan de geldende vooroordelen, terwijl het Ik volledig in beslag genomen wordt door het zoeken naar bijpassende, pseudologische argumenten. Wanneer dan het gebod van gehoorzaamheid ineens wegvalt, begrijpt het individu zichzelf niet meer; de eigen persoon wordt net zo’n vreemde grootheid, als de macht was, die dit aangepaste gedrag heeft afgedwongen.

DE DENKERS

Alexander Mitscherlich (1908-1982) was een Duits psychoanalyticus en hoogleraar psychologie in Heidelberg en Frankfurt. Hij behoorde tot de zogenaamde Frankfurter Gruppe, een club van medische, filosofische, psychologische en sociologische denkers die de psychoanalyse in hun vakgebied integreerden. Mitscherlich was rapporteur van de Neurenberger processen tegen artsen en publiceerde in 1967 samen met zijn vrouw Margarete Mitscherlich Het onvermogen om te rouwen, waarin zij de Duitse omgang met het oorlogsverleden onder psychoanalytische loep hielden. Frank Koerselman (1947) is emeritus hoogleraar psychiatrie en psychotherapie aan de Universiteit Utrecht. Hij geeft nog steeds colleges en vele lezingen en is auteur van diverse publicaties. ‘Koerselman vermijdt jargon, schuwt persoonlijke ervaringen niet en, belangrijk, plaatst gebeurtenissen in historisch perspectief,’ aldus Medisch Contact over Wie wij zijn.

DE BEDENKERS VAN NIEUW LICHT

Frank Meester (1970) is filosoof, schrijver en publicist. Van zijn hand verscheen onder meer Zie mij. Filosofie van de ijdelheid en Islam. Samen met zijn broer Maarten schreef hij de bestseller Meesters in de filosofie en met denker des vaderlands Marli Huijer publiceerde hij Goudmijn van het denken. Hij was columnist voor de Volkskrant en Trouw en schreef artikelen en interviews voor Filosofie Magazine en Het Parool. Coen Simon (1972) is schrijver en filosoof. Zijn essays in NRC Handelsblad, nrc.next en Trouw zijn spraakmakend in het publieke debat. Hij werd door HP/De Tijd uitgeroepen tot ‘nieuwe ster aan het filosofenfirmament’. Van hem verschenen onder meer de boeken Waarom we onszelf zoeken maar niet vinden, Wachten op geluk, Filosoferen is makkelijker als je denkt en Pleidooi tegen enthousiasme. In 2012 won hij de Socrates Wisselbeker voor het beste filosofieboek met En toen wisten we alles. De jury schreef daarover: ‘In een bedrieglijk lichtvoetige stijl behandelt hij de ongemakken en eigenaardigheden van het moderne leven.’

Deze ebook licentie is jouw eigendom en kan gelezen worden op een Mac, pc of laptop, e-reader, tablet en/of mobiele telefoon. (Door)verkopen, verspreiden (sub)licenseren, verhuren, leasen of op een andere manier overdragen van enig recht in of op deze licentie of dit eBook, danwel reproduceren, uitgeven, uitzenden of op enige andere manier beschikbaar stellen van dit digitale bestand aan een 3de partij is ten strengste verboden. Dit bestand is voorzien van een watermerk met informatie die jou aanmerkt als de eigenaar van de licentie om misbruik voorkomen. Veel leesplezier!