De Nederlandse Myxomyceten. Aanvulling 2 9003931305, 9789003931306

425 106 33MB

Dutch Pages S. 462-506 [237] Year 1983

Report DMCA / Copyright

DOWNLOAD FILE

Polecaj historie

De Nederlandse Myxomyceten. Aanvulling 2
 9003931305, 9789003931306

Table of contents :
PdftkEmptyString......Page 0

Citation preview

Bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging Onder redactie van G. Houtman Uitgave nr. 18

De publicatie van de kopij is mogelijk geworden dank zij de medewerking van: Nederlandse Organisatie van Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.) het Beyerinck-Popping Fonds de Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging de E. Heimans Stichting de Stichting Dr. Jac. P. Thijsse Fonds het Johanna Westerdijk-fonds het Van Burkom Fonds en van leden van de Konin~lijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging

Aan mijn vader, man en kinderen

© 1974 by K.N.N.V. - Druk Thieme & Cie B.V., Zutphen Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, mikrofilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 9003 931305

INHOUD

1

I,

i

1

I.

i'

! Zoekt, vindt en geniet

I,

Voorwoord Inleiding De plaats van de Myxomyceten in het systeem De ontwikkeIingscycius Het determineren Het vervaardigen van houdbare preparaten Handboeken Hoe verzamelen we Myxomyceten? Plaats en tijd Frequentie : Geschikte substraten Gereedschap Plasmodiumstadium Rijping na verplaatsing Het kweken Hoe bewaart men de vruchtlichamen? De kleJ,lr van het plasmodium Opgave in de NederIandse Iiteratuur Systematisch gedeelte Sleutel tot de in Nederland gevonden gesiachten Systematisch overzicht Systematisch overzicht; verklaring van de schematische figuren Sleutel tot de families van de Myxomyceten Opmerkingen over de afkortingen, de kleuren en synoniemen Beschrijving van de orden, families, geslachten, soorten en varieteiten Subklasse Ceratiomyxomycetidae Orde Ceratiomyxales Subklasse Myxogastromycetidae '.' Orde Echinosteliales Familie Echinosteliaceae Familie CIastodermataceae Orde Liceales Familie Liceaceae . ' Familie Reticulariaceae Familie Cribrariaceae Orde Trichiales ',' Familie Dianemaceae Familie Trichiaceae Orde Stemonitales Orde Physarales Familie Physaraceae Familie Didymiaceae ,

~

:

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . :. . . . . . . . . . . . . . . . . . .

7 9

9 II

18 23 25

26 26 26 27 28

29 30

31 32 33 33 36 36

47 48 51 52

54 54 54 56 56 56

59 60 60 74 89 109 109 112 168 244 244 335

5

Sporenplaten I tot en met XIII, met bijbehorende verklaringen Lijst van materiaal, gebruik voor de tekstfiguren In de tekst geciteerde literatuur .... ; . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verklaring van literatuurafkortingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verklaring van afgekorte auteursnamen Appendix: Taxa, beschreven na het uitkomen van Martin en Alexopoulos Monographie 'The Myxomycetes' 1969 en niet bekend uit Nederland Register van de geslachten, soorten en varieteiten

393 420 425 426 429

Voorwoord

431 432

Zoals het hier voor U ligt, is dit in dit land het eerste werk over de hier voorkomende Myxomyceten. WeI zijn er af en toe geannoteerde naamlijsten van de hier verzamelde Myxomyceten verschenen, n1. van de hand van C. A. J. A. Oudemans (1905), van T. Broeksmit (1923) en vail mijzelf (1961), en ook enkele aanvullingen daarop, o.a. van A. M. Scholte (1926) en van mijzelf (1961 en 1963), maar er was nog geen boek beschikbaar waarin de hier voorkomende soorten beschreven en afgebeeld zijn. Wat de buitenlandse werken op dit gebied betreft, moet opgemerkt worden, dat ook het nieuwste daarvan, de in 1969 verschenen monografie van G. W. Martin en C. J. Alexopoulos, al enigszins verouderd is, daar de verhandelingen die tussen 1966 en 1969 verschenen zijn weliswaar voor het merendeel vermeld worden, maar nog niet in de tekst verwerkt zijn. De Myxomyceten zijn voor de belangstellende in de levende natuur zowel van wege hun, buitengewoon mooie vruchtlichamen als om hun eigenaardige leefwijze een interessante groep. In het vegetatieve stadium zijn ze bovendien door de afwezigheid van stevige, uit cellulose of chitine bestaande wanden, een gunstig object voor de studie van de structuur van het protoplasma en van de processen die zich daarin afspelen, niet alleen onder normale maar ook onder abnormale omstandigheden.' Ik hoop dat dit boek de studie van deze zo interessante groep hier te lande zal bevorderen. Gaarne wil ik hier mijn dank betuigen aan de personen en instellingen die mij bij mijn onderzoek terzijde gestaan hebben: aan het Bestuur van het 'Korthalsfonds', dat mij in staat stelde de Myxomyceten van de Lister-collectie in het 'British Museum of Natural History' te Londen en de Myxomyceten-verzameling in het Herbarium van de 'Royal Botanic Gardens' te Kew te bestuderen en aan de staf van deze instellingen voor hun vriendelijke tegemoetkoming, aan de Directeur en staf van het 'Rijksherbarium' te Leiden, waarvan ik de in Nederland verzamelde Myxomyceten thuis heb mogen bestuderen, aan het Musee Botanique te Lausanne en het Conservatoire et Jardin Botaniques te Geneve, aan Prof. Dr. W. K. H. Karstens te Leiden voor zijn adviezen en voar het knen van zijn belangrijke verzameling en van zijn aantekeningen over de in Nederland gevonden soorten, aan Mej. Dr. J. C. Sobels te Oegstgeest voor het lenen van haar grote verzameling, aan de heer J. Daams, Kortenhoef en de heer A. Smit, Nunspeet en andere Nederlanders voor het toezenden van vaak bijzonder mooi materiaal en van somtijds zeldzame soorten, aan wijlen Prof. Dr. G. W. Martin, Iowa (V.S.), zowel voor zijn vriendelijke hulp en zijn animerende brieven als ook voor het aan mij toegezonden vergelijkingsmateriaal waaronder zich verscheidene type-exemplaren bevonden, aan Prof. Dr. C. J. Alexopoulos, Texas (V.S.), aan Prof. Dr. D. F. Kowalski, California (V.S.), aan Dr. T. Brooks, Kansas (V.S.), aan Dr. H. W. Keller, Ohio (V.S.), Dr. M. L. Farr, Maryland (V.S.), aan Prof. Dr. K. Thind, Chandigarh (India), aan Dr. Agnihothrudu, Banga6

7

lor~ (India), aan Dr. R. Santesson, Uppsala (Zweden), aan Vi. G. Gottsberger. Sao Paulo (Brazilie), aan Mr. B. lng, 'Mr. D. W. Mitchell, Mr. P. C. Holland, Mr. S. Carter en andere leden van de 'British Mycological Society' (England) voor een stimulerende gedachtenwisseling en/ of ruil van materiaal, aan de instanties en personen, vermeld op pagina 4, die door financH.He hulp de uitgave van het boek mogelijk maak.t.en en aan de ~eer G. Houtman, zonder wie dit werk niet tot stand gekomen zou zlJn. Ook aan ·mlJn vader, echtgenoot en dochters zeg ik hartelijk dank voor hun belangstelling en hulp.

INLEIDING

De plaats van de Myxomyceten in bet systeem

Met de naam Myxomyceten of Slijmzwammen duidt men een groep organismen aan die nu ongeveer 450 soorten omvat*). Over de plaats die men aan deze groep in het systeem moet toekennen, d.w.z. over het antwoord op de vraag met welke andere organismen ze de meeste overeenstemming vertonen, bestaat nog steeds verschil van mening. De onderzoekers die het eerst vertegenwoordigers van deze groep beschreven, brachten deze onder bij de Fungi of Zwammen; vaak zelfs bij geslachten die als typische representanten daarvan beschouwd kunnen worden. Linnaeus (1753) by. bracht de zeven soorten die hij kende onder bij Lycoperdon, Clathrus en Mucor, geslachten waarvan de vruchtlichamen op het eerste gezicht een zekere gelijkenis vertonen met die van somrnige van de Myxomyceten. De eerste die deze organismen als een aparte groep beschreef, was E. M. Fries (1829). Deze gaf hun vanwege de slijmerige laag waaruit de vruchtlichamen zich ontwikkelen, de naam Myxogasteres en bracht deze nieuwe eenheid onder in de Gastromyceten, d.w.z. in de groep waartoe ook de geslachten Lycoperdon en Clathrus behoren. Zijn standpunt week dus nog niet zo heel veel af van dat van zijn voorgangers. De naam Myxogasteres werd in 1833 door Link vervangen door Myxomycetes en is sindsdien nog slecbts zelden door andere auteurs gebruikt. Een van degenen die dit weI deden, was J. Schroter (1897). Twijfel aan de positie van de Myxomyceten in of in de nabijheid van de Fungi ontstond pas toen men de ontwikkelingscyclus van deze organismen ging bestuderen. Hierbij heeft vooral de Bary zich grote verdienste verworven. De verhandelingen van zijn hand die speciaal aan deze groep gewijd zijn, verschenen in de jaren 1854, 1858, 1859 en 1864, maar ook in zijn meer omvattende werken van 1866 en 1884, die zich met de Fungi in hun geheel bezig houden, wordt er uitvoerig aandacht aan besteed. Bij deze onderzoekingen bleek dat uit de spore, als men die in een vochtige omgeving brengt, een of meer, al of niet met een zweephaar uitgeruste cellen ontstaan die niet door een celwand cimgeven zijn en die dan ook geen vaste vorm hebben, maar aan hun oppervlakte uitstulpingen kunnen vormen die met elkaar versmelten kunnen en die ook weer ingetrokken kunnen worden. De cellen die niet met een zweephaar uitgerust waren, geleken dus op amoeben; ze bewogen zich op dezelfde wijze kruipend voort en namen ook op dezelfde wijze vast voedsel op, b. v. in de vorm van bacterien en schimmelsporen. Dezelfde wijze van voeding als bij deze 'myxamoeben', vindt men ook bij de cellen die met een zweephaar zijn uitgerust en die men met de naam 'myxomonaden' of 'myxoflagellaten' aanduidt. Deze bewegen zich echter in tegenstelling tot de myxamoeben zwemmend voort. Zowel de myxamoeben als de *) Ontleend aan: 'The Myxomycetes', G. W. Martin and C. J. Alexopoulos 1969.

8

9

myxomonaden bleken zich. als :':','.:.:

2 ':,::~,::::

3

~.;~::.::.:::~ .. ~ .. -::':':'~

4':;:';'"

3. reticulaat 4, 5. verbrede wratten

5. Trichia varia: doorsnede van een spore: in het midden een voedselvacuole, kern en nucleolus. De protoplast ligt niet overal tegen de wand, die uit twee lagen bestaat, aan. (Naar een electronenmicroscopische foto van G. Gottsberger).

5

spleet, rond of ovaal voor een kiemporie. Bij sommige soorten heeft de spore in droge toestand een karakteristieke gedaante; bij Didymium difforme is ze in deze toestand met een net van grove rimpels bedekt, bij Cribraria aurantiaca is ze dan niervormig, terwijl ze bij de naverwante Cr. vulgaris min of meer stervormig ineengeschrompeld is. In het algemeen is echter voor het deterniineren aIleen de met water verzadigde, min of meer bolvormige spore van belang. Het opnemen van water door de uitgedroogde spore gaat vaak heel langzaam. We kunnen dit bespoedigen door de sporen of het vruchtlichaam met de sporen eerst te bevochtigen met een druppel alcohol (concentratie minstens 70%). Zwellen de sporen, wanneer we ze daarna in water brengen, !log niet op, dan kunnen we ze in een ± 3% oplossing van kali- of natronloog onderdompelen (natronlo'og is onder de naam 'Fifax' als middel voor 1) verrucae, 2) bacula, 3) reticulum, 4) pila Palynologische termen die door J, Rammeloo gebruikt worden voor myxomyceten (Bull. Soc. Roy. Bot. Belgique 107: 354, 1974),

22

het doorspoelen van de afvoerbuis van de wastafel bij de drogist verkrijgbaar). Men moet er echter aan denken dat de sporen in loog van kleur kunnen verand:re~: de bruine sporen van sommige Cribaria-soorten, bij voorbeeld, worden hienn purper.

Het vervaardigen van houdbare preparaten Bij sommige Myxomyceten zijn de vruchtlichamen zeer klein en in dat geval kan het vervaardigen van een preparaat meer moeite kosten dan bij soorten met grotere en daardoor meer handelbare vruchtlichamen; in zulke omstandigheden verdient het aanbeveling om de preparaten zorgvuldig te bewaren om ze te gelegenertijd te kunnen vergelijken met preparaten die van andere vruchtlichamen verkregen worden. Ook als er van een bepaalde soort slechts weinig materiaal beschikbaar is en men er dus zuinig mee moet omgaan, is het gewenst er houdbare preparaten van te vervaardigen. am een bruikbaar sporen-preparaat te krijgen moet men zorgen dat de sporen opgezwollen zijn. Ais deze toestand b~:eikt i~ k~n men, ze in glycerine-gelatine* in2M.~ .MA- ! sluiten. Dit geschiedt op de volgende wIJze: Een blokje glycerine-gelatine van 2-3 mm 3 wordt naast het vruchtlichaam o.f, wanneer we met een wat groter. vruchtlichaam te doen hebben, naast een stukJe daarvan op het voorwerpglas gelegd. Daarna laat men dit' blokje smelten doo'r een vlammetje te houden onder het voorwerpglas; in de regel lukt dit met een enkele lucifer; daarbij zet zich meestal aan de onderzijde van het voorwerpglas wat roet af, maar dit is gemakkelijk met een doekje te verwijderen. De vloeibare glycerinegelatine breidt zich dan over het object uit. Men moet daarbij echter weI oppassen dat de glycerine-gelatine niet gaat koken, want dan worden er hinderlijke beIletjes gevormd. Vervolgens bedekken we het preparaat met een dekglaasje. Dit gaat het gemakkelijkst als we het glaasje aan de ene kant van de druppel glycerine-gelatine op het voorwerpglas zetten, terwijl we het aan de andere kant met een prepareernaald ondersteunen; daarna laten we het dan geleidelijk zakken. Op deze wijze voorkomen we dat er in de glycerine-gelatine luchtbellen ingesloten worden, zoals vaak het geval is als we het dekglaasje te snel laten zakken. (Zie afbeelding.) Soms verdient het aanbeveling licht op het dekglaasje te drukken om op die manier de sporen wat te verspreiden.

Een preparaat dat· in glycerine-gelatine ingesloten is, moet na een paar dagen, gedurende welke het wat indroogt, geringd worden, d.w.z. er moet een afsluiting om de rand van het dekglaasje aangebracht worden om te sterke indroging te voor*) Glycerine-gelatine: week een deel gelatine gedurende twee uur in 6 delen gedistilleerd water, meng er dan 7 delen zuivere glycerine door: daarna op 100 gram van dit mengsel I gram geconcentreerd karbolzuur toevoegen (in plaats hiervan kan ook arseenzuur of thymol gebruikt worden); dit veroorzaakt uitvlokke~. 10-15 minuten verwarmen tot de vlokken verdwenen zijn, warm filtreren door een trechter met In gedistilleerd water gewassen en nog vochtige glaswol.

23

komen.. Hiervoor kunnen we heel geschikt nagellak gebruiken, die we met een penseelt]e of met een houtje aanbrengen. Glycerine-gelatine die buiten de rand van he.~ de~glaasje is gekomen, moet eerst verwijderd worden, daar de lak hierop slecht bhit zItte~. He.t preparaat. kan eventueel van te voren gekleurd worden; vrijwel aIle kleuren bh]ven In de glycerine-gelatine goed bewaard. Een ander insluitmiddel is Hoyer's chloraal-hydraat-medium. Dit wordt bereid door 30 gr. Arabische gom vierentwintig uur te weken in 50 gr. gedistilleerd water en daarna 200 gr. chloraal-hydraat toe te voegen. (Chloraal-hydraat ~ ChloraIi Hydras - is sterk giftig en daarom voor 'onbevoegden' mo.eilijk te krijgenh. Het mengsel laten we staan tot het chloraal-hydraat volle ig--Opgelosr~keIe dagen tot een paar weken ka . rna voegen we 20 gr. glycerine toe. Het chlo oet de sporen zweIlen, maar dit gebeurt aIleen als van te voren de lucht rondom de sporen verwijderd is.~ ~ Willen ~e een vruchtIichaam ~f een stukje daarvan in dit insluitmiddel bewaren d~n ?eginnen we met een of twee d:uppels daarvan op een voorwerpglas te brengen~ HierIn l.eggen we dan het vruchthchaam of een stukje daarvan, dat echter eerst bevochtIgd wordt met 70-96% alcohol om de lucht te verdrijven; met behulp van twee prepare~rnaalden wordt het materiaal indien nodig nog wat uit elkaar gehaald (een sp~ranglUm n:.et sporen is ondoorzichtig en daar hebben we onder de microscoop mets aa,n), bI] de Physarales- en Stemonitales-soorten verdient het aanbeveIing de me~ste sporen van te voren weg te blazen. Is het zover in orde, dan bedekken we het object met ~en dekglaasje (fig. bIz. 23). waarna we het preparaat enkele dagen laten drogen:.~IJ dez~ preparaten behoeven de dekglaasjes niet noodzakeIijk geringd te worden; ~IJ vochtIg weer worden ze echter wei min of meer zacht en plakkerig en als we met van plan zijn ze in een 'echte' preparatendoos op te bergen verdient het toch aanbeveling dit te doen. We moeten er verder aan denken da~ aniline~Ie~rstoffen in Hoyer's medium niet houdbaar zijn; met safranine en acetokarmijn IS dit echter weI het gevaI. Voor de meeste Myxomyceten blijkt safranine intussen geen .~anbevelenswaardige kleurstof te zijn. Wil men met de kernkleurstof acetokarmlJn kl.euren, dan legt men op het object, na dit eerst, althans als het wat uitgedro.ogd IS, met wat ~lcohol bevochtigd te hebben, een druppeltje acetokarmijn en ZUI~t na e~n paar mInuten de overtollige vloeistof weg om er daarna een druppel Hoyer s ~edlUm op te brengen; ten slotte sluit men het preparaat dan af met een dek~laasJe.. Voor. kleine,. bijna kleurloze vruchtlichaampjes zoals de sporangia van Echm?stelzum mmutum I~. het weI geschikt, daar de kleuring hier het terugvinden van de obJecten vergemakkehJkt. en ook omdat de kleurstof niet uitgespoeld behoeft te worden. In plaats.van safranme en a:etokarmijn kan men ook de EcoIine-Vermiljoen van Talens gebrulken; deze wordt met door Hoyer's medium aangetast en kleurt bij de .m.eeste Myxomycet~n z?we1 de wand van de spore als het capillitium en het ?endlUm. De behandehng IS dezelfde als die met acetokarmijn, maar omdat deze ~nkt zeer sterk gekleurd is, hebben we er maar weinig van nodig. Ais men naast het In alco?~l gedrenkte preparaat een klein druppeltje inkt legt, kan men met een naald een WeInIg daarvan naar het object toe dirigeren, en de rest van de inkt verwijderen' meestal. is het dan niet nodig om nog te spoe1en, (maar vj1ak geeft het toevoegen va~ een klein druppeltje water, dat dan, voor het grootste gedeelte met filtreerpapier weggezogen wordt, een duidelijker beeld van de sporen dan wanneer men dit niet doet). Daarna voegen we een of twee druppels Hoyer's medium toe.

Het ismisschien goed om hier nog even aan te geven hoe men de acetokarmijnoplossing bereidt. Men neemt hiertoe 10 gram karmijn (b.v. Karminium Erg B6, Heilmittelwerke Wien G.M.B.H.) en overgiet dit in een erlenmeyerkolf van 500 ml .met 200 ml koude 50% azijn. Hierna sluit men de kolf met een watteprop af, plaatst de kolf in een waterbad gevuld met kokend water en laat ze daarin gedurende een uur staan, waarna men de vloeistof af laat koelen; dan filtreert men ze en voegt aan het filtraat een paar druppels ijzer bevattende ijsazijn toe. Deze vloeistof verkrijgt men door een roestige spijker of een ander stukje ijzer 8-10 dagen lang in de ijsazijn te laten liggen; in deze periode moet deze dan weI af en toe geschud worden en aan het einde daarvan wordt ze gefiltreerd. Wil men het heel precies doen, dan mengt men 250 mg ijzervijlsel met 100 ml ijsazijn van 98% en verhit dit mengsel in een waterbad tot al het ijzervijlsel opgelost is; de op deze wijze verkregen vloeistof is lichtbruin; hiervan neemt men dan een druppel op 1 ml karmijnazijn. In plaats van glycerine-gelatine en Hoyer's medium kan men ook polyvinyl-lactophenol als insluitmiddel gebruiken. Dit reageert echter zuur en moet dus niet gebruikt worden om preparaten te maken van objecten waarin of waarop zich kalkafzettingen bevinden. Dit insluitmiddel is verkrijgbaar bij Brocades en Stheeman, waar men eventueel ook Hoyer's medium kan bestellen, maar in dat geval is het wenselijk het hierboven gegeven recept in te leveren. Evenals in Hoyer's medium zwellen de sporen ook in polyvinyl-lactophenol op maar pas na verwarming, en ook in dit geval is het gewenst de preparaten te ringen.

~ ~ ~ ~ ~~~'

~~M-.-.:.~. ~..:r.,-~..k- ~ ~ ~ ~ ~'....J,..:~

~. 1lL.,

(~- ~v ,.2.

I

/.., So C

r

+- /) .

----nO

1t4

................................................................... 2 l' Sporangium zender capillitium . . . . . . . . .. 3 2. Sporen 6-8 J.1. in diam; Capillitium dichotoom vertakt; de takken slechts hier 1. E. minutum en daar met elkander verbonden, vrij eindigend 2' Sporen 9-10 (-12) J.1. in diam. Capillitiumtakken met weinig vrije einden, aan de oppervlakte van het sporangium meestal tot een wijdmazig net verbonden ' . . . . . . . . . . . . . . .. 2. E. cribrarioides

56

0/

/.//

.n/.

~',L~ (~t.l-NL)~ ~~ .e...u..~'Q, ~ '? e, ";; ~ ~ u - '\rtS..A- ~ ~ ~ 04- ~l...~ ~ ~ vv-d. t:>U-( '\A..~ 0,5 mm in diam., zwar( Hypothallus. dun en om de voet van de sporangia opge1 \ ~~·"k.·'trokken in smalle, lage richeltjes, kleurloos of lichtbruin, met zilverglans; de richel1- tjes om de voet van de sporangia zouden resten van de peridia kunnen zijn. Peridium ~ geheel verdwijnend, gee!1 plaatjes,in of aan het capillitium achterlaten¥ Columella. ~ soms aanwezig en ,dan onregelmatig van dikte en soms vertalst, soms'?ntbrekend,( caPillitium-draden. dik en donker, een grofmazig driedimensionaal net v~rmend met verbredingen op sommige knooppunten en met korte stijve vrije ein/en aan de peripherie. Sporen.in doorvallend licht lilabruin, 8-10 J.L in diam~. met fij e stekeltjes die in rijen staan welke tot een fijnmazig net verbonden zijn (Plaat I, ig. 17-19). - Plasmodium wit en vaak groot. Hier te lande niet algemeen, op dood hout en Yak.er op gras en dOop blad in de ~ nabijheid daarvan. Vindplaats van het type: Doorwerth. ~

~

r

S

'J-.

""

f~ ~f ~~. ~ ~~

t1 f ~

t .f r; f,

~

~ ~

fiR- ~

I

50 "M. Symphytocarpus confluens _

Uiterlijk lijkt deze soort op S. cristatus en S. impexus, maar is daarvan door de versiering van de sporen gemakkelijk te onderscheiden (Plaat I, 19, I!4-16 en 10), en verschilt bovendien in het ontbreken van blijvende peridia1e plaatjes. Ook met Amaurochaete atra en A. tubulina is er uiterlijk een vrij sterke Qvereehkomst, maar deze twee soorten hebben als regel hogere aethalia en zijn dieper Fwart, beiden hebben bovendien veel grotere sporen, die aIleen met wratjes bezet zijn (Plaat I, fig.

i

~

.

~

rr

~ ~~

~

11 .. ~

_t;;

~~

~ ~

~

i

&

~ ....

f

r

)

174

C~ ~ ~- ~.:d.-H-

{

:

~'~oJ!.L.;JJ-+ 175 ---d- ~ ~/~~~/~~I CJ4-t ~'ee,.'J..~ ~.J{,~ '"

3-6). In de kenmerken van de sporen lijkt ze op Stemonitis fusca, zie aldaar (vgl. plaat I, fig. 20-22) en op S. nigrescens (Plaat I, fig. 24, 25). In Martin en Alexopoulos (1969. 194) staat abusievelijk dat B. Ing en ik deze soort als type-soort van Symphytocarpus hebben gekozen: dit is n1. niet het geval, het type van Symphytocarpus is S. flaccidus (syn.: Stemonitis splendens var. flaccida) en niet Symphytocarpus amaurochaetoides die een synoniem is van Stemonitisfusca var·flaccida).

]~

Symphytocarpus amaurochaetoides

5. Symphytocarpus cristatus Nann.-Brem., Proc. K. Ned. Akad. Wet. C. 70: 224. 1967. Pseudoaethalia circa 5 mm hoog en 20 mm in diam., zwart; de sporangia zittend en circa 0,5 mm in diam., in de onderste helft met elkander versmolten. Hypothallus dun en in doorvallend licht bruin, om de groep een weinig uitstekend. P~ridium, met uitzondering van enkele dikke, bruine min of meer ronde of ovale plaatjes, geheel verdwijnend; de plaatjes niet met het capillitium verbonden en versierd met korte kronkelige richeltjes. Columellae voor de top van het sporangium eindigend, onregelmatig van vorm en soms golvend, soms hier en daar met elkaar versmolten. Capillitium-draden donker, een grofmazig driedimensionaal net vormend en met veel verbrede knopen, aan de oppervlakte met tamelijk lange vrije einden. Sporen in doorvallend licht lilagrijs, (8-) 9-10 (-11) J.L in diam., met een sterk onderbroken netwerk van zeer donkere duidelijke richeltjes. (Plaat I, fig. 14-16). - Plasmodium nog onbekend.

~l Symphytocarpus cristatus

176

177

Nog slechts driemaal verzameld: op een stronk van een linde en op beukestronken te Doorwerth. Het type op de lindestronk.

purperbruin, (8-) 9-10 (-11) J.L in diam., met een onderbroken net van rijen kleine stekeltjes, en vrij staande kleine stekeltjes (Plaat I, fig. 9). - Plasmodium geel.

Uiterlijk vertoont deze soort soms gelijkenis met S. impexus, S. amaurochaetoides, Amaurochaete atra, A. tubulina en Symphytocarpus trechisporus (Torr.) Nann.-

Hier te lande in twee verschillende jaren op verschillende zonnig staande beukestronken te Doorwerth verzameld; de toeven sporangia bevonden zich in diepe kloven (fig. H) in het hout. Vindplaats van het type: New York, V.S.

Brem. (niet N.): ze is van allemaal aan de typische sporen te onderscheiden. 6. Symphytocarpus longus (Peck) Nann.-Brein., voorlopige combinatie; Proc. K. , Ned. Akad. Wet. C. 70: 219. 1967; Comatricha longa Peck, Ann. Rep. N.Y. State M 43'70 1890. b"V...- ~~..,a..,;..~ ~~ ~ SIliNoJl/A-fl-IA/." .r~.~ CJO.:.-,....n..:~ AA~.. t ~: /2u-{~.tv(.)J C'~~ L"p.·o.-~ ~ \ ~~~........ 281 ~'U_).:h''-'--t.v .. :.:~ ~~ " , , 2..c. p. cM..'~crz:; I

280

J

.

40. Vruchtlichamen fors, ongeveer 1 mm of meer in diam., bolvormig, niervormig of kort wormvormig, op smalle voet. Kalklichamen gewoonlijk klein en weinig, soms echter tamelijk groot en onregelmatig van vorm, meestal op dood hout en/ of schors 41 40' Vruchtlichamen klein, ongeveer 0,5 mm in diam., verschillend van vorm, meestal op dood blad, kruiden en compost 43 41. Vruchtlichamen meestal bolvormig, zelden plasmodiocarp. Een kleine zwarte kegel- of richelvormige columella voorhanden, soms een die tot halverwege het sporangium reikt en daar soms opgezwollen is (fig.). 5. P .leucophaeum fm. 41' Vruchtlichamen zander zwarte columella 42 42. Vruchtlichamen-praktisch kalkloos, donkerbruin. Sporen (9-) 10-12 (-13) f.L in diam., soms ovaal in opt\sche doorsnede 7. P. nudum 42' Vruchtlichamen met witte bilk en daardoor wit, grijs of blauwgrijs. Capillitium met weinig kalklichamen, deze meestal klein en afgerond, soms echter groot en onregelmatig van vorm, soms een pseudocolumella vormend (indien van de pseudocolumella het capillitium min of meer stralend verloopt vgl. 4. P. robustum) 5. P.leucophaeum 43. Vruchtlichamen bolvormig, of prolaat, of (vaak) onregelmatig van vorm, maar niet oblaat; dicht naast of naast en op elkaar, soms enkele samenvloeiend; op smalle voet :..................... 44 43' Vruchtlichamen bolvormig (cf. P. nudum sub 42), oflangwerpige, soms vertakte plasmodiocarpen op vrij brede voet; meestal vrijstaand, nooit hoger dan breed ................................................................. 45 44. Peridium donker blauwgrijs, vaak met weerschijnkleuren, kalkarm, zelden wit geaderd door kalk. Capillititimnet met fijne langwerpige, vertakte, vaak min of meer qadhamioide kalklichamen*) 31. P. confertum 44' Peridium wit of lichtgrijs, kalkrijk. Capillitium met veel, kleine, hoekige of afgeronde kalklichamen 33. P. daamsii 45. Sporen in massa nagenoeg zwart. Sporen in doorvallend licht tamelijk donker purperbruin, bezet met duidelijke, onregelmatig geplaatste wratjes . ............. '.' 29. P. vernum 45' Sporenmassa donkerbruin of lichtbruin. Sporen in doorvallend licht lila, met zeer fijne wratjes bezet, bijna glad. Kalklichamen vertakt en bijna badhamioid, Of klein en afgerond . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 30. P. cinereum 46. (36': peridium uit twee lagen) Vruchtlichamen meestal niervormig, of althans ongeveer 2 maal zo lang als breed, Ofwormvormig 47 . 46' Vruchtlichamen min of meer bolvormig, of iets hoger dan breed**) .":"'?4-..~~.~ .~. ~ .