De Soendanesche tolk. Hollandsch-Soendanesche woordenlijst

Table of contents :
Front Cover
Inleiding
Aanhangsel
Fabelen

Citation preview

HOLLANDSCH SOENDANESCHE

vv oor topos

Lj ern.

G. J. G RAS HUIS, O.

I. AMBTENAAR -

TWEEDE DRUK.

LEIDEN - A W. SIJT HOFF. 1879.

2% Universiteit Leiden

|||||||||||||||||||| 2 O47 2

DE SOENDANESCHE TOLK.

328//

DE SOENDANESCHE TOLK.

HOLLANDSCH-SOENDANESCHE

VVOO ERID EN LIJST.

G. J. GRAS HUIS,

* . * *

N

/

TWEEDE DRUK.

---

-

LEIDEN - A. W. SIJT HOFF. 1879.

VOORBERIGT VOOR DEN EERSTEN DRUK.

Het boekje, dat ik den beoefenaar van het Soendaneesch hierbij aanbied, is opgesteld met een practisch doel, en de Inleiding bevat slechts het allernoodigste, dat iemand dient te weten, die iets van het Soendaneesch wil leeren. Voor de lezers en gebruikers van ,,de Soendanesche Tolk” deel ik nog met een enkel woord mede, wat zij moeten in het oog houden bij de beoordeeling en bij het gebruik van de Woordenlijst, In de vier eerste rubrieken komen de woorden voor, die in de

spreektaal van aanzienlijken en geringen het meest worden ge bruikt. Menige paragraaf had uitgebreider moeten worden, indien ik alle mij bekende woorden en benamingen, op het in die para graaf behandelde onderwerp betrekking hebbende, had willen

opnemen. Maar ik heb gemeend uit den rijken schat der Soen danesche substantieven vooreerst alleen datgene te geven, waaraan de beoefenaar der taal het meest behoefte heeft. Op gelijke wijze ben ik te werk gegaan bij de keus van de bijvoegelijke naam woorden en van de werkwoorden, die in de vijfde en de achtste rubriek voorkomen.

Wat de bijwoorden aangaat, enkele daarvan vereischen eigenlijk meer toelichting en meer voorbeelden van uitdrukkingen en spreekwijzen, waarin zij voorkomen, dan ik geven kon binnen de grenzen, die ik mij gesteld heb bij het plan van dit werkje. Ik heb gemeend met eene aanduiding van de algemeene betee kenis te kunnen volstaan, terwijl ik een klein aantal bijwoorden niet opnam, daar ik anders alligt in eene al te uitvoerige be handeling van het onderwerp ware vervallen, -

De ,,Gesprekken en Fabelen” zijn bestemd voor de lezers, die in Indië of in Nederland de gelegenheid hebben om gemakkelijke

VI

VOORBERIGT,

Soendanesche stukken te leeren verstaan, en daarom is er geene woordenlijst aan toegevoegd. De Fabelen zijn bewerkt naar het

Maleisch, de Gesprekken daarentegen zijn geheel van Soenda neschen oorsprong. Zoo een dragelijk debiet den Uitgever in staat stelt om dit boekje door een ander te doen volgen, wensch ik later een be

knopt Soendaneesch Leesboek uit te geven, hoofdzakelijk proza stukken bevattende in de gewone spreek- en schrijftaal, waartoe de bedoelde Gesprekken en Fabelen behooren. Hiermede den lezer heil!

Leiden, 5 November 1873.

WOORBERIGT VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Wat ik niet had verwacht, is geschied. De ,,Soendanesche Tolk” moest worden herdrukt, en ik besloot, in overleg met den Uit gever, aan het boekje een klein aantal woorden toe te voegen, Bij de ,,Gesprekken en Fabelen” van den eersten druk komen nog enkele ,,Verhalen”, ontleend aan de ,,Vertellingen” van den Hoofd-panghoeloe van Garoet, en Brieven, overgenomen uit het Brievenboek van Holle van 1861.

Ten slotte mijn dank aan de Heeren CooLSMA en MAS. ARDI SASMITA voor de aanwijzing van fouten, en nog het verzoek van den. Lezer om een vijftal fouten met de pen te willen verbete

ren. Voor Garpoe op bladz. 75 worde gelezen: Garpoeh, voor Djari op bladz. 79: Djari-djari, voor Antul op bladz, 107: Antel, en voor ngamanahan op bladz. 116: ngamanah, terwijl de tweede

en de derde regel van onderen op bladz. 120 moeten wegvallen, Leiden, 1 September 1879.

G.

Inleiding. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Hollandsch-Soendanesche Woordenlijst. I. De Mensch . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

II. De Natuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . III. De

Maatschappij

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

IV. Het Dagelijksch Leven. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . V. Bijvoegelijke Naamwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . WI. Telwoorden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VII. Voornaamwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . VIII. Werkwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

IX. Bijwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . X. Voorzetsels. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Aanhangsel. Gesprekken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Fabelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

IN LEID IN G.

I. ovER SPELLING EN UITSPRAAK VAN HET SoENDANEESCH.

S 1. De Soendanesche taal wordt gesproken op West Java, namelijk in de Residentiën Bantam, Batavia, Preanger Regentschappen, Cheribon en Krawang. In het noordelijk

deel van Bantam, Batavia, Krawang en Cheribon, en wel bijna uitsluitend in de lage landen, woont echter eene be volking, die eene andere taal spreekt, in de eerste en laatste dezer vier gewesten Javaansch, en in de beide andere Ma

leisch. Met uitzondering van die streken, is het Soendaneesch de landtaal van West-Java, gesproken door een volk van omstreeks derdehalf millioen zielen.

S 2. De Soendanezen van echten stam zijn te vinden in de Preanger-Regentschappen, en de taal van het Bandong

sche en Tjandjorsche bergland is het ware en zuivere Soen daneesch. Daar heet de bevolking dan ook in haar eigen

spraakgebruik: Oerang goeno eng, en de taal: basa goeno eng, d. i. Berglieden en Bergsche taal of Bergsch, zoo als te Batavia in de wandeling wordt gezegd. Ook buiten de Preanger is de Soendanees een bergbewoner, en slechts enkele Soendanesche dorpen liggen in de laagte. Overigens wordt de naam: Oerang Soenda, d. i. Soen danezen, algemeen verstaan en veel gebezigd.

S 3. Het Soendaneesch is verwant met het Javaansch en het Maleisch, om nu van verdere verwanten op en buiten 1

2

Java niet te spreken, en van de Javanen hebben de Soen danezen tweeërlei letterschrift overgenomen, het Javaansche

namelijk, en het Arabische, zoo als dat somtijds door Ja vanen wordt gebezigd. Terwijl nu de Soendanezen tweeërlei letterschrift gebruiken, waarvan het eene, het Javaansche, behalve andere gebreken, voor hen dit hoofdgebrek heeft, dat de uitspraak van het Soendaneesch daardoor allesbe halve juist wordt weergegeven, zullen zij op den duur er

toe geleid kunnen worden om het Latijnsche letterschrift voor hunne taal aan te nemen, dewijl dit boven het Ja vaansche en het Arabische groote voordeelen aanbiedt. S 4. In de volgende paragraphen zal beknopt worden medegedeeld hoe de schrijver van de Soendanesche Tolk” het Soendaneesch spelt volgens de uitspraak, waar van mede de voornaamste bijzonderheden zullen worden vermeld.

S 5. Het Soendaneesch heeft achttien medeklinkers en acht klinkers, van de eerste worden vier en van de laatste één telkens met twee van onze letters geschreven, hoewel daarmede één klank wordt aangeduidt, zoo als bij voor beeld het geval is met onze ch. S 6. De medeklinkers, naar de volgorde van het Javaansch Soendanesche alphabet (tja tjara kan zeggen de Soenda

mezen) opgegeven, zijn: h, n, tj, r, k, d, t, s, w, l, p, dj, j, nj, m, g, b en ng. S 7. De klinkers zijn: a, i, oe, è, é, Ö, e en u.

S 8. De Soendanezen noemen de letters, die zij van de Javanen overnamen, aldus: ha, na, tja, enz. Hoewel nu elk dier letters telkens bij hen reeds op zich zelf eene let tergreep uitmaakt, bestaande uit den medeklinker en den daarop volgenden a-klank, kunnen wij gevoegelijk de tee kens voor den eigenlijken medeklinker-klank ook noemen: ha, na, tja enz.

S 9. De opgegeven medeklinkers worden uitgesproken als in het Hollandsch, behalve de h, wanneer die aan het einde

3

eener lettergreep staat, en de g. De h heeft dan veel overeenkomst met onze ch, maar is zachter en houdt on

geveer het midden van de slotklanken der tusschenwerp

sels ah! en acht. De g is de Duitsche g aan het begin eener lettergreep, de Fransche gu en de Engelsche g in good.

S 10. De ij, dj en mij zijn t, d en n, waarbij onmiddelijk j wordt gevoegd, dus wordt geen sisklank gehoord bij de twee eerste, en moet de laatste worden uitgesproken, bijna als mj in ons Hollandsch franje, en oranje, of als n, gevolgd door j in ons van je, niet al te snel uitge sproken, b.v.b. in dezen volzin: Krijg ik het van je of niet ?

S 11. Ng dient niet alleen tot sluiting van eene letter

greep, maar wordt ook gebezigd aan het begin van eene lettergreep, waaraan eene andere voorafgaat, zoo als de tweede

in bingo eng, d. i bi-ngo eng, of aan het begin van een woord, b.v.b.: ngora.

S 12. J en w kunnen ook een woord sluiten, bvb. . tong goj, d. i niet tong goi, met oi, zoo als in het Duitsch voorkomt, maar met duidelijk hoorbaren j-klank, en gat uw, met w-klank.

S 13. De zachte letters d, g en b, aan het einde van een woord, worden uitgesproken als in het Engelsch (mud, rag, tub). S 14. Een woord kan niet eindigen op tj, dj of mij, en

evenmin op meer dan één medeklinker. Bij het overnemen van vreemde woorden

neemt de Soendanees daarom de

vrijheid den laatsten medeklinker weg te laten, b.v.b. ons Hollandsch woord onkosten wordt: ongkos, en ons bastaard

woord present: peresèn. S 15. De derde klinker in S 7 is de zuivere en eenvou dige voormonds- of lipklinker, en wordt alleen met twee letters geschreven, omdat de Soendanezen, die ons schrift bezigen voor hun eigen taal en voor het Maleisch, gewoon zijn dezen zuiveren klinker door oe voor te stellen. Gepaster

4

ware het op Duitsche of Italiaansche manier de u te bezigen, maar in de practijk zou dat altijd bezwaren opleveren, en daarom wordt ook aan de u in dit boekje een andere taak

-

opgedragen (zie S 22). In dit geval worden bij uitzondering

twee letters gebruikt om één klank weer te geven. S 16. Omtrent de uitspraak der klinkers en de schrijf wijze van de Soendanesche Tolk” valt in het algemeen op te merken, dat in het Soendaneesch veelvuldig in twee op elkaêr volgende lettergrepen, waarvan de eerste open is, d. i op een klinker eindigt, terwijl de tweede met de zachte uitademing (of stomme h der Franschen) begint, dezelfde klinker voorkomt. Zoo in doe-oem, tjo-o, tja-ah, dju-ung, ki-ih, hè- ès, welke woorden in het vervolg aldus worden geschreven: doe oem, tjo o enz., dewijl het gebruik van het trema ( ) overbodig is.

Ook wanneer twee ongelijke klinkers onmiddelijk op elkaêr volgen, zoo als in tjai, zal geen trema worden gebruikt, dewijl de klank ai (voorkomende b.v.b. in het Duitsche Kaiser) in het Soendaneesch niet voorkomt. Wanneer nu

twee klinkers op elkaêr volgen, moet niet alleen bij gelijk heid, maar ook bij ongelijkheid, de zachte uitademing dui delijk worden gehoord, zoodat er tusschen beide als 't ware een korte rust wordt gehouden, of wil men, een soort van gaping (hiatus) ontstaat. S 17. Uitspraak van a. – De a op het einde eener

lettergreep, anders gezegd, de opene a, klinkt zacht, als onze a in ga, terwijl de a, gevolgd door een sluitenden medeklinker, d. i de geslotene a, verscherping ondergaat, en uitgesproken wordt als al in kan, was, enz.

S 18. Uitspraak van i en oe. - De opene en de ge slotene i en oe klinken beide zacht, als onze je in kies, dien, dier, enz., en oe in voet, poes, enz.

S 19. Uitspraak van è en é. - De 8, hoewel op Fransche wijze geaccentueerd, klinkt als onze korte, of wil men, scherp-korte e, zoo als in men, wet, les, enz. De é komt zelden voor, en dan nog bijna uitsluitend in woor

-

5

den, uit het Javaansch ontleend. Zij klinkt als e in het Duitsche leben en geben, zachter dan è, en scherper dan onze e in wees, geen, enz. S 20. Uitspraak van o. - De o, zoowel de opene als de geslotene, is scherp, als onze o in tol, top, hok, enz.,

behalve in drie gevallen. 1". De o is zacht, wanneer zij open is en gevolgd wordt door b, d, g, l en p, met daarop vol

genden a-klank. Zoo is de o scherp in obor, bogoh, lo dong, olo, m op o, zacht in boga, lob a, roda, hoga, wolanda, opat. 20. De o is dof als onze o in ton, vol, enz., wanneer zij gesloten wordt door een neus klank, d. i door n, m of ng, b.v.b. angon, a om, mon

tong. 30. De o is zachter dan de scherpe o, en scherper dan de zachte o, wanneer zij gevolgd wordt door a of è, b.v.b. in poè en boa, uitgesproken als de Fransche 6. Bovendien is zij zacht in enkele uit het Javaansch ont leende woorden, als bo do. - Woorden als roro dan,

waarin an aan het grondwoord rorod is toegevoegd, be hooren niet onder de eerste uitzondering, maar hebben de o scherp.

S 21. Uitspraak van e. - De e is onze e in de, of zoo als de Franschen zeggen: de stomme e.

S 22. Uitspraak van u. – De u dient in de Soen danesche Tolk” tot aanduiding van een klank, die eigen is aan het Soendaneesch, en zich niet in alles laat vergelijken met klanken, òf uit de verwante talen, of ook uit de ons meer bekende Germaansche of Romaansche talen. De u heeft echter veel overeenkomst met onze u in dus en

onze eu in keus, minder met de Duitsche ö in König of die in können. Terwijl de vier opgegeven klanken

midden in den mond worden voortgebragt, ligt de Soen danesche u meer naar voren, en worden bij het vor men van dien klank onderlip en boventanden naar elk

ander gebragt, ongeveer zoo als bij het voortbrengen van onzen v-klank.

S 23. Overeenkomstig de uitspraak kan men de afgeleide

6

woorden gevoegelijk afbreken volgens dezen regel, dat bij toevoeging van een aanhechtsel, hetwelk met een klinker begint, de sluitende medeklinker van het grond woord met het aanhechtsel verbonden wordt. Begint het aanhechtsel met een medeklinker, dan blijft de gesloten

lettergreep van het grondwoord in haar geheel. Zoo breke men af: so sobatan van sobat, en om o-nga n van Om 0 ng.

S 24. De klemtoon valt in elk woord op de voorlaatste lettergreep, behalve wanneer die den klinker e heeft, in welk geval in den regel de laatste lettergreep met meer

klem wordt uitgesproken, vooral bij drielettergrepige woor den met e in de eerste lettergreep, b.v.b. ben er, leres,

pelekik. In djelema heeft echter de eerste lettergreep den klemtoon.

S 25. Wanneer een éénlettergrepig woord met het vooraf gaande woord in het begrip naauw is verbonden, of eene zoodanige beteekenis heeft, dat het begrip van het vooraf

gaande woord door het volgende éénlettergrepige in den zin meer op den voorgrond treedt, verspringt de klemtoon naar de laatste lettergreep van het eerste woord. Voor beelden zijn: 10, de zamengestelde benamingen van hoe veelheid en van maat, gevormd met de woorden sèn

(het Hollandsche cent) en pal (paal, afstandsmaat), zoo als: tilo e sên, op at sèn (3 centen, 4 centen), uitgesproken als waren het de drielettergrepige woorden,

tilo esên en opatsèn, met den klemtoon op de tweede lettergreep, – en 2". alle uitdrukkingen, waarin de aan wijzings- en nadrukswoorden tèh en mah voorkomen zoo als: ari kaoela mah, wat mij betreft, met klemtoon, op la, en iju djelema tèh, d. t. deze man, met klemtoon Op ma.

II. oVER HET GEBRUIK VAN HOOGE-, LAGE- EN MIDDEN WOORDEN.

S 24. De Soendanees, sprekende tot of over een meerdere in rang, of stand, en ook tot of over verwanten, die boven hem staan, zoo als, vader en moeder, oudere broeders en zusters, oom en tante, oudere neven en nichten, alsmede

de Soendanesche vrouw, sprekende tot haren man, bezigt uit beleefdheid en onderdanigheid menigmaal andere woor den, dan die, welke in de gewone taal voorkomen om een of ander begrip aan te duiden. Daarentegen bezigt de be

leefd en onderdanig toegesproken persoon somtijds uit min zaamheid tegen dengene die lager is in rang, of stand, of graad van verwantschap, andere woorden, dan die, welke in de gewone taal, tusschen gelijken en door meerderen tot minderen, gebruikt worden. De eerste zijn hooge woorden, en worden door de Soendanezen zelve veelal basa kawi,

d. i hooge taal, of wel basa lem es, d. i. deftige, fat soenlijke en beleefde taal, genoemd, de laatste zijn midden woorden (Soend. basa pan engah). In onderscheiding van beide soorten heeten de gewone woorden basa kasar, d. i dagelijksche en gewone taal. Benevens deze benamin gen heeft de Soendanees nog eene vierde uitdrukking, na melijk basa song ong, d. i platte en grove taal, waar mede eenige woorden bedoeld worden, die men met ver achting of in toorn sprekende, zijn minderen toevoegt. Deze laatste woorden noemt men ook wel kasar katjida, zeer

laag, en zij staan als 't ware geheel tegenover de weinige woorden, die als lem es pisan, zeer deftig, van de ge wone hooge taal worden onderscheiden. -

$ 25. Het aantal hooge woorden is betrekkelijk gering. Hoofdzakelijk zijn het namen van ligchaamsdeelen, of van ligchamelijke verrigtingen en toestanden, of wel benamin gen van verwanten. Midden woorden zijn er zeer weinige Een enkel voorbeeld tot opheldering moge hier volstaan.

8

S 26. Als een Soendanees tot of over meerderen of oude ren spreekt van hun hoofd en oog, hun huis, hun ver trek (naar eenige plaats), hun eten en drinken, ge bruikt hij de hooge woorden: mastaka, sotja, boemi, angkat, dahar of toewang, ngarot of ngaluut, en niet de lage: hoeloe

mata, imah, indit, njatoe, nginoem. Hij zegt: pamadji kan koering, d. i de echtgenoot van Uwen dienaar, of: mijne echtgenoot, maar: guruha adjengan, d. i. Uw Edeles gemalin. Hij noemt vader en moeder: indoeng bapa, maar als man van opvoeding (wel te verstaan: Soendane

sche opvoeding) zal hij tot zijn vader zeggen: djisim koering njoehoenkun idin ka rama, d. i. Uw onderdanige dienaar

vraagt verlof aan Vader, of volgens onze spreekmanier: ik vraag U verlof. Een vader, tot zijn zoon sprekende, zal van zich zelven het midden woord am a bezigen, b.v.b. : toeloej

ama dagang, d. i toen ging Uw vader (ik) handel drijven. Een man tot zijne vrouw vriendelijk sprekende, zegt van

zich zelven: akang (midden woord van kalkang), d. i. : uw oudere broeder.

III. ovER DE ONEIGENLIJKE PERSOONLIJKE vooRNAAM WOORDEN.

S 27. Behalve de eigenlijk gezegde persoonlijke voor naamwoorden ($ 35), worden in het Soendaneesch verschei den zelfstandige naamwoorden gebruikt in den zin van persoonlijke voornaamwoorden van den derden persoon. Alleen dan namelijk, wanneer men regt heeft om als meer

dere of oudere van of tot iemand te spreken, gebruikt men het voornaamwoord. Zoodra echter de beleefdheid of ook

de minzaamheid het medebrengt, wordt het persoonlijk voornaamwoord bij toespraak niet gebezigd, zoodat dus in plaats van het voornaamwoord van den tweeden persoon in het Soendaneesch allerlei termen en uitdrukkingen in

9

gebruik zijn, die eigenlijk in den derden persoon voorko men. Mede is dit het geval, wanneer iemand over een derde

tot een ander spreekt. Zoo zegt de mindere tot en van zijn meerdere: djoeragan, d. i heer, ongeveer overeenko mende met ons: Mijnheer. De jongere broeder zegt tot den ouderen broeder: kakang of kang raka, d. i. eigen lijk: oudere broeder. Bij voorbeeld: no e matak koe ring njoelho en kun piw elas djoeragan, d. i. de

reden, dat ik Mijnheers (of Uw) medelijden inroep; noe matak toe wang raji nga duh usan ka kang raka, rèh na toe wang raji ta di puting munang war to's,

madjar kang

raka munang

kasawat ba

nget, d. i de reden dat Uw jongere broeder (ik) tot zijn ouderen broeder (U) komt (kom), is, omdat Uw jon gere broeder (ik) gisteren avond de tijding vernomen heeft (heb), dat zijn oudere broeder (Gij) erg ziek was (waart). S 28. Bij toespraak is de Soendanees gewoon ook tot vrienden en bekenden, zelfs tot vreemden en minderen,

verwantschapsnamen te bezigen. Zoo zegt men tot ieder gering man in de wandeling: paman, of verkort: man, d. i oom, vaders of moeders jongere broeder, wanneer men niet het voornaamwoord van den tweeden persoon: man èh of silaing, d. i. jij of ge, wil bezigen, maar

met vriendelijkheid iemand iets vraagt of zegt. Is zoo iemand van zekeren leeftijd, dan gebruikt de meerdere ook wel het woord: mang, zijnde eene verkorting van emang,

het hooge woord voor paman. Zoo spreekt een vriend tot zijn vriend op de manier van het tweede voorbeeld in S 27. En niet alleen tot anderen sprekende, maar ook over ande ren tot derden, bezigt men uit beleefdheid omtrent die

anderen verwantschapsnamen om een vriend of een bekende aan te duiden, zonder gebruik te maken van het persoonlijk Voornaamwoord van den derden persoon. Spreekt men in dit geval tot een meerdere, dan eischt de beleefdheid om

het verwantschapswoord, indien het in den eigenlijken zin wordt gebruikt, uit te drukken door een laag woord, en

10

daaraan het woord poen te laten voorafgaan. Dit poen is het hooge woord van si en van ki, welke beide gebezigd worden vóór eigennamen en vóór andere persoonsnamen, b.v.b.: ki Djapar, of si Djapar, Djapar, ki soe dagar, de handelaar (van wien sprake is), ki bas (Holl, baas) de timmerman. Zoo beteekent poen bapa, poen anak, mijn vader, mijn kind, wanneer iemand over zijn eigen vader of kind tot een meerdere spreekt.

S 29. Een ander woord dat meest vóór verwantschaps namen geplaatst wordt is toe wang, een hoog woord, dat voorkomt met een hoogen term van verwantschap, wanneer

iemand tot een ander beleefd spreekt over één van diens verwanten. Zoo is b.v.b. toe wang rama, Uw vader, toe wang raka, Uw oudere broeder. Een vriend echter

kan ook voor: Gij en ik, zeggen kang raka en toe wang raji, wanneer hij de jongste is (S 27 aan het slot) en hij eens zeer beleefd wil zijn.

S 30. Over het gebruik van de eigenlijke persoonlijke voornaamwoorden kan hier niet uitvoerig worden gehan deld. Hieromtrent geldt in het algemeen de regel, dat de voornaamwoorden van den eersten en van den derden per

soon meestal worden gebruikt door meerderen jegens min deren, en door lieden van geringen stand, alsmede door

kinderen onderling, dewijl die allen niet beleefd behoeven te spreken.

IV. OVER DE VREEMDE WOORDEN.

S 31. De vreemde woorden, d. i die, welke in het Soendaneesch het burgerregt hebben verkregen, zijn som tijds min of meer veranderd naar den aard van het Soen daneesch, dat wil zeggen, zij hebben zich moeten onder werpen aan de klankwetten, welke die taal beheerschen. De aanduiding van herkomst, in het vervolg in parenthese

11

achter sommige woorden voorkomende, heeft alleen ten doel den lezer te herinneren aan de taal, welke een of

ander woord heeft afgestaan, en beteekent niet dat het ontleende woord in die taal den in het Soendaneesch ge

bruikelijken vorm heeft. De oorspronkelijke vormen op te geven ligt buiten den kring van de Soendanesche Tolk.”

W. ENKELE HOOFDPUNTEN DER SOENDANESCHE SPRAAKKUNST.

S 32. De woord soorten. - Hoewel de woordsoorten niet zoo begrensd zijn als in het Hollandsch, en een woord b.v.b. als ge dè, groot, dus een bijvoeglijk naamwoord,

met toevoeging van het aanhechtsel na, d. i er van, van hem, haar, hen, ook als zelfstandig naamwoord wordt ge bruikt in den zin van grootte, kan men toch gevoegelijk de woorden onder rubrieken brengen en in soorten verdee

len, naarmate het in derzelver eigenlijke en gewone betee kenis ligt, òf een zelfstandig, òf een bijvoegelijk naamwoord, ôf een werkwoord, of iets anders te zijn. S 33. Zelfstandige naamwoorden. - Met een naam van een persoon of zaak wordt het begrip in het algemeen aangeduid, en niet juist één enkel voorwerp be noemd, zoodat woorden als: 1°. imah, 2°, go en oeng,

3°. djelema, enz. gebruikt worden in de beteekenis van: 1". huis, huizen, of een huis; 2°. berg, bergen, of een berg; 3". mensch, menschen, of een mensch. Een veelvoud, d. i.

niet eenvoudig een meervoud, maar eene veelheid, waarbij tegelijk aan veelsoortigheid wordt gedacht, vormt het Soen daneesch door herhaling van het naamwoord, bvb. radja radja, koningen van hooger en lager rang, dungun dung un, vreemden, in tegenstelling van verwanten. Tot aanduiding van een meervoud van personen, die tot den Zelfden stand behooren of met dezelfde betrekking bekleed zijn, laat men aan de benaming dier personen het woord

12

para voorafgegaan, b.v.b.: roerah, dorpshoofd, en para ro erah, de dorpshoofden, of van een bepaalde streek, of op eene bepaalde plaats aanwezig

S 34. Bijvoegelijke naamwoorden. - Wanneer een bijvoegelijk naamwoord als gezegde voorkomt in de beteekenis van onze uitdrukkingen: groot zijn, goed zijn,

waarvoor in het Soendaneesch wordt gezegd: gedè, hadè, eigenlijk: groot goed, maakt men meermalen gebruik van

een bijzonderen vorm, ingeval het onderwerp meervoudig is. Dan wordt namelijk dat meervoud aangeduid door eene

verandering van het gezegde, en wel eene invoeging van ar (soms al) achter den eersten medeklinker van het bij voegelijk naamwoord, of door voorvoeging van ar, wanneer het woord met een klinker aanvangt. Zoo is: slechte lieden, anoe garor èng, d. i. die slecht (gor èng) zijn, en ons; jonge lieden wordt uitgedrukt door: a no e aran om, d. i. die jong (anom) zijn. S 35. Voornaamwoorden. - De voornaamwoorden van den eersten persoon in het enkelvoud zijn: 1°. aing en kami, gebruikt door meerderen tot minderen, met dit verschil dat kami eenige minzaamheid bij den spreker aanduidt; 2°. dè wèk en oerang, gebezigd door lieden

van gelijken stand, zijnde het laatste eigenlijk een meervoud (wij) waarbij geen enkelvoud kan worden opgegeven, en in gebruik bij lieden van eenig fatsoen, terwijl dè wèk be hoort tot de lage, tevens gemeenzame taal van mindere lie den en van kinderen onderling, en 3°. koering, kaoela, djisim koering, sim koering, djasad kaoela, sad kaoela, djisim abdi, alle gebezigd door den min dere, die met onderdanigheid zijn meerdere toespreekt. Be halve het zoo even genoemde oerang, zijn er geen andere woorden voor het meervoud van den eersten persoon, dan

die onder no. 3 opgegeven zijn voor het enkelvoud, en dat de sprekende personen in het meervoud voorkomen, wordt aangewezen door het woord pada te plaatsen vóór het ge zegde van den zin, b.v.b. : koering pa da nga duh usan

13

ka djoeragan Djaksa, d. i. wij verschijnen voor den Heer Djaksa. (Zie verder voor den 2" en 3" persoon Af deeling VII van de Woordenlijst).

S 36. Werkwoorden. - Een werkwoord is een een voudig of een afgeleid werkwoord, en de afgeleide kunnen naar de beteekenis weder worden onderscheiden in actieve, transitieve en causatieve werkwoorden. De eerste dezer drie

soorten zijn werkwoorden, die eene handeling, eene ver rigting aanduiden, terwijl de tweede eene verrigting be

teekenen, welke bepaaldelijk betrekking heeft op een per soon of zaak, en de derde eene handeling, die bij of aan personen of zaken een gevolg heeft, iets teweegbrengt en veroorzaakt. Voorbeelden zijn: Eenvoudige werkwoorden: dijoek, lumpang, tjurik, njaho,

zitten, gaan, Weenen,

weten,

Actieve werkwoorden:

Ingang On

ngomong muting ngebon manja ngabasmi ngagoeloeng ngadèngè njoo njeboet

(van angon), ( , omong),

weiden (vee), zeggen, spreken,

( , puting),

overnachten, tuinieren,

( ( ( ( ( ( (

, , , , , , ,

kebon), tanja), basmi), goeloeng), dèngè), tjoo), seboet),

ngadjoeroe

( , djoeroe),

ngahoeroen

(,

hoeroen),

ngawoedjoek ( , woedjoek), ngarèrèt ngalebok

( , rèrèt), ( » lebok),

vragen, uitroeien,

oprollen, hooren, voeden, fokken, vermelden,

baren, een bundel maken,

vleien, den blik slaan op iets, inzwelgen, schrokken.

14

Transitieve werkwoorden.

manjaan

(van tanja),

ngadukutan ( , dukut),

ten huwelijk vragen, naderen.

Caus atieve werkwoorden.

ngamoe watkun (van moewat), opladen, ngadèngèkun ( , dèngè), luisteren naar, njaritakun ( , tjarita), iets verhalen.

S 37. De toekomende tijd. - Hoewel het Soenda meesch geene vervoeging heeft, is er een afgeleide vorm, die veel overeenkomst heeft met onzen toekomende tijd, b.v.b. : an oe pida tang u n (van datang), die komen zal,

die op de komst is, die te komen staat; anoe pipa è hun, die sterven zal.

S 38. Werkwoordsvorming. - De verandering, die grondwoorden ondergaan, wanneer daarvan werkwoorden worden gevormd, heeft in den regel plaats zooals in de voorbeelden van S 36. Opmerking verdient hierbij echter dat de beginletter b van vele woorden overgaat in m, b.v.b. : bèr è (stamwoord) wordt mêr è, geven. Verder zijn er eenige weinige uitzonderingen, die bepaald met den naam

van onregelmatige vormen kunnen worden aangeduid, b.v.b.: njuung, van djuung, zien; ngègèl, bijten, van gégèl, en enkele andere,

S 39. Het passief der werkwoorden. - Tegen over de werkwoorden staan de passieve vormen, waarvan de belangrijkste zijn: 10, het objectief, en 20. het subjectief passief. De eerste dier beide vormen heeft ka, de tweede di, als voorvoegsel voor den stam. Door het eerste passief wordt uitgedrukt wat ons verleden deelwoord beteekent, door het tweede hetzelfde, maar tevens zooveel als ons :

door iemand. Voorbeelden zijn: ka dè ng è, gehoord;

15

ditanja, door iemand gevraagd, gevraagd door hem, haar, hen; dipa è han, vermoord, om het leven gebragt.

S 40. Aanduiding van het meervoud. - De in voeging van ar of al (vgl. S 34) achter den eersten mede klinker, tot aanduiding van het meervoud, is zeer gewoon bij werkwoorden, hoewel ook de vorm zonder invoeging even zeer voor het enkel- als voor het meervoud kan wor

den gebezigd. Bij uitzondering komt die invoeging voor in enkele zelfstandige naamwoorden, b.v.b. : boedak, een

knaap, een jongen, en baro e dak, jongens, vooral ge bruikelijk in den vocatief, d. i wanneer men knapen iets

toeroept of hen toespreekt. Dikwijls heeft ook het tran sitieve werkwoord de beteekenis van een meervoud van

voorwerpen, of van eene herhaling en veelvuldigheid der handeling.

WE R KORT IN GE N.

Mal. voor Maleisch.

m.

Jav.

Javaansch.

pl.

,

plat.

Ar.

Arabisch.

Vgl.

,,

Vergelijk.

Skr.

Sanskrit.

e.

»

een.

Holl.

Hollandsch.

iem.

Port.

Portugeesch.

i.

,, ,

iemand. iets.

PerZ.

Perzisch.

i. i.

,,

iemand iets,

h.

hoog

Z. a.

,

zoo als

l.

laag.

eig.

,,

eigenlijk.

voor midden woord.

HOLLANDSCH-SOENDANESCHE WOORDENLIJST

De Mensch, S 1. De mensch, het menschdom,

Een mensch, een persoon,

Manoesa, (Skr.).

Vrouw,

Djelema, (id.). Djelema lalaki, l.; djelema pa meget, h. Djelema awèwè, l.; djelema

Kind (in betr. tot de ouders),

istri, (Skr.), h. Anak, l.; poetra (Skr.), h.;

Man,

SUWUl, 772.

Onecht kind, Zoon,

Anak djadah (Perz.).

Anak lalaki, l.; poetra pame get, h.

Dochter,

Anak awèwè, l.; poetraistri, h.

Een kind (tegenover een vol wassene of jongeling en jonge dochter),

Boedak, l.; moerangkalih, h. Boedak lalaki.

Jongen, knaap, Meisje,

Boedak awèwè.

Een pasgeboren kind,

Orok, l.; boerej, h.

In de kraam

liggen,

Jongeling, jongman, Oude vrijer, Jonge dochter, jonkvrouw, Maagd,

Orokan.

Boedjang. Boedjang kolot. Landjang.

Een oud man,

Tjawènè, l.; prawan (Jav.), h. Aki-aki. (vgl. S 7.)

Eene oude vrouw, een besje,

Nini-nini (

,

)

18

S 2. Ligchaam, Lid, ledematen, Gestalte,

Ligchaamsbouw, leest, Gedaante, uiterlijk, Voorkomen, Hoofd,

Kop (v. e. mensch gebruikt, als plat woord), Hersenpan, bekkeneel, Hersenen, Voorhoofd,

Slapen van het hoofd, - Kruin , , ,,

Groote fontenel, Hoofdhaar,

Oor,

Oorschelp, 't oor,

Aangezicht, gelaat. -

Roepa (Skr.), patoet, l.; warna (Skr.), h. Pandè.

Hoeloe, l.; mastaka (Skr.), h; sirah (Skr.), m. Tangkoerak, babatok. Tangkorèk, babatok. Oetuk, polo (gew. van dieren.) Tarang, l.; taar, h. Pipilis, palipisan, pingpilingan, Koekoelintjiran. Emboen-emboeman.

Boeoek, l.; ramboet (Jav.), h.: ook: rèma (Jav.), h. Koelintjir.

Haarkuif,

(Vouw in

Awak, l; sarira (Skr.), h; badan (Ar.), djasad (Ar.), m. Anggaota (Skr.), panggaota. Dedeg. Bangoen, roman.

Gelaat, gelaatstrekken, Oog,

Tjuli, l.; tjepil, h.; koeping (Jav), m., tjetjewer, gegeber, pl. Daoen tjuli, l..; d. tjepil, h. Lelepitan tjuli.

Bungut, l.; pamuntu, raraj, h.; rarahi (Jav. rai), m. Semoe, pasemon; oelat.

Mata, l.; sotja, nètra, paningal (alle drie uit het Jav.), h.; panon, maripat (beide uit het

Jav., het laatste eig. Ar.), m. Oogappel, Pupil, zwart van 't oog, Ooglid, Oogholte, Oogharen,

Siki mata.

Boeboedakan sotja. Tapokan, biwir mata. Kongkolak mata. Boeloe mata.

-

19

Hoek van het oog,

Toengtoeng mata. Halis, l.; roembah, h.

- Wenkbrauw, Neus, Neusgaten, "-

Iroeng, l.: pangamboeng, h. Lijang iroeng. Tjoekang iroeng. Roentjang. Papasoeng. Toelang iroeng.

Rand van het neusbeen, Verdieping in de bovenlip,

(Neuswortel, Neusbeen,

Punt van de neus,

Toengtoeng iroeng, tjongo i. Oewang-oewang.

Benedenkaak (uitwendig), Wang, Kin, Mond,

Pipi.

Gado, l.; angkut, h.

Soengoet, l.: baham (Jav.): bahem, kies), toetoek (Jav.), h.; 7

Lip, Verhemelte, Huig, Tong, Tandvleesch, Kakebeen, Tand, Kies,

tjangkem (Jav.), m.; batjot, pl. Biwir, l.; lambej, h.; lambè (Jav.), m. Lalangit soengoet. Elak-elakan, anak lètah.

Lètah, l.; ilat (Jav.), h. Goegoesi.

Toelang goegoesi. Hoentoe, l.; waos (Jav.), h. Tjarèham.

Keel,

Genggerong, l; tenggerokan, h.

Strot,

Tikoro.

De Adamsappel,

Gondok laki.

Stem,

Sora, sowara, l.; gentra, h.

Adem, ademhaling,

Ambekan.

S 3. Hals,

(Halskuil, Nek, Schouder, Schouderblad, Sleutelbeen, Arm, hand,

Buhung, l.; tenggek, h. Lelegok buhung.

Poendoek. | | Taktak, l.: poendak (Jav.), h. Walikat.

Kèngkèrangan.

Lungun, l.; panangan, h.; kokod, pl.

20

Bovenarm,

Lungun katoehoe, l, kèntja. Puputujan, l.; bahoe (Jav.), h.

Handpalm,

Dampal lungun, l.; d. pana

Regterhand, linkerhand,

ngan, h. Polsgewricht,

Boekoe lungun, l.: b. pana ngan, h.

Polsstreek,

Pigulang lungun, l.: p. pana ngan, h.

Pols,

Emè.

Elleboog,

Sikoe.

Oksel,

Kèlèk, l.; ingkab, h.

Vinger,

Ramo.

Duim,

Indoeng lungun, l.; i. pa mangan, h.; (Jav.), h.

ook:

djempol

Tjoeroek,l.; panoeding(Jav.),h.

Wijsvinger, Middenvinger, Ringvinger,

Sidjangkoeng, djadjangkoeng. Djaridji.

Pink,

Tjinggir, l.; djentik (Jav.), h.

Nagel,

Koekoe, l.; tanggaj, h.

Vingerlid,

Roewas ramo.

Knokkel, Punt van den vinger,

Boekoe ramo.

Vuist,

( Gevulde vuist, Borst, Borsthaar,

Vrouwenborsten, Tepel, Zog, Ribben,

Ribben (van een slagtdier), Lendenen,

Zijde (plaats onder de ribben), Zijde, kant (van het ligchaam),

Toengtoengramo,tjongoramo. Purup, Kupul.

Harigoe, l.; dada (Jav.), h. Boeloe harigoe, l.; simbardada (Jav.), h. Soesoe, l.; inang, pinarup, pinarut, h. Hoeloe Soesoe,

Tji soesoe, l.; tji pinarup, tji inang. h. Iga. Tangkar.

Tjangkèng, l.; angkèng, h. Lamboeng; ook: kekemplo ngan, kekompongan, Gigir, l.; gèdèng, h.

21

Tonggong, l; poengkoer, peng

Rug,

ker, (beide Jav.), h. Toelang tonggong.

Ruggegraat,

S 4.

Butung, l.; padaharan, (Jav.), h.; lamboet, m.: gegemboeng, pl. Lahoeman,l., pangkon(Jav.), h.

Buik; ook: maag, Schoot,

(Onderbuik,

Parinikan.

Dij,

Pingping, l.; poepoe (Jav.), h.

Ondereinde van den

rug,

Bovendij, Achterste, aars, Billen,

Bobokong. Poehoe pingping. Birit, l.; ibit, imbit, h. Boewah birit.

Stuit,

Tjoengtjoeroengan, l.; soelbi (uit het Ar), h.

Aarsgat,

Lijang tai, l.; doeboer (Ar.), lijang andoet, h.; ook: boedjoer,

Lies,

Bilnaad, Schaamdeelen, Navel, Been, voet,

djoeboer, l. Pèngpèlangan. Palangkakan, kèkèrod.

Orat (Ar.), l.; rarangan, h. Boedjal, l.; oedel, h.

Soekoe, l.; sampéan (Jav.), h.; ook: dampal, h.

Voetzool,

Knie,

Knieschijf, Knieholte,

Scheenbeen, Been (van de knie af naar beneden), Kuit,

Dampal soekoe, l.; d. sam péan, h.; ook: dalamakan soe koe, l.; dal. sampéan, h. Toeoer, l.; dekoe, h. Tjatjarioean, boengkoeltoeoer. Tjètjèkolan.

Bintjoerang, l.; gagares (Jav. gares), h. Bitis, l.; wentis, h. Boewah bitis; tjètjèotan, l.;

kèmpol (Jav.), h. Enkel,

Moemoentjangan.

22

Enkelstreek,

Pigulang soekoe.

De Achilles-pees,

Babadjèg, l.; wedidang, h. Kunung, l.; toengkak (Jav.), h.

Hiel, Teen,

Ramo soekoe, l.; r, sam péan, h.

Indoeng soekoe, l.; i sam

Groote teen,

péan, h. S 5. Huid,

Koelit.

Lijfhaar,

Boeloe.

Vleesch,

Daging.

Toelang, l.; babaloeng (Jav.

Beenderen, Gewricht,

/

-

Merg, Ader, zenuw, spier, vezel, Slagader, Vlies,

baloeng), h. Lilinggeran; boekoe toelang. Soengsoewam. Oerat, l.; otot, h. Oerat keketeg. Lamad.

Bloed, Hart,

Getih.

Longen,

Bajah.

Djadjantoeng.

Lever,

Hatè.

Gal (van een mensch),

Kawaja. Hamperoe, Kalilipa. Kaboeboewahan, kaboengboe

Gal (van een dier), Milt, Nieren,

-

wahan.

Nieren (van een rund en een

Gigindjel.

buffel), Ingewanden,

Usi butung, pangusi butung.

Darmen,

Pudjit.

Darmen (van een dier), Maagstreek,

Angen.

Pens (van een slagtdier),

Babad.

Maagkuil, hartkuil, Endeldarm,

Bool.

Pisblaas,

Tamboesoe. -

Hoeloe angen, hoeloe hate, Kingkiihan.

-

23

S 6. Djanggot. Godèg.

Baard (aan de kin), Bakkebaard, Knevels,

Koemis, l.; kombala (Jav. koembala), h.

Karisoet, karedjoet, parèot,

Rimpels,

karendoe.

Lelepitan. Tjiluh. Tai tjuli.

Wouw, plooi in de huid, Etter uit het oog, kladden, Oorsmeer,

Koelat hoentoe.

Tandvuil,

Tji mata, l.; tji sotja, h.; tji panon, m.; ook: tji kasèèr, tji

Traan,

damar, h.

Zweet,

Tjidoeh, l.; loedah (Mal), h. Kèsang, l.; karinget (Jav.), h.

Huidschilfers, huidvuil,

Daki.

Snot.

Lèho, l.; olol, h. Korong.

Speeksel,

Snotkorsten, gedroogde snot,

Ruhak, l,; rijak, (Jav.), h. Dahdir, l.: iler (Jav.), h.

Fluim,

Kwijl, zever, S 7. Een nabestaande, verwant,

De nabestaanden, familie,

Baraja, sanak, l; pangampih, h. Sanak-baraja,

sanak-koela

(Skr.),

kadang-koela

warga Warga.

Echtpaar, Gehuwd, Gezin (met de onderhoorigen), Vader,

Koeren, djodo. Koerenan.

Somah (eig. Jav.). Bapa, l.; rama, kang rama,

(beide Jav.), h.; ama, m. In het Tjandjorsche en Buitenzorgsche ook: ajah, l. Moeder,

De ouders,

Indoeng, l.: iboe (Jav), h; ambóe, m.; ook: ema, l. Indoeng bapa, l.; iboe rama, h.

Grootvader,

Aki, l.; èjang (Jav.), h.: embah (Jav.), m. Nini, l.; èjang istri, h.; em

Grootmoeder,

bah istri, m. Kleinkind, Kleinzoon,

Intjoe, l.; poetoe (Jav.), h. Intjoe lalaki, l.; poetoepame get, h. Intjoe awèwè, l.; poetoe is tri, h. Aki boejoet. Nini boejoet. Intjoe boejoet.

Kleindochter,

Overgrootvader, Overgrootmoeder, Achterkleinkind, Voorouders,

Karoehoen.

Broeder,

Doeloer lalaki, l.; sadèrèk (Jav.) pameget, h. Doeloer awèwè, l.; sadèrèk istri, h.

Zuster,

Oudere broeder of zuster,

Lantjuk, of: l. lalaki en l. awèwé, of: kil. en nji l.

Oudere broeder,

Kaka, aka, l.; raka, kang raka (beide Jav.), h.; kakang (Jav.), engkang, m. Tètèh, ètèh, l.; raka istri, entjuk, h.; atjuk, m.

Oudere zuster,

Jongere broeder of zuster,

Adi, l.; raji (Jav.), h.; aji, m.; of: a. lalaki en a. awèwè.

Oudste kind, Jongste kind, Middenste kind, Op één na de oudste, Op één na de jongste,

Tjikal, anak tjikal. Boengsoe. Panengah. Dukut ka tjikal. Dukut ka boengsoe, pangais boengsoe.

Oom (ouder dan vad, of moed.), Tante (

)

77

77

7)

77

Oom (jonger »

»

»

» )

Tante (

77

77

77

Towa, l.; oewa (Jav. oewak), h. Ojot, l.; oewa istri, h.

Paman, l.; emang, h.; ma mang, 772.

77

77

77

)

Neef of nicht (kind van ouder broeder of zuster),

Bibi, l.; embi, h. Alo, of: a. lalaki en a. awèwè.

25

Neef of nicht (kind van jonger broeder of zuster), Neven of nichten (ooms of

Soewan, of: s. lalaki en s. awèwè.

Doeloer sabrajna.

tantes kinderen), halve neven of nichten,

Volle neef of nicht,

Sabrajna misan. Sabrajna mindo.

Halve neef of nicht, Tweelingen, Tweelingbroeder,

Kembar. Doeloer kembar.

Tweelingen (meisjes),

Dompo. Noengkoe. Bapa tèrè, l.; rama kawalon (Jav, koewalon,) h.

Drielingen, Stiefvader,

Anak tèrè, l.; poetra kawa

Stiefkind,

lon, h. Bapa poeloeng. Anak poeloeng.

Pleegvader, Pleegkind, Zoogbroeder (zuster), Zoogkind,

Doeloer saSoesoe. Anak koekoetan.

Zoogmoeder,

Indoeng poeloeng.

S 8. Echtgenoot, man, Echtgenoot, vrouw,

Salaki, l.; tjarogè, h.

Pamadjikan, l.; guruha (Skr.), h.; bodjo (Jav.), m.; èwè, pl. Gemalin (van vorsten en grooPadmi, pramèswari (beide ten), Schoonvader (moeder),

Skr.). Mitoha, l.; mertoewa (Jav.), h. Schoonzoon (dochter), Minantoe, l.; mantoe (Jav.), h. Schoonbroeder (zuster) (ouder Dahoean.

dan de echtgenoot), Schoonbroeder(zuster)(jonger dan de echtgenoot), Verloofden, Verliefden,

Adi butung. Anoe babakalan.

Anoe bobogohan, l.; anoe de demenan, h.

Het meisje, de verloofde, De vrijer,

Bèbènè. Buburuh,

Vrijer en vrijster, Bruid, bruidegom, Weduwenaar gescheiden man, Weduwe, gescheiden vrouw,

Bènè-buruh,

Wees,

Pahatoe,

Erfgenaam, Erfenis, erflating, Uiterste-wilsbeschikking, Schenking,

Ahli-waris (Ar.).

Pangantèn. Doeda. Randa.

Warisan.

Wasijat (Ar.). Hibat (Ar). S 9.

Huwbaar, meerderjarig, Verliefd zijn, Ten huwelijk vragen, Bruidschat (aan de ouders be taald). Huwelijksgift, Trouwen,

Gehuwd zijn (van den man), Man en vrouw, echtelieden,

Echtpaar,

Scheiden (van elkander),

Balèg (Ar), akil-balèg (Ar.). Bobogohan l..; dedemenan (uit het Jav.), h.; soesoekaan, m. Nanjaan, l.; ngalamar, h. Panoekoeh, pemandjèn. Mas kawin.

Kawin (Perz.)l.; nikah (Ar), h.

Ewèan, l.; guruhaan, h.; bo bodjo, sosomah, m. Ewè salaki, l.; guruha tjaroge, h.; laki rabi (Jav.), m. Koeren, sakoeren; djodo, sa djodo.

Pepegatan, pipisahan, l.; pi rak, h.

Verstooten (de vrouw), Echtscheiding, verstooting, Scheidbrief

Eene tweede vrouw nemen, Medevrouw, Eerste vrouw, Bijwijf,

Hofjuffer (Mal, dajang),

Mitjun (p), l.; ngalisanan (l), h.; njerahkun (s) m. Talak (Ar). Soerat talak,

Njandoeng (tj), l.; ngawajoeh (w), h.; Maroe.

Pamadjikan kolot, l.; pawa rang, h. Parekan, pamarek; selir. Boedak boemi.

-

27

Njiram, l.; njidam, h.; ngan deg, m. Runuh, l.; we werat (Jav.), h.; bobot (Jav.), m. Ngadjoeroe, l. ; ngowo, h. Boeroesoet, borodjol, broesoet,

Bevrucht,

e

Zwanger, Baren,

Geboren worden,

brodjol, l.; babar (Jav.), h.

2

medal (Jav.), m.

Njoenatan (s), l.; njepitan (s), netekan (t), h. Ngagoesaran (g), l.; meperan De tanden vijlen, (p), h. Noendoekan (t), l.; njetjepan Gaatjes voorringen in de ooren Besnijden,

(tj), h. Kasèp. Schoon, knap (van een knaap

maken,

of jongeling), Gulis,

Schoon (van een meisje),

Hidung santen. Konêng enaj, amijang. Bolang kahijuman, l.; hèdjo tjaroelang, h.; bangbangawak, m. Lemboet pamoeloe. Zacht, fluweelachtig van huid, Djelantir. Schoon van gestalte, Lendjang. Slank van gestalte, Djangkoeng. Lang, hoog van gestalte, Pendèk, pèndèk. Kort van gestalte,

Donker van huid, bruin,

Ligtgeel van huid, Donkergeel van huid,

Kort van beenen,

Pandak.

Tenger,

Ramping. Lenggik.

Dun van middel,

Welgemaakt (van een meisje),

Dènok.

Gezet, goed in het vleesch, Grijze haren,

Montok, gadèmol, gandèlo.

Grijsharig,

Hoewisan.

Hoewis.

S 10.

Hart, gemoed, Aard, inborst,

Hatè, l.; manah (Jav.), galuh, h.; ati (Jav.), m.; ook: angen. Boedi (Skr.), prangi, parangi.

Ziel, Geest,

Gevoel, gevoelen, meening, Gedachte, overleg,

Verstand, doorzigt,

Njawa, djiwa (Skr.). Soekma (Skr.).

Rasa (Skr.), pangrasa l.; raos, pangraos, pamiraos, h. Pikiran, pamikir (van pikir, Ar.). Akal (Ar.), boedi (Skr.), inge tan.

Wil, Vrije wil, keus,

Ihtijar (Ar.).

Ernst,

Prihatin.

Aanleg, karakter, Deugd, Ondeugd, Het binnenste, het gemoed, Verlangen begeerte, Sterk verlangen, Bedoeling, Streven, Voornemen, plan. Wensch,

Hoop, verwachting,

Kadaèk, l.; kersa (Jav.), h.

Watek.

Kahadèan, l.; kasaèan, h. Kagorèngan, l, kaawoman, h. Pikir.

Kahajang, l.; kahojong, h. Kangen.

Pambrih, maksoed (Ar.). Pangarah, Sedja. Karep, pakarepan, l.; paka djengan, h.

Pangarep-arep,

l.;

panga

djeng-adjeng, h. Gedrag, Gedragingen, Manieren, Kennis,

Geheugen, herinnering, Knapheid, kunde, Schranderheid,

Deernis, medelijden, Liefde, toegenegenheid, Spijt, Berouw,

Kalakoean.

Tingah, tingkah-polah, lakoe lampah.

Adat (Ar), l.; pangganggo, h.; tabèat (Ar.), m. Kanjaho, l.; kaoeningaan, h. Ingetan, l.; èlingan, h. Kabisa, kabiSaan, pangabisa, l.; kajasaan, h. Kapinteran.

Welas,

piwelas,

(Skr.). Kanjaah, l.; asih, h. Handjakal. Kadoehoeng.

karoenja

29 Smart, Kommer, leed,

Vreugde, Genoegen, lust, Vergenoegdheid, Genot,

Voorspoed, geluk,

Ngenes. Kasoesah.

Soeka (Skr.), kasoeka, soeka boengah. Karesep. Kasenangan.

Kangunahan.

Rahajoe,

l.; rahardja, kar

ta, h. Overvloed, welvaart,

Djatnikah (uit het Skr.).

Ongeluk, ramp, Verderf ondergang,

Karoeksakan.

Ellende,

Kasangsara. Kaèra, l.; kalingsem h.; kai

Schaamte,

Balai.

sin, m.

Afkeer, Haat,

Nijd, afgunst, Wrevel,

Beduchtheid, Toorn, drift, Vleijerij, Verdenking, Twijfel,

Kangèwa, kaidjid, kagiroek. Kaguluh. Sirik, dengki. Hiri, hiri-dengki. Karisi.

Ambek, l.; bendoe (Jav.), h.; mapsoe (Ar.), m. Pang woedjoek. Panerka.

Sak (Ar.).

Geheim,

Rasijah.

Tijding, berigt,

Bèdja, l.; wartos (Jav.), h.; warta (Jav.), m.

De vijf zinnen, Gezigt, Gehoor, Reuk, Gevoel, Smaak,

Pantja-indra (uit het Skr.). Panulu, l.; paningal, h. Pangdèngè, l.; pangrungu, h.; pangoeping, m.

Pangambu, l.; pangangsu, h; pangamboeng, m. Pangrasa, l.; pangraos, h.;

Pangrasa lètah, l.; pangraos ilat, h.

Scherts, Droom,

Banjol.

Impian, l.; impènan, h.

S 11.

Vreemden (geen verwanten of

Dungun-dungun.

vrienden), Bekende, kennis, Vriend,

Kawawoehan.

Sobat (Ar), kahadèan.

Bevriend zijn, Vijand, tegenstander,

Sosobatan.

Satroe,

moesoeh, l.; sasa

tron, h.

In vijandschap leven,

Ngamoesoeh, njatroe, l.; nja tron, h. Sèmah, l.; tatamoe, h.

Gast, Bedelaar, Heer, meester,

Kèkèrè.

Djoeragan, doenoengan, pangawoelaan, h. Pamadjikan.

Meester, werkgever, Dienaar, bediende,

l.;

Badèga, l.; abdi (Ar.), h.; koering, m.

Dienaar, volgeling, Gevolg, volgelingen, Onderhoorige,

Pandakawan.

Pangiring, iringan. Panoekang, rando, l.; rahajat, wilajat (beide Ar.), h.; pa moengkoer, m.

Makker, knecht, Kindermeid,

Batoer, l.; rèntjang (Jav.), h. Pangasoeh. S 12.

Volwassen,

In de kracht van 't leven (+40

Ahir-balèg (Ar.). Djadjem.

jaar), Afgaande in leeftijd (+ 50

Tengah toewoeh.

jaar), Afgeleefd, Gezond,

Frisch (zonder ziekelijk gevoel), Ziek, ongesteld,

Djompo, rèrèmpo.

Tjagur, l.; waloedjeng, da mang, h.; waras (Jav.), m. Seger.

Gering, l.; ngangloeh, tu da mang, h.; tu waras, m.

Ongesteld, niet wel,

Krachteloos, zwak, Ziekte,

Herstellende, pas opgekomen

Palangan, l.; pambengan, h.

Lesoe, l.; tu nangan, h.; ook: lemes, h. Kasakit, l.; kasawat, h. Mamajoe, l.; mamadjeng, h.

van eene ziekte,

Instorten, op nieuw ziek wor Kantjuh, kasuit, l.; kamboeh (Jav.), h.; ook: karoegrag, l. den (van een lijder), Njeri, kanjeri, l.; karaos, h. Pijn, Gebrek,

Met een gebrek behebd, Dwerg, Blind (met gesloten oogleden), Blind (met open oogleden),

Eénoogig (blind aan één oog), Een blinde,

Tjatjad. Tampadaksa. Tjabol. Merem.

Lolong. Pètjak. Djelema lolong.

Bijziende, Kippig,

Lamoer.

Scheel,

Tèlèng. Tileng. Tjèor. Bèngo. Djeblèh.

Loensch,

Grijsoogig, Scheef van mond,

Een groote onderlip hebbende, Loopende oogen met roode randen hebbende, Kleine oogen hebbende, Doof, Stom, doofstom,

Stom en idioot, Stamelaar, hakkelaar, Iemand, die de r niet kan

Mata-kotokun.

Bèlèk.

Pètèt.

Torèk. Piru.

Boedug. Garap, galat. Tjadèl.

Zeggen,

Krankzinnig,

Edan.

Onnoozel, simpel, idioot,

Biko, gèlo.

Kaalhoofdig,

Goendoel.

Kaal midden op het hoofd,

Boetak.

Een vooruitstekend voorhoofd

Nongnong.

hebbende,

Gebogcheld,

Bongkok,

32

Gebogen, voorover loopende (van ouderdom), Kreupel, Hinkend (één kort been heb bende), Krombeenig, Een horrelvoet hebbende, Kromarmig, Krom vingerig, Verminkt, Lam, verlamming,

Bengkoeng. Pintjang. Tjingked, djingdjet, dèjog. Pèngkor. Rimpoeng. Kèngkong. Kèkèd.

Boentoeng. Loempoeh. Kèmpèr. Ponjo, l.; palaj dahar, h. Halabhab, l.; panas, h.

Verstijfd (van hand of voet), Honger, honger hebben,

Dorst, dorst hebben, S 13. Aanborstigheid, Aanbeijen,

Mengi, l.; ampeg, h. Wasir (Ar.) Melentoeng.

Blaar, Breuk, liesbreuk,

Boeroet.

Buikloop, diarrhee, Buikpijn,

Moeroes, mentjrèt, moentjroet. Njeri butung, l.; kasawat pa daharan, h.; kasawat lamboet, m.

Snijding in den buik, Persing, Duizeling, Ligt in het hoofd, draaijerig, Epidemie, Etter, Flaauwte,

Moeles.

Tadjam. Lijur. Lijoeng. Pageboeg. Nanah.

bezwijming,

in

zwijm gevallen, Gezwel, gezwollen, Graveel, steen in de blaas, Heeschheid, Hik, Hoest,

Iets in 't verkeerde keelgat krijgen,

Kapaèhan, kapijoehan, l.: ka lenger, (Jav.), h. Baruh.

Garegesum, geregesun. Pujuh. Sisidoeum.

Batoek, l.; gohgoj, h. Kabesèkan.

r

33 Zich verslikken,

Iets in de keel krijgen, dat blijft steken, Hoofdpijn, Huidzeer, invretende wonden,

Huiduitslag met zweertjes, Huiduitslag met puistjes, Huiduitslag met schilfertjes, Jeukte, Jicht, Oorkliergezwel, Amandelklierzwelling, Kneuzing, gekneusd, Koliek, kramp in den buik, Opgezet, gespannen (van den b uik), Koorts,

Kramp, Kropgezwel, Mazelen, Melaatschheid,

Misselijkheid, Te veel gegeten hebben, Nijdnagels, zwelling van de nagelwortels, Pokken,

Inenten, Groote pokken, Waterpokken, Javaansche of aardbeipokken, Pokputten, pokdalig,

Rijut hoeloe, l.; rijut mastaka, pening, poejeng, h; rijutsirah, m. Borok.

Radang, l.; korèng (Jav.), h. Kaligata. Pidjahut. Atul.

Djingdjingun. Gondongun. Oeoesupun. Remek.

Tjika, solatri. Boenghak. Moerijang, l.; njenjepan, h. Titingkoeun. Gondok.

Tampek, gabag. Bolongun. Sebel. Kamerkaan. Hiludun.

Bangsar, l.; koeris h. Ngoerisan (k). Bongsor. Menggèr.

Sampar (Jav. pathèk). Boèk, l.; bopèng, h.; garok, pl.

Puistjes in 't gezigt,

Ewatun.

Rheumatiek,

Intjok. Koerap. Sarijawan. Boedoeg. Singsirumun.

Ringworm, dauwworm, Scheurbuik, -

Kaboeboehoelan.

Kaburujan.

Schurft,

Slapen (van arm of been),

Doof (van arm of been),

Tjangkul.

Spruw, Stuipen, Syphilis, Druiper, Tandpijn, kiespijn,

Baroesoeh. Sawan.

Radja-singa, Bengang. Njeri hoentoe. Sakalor.

Vallende ziekte, Verkoudheid, Waterzucht,

Salèsma, l.; pileg (Jav.), h.

Zweer, Eeltzweer (aan den voet), Zweertje aan het ooglid, strontje, Loopende ooren, Puistje, zweertje, Zwelling door kneuzing,

Boesoeng. Bisoel, l. ; gamboeh, h. Botol.

Toenggoeroewisun. Tjongè. Bentil, bèntol. Sèsèkèlan.

S 14. t

Koetil.

Wen, Wrat, Eelt,

Esot.

Sasangalun. Poepoendakan,

Eelt, knobbel op den schouder, Oprisping, boer, Wormen hebben, Witte huidvlekken, Wond, Lidteeken,

Tjatjingun. Tjorob.

Bebloed,

Getihan.

Geschaafd (van de huid), Open wond (door schaving bij dieren), Hoofdvuil (bij kinderen), Benaauwd (tot stikkens toe), benaauwd

warmte, Drek, Pis,

Rahut, l.; tatoe (Jav.), h. Tjèda. Bohak.

Schram,

Het

Turab,

bebben van

Lètjèt. Babak.

Totombèun.

Ungap. Bajungjang.

Tai, l.; andoet, h. Tjikiih, l., tjikahampangan, h.

35

Kiih, l.; kahampangan, h.

Pissen,

Zijn gevoeg doen,

Ngising (i), l.; andoet, da doet, kaburatan, h.; kala-ha

djat (Ar.), m. Weest, wind, Een wind laten,

Hitoet, l.; lolos, h.

Reuk, stank,

Baoe, l.; mambet (Jav.), h.

Stinkende adem,

Baoe babah, l.; baoe bekah, h. Baoe bangkè.

Poewak.

Lijklucht,

II.

De Natuur, S 1. Wereld, wereldrond, Aarde, aardrijk,

Aarde, aardbodem, grond, Hemel, luchtgewelf, Luchtruim, Lucht, Zon,

Alam (Ar.), alam-doenja (uit het Ar.). Boemi (Skr.). Tanuh.

Langit. Awang-awang. Hawa (uit het Ar.)

Matapoè, l; srangèngè, (Jav.), h.; pananpoè, m.

Maan,

Boelan.

Ster, Morgenster, Het zevengesternte.

Bèntang. Bèntang timoer.

Orions gordel, Staartster, komeet,

Goeroe dèsa, kereti (uit het Skr.), bèntang ranggujan. Bèntang kidang. Bèntang koemoekoes, b, boen toetan.

-

Verduistering, eclips, Licht, Donker, duisternis,

Samagaha, l.; grahana, h. (beide uit het Skr.) Tjaang, Poèk.

Pikdonker, Zonlicht, zonneschijn,

Poèk mongklèng. Tjaang boelan. Tjahajana pananpoè.

Zonsopgang,

Meletèk.

Lichtstraal, Lichtglans, Heldere hemel,

Sorot, sinar.

Maanlicht,

Todjo. Lènglang.

Onbewolkte lucht, mooi weêr,

Halodo.

Bewolkte regenachtige lucht,

Mendoeng. Medem, halunghum, halum

Betrokken lucht,

hum.

Donkere lucht, Wolk, Maansouderdom, Nieuwe maan,

Angkub.

Volle maan, Noorden,

Boelan poernama (Skr.).

Zuiden,

Kidoel.

Oosten.

Wètan.

Westen,

Koelon.

Mèga (Skr.). Tanggal. Tanggal hidji. Kalèr.

S 2. Schemering,

Haliwawar.

Padjar (Ar.). Het aanlichten van den dag, Braj burang, barang-braj, ba Het dagen, de aanvang van rang-bjar. den dag, Burang. Dag, lichtdag, Puting, l.; wengi (Jav.), h. Nacht, Balèbat. Morgenrood, Lajoeng. Avondrood, Koewoeng-koe woeng. Regenboog (in de vroegte), Katoembiri. Regenboog (in den namiddag), Goeloedoeg. Donder, donderslag, Gèlèdèg. Ratelslag, Gelap. Bliksem, 't Flikkeren van den bliksem,

Ngaboerinjaj (b).

Weêrlicht,

Kilat.

Weêrlicht 's avonds),

(bij

nacht

en

Kingkilaban.

Wind, Windstilte, stilte, Hoos,

- Regen, Regen bij heldere lucht, - Storm, Wervelwind,

Bui, regen en wind, Stortregen, Slagregen, Zware buijen, Regen, vallende uit een over trekkende wolk,

Motregen, Losse regendroppels, Hagel, Aschregen, Nevel, mist, Dauw,

Angin. Lindoek.

Boentoet hoedjan, boentoet angin. Hoedjan. Hoedjan pojan. Angin gedè. Angin poejoeh. Angin-riboet. Hoedjan gedè. Hoedjan angin. Hoedjan boela-bali. Hoedjan paralak, hoedjan pa rolok.

Miribis, hoedjan ngaririntjik (r). Praspris. Hoedjan boewah. Hoedjan leboe. Halimoen, awoen-awoen. Iboen.

Regendroppels (op planten),

Rumis,

Moeson, jaargetijde, Droge moeson, oost-moeson,

Oesoem,

Oesoem katiga, oesoem halo do.

Natte moeson, west-moeson,

Los, onbestendig weer, - Hitte, Koude, Vuur, Water,

Rook, opgaande damp, Damp, uitwaseming, Schaduw,

Beschutting (tegen hitte), Geluid, Stemgeluid, Echo,

Oesoem hoedjan, oesoem ngi djih. Dangdang-rat. Panas, Tiis. Sunu.

Tjai. Hasup. Awab, awap; saab. Kalangkang, Ijoeh. Sada.

Sora, sowara, l.; gentra, h. Handaroe.

Laoet, sagara (Skr).

Zee, Oceaan, Meer,

Laoetan.

Talaga (Skr.). Sitoe hijang.

Bergmeer, bergwaterkom, Plas, meertje, Moeras, poel, Vijver,

Sitoe.

Rantja, rawa.

Balong, koelah (te Tjandjor).

Empang.

Groote vijver, Rivier, Stroom, rivier, beek,

De loop stroom op, De loop stroom af Rivierbedding. Stroomend water, Sloot, breede waterleiding, Waterleiding (1 à 2 voet breed),

Tjai. Waloengan. Girang. Hilir.

Wahangan. Tjai waloengan. Solokan. Soesoekan.

Waterstuw,

Bendoengan.

Dam, dijk,

Tambakan.

Oever, Strand, Golf

Sisi tjai.

Hoog water, rijzend water, Overstrooming (bandjir),

Bungkak. Tjaah. Sirah tjai. Moehara, moewara. Palaboehan, palaboewan.

Sisi laoet, basisir. Ombak, lambak.

Oorsprong (eener rivier), Monding

(

7)

77

)

Reede, haven,

Diepe plaats in bergstroomen,

Luwi.

Ondiepte (met helling),

Bantar.

Steenachtige

ondiepte

(met

Paroeng.

helling), Veer, overvaart, Drinkplaats voor het vee, Buffelwed,

Badplaats in eene rivier, Waterval,

Pupuntasan. Susupan. Panggoejangan. Tampian. Tjoeroeg.

Mata tjai.

Wel, bron,

Welwater, bronwater,

Tjai njoesoe, tji njoesoe.

Put,

Soemoer.

Druppel,

TêtêS.

Schuim,

Boedah.

Laag water,

Orot.

Landhoek,

Tandjoengan. Djontor, djongor.

Landpunt, landtong, S Land, vast land, Vaste wal,

Darat. Daratan.

Eiland,

Poelo.

Berg, Berghelling, Bergland, De streek berg op, De streek berg af,

Goenoeng. Lamping. Pagoenoengan, pigoenoengan. Tonggoh,

Heuvel,

Pasir.

Aardhoop,

Hoenjoer.

Dal,

Lebak.

Diepte in golvend land,

Legok. Tegal. Roejoek. Luwung. Doengoes, roengkoes Djoengkrang, djoerang.

Vlakte,

Struikgewas, Bosch, woud, -

Boschje, Ravijn, Steilte, ravijnwand, Bergtop, Rots, Krater,

Landuh.

Gawir.

Poentjak. Karang, Kawah.

Steen,

Batoe.

Grint, Asch, stof, Zand, Modder,

Karèès.

Slijk, slib, Afhelling, dalende grond,

Leboe. Kusik.

Djeblog. Lutak. Poedoeman.

Rijzende helling,

Tandjakan.

Steil opgaande,

Nuhak, njengklak.

Zacht glooijend,

Njangsaja,

Aardbeving,

Lini.

S 5 Dier, Wild dier, Tam dier, huisdier, Gedierte,

Sato (Skr.). Sato luwung. Sato tjoo, iingoean.

Lijf

Awak.

Huid, Kop, Haar, vederen,

Koelit. Hoeloe.

Stuit van een vogel,

Toenggir.

- Staart, Manen, Poot, - klaauw, - Hoef,

Snuit, - Bek, muil, - Snavel, Horen, Vogel, Vleugel,

Kuif, kroon (op den kop),

Sasatoan, sato-hèwan (Ar.).

Boeloe.

Boentoet. Soesoeri.

Soekoe, - tjokor, tjèkèr. Talapok, talapak. Bangoes.

Soengoet. Pamatoek, Tandoek. Manoek.

Djangdjang. Djamboel.

Krop, Vogelmaag,

Telih.

Hart van een vogel,

Poetjoes. Gigindjel.

Nieren van een rund en een

buffel, Darmen van een dier,

Boerih.

Tamboesoe.

Pens van een slagtdier, Ribben van een slagtdier,

Babad.

Visch,

Laoek.

Bek van een visch,

Tjatjapèk. Tjoetjoek.

Graat, Schub,

Tangkar.

Sisit.

Kieuw, Win,

Asang. Tjètjèpêt. Endog. Endog laoek. Panjurud. Sajang. Bangkè, babatang.

Ei, Kuit,

Angel, Vogelnest, Kreng, S 6. Tijger, Tijgerin, Koningstijger, Zwarte tijger, Panther,

Luipaard, Gevlamde tijger, Tijgerkat, Klein soort van tijgerkat, Boschkat, Civetkat, Wilde hond,

Maoeng, mèjong, ook: keroed. Maoeng bikang, mèjong bi kang.

Maoeng (of: mejong) lodaja. Mèjong koembang. Mèjong santjang. Mèjong toetoel. Mèjong sèlang. Mèjong tjongkok (Jav.: koe woek). Mèjong rambat, Tjaruh (Jav.: loewak).

Dèdès (Jav.: rasé).

Eekhoren,

Adjag. Oesoeng-èsang. Sigoeng. Badjing.

Klein soort van eekhoren,

Boeoet,

Klein soort van fret,

Ganggarangan.

Stekelvarken, Miereneter, Konijn,

Landak,

Klein soort van wilde hond, Bunsing,

Pusing. Kelentji.

Rot, muis, Muskusrat,

Burit.

Otter, Hagedis, Leguaan, Huishagedis, Boomhagedis,

Sêro.

Tjoetjoeroet, Kadal.

Bajawak. Tjaktjak. Haphap.

Kameleon, Geko, Kaaiman,

Haai, Kikvorsch, Klein soort van kikvorsch,

- Boomkikvorsch, Zeeschildpad, Rivierschildpad, Moerasschildpad, - Aap, Bruine aap, Zwarte aap, Graauwe aap, Een soort van orang-oetan, Slingeraap, Varken,

Slagtand,

Leeuw, Beer, Kameel, Olifant, Olifantssnuit, Neushoorn, rhinoceros, Hoorn van den rhinocheros, Wilde stier,

Hert, Reebok, - Dwerghert, gazel, Gewei, Buffel.

- Buffelkalf, Jonge buffelstier, Jonge buffelkoe, Rund,

Stier,

Londok. Tokè.

Boehaja. Tjoetjoet. Bangkong. Bantjèt. Tjuhaj. Penjoe. Koeja. Koeja batok. Koenjoek. Monjèt. Loetoeng. Soerili. Aud. Owa.

Babi, bagong, bedoel, begoe. Sihoeng.

Singa (Skr.). Baroewang.

Onta (Skr.) Gadjah (Skr.) Toelalè, Badak.

Tjoela (Skr.). Bantèng. Oentjal. Mentjek (Jav.: kidang).

Putjang (Jav.: kantjil). Ranggah. Moending. Goedèl.

Moending djadjalon, Moending danten. Sapi. Sapi lalaki.

k

- Koe, Os, Kalf Paard, Veulen,

Sapi bikang, sapi awèwè. Sapi kabiri. Anak sapi. Koeda. Belo,

Schaap,

Domba, kambing wolanda.

Ram, Geit,

Badot, domba badot.

Hond,

Andjing. Kitjik. Oetjing.

Embè.

Jonge hond, Kat, Ezel,

Kaldè.

S 8. Slang, Adder, Een soort van boa constrictor,

Slangengif Afgeworpen slangenhuid,

Oraj. Oraj lemah. Oraj santja. Purah.

Worm,

Pamegaran oraj. Tjatjing.

Rups,

Hilud.

Made.

Bilatoeng. Kapiting. Kujup. Hoerang.

Zeekrab, Rivierkrab,

- Garnaal. Aal,

Beloet.

Oester,

Tirem.

Riviermossel,

Kidjing.

Bloedzuiger, Boschbloedzuiger,

Lèntah.

Rivierslak,

Klein soort van rivierslak, Alikruik, Slak, - Spin, Een soort van tarantula, Spinneweb, Schorpioen,

Duizendpoot (giftig),

Patjèt. Kèjong.

Soesoeh (Mal. : belitjoeng). Toetoet.

Tènggèk, tetènggèk. Lantjah. Lantjah maoeng. Ramat lantjah, Langgir,

Babakaoer (Jav.: klabang).

44

Een soort van duizendpoot (niet giftig), - Aardkrekel,

Krekel,

Soort van krekel, de andjing

Titinggi. Kasir (Jav.: gangsir). Djangkrik. Gaang,

tanah,

Klein soort van krekel, Boomkrekel,

Buntjuh.

Tonggèrèt (Jav.: tjenggèrêt nong). Lègè. Simut (Jav.: walang). Tjoetjoengoek. Lunjaj. Tjotjopèt.

Kever,

Sprinkhaan, Kakkerlak, Glimworm, Oorworm, Houtworm,

Oelam.

Witte mier, Mierenkoningin,

Rinjoeh (Jav.: rajap). Gatuw.

Mier, Roode mier, Een zwarte miersoort,

Telos,

Weegluis,

Toembila.

Sirum (Jav.: semoet). Kararanggè.

- Hoofdluis, Kleine onvolwassen hoofdluis, Neet,

Koetoe, l; poentang, oentang,h. Koewar,

Lisa, l.; pasuk, h.

Lijfluis,

Toema.

Schapenluis (ook bij runderen),

Puti.

Kippeluis, Een kleine vlooijensoort,

Sijur. Tongo (Jav.: tengoe). Koetoe andjing. Geget.

Hondevloo, Mot, Klander,

Toko.

S 9. Rhinoceros-vogel (mannetje), Rhinoceros-vogel (wijfje), Kraanvogel,

Rangkong. Djoelang. Bango.

Gier,

Galoedra (Skr.).

Wouw, kiekendief,

Hulang.

Paauw,

Merak.

Reiger, Pelikaan,

Koentoel.

Waterhoen,

Bèkèr.

Anawadak.

Kraai,

Gagak.

Raaf, Uil,

Kaak.

Hingkik; ook: koekoekbloek, koetoekbloek.

Boschhoen, Boschhaan,

Tjangèhgar.

Boschkip,

Kasintoe.

Patrijs,

Hahajaman. Djapati.

Duif Boschduif,

Tortelduif, Ringduif, Een kleine groene duifsoort, Ekster,

Hajam luwung.

Tikoekoer. Dederoek.

Perkoetoet, titiran. Walik.

Tjijoeng (Batavia: béo).

Papegaai (groen), Kleinsoort van papegaai(rood), - Zwaluw,

Ekèk

- Klipzwaluw, - Eetbaar vogelnestje, Een soort van mees,

Walèt; ook: momonot. Sajang walèt.

Kwartel (mannetje), Kwartel (wijfje), Specht, - Rijstvogeltje, Rijstdiefje, Mosch, Eend, Eendekuiken, Groote bergeend, Taling,

(

,

bètèt).

Serèndèt ( ,, loeri). Kapindis, kapinis.

Tjangkoerilung (Jav.: koethi lang). Bebentjè, Poejoeh. Tjaladi. Galatik.

Piit (Jav.: prit). Manoek garèdja. Meri. Titjt.

Entog. Walilis, memerian,

Snip,

Belekèk.

Groot soort van snip,

Koewil.

Watersnip,

Tilil.

Hoen,

Hajam, ook: kotok,

Kuiken,

Anak kotok,

Haan,

Djago, hajam djago. Djadjangkar. Hajam danten. Hajam kabiri. Hajam bikang. Djawèr. Gègèbèr.

Jonge haan, Jonge hen, Kapoen, Legkip, Hanekam, Lel,

Hanespoor, Kunstspoor (om te vechten), Gans, Vliegende hond,

Siih.

Tadji.

Gangsa (Skr.), sowang(Holl).

Vleêrmuis,

Kalong. Lalaj.

Vlieg,

Lalur.

Moskiet,

Rungit.

Mug, neefje, Bij, Boschbij, Wesp, Zwarte wesp, Vliegende witte mier, Kleine zwarte bijensoort, Kleine wespensoort, Stinkvlieg,

Rambetoek,

Njiroean. Odèng (Jav.: tawon goeng).

Tiwoean,tijoean (Jav.:tawon).

Engang. Siraroe (Jav.: laron). Tuwul.

Kamarang. Koengkang (Bat. : walang sa ngit).

Horzel,

Pituk,

Hout hommel (groot soort), Klappertor, Glazemaker, juffertje,

Bangbara (Jav.: kombang). Bangboeng.

Vlinder, kapel,

Koepoe-koepoe, koekoepoe, Tjika-tjika. Koemang-koenang.

Vuurvlieg, Vuurtor,

Papatong (Jav.: kindjeng).

S 10. Boomstam, stam, Het onderste van den stam,

Poehoe.

Wortel,

Akar.

Penwortel,

Pantjer.

Tangkal.

//7 Buti.

Knolwortel, Tak, Blad, Palmbladribbe,

Njèrè.

Vrucht,

Boewah.

Bloem, bloesem,

Kembang.

Stengel,

Gagang. Rangguj.

Air, Schors,

Dahan. Daoen.

Koelit.

Schil (v. e. vrucht), Doorn, stekel, Uitspruitsel, jong loof Vruchtknop, Bloemknop,

Tjangkang, Tjoetjoek. Poetjoek.

Zich openen (van bloemen),

Bukah.

Afgevallen bladeren, Allerlei bladeren,

Kalakaj. Dangdaoenan.

Pit (v. e. vrucht),

Siki.

Gras, Geboomte, Boomen en kruiden,

Djoekoet. Tatangkalan. Tatangkalan djung djoedjoe

Pentil. Koedoe.

koetan.

- Aanplantingen, Onkruid, ruigte, Stek, Afleider, afzetsel, Hout, boom,

Gevallen of gevelde boomstam, Boomstomp, Boomstronk, Dikke wortels van woudboo

Pepelakan. Bala.

Tjeblok. Tjangkok. Kai.

Tjatang. Toenggoel. Toenggak. Tjanir.

men (onder aan den Stam), Mos, Liane, Paddestoel,

Glagah, Alang-alang, Rotan, Zwam,

Loekoet. Aruj.

Soepa (klein), soeoeng (groot). Kaso. Urih. Hoè. Kawoel.

Varen,

- Rijstplant, - Kleefrijstplant, Turksche tarwe,

Pakoe. Parè. Ketan.

Djagong.

Bamboe.

Awi.

Bamboe-stoel

Dapoeran awi.

Geledingen der bamboe,

Boekoe.

Bamboe-pijp (tusschen twee ge ledingen),

Roewas.

Uitspruitsel van den bamboe

Iwoeng.

stoel, Zware bamboe-soort,

Haoer.

- Tarwe, Suikerriet,

Tiwoe.

Ui,

Een soort van lelie, Ananas,

Orchidee, Gember, Wilde gember, Curcuma, Elettaria (heester, welks vrucht tot surrogaat van tamarinde strekt), - Pisang,

Colocasia vera (Arum escu

Tarigoe (Port.). Bawang. Bakoeng. Ganas, ook: danas. Anggrèk. Djahè. Lampoejang. Konèng. Hondjè (Jav.: tepoes).

Tjaoe. Talus.

lentum), Pandanus,

Pandan.

Moeraspalm, Pinang-palm, areca-palm, Een wilde pinangsoort, Arèn-palm, Lontar-palm,

Nipah !). Djambè. Handjawar. Kawoeng.

Lontar (Jav.: tal, siwalan, of kropak).

') Moeraspalmboom is: tang kal nipah, en bij alle volgende namen van boomen wordt tangkal mede gebruikt.

Waaijerpalm, Dwergpalm, Kokospalm, Sagopalm, - Sirih,

Straatpeper (Cubebe), Zwarte peper, - Spaansche peper,

Gebang. Wiroe.

Kalapa. Kiraj. Suruh.

Tjuli mèjong. Pedes,

Sabrang (Mal: tjabé).

Casuarine, Wilde eik,

Tjamara. Pasang.

Wilde kastanje,

Saninten.

Wilde moerbezieboom (Morus indica), Vijgenboom, Waringin-boom, Een soort van vijgenboom,

Bebesaran.

Kiara.

Tjaringin. Hambèrang.

(welks bladeren tot surrogaat van gras strekken), Nangka-boom,

Nangka.

Broodboom, Een soort van broodboom,

Soekoen.

Een hennepsoort (Mal: ramè),

Haramaj.

Een soort van spinazie,

Sènggang (Jav.: bajem).

Kelewih (Mal. : timboel).

Kaneelboom,

Kiamis.

Een soort van laurierboom.

Hoeroe.

Sandelhout,

Tjandana (Skr.). Kasoemba (Skr.). Kopi. Tjangkoedoe.

Saffloer, wilde saffraan,

Koffij, Morinda citrifolia, Gambir,

Gambir.

Jasmijn,

Malati.

Samodja (grafboom), - Lotus, waterlelie, Basilicum, Een soort van pepermunt, Komijn,

Djati,

Aardaker (Coleus tuberosus), Aardvrucht (Batatas),

Kambodja. Taratè.

Solasih (Skr.). Soerawoeng. Djinten. Djati. Hoewi koemeli. Hoewi.

Hoewi bolèd. Sampu (Jav.: katélápohoeng).

Katéla (Jav.), Cassave (Manihot), Tabak,

Doornappel (Datura), Een heester met bittere eet

bare bladeren (Solanum migrum), Nachtschade (Solanum), Aardappel (Solanum tubero

Bako (uit het Port.) Koetjoeboeng. Luntja (Jav.: ranti). Tèrong. Hoewi kentang.

sum), Een soort van beerenklaauw

Rundu.

(met eetbare bladeren), Hades.

Venkel, Koriander,

Zuurzak (Anona muricata), Boewah nona (Anona reticu

Katoentjar (Jav.: katoembar). Nangka Walanda. Boewah nona.

lata),

Srikaja (Anona squamosa), Kool,

Srikaja, sarikaja. Engkol.

Sasawi (Skr.).

Mosterd, Radijs, knol, raap,

Lobak.

Pitjoeng (Pangium edule), Papaja, (Carica papaja), Watermeloen, Kalebas, pompoen, Komkommer, agurk, - Postelein,

Pitjoeng. Gedang (Jav.: katès). Samangka. Waloeh.

Bontèng. Gèlang. Kapas.

Katoen, Kapokboom (Eriodendron),

Randoe.

Kadoe (Jav.: doerèn). Doerian, Thee,

Etèh. -

-

-

Manggistan (Garcinia mang

gostana), Citroen (Citrus), Pompelmoes,

Sinaasappel, Ramboetan,

Manggoe. Djeroek. Djeroek gedè. Djeroek amis. Ramboetan, Djarak kaliki.

Ricinus,

Mangga, Djamboe,

Boewah manggah. Djamboe (Shr.).

51

Granaat,

Dalima (Skr.).

Indigo,

Taroem.

Erwt (Pisum sativum), Katjang (Phaseolus), Katjang tanah (Arachis hypo

Polong. Katjang. Soeoek.

gaea),

Schaduwboom (Erythrina),

Dadap.

Tamarinde,

Asem.

Peté (Parkia speciosa),

Putuj.

Bloemknop van de peté, Naam van planten, zoo als viscum, die op boomtakken groei

Pendoel.

Manganduh.

jen, uit zaad in vogeldrek bevat, S 12. Allerlei vruchten, Palmtak,

Boeboewahan.

Uitgeloopen kokosnoot,

Kitri (Jav.: tjikal).

Kokosnotekiem,

Boetoeh.

Houtachtige scheede van den

Sintoeng (Jav.: mantjoeng).

kokosbloemtros, Kokosbloemtros,

Jonge kokosnoot (onrijp), Eetbaar hulsel der jonge ko kosnoot, Kokosnoot,

- Kokosnotedop, Bekleedsel aan het ondereinde

Palapah.

Manggar. Tjengkir. Kapol. Boewah kalapa. Batok.

Kalokop, kalakop.

der kokospalmtakken, Vezelachtige scheede der ko kospalmtakken, Vezelachtig bekleedselder ko

Saloempit (Jav.: tapas).

Tapas (Jav.: sepet).

kosnotedop, Doode kokos- of arèn-palmtak, Arèn-palmvrucht, Pit der arèn-palmvrucht,

Vruchtenris (van arèn-palm), Palmwijn,

Barangbang. Tjaroeloek. Tjangkalèng. Rangguj. Lahang.

Harige scheede der arèn palmtakken, bloemstengel, Ongeopende waaruit door insnijding de arèn palmwijn wordt verkregen. Vruchttros van de pisang, Houtachtige scheede van den pinang-bloemtros,

Indjoek, Langgari.

Toeroej. Oepih.

Palmkool,

Hoemboet.

Sago (van kiraj en kawoeng),

Sagoe.

S 13. - Goud,

Emas.

Emas doeket,

Zuiver goud, Zilver,

Koper, Geel koper, Een soort van spinsbek, een alliage van goud en koper,

Pèrak, ook: salaka (Jav.). Tambaga, tamaga. Koeningan. Soewasa.

IJzer, Staal, Blik, Roest, Tin, Lood, Zink, Kwikzilver,

Busi.

Spaansch groen, kopergroen,

Troesi.

Metaal, alliage van tin, met koper,

Wadja. Kalèng. Tai-hijang. Timah poetih, radjasa (Skr.). Timah hidung, boedeng, Timah sari, sèng. Rasa.

Paroenggoe, poeroenggoe.

Metaaldraad,

Kawat.

Steen, gesteente,

Batoe.

Gebakken steen,

Bata.

- Kalksteen, Bergkalk, Schelpkalk,

Batoe apoe. Apoe batoe. Apoe.

Puimsteen,

Batoe ngambang (k).

Magneetsteen,

Batoe barani.

Toetssteen,

Batoe oedji. Batoe asahan, pangasahan. Karang. Tjadas.

Slijpsteen, wetsteen, Koraalrots,

Steengrond, rotsgrond, Glas, Diamant,

Gedah. Inten,

Juweel, edelgesteente,

Permata, l.; sosotja, h. Moetjara (uit het Skr.). Indoeng moetijara. Mardjan (Ar.). Angkik (Ar.). Nilem (Perz.).

Parel, Paarlemoer, Bloedkoraal,

Agaat, Saffier,

Katoog, Robijn, Smaragd, Amethyst, Topaas,

Widoeri (Skr.). Mirah dalima.

Djambroet (Perz.) Batoe koetjoeboeng.

Ratna tjampaka (Skr.).

Ivoor, Kamfer, Aluin, Zwavel, Rottekruid,

Gading. Kapoer baroes, Tewas.

Gif (uit het delfstoffen- of plantenrijk), Gif (van dieren), Benzoïnhars,

Warirang, walirang, Warangan. Baroewang. Purah.

Menjan.

Boomgom, boomhars, - Wierook,

Gutah.

Istanggi, doepa (Skr.).

III.

De Maatschappij, S 1. Gewest, land, Java, China,

Tanah, nagara, ook: nagri, h. Tanah Djawa. Nagara Tjina.

Nagara Inggris.

Engeland, Europa, Groote stad, hoofdplaats, Districtshoofdplaats, Regentschap,

Tanah Eropa. Dajuh, l.; nagari, h.; nagara, m. Pakemitan.

Kabopatèn. Distrik, tjoetak. Lemboer (ook: erf), pilem

District,

Dorp,

boeran,

-

Gehucht,

Doekoeh, pidoekoehan.

Verlaten plek (vroeger dorp),

Tarikolot.

Het platte land, Ligging, Weg, Postweg, groote weg, Laan, hoofdweg in steden, Zijweg in steden of dorpen,

Pasisian.

Lebah, palebah. Djalan. Djalan gedè. Loeloeroeng. Djalan djadjahan, djalan ron daan.

Djalan hoeni, dj. hoenian. Djalan padati.

Pad, voetpad (in een tuin), Karreweg, Brug (van tot een horde ge

Sasak.

vlochten bamboe), Pont, drijvende brug,

Sasak kambang. Gètèk, l.; rakit, h. Djambatan. Tjoekang.

Vlot,

Steenen of houten brug, - Vonder (van een boomstam of bamboe), Publiek plein, Stadspoort, Regentswoning,

Aloen-aloen.

-

Katja-katja. Padaleman; ook: djero, l.; le bet, h.

Publieke herberg,

Pasanggrahan.

Markt,

Pasar.

Gevangenis,

Bèrok, boewi, pangbèrokan, pangboewèn. S 2.

Volk, stam, ras,

Soendanees, Bergbewoner,

Bangsa (Skr.). Oerang Soenda,

Goemoeng, Oerang

Stedeling, Buitenman, Een kleine man,

Oerang nagara. Oerang pasisian. Tjatjah. Tjatjah-tjatjah.

Het volk, de kleine man, Adelijken,

Mènak.

De kleine adel,

Santana.

Geringen, Waste ingezetene, Nieuwe aankomeling,

Koering, ook: somah. Tjatjah bakoe. Boenijaga. Tatangga. Djagal, djanggol.

Buurman,

Heerendienstpligtige, Hoofd van een gezin, Dorpsbestuurder, Dorpshoofd, Districtshoofd,

Regent, Vorst, koning, Magt, gezag,

Somah.

Pangkat. Roerah.

Wadana, tjoetak.

vroeger:

kapala

Bopati, l.; bopatos, h. Ratoe, radja.

Kawasa, l.; wisèsa (u. h. Jav.), h.

Rang, ambt,

Naam,

Pangkat, l.; djeneng (Jav.), h.; ook: paloenggoehan, l.; pa lenggahan (beide Jav.), h. Ngaran, l..; djenengan, h.; kakasih, m; ook: wasta (Jav.), h.

Bevel, last,

Bode, gezondene, Onderdistrictshoofd,

Schrijver, Onderdorpshoofd, Geregtsdienaar,

Djaksa (openbaar aanklager), Schuld,

Misdrijf

Parèntah, l.; piwarang, h.; ook: dawoehan, timbalan (beide Jav.), m. Titahan, l.; piwarangan, h. Tjamat. Djoeroe-toelis, Parèntah.

Patjalang. Djaksa.

Dosa (Skr.). Kaloeloepoetan, l.; kalelepa tan, h.

Geregt,

Hoekoem (Ar).

Vonnis,

Hoekoeman.

Siksaan.

Straf Booswicht,

Bangsat, djoerdjana, djoeroe djana.

Gevangene,

Sakitan.

Banneling, Getuige,

Saksi.

Eed,

Soempah.

Boeboewangan.

S 3. Landbouw, Landbouwer,

Bewaterd rijstveld, Hooge rijstvelden zonder re gelmatige bewatering. Tijdelijke bouwgrond in de

Tani.

Ahli-tani, djoeroe-tani, toe kang tani.

Sawah, l.; sèrang, h. Tipar (Jav.: tegal). Hoema (Jav.: gágá).

wildernis,

Sawah-cultuur drijven, Bearbeider der sawah, Den grond bewerken, Sawahs bewerken, Sawahs aanleggen,

Rijstakker (door een dijkje

Njawah (s), sasawah. Panjawah, toekang njawah, l.; panjèrang, h. Molah (p) tanuh. Njamboet (s) sawah. Ngabedah (b) sawah. Kotak, kotakan.

omgeven),

Dijkje (om den rijstakker), Opening in de galengan voor afvoer van 't water, Onder water zetten,

Toevoer van water geven, Droog leggen, Ploegen, Hakken, met het houweel be werken,

Eggen,

Gelijk maken (met de eg), Kweek-padi, Kweek-padi in den grond leg gen,

Galengan. Kokotjoran. Ngembengan (k). Njaian (tj). Njaatan (s).

Ngawoeloekoe (w). Matjoel (p). Ngagaroe (g). Nganglèr (a). Bibit parè. Nebar (t); ook: tebar.

Zaaijen (korrels),

Njebar (s); ook: sebar.

Kweekperk, kweekbedding, In de week leggen, Kweekplantje, Uit de kweekbedding nemen om over te planten, Toppen,

Pabinihan.

Nguum (k). Binih.

Ngababoet (b). Motong (p). Nandoer (t).

Uitplanten (op de sawah), Het uitspruiten der padi, Vroegrijpe padi, Late padi,

Parè gèndjah, p. hawara.

Wieden, Padi-halm,

Ngarambèt (r).

Padi-stoel, Air,

Afgebroken padi-air zonder stengel, Uitloopsel,

Lilir.

Parè luir.

Tangkal parè. Dapoer parè. Rangguj. Hutjak. Siroeng.

Inboeten,

Ngajoeman (a).

Stoelen, zijstengsels uitschie

Njuwu (s).

ten,

Oogsten, Te velde staande oogst, Ploeg, Kouter,

Slijkhout, Eg, Rijstmesje, Rijstoogst, Oogsttijd, Wachthut (in de sawah),

Offerhut (bij den oogst),

Diboewat.

Piboewatun, piboewatan. Woeloekoe.

Landjam. Singkal. Garoe.

Etèm. Panèn.

Oesoem panèn.

Saoeng (Jav.: goeboeg). Poepoehoeman, saoeng Sang gar.

Oogstgodin, Eerstelingen, Padi tot bossen binden, Stapel rijstbossen, Rijstschuur,

Toempoekan. Luit (Jav.: loemboeng),

Bemesten,

Ngagemoek (g),

Njai Sri. Iboe parè.

Ngagugus (g).

58

Ongedierte, ook: ziekte der padi-plant, Padi-stroo, stoppels, Einde van den oogsttijd,

Hama.

Djarami. Roempak djami.

Grond,

Lemah.

Stuk bouwgrond, Onontgonnen grond, Greppel,

Lahan.

Graver (van hout of bamboe), Spaak (om aarde los te werken), Ploeg met houten kouter (voor hoog land), Sikkel, grasmes, Een stuk grond in de wil

Sampalan. Baloengbang. Pangali. Panoegar Boeroedjoel. Arit.

Ngababad (b).

dernis met den sikkel zuiveren.

Afbranden,

Gaten voor rijstkorrels maken

(op de hoema), Zaden (of peulvruchten) in den grond leggen, uitzaaijen, Tweede gewassen, Staken voor klimplanten,

Ngahoeroean (h). Ngasuk (a). Ngipoek (i). Pala-widja. Toeroes,

Tuin,

Kebon, l.; taloen, h.

Koffijtuin, Leiding (om het regenwater

Kebon kopi. Kamalir.

af te voeren), Tuinieren, in een tuin kwee

Ngebon (k).

ken,

Een tuin aanleggen,

Ngebonan (k).

Handel, handel drijven, Handel in iets drijven, In het groot koopen,

Dagang. Ngadagangkun. Nebas (t), ngabadjong (b). Dagangan.

Handelswaar,

Scheepsgezagvoerder, handelaar, Groothandelaar,

tevens

Nangkoda (Perz.). Poetijah.

59 Handelaar,

Koopman,

Soedagar (Perz.). Padagang, toekang dagang, oerang dagang, ahli-dagang.

Commissie-handel drijven, Kapitaal,

Balantik, njentèng (tj).

Winst, Verlies, schade,

Bati, oentoeng. Roegi.

Voordeel, opbrengst,

Uitgaaf(voor noodzakelijke in koopen en voor levensbehoeften),

Modal.

Hasil (Ar). Balandja.

Onkosten,

Ongkos (Holl.).

Goederen, Geld,

Barang. Doewit, ook: oewang. Banda, doenja-barana, Ladang. Djoewal-muli. Ngoendjal (k) Ngamoe watkun (m).

Bezittingen, eigendom, Opbrengst (van verkocht goed), Koopen en verkoopen, Lossen, Laden, Vracht, last,

Afspraak, overeenkomst, Leverancier, Schuld,

Vordering, Te vorderen hebben,

Gewild (van waren), Niet gewild, Goedkoop, Duur, Waarde,

Moewatan.

Djangdji, l.; soebaja, h. Langganan.

Hoetang, l.; sambetan, h.; ook: paitoengan, l.; paètangan, h. Pihoetangkun. Mihoetangkun.

Pajoe, l.; padjeng, h.; ook: la koe, l.; laris, raris, h. Djomlo, djomblo. Moerah.

Mahal, rarang.

Adji, pangadji (Jav.), l.; pa ngaos (Jav.), h.

Prijs, Gewigt, Inkoopen,

Verkoopen,

Harga (Skr.). Timbangan. Muli (b), l.; ngagaluh (g), h.; ngadoewit (d), m.; ook: ngama

nah (m), h. Ngadjoewal (dj), l.; ngaban tjang (b), h.

60

Voor een ei en een appel ver koopen, Ruilen,

Ngamonjah-monjah. Noekur (t), l.; liron, h; lin ton, m.

Betalen,

Afbetaald,

Majar (b), naoer (t).

Impas, l.; loenas, h. ook: poe nah, bèbas.

Betalingstermijn, Hij betaalt bij termijnen,

Tèmpo (Port.).

Majarna nètèk (t) of: m. moengtoet (t).

Leenen, te leen nemen,

Leenen, te leen geven, Geleend goed,

Ngindjum (i), l.; namboet (s), mambet (s), h. Ngindjumkun. Indjum-indjuman, l.; tatam boetan, h.

Borg blijven voor iets,

Nanggoeng (t), l.; nanggel

(t), h.; ook: ngaborok (b), l. Borgtogt, Borg,

Tanggoengan, l; tanggelan, h. Pananggoeng, l.; pananggel,

h.; ook: borok (Holl), l. Pand,

In pand geven, Iemand in pand geven, In pand nemen,

Lossen (een pand), Interest,

Geld uitzetten,

Interest betalen (van geld), Voorschot (op te leveren goed of te doen werk),

Gadèan.

Ngagadèkun (g). Ngagadèan. Kagadèan. Neboes (t). Anak oewang, a. doewit, boe ngah (Mal). Nganakkun oewang, ngaboe ngahkun oewang.

Ngèntrèsan (è). Timpah, poskot (Holl).

Manen, Nagih (t). Op crediet nemen, Ngandjoek (a). Op crediet geven, Ngandjoekkun (a). Koopen zonder te betalen, Ngadjebloeg (dj). Een rekening hebben, schul Boga paitoengan, l.; kagoe dig zijn, ngangan paètangan h.; gadoeh paitoengan, m.

64

Bedrog plegen, Zijn levensonderhoud zoeken

(vooral door handel),

Malsoe (p) (Holl.). Balangsijar, l.; ihtijar (Ar.),

oepaja, oesaha, h.

Winkel, Pakhuis, Unster, Balans,

Waroeng. Koedang. Datjin. Taradjoe.

Pak (goederen),

Boentelan.

S 5. Levensonderhoud,

Voedsel en deksel, Gereedschap, Kostwinning,

Kahiroepan, ridjeki (Ar.). Sandang-pangan. Pakakas, parabot. Pakaja, l.; kakaja, h.; ook:

patjarian (uit het Mal). Bezigheid, bedrijf Salaris, loon, Werkloon, Arbeider voor loon,

Kasab (Ar), pagawèan, l.; padamelan (Jav.), h.

Gadjih (Holl), bajaran.

Smid,

Boeroehan, koelian. Boeroeh, boeboeroeh; koeli. Pandaj.

Hamer,

Paloe.

Nijptang, vuurtang, Wijl, Aambeeld, Blaasbalg (van huid),

Tjapit sumu. Kikir. Tahanan. Lamboesan.

Blaaspijpen (van bamboe),

Oeboeban.

Bankschroef

Djepitan.

Slijpsteen (draaijende), Wetsteen, slijpsteen,

Goerinda.

Wagensmid, Schaar,

Toekang busi. Goenting. Toekang bas, ook: t. kajoe.

Batoe asahan, pangasahan.

Timmerman, Dissel, Met een dissel bewerken,

Mapas (p).

Bijl (Europeesch model), Bijl (Inlandsch model),

Kampak. Balijoeng.

Rimbas.

Handbijltje,

Patik.

Beitel,

Tatah.

Nijptang, Zaag, Zagen,

Kakatoewa,

Ragadji.

Ngaragadji (r). Gendjer, ebor (Holl).

- Boor,

-

Schaaf Schaven, Draaijen, Afschrappen, IJzeren koevoet, Spijker, Meetlijn,

Soegoe.

Njoegoe (s).

Ngaboeboet (b). Ngaraoet (r). Linggis. Pakoe.

Sipatan.

Winkelhaak, Metselaar,

Pasèkon.

Toekang tèmbok. Toekang tjèt. Ngoelas (oe). Pangoelas. Tjèt. Tjèto. Toekang kapoet. Kamasan, ook: toekangemas. Djagal, toekang djagal. Palèdang. Gending.

Verwer, Verwen, Verwkwast, Verw, Vernis, lak,

Kleermaker, naaister, Goudsmid,

Slagter, Koperslager, Gonggieter,

Inlandschearts(man of vrouw), Geneesmiddel, Oogdroppels, Vroedvrouw, ook: besnijder, Gamelan-speler, Grassnijder, Grasmes, sikkel, Rijstkoker, kok,

Doekoen.

Oebar, l.; landong, h.; boerat, m.; ook: tamba, l. Puruh, l.; ketjer, h. Paradji. Panajagan. Pangarit. Arit.

Pangèdjo, l.; panjangoe, h.

Dansmeid, Weile deern,

Ronggèng. Lontè, ook: djobong.

Omroepersbekken,

Bendè.

S 6. Op de jagt gaan (met schietgeweer),

Bebedil.

Jager, Geweer, jagtgeweer, Kogel, Kruid,

Paninggaran, toekang bebedil.

Bedil, istinggar of tinggar (Port.); ook: samapan (Holl). Pèlor (Port). Obat (Mal).

Grove hagel, ganzenhagel, Hagel,

Pantjaroetah; ook: mimis.

Pistool,

Pèstol.

Mamanisan.

Donderbus,

Pamoras.

Percussion, Haan,

Pistong.

Trekker,

Pamatoek,

Djadjawèr, djawil.

djadjawil, pang

Loop,

Woewoeloeh.

Kolf Laadstok, Slot, Schoorsteen, Wizier,

Pohpor.

Aanleggen, Overhalen, Afschieten,

Pof! (geluid van 't geweer), - Afgaan, een knal geven, Lading, Prop, Aanstampen,

Uitpompen (een geweer), Nader sluipen (jagtterm), Op herten jagen,

Aanslaan (v. e jagthond), Hertenjager, Houwer, lang jagtmes, Speer (met een weerhaak), Wilde-varkensjager,

Strik (voor klein gedierte),

Erèg. Wawajang. Soesoe. Petis.

Njipat (s). Ngawengkang (w). Ngabukasan (b), mukasan (b). Doer ! dor!

Bitoe, matang. Patalangan. Enal.

Neteg (t). Ngongkorogan (k). Ngalilih (l), ngalingling (l). Moro (k) oentjal, l.; boeboe djeng, matjang karmi; h.; ne gal (t), m. Manting (p). Pamatang; ook: toekangngala oentjal. Gobang. Koeli.

Toekang ngoeli (k). Ratjik.

Groote strik (voor herten), Werpstrik, Pijl en boog, Met den boog schieten, Boogschutter, Boog, Pees, koord, Pijl, Pijlschacht, Pijlpunt met weerhaken, Het onderdeel der pijl,

Panah.

Manah (p). Pamanah. Gondèwa. Elar.

Djamparing, anak panah. Gagang. Paksi; ook: busi djamparing. Malindjo.

Piek, lams,

Toembak.

Visschen, tervisch vangstgaan, Hengelen, Haak, hoek, Hengelroede, Hengelkoord, Wischkorfje, Met een werpnet visschen,

Ngala (a) laoek. Ngoesup (oe). Oesup. Djudjur. Tali oesup. Upan. Korang. Ngalimtar (l), l; moendaj (p), h.

Visscher,

Palika.

Aas,

"

Rawè.

Urad.

Werpnet (groot soort), De ringen, Het touw, Werpnet (klein soort), Totebel, Fuik, Een soort van staande fuik, Kleine fuik (in de sawah), Een soort van aalkorf, Visch vangen met bedwelmend toeba-sap, Visch vangen door afdamming en afsluiting van het water,

Een vijver ledig laten loopen om visch te vangen, Wischnet, ook: vogelnet, Maas, Vinkennet,

Hurap. Batoe hurap. Bantoen.

Ketjrik. Sirib (Jav.: antjo). Soesoeg. Sosog. Posong. Boeboe,

Noewa (t). Marak (p). Ngabedahkun (b) èmpang. Djaring. Panon. Sahab.

65

Lokvogel,

Djontrot, manoek pamikat.

Blaasroer,

Soempitan, l.; toeloepan, h.

Vogels schieten met een blaas

Njoempit (s).

roer,

Vogelstrik,

Pitapak. S 7.

Vaartuig, Zeeschip, groot schip, Boot, roeiboot, Mast, Zeil, Roer,

Parahoe.

Kapal.

Sampan. Tihang. Lajar. Kamoedi.

Kompas,

Padoman.

Anker, Ankertouw, Roeiriem,

Djangkar.

Schepriem, Boom (van bamboe),

Bosèh.

Gezagvoerder (tevens eigenaar van het schip en handelaar), Stuurman, Matroos,

Roerganger,

Tambang djangkar. Dajoeng. Galah.

Nangkoda (Perz.). Moealim(Ar),istriman(Holl). Kalasi (Perz.), matros.

Djoeroe-moedi, toekang ka moedi.

Kapitein, Lading, vracht,

Momotan.

Oorlogschip, Oorlog,

Kapal perang. Perang,

Vijand,

Moesoeh.

Oproer, woelingen,

Roesoeh, goedjroed.

Muiteling,

Barandal.

Hoofd der opstandelingen, Soldaat, Vesting, fort, Kanon,

Veldstukje,

Kaptèn.

Karaman.

Pradjoerit, (Port). Bèntèng. Marijem.

ook:

serdadoe

Kalantaka. 5

Torobos,

Klein kanonnetje, Wapen, Puntig wapen, Sabel, zwaard, Vlag, Wimpel, Staak,

Pakarang. Baradja. Pedang. Bandèra (Port.). Oemboel-oemboel,

Djudjur. S 8. Ngadjoedjoetan (dj). Ngahindesan (h).

Uitpluizen (katoen), Zuiveren (katoen met de hinde

san, handmolentje), Spinnen, Garen, Garenwinder (groot soort),

Ngantèh (k). Kantèh. Oendar.

Mamanoekan, tjuli oendar. Lawajan.

Armen van den garenwinder, Garenwinder (om strengen te maken), Spinnewiel, Weven,

Kintjir. Ninoen (t), l.; nepa (t), h.

Weefgetouw,

Pakara tinoen.

Spoel,

Taropong.

Lijnwaad (ongebloemd),

Lawon.

Grove witte stof

Boèh.

Sits, Geruite stof Zijde,

Entjit. Polèng.

Satijn,

Antelas (Ar.), satèng (Holl).

Laken,

Laken.

Fluweel,

Boeloedroe.

Wollen stof

Verwen (stoffen), Indigo,

Stapel, hoop,

Soetra.

Kaèn boeloe, (Mal). Nulum (t). Nila (Skr.). Toempoekan.

S 9. Wetenschap,

Elmoe (Ar).

Taal,

Basa (Shr.).

kaèn

panas

Schrift, geschrift,

Toetoelisan.

Boek,

Boekoe.

Geschrift van religieusen aard,

Kitab (Ar.).

Band,

Djilid (Ar.).

Blad v. e boek, vel (papier), Papier, Inlandsch papier,

Lambar.

Pen, Inkt, Inktkoker,

Schrijftafel, Lineaal,

School, Meester, onderwijzer, Leerling, Geleerde,

Spellen, Letter, Lezen,

Lezen (op zingenden toon), Lezen (den. Qoran oplezen). Lezen (voor zich zelf en niet

Kertas (uit het Ar.). Daloewang. Kalam (uit het Ar.). Mangsi. Wadah mangsi, pamangsèn. Mèdja (Port) panoelisan. Mastar (Ar.). Iskola.

Goeroe (Skr.). Moerid (Ar.). Boedjangga (Skr.). Ngèdjah(è). Aksara (Skr.). Ngawatja (w), l.; ngaos (a), h. Nembang (t), l.; mamaos, h.; mamatja, m. Ngadji (a), l.: ngaos (a), h. Ngilo (i).

luide), Uit het hoofd leeren, Kennen, uit het hoofd kennen,

Schrijven, Schrijfwerk, geschreven stuk, Overschrijven, copiëren,

Ngapalkun (a). Apal (Ar.). Noelis (t), l.; njerat (s), h. Toelisan, l.; seseratan, h. Noeroen (t), njalin (s). Toeroenan, salinan. Ngagarisan (g). Soerat, l.; serat (Jav.), h.

Afschrift, Liniëren, Brief Inhoud,

Oeni, l.; oengel (Jav.), h.

Stempel,

Tjap.

Leeren (bij een meester),

Goegoeroe, ngagoeroe, l.; ta

lab (Ar.), h. Leeren, onderwijs geven, Ngagoeroean, l.; nalaban (t), h. Onderwijzen, onderrigt geven Ngagoeroekun, l,; malabkun (t), h.

Apal, apalan, bisa, l.; jasa h. Kabisa, pangabisa, kabisaan, l.; kajasaan, h.

Knap, kundig, Kunde,

Elmoe itoengan.

Rekenkunde, Getal,

Bilangan. Angka. Ngabilang (b), milang (b). Djoemlah (Ar.). Ngadjoemlah (dj). Ngalarab (l). Njokot (tj)), ook; narah (t).

Cijfer, Tellen,

Som, Optellen, Vermenigvuldigen, Aftrekken,

Sèsa.

Rest, Deelen,

Ngingkisar (i) (Ar), ook: nga bagi (b). Bagian.

Deel,

Leering, vermaning, onderrig ting,

Warah, pagahan, papatahan, l.; piwedjang, pangwoelang, ook:

wedjang, woelang, h.; woeroek, piwoeroek, m. Ngawarah, magahan, mapata Onderrigten, onderwijs met l.; wedjang, miwoelang, han, zedelijke verstrekking geven,

ook: woelang, h.; woeroek, nga

ook: vermanen,

woeroek, miwoeroek, m. Tjonto. Voorbeeld, ing, Pangèl Herinnering (bij wijze van ver maning), Manpaat (Ar.). Nut (in zedelijken zin), S 10. Verhaal,

Tjarita, l.; tjarijos, h.

Gelijkenis,

Misil (Ar), ibarat (Ar).

Spreekwoord, Vertelling, fabel, sage, Legende, verhaal omtrent den

Paribasa (Skr.). Dongèng. Pantoen.

voortijd (bij wijze van recitatief voorgedragen), Inlandsche bard,

Toekang pantoen.

Inlandsche luit (onder het re

Katjapi.

citeren der pantoen bespeeld),

Wawatjan. Nembang (t), l.; mamaos, h.; mamatja, m. zingend lezen, Versmaat, Poepoeh. Lagoe. Zangwijze, Maatklank, Dangding. Dichten, Ngagoerit (g). Goegoeritan. Poëzij, Nganggit (t), ngarang (k). Opstellen (b, v. een boek, een gedicht), Ontleenen (aan eenig werk), Njoetat (tj). Verhalen, vertellen, Njarita tj), l.; njarijos (tj), h. Zingen, Ngawih (k), kakawihan. Neuriën, Ngahariring (h). Gamelan Salèndro. Een compleet gamelan-stel, Nabuh (t) salèndro. De gamelan bespelen, Dichtstuk,

Een dichtstuk reciterend en

Muziekinstrumenten (bespeeld door slaan), Gamelan-speler, Tijdverdrijf tijdkorting.

Tatabuhan. Panajagan. Panganggoeran.

S 11. Godsdienst,

Godsvereering, Godsvrucht, vroomheid, Goede werken, Loon, Straf

Heil, geluk, Het aardsche leven, dit leven, Het toekomend leven, het le ven hier namaals, God,

De Gezant Gods, Profeet,

Openbaringsboek, Engel, De duivel,

Agama (Skr.). Pangabakti. Ibadah (Ar.). Amal (Ar.). Gandjaran. Siksaan.

Salamet (Ar.), rahajoe. Doenja (Ar.).

Ahèrat (Ar.). Allah (Ar.). Rasoel Allah (Ar.). Nabi (Ar.). Kitab (Ar.). Malaikat (Ar.). Iblis (Ar.).

Sètan-sètan (Ar.).

Duivelen, booze geesten,

Sidekah, l.; hadjat (Ar.), h.

Offerfeest,

Salat (Ar.). Doa (Ar.). Panoehoen, paneda. Waktoe (Ar.). Masigit, ook: masdjid (Ar.) (zelden).

Gebed, dagelijksch gebed, Zegenbede, Smeekgebed, Gebedsuur, gebedstijd, Moskee,

Tadjoeg, ook: langgar.

Bidhuisje, bidkapel, Mohammedaansche

gods

Pasantrèn.

dienstschool, Catechisant, iemand die zich

op de kennis van den Islam toe legt, Bedevaartganger, Dorpspriester, Districtshoofdpriester,

Santri.

Hadji (Ar). Lebè, ook: amil (Ar.). Panghoeloe distrik, ook: naib (Ar.).

Hoofdpriester,

Panghoeloe gedè, l.; panghoe loe ageng, h. Merbot,

Koster,

Voorganger bij 't gebed,

Imam (Ar.). Poewasa (Skr.), l.; saoem (Ar), h.; sijam (Ar), m. Lebaran poewasa. Lebaran hadji.

Vasten, Feest aan 't einde der vasten,

Pelgrimsofferfeest,

IV.

Het dagelijksch leven, S 1.

Imah, l.; boemi, h.; rorompok,

Huis, 700

Ruw opgeslagen tijdelijk ver blijf Loods,

Tataroeb.

Djoglo.

71

Afgewerkte, behoorlijk inge rigte woning, Ruw opgeslagen woning, Europeesch huis,

Imah-tangga. Imah-tjeblok.

Gedong, ook: lodji (voor groote gebouwen). Tèmbok.

Steenen wand, Houten wand,

Gebjog.

Gevlochten bamboezen wand, - Plank,

Stijl, Dwarsbalkje tusschen de stij

Bilik.

Papan. Tihang. Galar.

len,

Zijbalk (boven aan), Dwarsbalk (boven aan),

Pamikoel, lambaran.

Vloerdwarsbalk,

Panggeret. Panangguj.

Vloerzijbalk,

Panèèr.

Vloerdwarslat, Vloerdeklat,

Daroeroeng. Sarang. Sikoe, sisikoe.

Stutbalk (verbinding van pa mikoel en tihang), Nokbalk, nok,

Soehoeman.

Dakstut,

Doedoer; ook: ander.

Schraagbalken (waarop de

Pongpok.

soehoeman rust met haar uitein

den), Schraagbalken (waarop het midden der soehoeman rust), Buitenwerk aan de uiteinden

der soehoeman, Dakribbe,

Daklat, Dakbedekking, Dakbedekking met alang, Gekloofde bamboe, Houten dakpan, Pan, dakpan, Nokbedekking, Dakgoot,

Koeda-koeda.

Djoerè. Oesoek.

alang

Erèng. Hatup. Hatup urih. Talahab.

Sirap. Kentèng. Woewoeng. Talang.

72

Vloerbedekking (van gespleten bamboe), Bovenlambriseringplank, Benedenlambriseringplank, Deur, Deuropening, ingang, Venster, Raam,

Paloepoeh. Lakop. Lintjar. Panto.

Ruit,

Lawang. Djandèla (Port). Ram (Holl). Katja.

Tralies,

Kisi-kisi.

Afdeeling van een huis,

Roang. Pangkèng.

Vertrek,

Binnenhuis, binnengalerij, Galerij, Afdak, Dorpel, Stoep, Trap, ladder, Sport, Zolder, Geraamte van een huis, -

Topdak,

Wolvedak (schuin aan de ge velzijde), Zijruimte nevens een huis, Ruimte onder 't op palen

Tengahimah, l.;patengahan,h Tepas, l.; wangkilas, h. Songko. Lèlèngkahan. Golodog. Taradjè. Hambal. Para.

Raraga imah. Gagadjah. Lilimasan.

Pipir imah. Kolong imah.

staande huis,

Steen of neut onder de palen

Tatapakan.

van het huis,

- Voorplein,

- Badkamertje, Geheim gemak, Watergoot (voor het baden), Waterput,

Putemmer (of surrogaat),

Boeroean, l.: palataran, h. Djamban. Patjiringan. Pantjoeran. Soemoer. Timba.

Keuken,

Dapoer, l.; pawon, h.

Voorraadkamer, Rijstschuur,

Koedang, ook: goedang.

Paardestal,

Gedogan.

Luit.

- Europeesche paardestal, Etensbak, ruif

Istal.

Groote open kraal,

Kokopan, pangokopan. Kandang. Krapjak.

Erf

Pakarangan, l.; pakoewon, h.

Omheining. Muur,

Pager. Pager tèmbok.

Omheining van gevlochten

Pager kikis.

Kraal, hok,

bamboe,

Mesthoop, vuilnishoop,

Djarian,

Slaapvertrek,

Pangkèng paranti hèès. Enggon, salon, panghèèsan, l.; pakoeleman,h.: pasarèan, m; ook: padjoewaran, kadjoewaran, h. Verhemelte, Loeloehoer, l.; lalangit, h. Afschutsel (van lijnwaad aan Kasang.

Slaapstede,

drie zijden der slaapstede), Gordijn (van voren), Slaapbank, Voorhangsel, bedgordijn,

Rabat (langs de kasang), Rabat met franjes (aan de rerègan), Gordijnhaak,

Rèrègan, l.; lalangsè, h. Randjang, rarandjangan. Koelamboe. Embat. Palisir.

Kakait koelamboe, l.; sangkè tan koelamboe, h.

Matras, bultzak, Hoofdkussen,

Kasoer,

Anggel, l. ; kadjang mastaka, ook: bantal (Mal), h.

Rolkussen,

Goegoeling, l.; pepedek, pepi dak, h.

Sprei, Deken, beddelaken, Onder een deken liggende,

Tilam kasoer, l.; seprè, h. Simboet, l.; kampoeh, h.

Disimboet, l.; dikampoeh, h.

Wollen deken,

Kaèn panas.

Kussensloop,

Saroeng anggel,

Mat (van pandam),

Samak,

Lampit.

Rottingmat, Karpet, Nachtlampje, oliemapje,

Alketip, l,; pramadani, h. Palita.

Adjoeg. Deles, singsim, tjolèn, tjorong. Tampolong, l.; tempat loe

Voetstuk,

Wiekje, Kwispedoor,

dah, h, Waterkruik,

Kendi, l.; tjaratan, h.

Koperen spoelkom,

Bokor.

Schutsel, kamerschut, Licht,

Damar.

Sampajan, l.; sampiran, h.

Kaars, waskaars, Lichtschermpje,

Damar lilin.

Pipinding damar, Sapoe gagangan. Sapoe.

Bezem (Japansche), Stoffer,

Stof, vuilnis,

Roentah.

Het licht aansteken, Het licht uit doen,

Njungut (s) damar. Maruman (p) damar, Ngèsèrkun (k) rèrègan. Mundutkun (p) panto. Sorog. Koentji. Koentji kontol. Palang. Ngoentji panto, Njorog (s).

De gordijnen openschuiven, De deur sluiten, digt doen, Sluitlat (van een deur), Slot,

Hangslot,

Dwarslat (tot sluiting), De deur op slot doen, De sluitlat toeschuiven, Stookplaats,

Goah.

Fornuis, Leemen haard,

Hawoe. Parako.

S 3. Meubelen,

Parabot imah.

Tafel,

Mèdja (Ar.). Korsi (Ar.).

Stoel, Rustbank,

Spiegel, In den Spiegel zien,

Bangkoe (Holl) Untung, l.; katja (Jav.), h. Nguntung (u), l.; ngilo (i)

(Jav), h.; ngatja (k), m.

Lamp, Klok,

Lampoe. Lotjèng.

Klepel,

Anak lotjèng.

Kast,

Lamari (Port.).

Buffet, - Drinkglas, Wijnflesch, Kelderflesch, Stop, kurk, Schaaltje, Schotel,

Wadah inoeman.

Loemoer (Holl). Botol. PelèS.

Tjotjok. Basi.

Piring pandjang.

Bord,

Piring.

Bord van grof aardewerk,

Piring tjèlong.

Mes, Work, Eetlepel,

Pèso.

Garpoe. Sèndok.

Groote scheplepel,

Tjèntong.

Kopje, - Schoteltje, - Kop en schotel,

Mangkok, tjatjangkir. Pisin. Patèhan.

Theepot of koffijkan van me

Tèko, l.; tjaratan, h.

taal,

Presenteerblad,

Baki,

Presenteerblad van metaal,

Talem.

S 4. Groote mand, Mandje, Groote ketel, Tuit, Trechter, Kom, Kleine kom, Vijzel,

Said. Boboko.

Tjèrè. Sirit.

Tjorong. Pinggan.

Tjomplong. Loeloempang.

Stamper,

Laki.

Rasp,

Paroed.

Zeef

Ajakan. Njiroe. Lisoeng.

Wan, Rijstblok,

Rijststamper,

Haloe,

Kleine stampblok,

Djoebleg.

Hakblok,

Talenan.

Waterschepper,

Gajoeng. Gentong.

Watervat,

Kèlè,

Waterpijp (van bamboe van één geleding), Waterpijp (van bamboe van meer dan één geleding),

Lodong.

Embèr (Holl)

Emmer, Groote teil, Teil, Komfoor, Vuurwaaijer,

Paso.

Djahas. Keren.

Hihid,

Blaaspijp (van bamboe), IJzeren pan of pot, Aarden pan of pot, Braadpan (met twee ooren),

Songsong. Parijoek.

Deksel, Rooster,

Toeroeb,

Kawali,

Katèl, panggorèngan. Panggarangan. Panggangan. Sèèng. Asupan. Doelang. Pangarih.

Braadspit,

Stoomketel (dangdang), Rijstmandje (koekoesan), Kneedbak (voor rijst), Rijstspaan,

Potlepel,

Sindoek,

Brandhout, Houtskool,

Soeloeh.

Gloeijende houtskool, Gloeijend houtskolenvuur,

Roehak,

Areng, keler. Roehaj.

Vonk, Roet,

Silalatoe.

Zak (van gebang-palmblade

Kadoet.

Haranggasoe.

ren), Blaas,

Kakampis. S 5.

Kleeding, kleedij,

Papakèan, l.; anggoan, ang gon-anggon h. ; panganggo, ".

- Een pak kleederen, Kleed, kleedingstuk, - Gedragen en afgelegd, - Zich kleeden,

Naakt, ongekleed, Hoofddoek, -

Buisje (badjoe), jak, Met een buisje gekleed, Saroeng, Gordel,

Papakèan sapangadeg. Pakèan.

Loengsoeran.

Dangdan, makè, l. nganggo, h.; sasaged, m. Satarandjang, l.; sawoewoe da, h.

Iket, l, oedeng, h; totopong, m. Badjoe, l.; raksoekan, h.; ka waj, m. Kur dibadjoe.

Samping, l.; sindjang, h. Saboek, l.; paningset, h.; bu litan, m.

Vrouwengordel, Smalle band om 't lijf, Lederen gordel, - Broek,

Bentèn; ook: gèspèr (Holl). Bubur.

Taretep.

Tjalana, l.; lantjingan, h.; sa roeng tjagak, m; ook: serewal, h.

Broek met lange pijpen, Korte broek (tot over de kniën), Korte broek (tot boven de kniën), - West, Vrouwenvest,

Kinderborstlap,

Draagdoek, sluijer (selendang),

Tjalana komprang. Sontog. Pokèk.

Koetang. Baskat. Oto.

Karèmbong, l.; kekemben, se mekan, h.

Tulband,

Muts, calotje, Sandaal, Houten sandaal.

Hemd, Tabbaard,

- Schoen, Muil, Rijlaars,

Sorban, dastar (beide Perz.).

Kopèjah (Ar), kopija, l.; kare poes, h. Taroempah. Gamparan. Kamèdja (Port.). Djoebah (Ar.). Sapatoe (Port.).

Tjanèla (Port.), selop (Holl). Istiwel (Holl).

78

- Hoofddeksel (van Inlanders),

Dienstpet (van Hoofden), Europesche hoed,

Doedoekoej, l.; langgoekan, h.; toedoeng, m, Songko.

Topi, tjapèo. Tjarétjèt, sapoe-tangan, l.; sa

Zakdoek, Baardtangetje,

lempaj, h. Tjatoet. Keris, l.; doehoeng, h.

Kris,

Krisscheede (van edelmetaal),

Pendok. Badi.

Dolk,

Sekin (Ar.).

Mesje, Buikplaat,

Emèr.

Houwer,

Gobang (Batavia: golok). Bedog.

Hakmes, kapmes, - Ring, Oorring, Oorknop, Knoop, Armband, Kam,

Haarwrong, Halssieraad, Taschje, zakje, Zakje, beursje,

Ali, l.; tjingtjin, h.; lèlèpên, m. Koeraboe, l.; tjetjepan, h. Soeweng. Kantjing. Gulang. Sisir, l.; pamèrès. Geloeng, l.; sanggoel, h. Kongkorong, l; kangkaloeng,h. Gambelok, l.; apèk, h. Kantong, l.; kampil, h.; ook:

kandjoet, radjoet, l. Knapzak, Woering, Zijzak, Kraag, Mouw, Zoom,

Endong. Lapis. Pèsak.

Buhung. Lungun. Kelin. Pita.

Lint, Panitih.

Speld, Naald,

- Waaijer, - Bril,

Naaigaren, Naad, - Wandelstok,

Djaroem. Kepet. Tasma (Perz.). Benang. Kapoetan. Ituk, l.; teteken, h.

\

-

79

Tasbèh (Ar.). Topo. Saboen (Ar.). Poepoer, wedak. Sikat, boender (Holl.).

Rozekrans, Badhanddoek,

Zeep, Blanketsel, Borstel,

S 6.

Kar (met schijfwielen),

Padati.

Wagen,

Karèta.

Rad,

Roda.

Schijfwiel,

Kikiping. Indjen (Port.). Djari. Bengker.

As,

Spaak, Band (van 't rad), Metalen bel,

Genta.

Kar (met raderen),

Kahar.

Veer,

Pèr.

- Zweep, Karwats, Leidsel, Gebit, Toom,

Petjoet. Tjambeti, tjamboek. ElèS, Kadali.

Tambang kadali.

Zadel,

Sèla.

Buikriem, Hoofdstel, Staartriem,

Amben.

Stijgbeugel, Hoepel, Wiedmes, - Hark,

Seser.

Apoes boentoet. Sangga-wedi. Simpaj. Korèd. Garoe.

Steel,

Gagang.

Steel van een patjoel,

Doran.

- Touw (al wat dient om te binden),

Tali.

Rara.

Koord, dun touw, Dik touw,

Tambang, tampar.

Draad (van een touw), Touw van buffelhuid,

Oentaj. Djanget.

80

Sigaj.

Bamboe met insnijdingen (om

in hooge boomen te klimmen), Pèrah.

Heft (van mes, hakmes, enz.), Scheede,

Sarangka. Tjoebloek.

Muizenval,

S 7. Spijzen,

Kahakanan, l.; katoewangan, h.; kadaharan, m.

Restant van spijzen (bestemd voor bedienden), Voorraad, provisie,

Seredan, rorodan, loenasan. Bekel,

Dranken,

Inoeman, l.; luluutan, h.

Geregt van rijst en toespijzen, Een blaadje met gebak, Koffij, Toespijs bij koffij,

Sisihan.

Pamasangan. Kopi, tji kopi. Dungun kopi.

Groenten (als toespijs),

Lalab, lalab-lalaban.

Gestoomde groente, Een soort van groentesoep, Saus,

Supan. Angun. Koewah.

Vleesch, visch,

Laoek.

Gedroogd vleesch,

Dèèng.

Geregten, Bereide spijzen voor gasten,

Kaolahan.

Rijst in den bolster, Ontbolsterde rijst, Gebroken rijstkorrels (menir), Rijstzemelen (dedek),

Menir met dedek gemengd, Halfgare rijst (eenmaal ge stoomd), Gestoomde rijst, Toespijs bij rijst, Zout,

Soegoeh, soesoegoeh, l.; sasa djèn, h. Bangsal (Jav.: gabah). Béas.

Bunjur. Hoeoet. Bakatoel.

Gigih.

Kèdjo, l.; sangoe, h. Lalawoeh.

Oejah.

Peper,

Pedes,

Spaansche peper, Soja (kètjap),

Tjabè. Kètjo.

81

Olie,

Minjak, l.; lisah (Jav.), h. Tjoeka.

Azijn, Specerijen, Kruidnagelen,

Sambara.

Tjengkèh.

Muskaatnoot, Foelie, Koriander, Curcuma, Komijn, Gember, Ui, Meel,

Bawang. Tipoeng.

Meel van palmmerg of aard

Atji.

Pala.

Kembang pala. Katoentjar. Konèng. Djinten. Djahè.

vruchten, Brood, Boter, Kaas,

Roti.

Mantèga (Port). Kidjoe (Port).

Ei,

Endog. Tji soesoe.

Melk, Pap, brij,

Boeboer.

Bouillon,

Kaldoe (Port).

Gebak, Kokosmelk,

Koewèh.

Tjipati.

Inlandsche confituren. Confituren van vruchten,

Manisan.

Kaneel, Suiker, Wijn, Jenever, Bitter, Sirih,

Kajoe manis.

Kaloewa (Ar). Goela.

Tji anggoer. Sopi.

Sopi pait. Suruh.

S 8.

Stervensuur,

Adjal (Ar).

Doodstrijd, laatste oogenblik

Sakarat (Ar), l. ; palajaran, h.

ken, Lijk,

Overledene, doode,

Majii (Ar), l; lajon (Jac.), h. Papatèn. 6

8%

Achterblijvende verwant van

Kapapatènan.

een overledene,

Doodkist (van Europeanen en

Tambela.

Chinezen), Lijkbaar (van Inlanders), Graf

Pasaran.

Astana (Shr.), koeboeran, l. ; pasarèan, h.; makam (Ar), m.:

ook: djaratan (Jav.), h. Pakoeboeran, l.; padjaratan h. Roewangan. Toetoenggoel.

Begraafplaats, Grafkuil,

Grafpaaltjes (van hout), Grafpaaltjes (van steen),

Paèsan.

W.

Bijvoegelijke Naamwoorden ). S 1. Aangebrand, Aangenaam, Aanzienlijk,

Toetoeng. Ngunah, l.; raos (Jav.), h.

Gedè, l.; agoeng, ageng (beide Jav.), h.

Aardig, onderhoudend,

Anèh.

Achteloos (bij 't werk),

Lalaw.ora, gagabah.

Afgedaan, voltooid, Afgemat, uitgeput, Afgunstig, Afkeerig, tegenzin hebbende, Afkeerig, zat van iets, Algemeen,

Anggus, l.; parantos (Jav.), h. Ripoeh, nahnaj, njasaj. Dengki. Idjid.

Arm,

Mararat, moskèl, masakat (alle

Bosen.

Galib (Ar.). Ar.). N

1) Bijv. naamw., voorkomende in I S $ 9-12, worden hier niet opgegeven.

Bang, bevreesd, Bedeesd, verlegen,

Sijun, l.; rèmpan, h.

Eraan, l.; lingseman, h.; isi Ilan, 7/l.

Bedorven (riekend), goor, Bedreven,

Bedriegelijk, Bedroefd, treurig,

Boeroek; ook: boesoek (Mal). Bisa, l.; jasa, (Jav.), h. Litjik, pelit. Sedih, ngenes, nalangsa.

Beducht, Bedwelmd, dronken,

Inggis, risi.

Begeerig, Behoorlijk, gepast, Bejaard, oud,

Kabita.

Bekend, bekend staande,

Beknopt, Bekwaam, Belust,

Beminnelijk, lief, Bepaald, zeker, Beroemd,

Wuru; ook: mabok.

Patoet, l.; pantes, h.

Kolot, l.; sepoeh, sepah, h. Kongas. Ringkes. Bisa, l.; jasa (Jav.), h. Kabita.

Loetjoe. Poegoeh, tangtoe. Sohor (Ar.), l.; (Ar.), h.

mashoer

Beschaamd,

Era, l; lingsem (Jav), h.

Beschadigd,

isin (Jav.), m. Roeksak, l.; resak (Jav.), h.

Beschimmeld, Bestand,

Bestendig, Bevreesd, bang, Bezweet,

Bezwijmd, Bits, Bitter, Blaauw, Donkerblaauw, Hemelsblaauw, Bladerloos, Bleek,

Blijde verblijd,

Boeloekan.

Kadoega. Tetep.

Sijun, l.: rèmpan, h. Kèsangan, l.; karingetan, h. Kapaèhan, kapijoehan, l.; ka lenger (Jav.), h. Bengis. Pait.

Boelao (Holl) Paoel.

Rijoek, paoel ngora. Rigil. Pijas.

Soeka, boengah, soeka-boe ngah, atoh.

Tètèla.

Blijkbaar, duidelijk, Boersch, lomp, Bogtig, krom,

Bèngkok.

Bolrond,

Boelud.

Doesoen.

Bont (met strepen, zoo als sommige dieren),

Belang

Bont, donker met vlekken of

Belang.

strepen,

Pelengkoeng.

Boogvormig, Bot, stomp,

Mintoel.

Braaf

Bagur.

Brak (van water),

Anta, hanta.

Breed,

Roebak.

Bros,

Rapoeh. Hidung santen. Gilig; ook: boelud.

Bruin (van de huid) Cilindervormig, Cirkelrond,

Boender.

S 2. Dapper, moedig, Dartel,

Deftig, Diep, Digt, digt bijeen,

Wani, l.; wanter, h. Begèr. Agem. Djero. Kerep.

Dik,

Kandel.

Doelloos,

Welèh.

Dom, onwetend,

Bodo, baliloe.

Dom, onnoozel, Donker, Donker (van kleuren, tegen-

Boeroeng.

over: ligt),

Poèk.

Kolot, b. v. b. burum kolot,

hoog rood, donkerrood.

Donkerblaauw,

Paoel.

Doodsch, eenig,

Sepi.

Doornat,

Tjiproek. Tjoetjoekan. Hèrang. Garing.

Doornig, Doorschijnend, klaar, Dor, verdord, Drabbig,

Kiroeh.

-

85

Dragelijk, ligt, Driftig, oploopend,

Hampang. Poendoengan, delitan, bara ngaSan.

Dronken, bedwelmd,

Wuru; ook: mabok.

Droog, opgedroogd, Droog, niet vochtig, Duf (smakende), Duidelijk, helder,

Saat. Toehoer. Bari.

Terang. Ipis.

Dun, Duur,

Mahal, rarang.

Duurzaam,

Awèt.

Dwaas, gek, Eendragtig, Eenig, van anderen verlaten, Eensgezind, Eenzaam, doodsch, stil,

Eeuwig, Effen, vlak,

Eigenzinnig, Eirond, ovaal, Ellendig, Eng, niet ruim, smal, Ernstig, Flets, verwelkt,

Gèlo. Roentoet.

Kuung. Rapih, loeloes. Sepi. Langgeng. Rata; ook: datar. Bangkawarah. Lonjod. Balangsak. Singget. Temen.

Aloem, l.; lajoe, h.

Fout, mis, Fraai, schoon, Frisch,

Aloes.

Fijn,

Aloes.

Salah.

Seger.

S 3. Gaaf, ongeschonden, Gaar, rijp, Gaauw, vlug, Gastvrij, Gebrand, geschroeid, Gedachteloos, achteloos, Geduldig, Geëindigd, af

Wutuh. Asak.

Kentjeng.

Sarèsèh, l.; bodja-krama h. Toetoeng. Lalaw.ora, gagabah. Sabar (Ar.). Toetoep.

Geel,

Gegoed, vermogend,

Konèng. Soegih-moekti.

Gehoorzaam,

Anoet.

Geil, wellustig, hoererend, Gejaagd,

Ranjèdan, l.; rajoengan, h.

Gek, dwaas,

Gèlo.

- Gek, krankzinnig,

Goegoep.

Edan, l; djawal, h.

Gelukkig,

Bagdja (Skr.), salamet (Ar).

Gelijk, overeenkomende met, Gelijk hoog, Gemakkelijk (te doen),

Saroewa.

Papak.

Genaamd,

Katelah.

Genoegzaam, voldoende, Gereed,

Geregeld, in orde, Gering, laag, nietig, Gerust, op zijn gemak, Geschroeid, gebrand, Gesmolten,

Gespannen, strak, Gestold, Getrouw,

Geurig, welriekend, Geveinsd, Gevlekt, Gewend,

Gewild (van waren),

Gampangle Mahi, tjoekoep, l.; (Jav.), h. Sadija, l. ; tjawis, h.

tjekap

Bèrès.

Hina (Skr). Toemaninah (Ar.). Toetoeng. Adjoer. Kentjeng. Kimpel. Temen.

Sungit, l.; aroem, haroem, wangi, h. Api-api. Toetoel. Toetoer.

Pajoe, l.; padjeng, h.; ook: lakoe, l. ; laris, raris, h.

Gewillig, Gewoon (van zaken), Gewoon (te doen), Gierig, Glad, glibberig,

Daèkan.

Goed,

Hadè, l.; saè, h.

Goedkoop, Goor, bedorven (riekend),

Moerah.

Boeroek; ook: boesoek (Mal).

Goudvoskleurig (v. e paard),

Djangdjan.

Loembrah. Toeman.

Korèt, l.; koemed (Jav.), h. Luur.

Groen,

Grof, Groot, Grijs, Grijsharig, Gulzig,

Hèdjo. Badag. Gedè. Hawoek. Hoewisan.

Rampoes.

Hatend, hartdragend,

Giroek.

Hard,

Tuas.

Hard (jegens iemand),

Bengis. Bangkawarah. Ahèng, moelja. Pujuh, l.; serak, h. Panas (ook: van de zonne

Hardnekkig, halstarrig, Heerlijk, Heesch, schor,

Heet, warm (van het ligcha

melijk gevoel),

warmte).

Heet, warm,

Hanut.

Heet, bijtend (van peper), Heilig, Helder, duidelijk, Helder, klaar, doorschijnend, Hellend, scheef

Lada.

Hemelsblaauw,

Soetji. Terang. Hèrang. Dèngdèk. Rijoek, paoel ngora.

Hoog,

Loehoer.

Hoogmoedig, trotsch, Huwbaar, volwassen,

Angkoeh, pelekik. Balèg (Ar).

Isabellekleurig (v. e paard),

Gambir.

Jaloersch,

Timboeroean.

Jong,

Ngora l.; anom, h. Bener, l.; leres, leser, h. Daragem. Lutik; ook: lemboet. Djamedoed, baud.

Juist,

Kastanjebruin, Klein,

Knorrig (zuur ziende), Kort, Kort (van gestalte),

Kort (van beenen), Koud (van het ligchamelijk ge voel),

Pondok.

Pendèk, pèndèk. Pandak. Tiris.

Koud, Krachteloos zwak,

Tiis.

Apes.

Edan, l; djawal, h.

Krankzinnig, Krom (b. v. b. een boom), Kundig,

Bingkeng. Bisa, l.; jasa, h. Gorèng, l.; awon, h.

- Kwaad, slecht, S 5. Laag, Laag, gering, nietig, Laf (van smaak), Lang,

Lang (van gestalte), Langdurig, Langzaam, Lastig, bezwaarlijk, Ledig, Leêgslijfs, Leelijk, Lek, Lekker,

Leugenachtig, Licht,

Lief, beminnelijk, Liefdadig, milddadig, Ligt, niet zwaar,

Ligt (van kleuren tegenover: donker), Ligtzinnig, Linker,

Listig, Lomp, ongemanierd, Loos (van vruchten), Los, ontbonden, vrij, Lui, Luid,

Handap. Hina (Skr).). Tawar; ook: zoet van water

(tjai). Pandjang. Djangkoeng.

Lila, lawas, l.; lami (Jav.), h. Laoen; ook: kendor. Soesah.

Kosong. Lèngoh. Gorèng, l.; awon, h. Iris.

Ngunah, l; raos (Jav.), h. Bohong. Tjaang. Loetjoe. Bèrèhan, balabah, l. ; moerah (Jav.), h. Hampang.

Ngora, b. v. b. burum ngora, ligt rood. Talèdor (Port), djolèdar. Kèntja. Tjerdik. Doesoen.

Hapa. Lupas. Moemoelan. Haroes.

89

Mager, Magtig,

Kawasa.

Mak, tam,

Linduk.

Koeroe.

Malsch (van smaak), Matig, vrij wel, voldoende,

Pelem.

Mudjuhna. Bèrèhan, balabah. l. ; moerah (Jav.), h.

Milddadig, liefdadig, Minzaam, Mislukt,

Alèh, akoean.

Misselijk,

Sebel.

Gagal.

Moedig, dapper,

Wani, l.; wanter. h.

Moeijelijk (te doen), zwaar,

Hèsè.

Muf Naakt,

Pahang. Satarandjang, ditarandjang, l; sawoewoeda, diwoewoeda, h.

Naarstig,

Wekel.

Naauw, eng,

Singget, soepit.

Naauw, benaauwd vol,

Hurin.

Nabij,

Dukut.

Nalatig, Nat, vochtig,

Basuh.

Nat (over de geheele opper

Lantis.

Talèdor (Port), djolèdar.

vlakte),

Net (bij arbeid),

Apik. Anjar.

Nieuw, versch,

Nieuw (v. e kleed), Noodzakelijk, Norsch, onvriendelijk, Nijdig,

Wutuh.

Perloe (Ar.). Ketjoet. Dengki.

S 6. Onachtzaam, zorgeloos, Ondeugend, stout, Ondiep, Oneenig, Ongaar, onrijp, raauw, Ongehoorzaam, Ongelukkig, rampzalig,

Lalaw.ora, gagabah. Bangor. Dèèt.

Pasèja. Atah.

Basangkal. Tjilaka.

90

Ongenegen, geen lust heb bende, Onnoozel, dom,

Sanguk. Boeroeng,

Onrijp, ongaar,

Atah.

Ontevreden (op iemand),

Poendoeng. Koerang, l.; kirang, h. Kagèt, ruwas. Kadjunan. Gaboeg. Badjir. Bodo, l.; baliloe, h. Mogok. Béak, l,; sèèp, h.

Ontoereikend,

Ontsteld, verschrikt, Onverschillig, Onvruchtbaar (v. e. vrouw), Onvruchtbaar (v. e. dier), Onwetend, dom,

Onwillig, Op, opgemaakt, verbruikt, Openbaar, Openhartig, rondborstig, Opgeruimd, Oploopend, driftig, Opregt, Oranjekleurig, Oud, bejaard, Oud, lang in gebruik, enz., Paarsch,

Pisluchtachtig, Plat, ingedrukt (b, v. b. een neus), Plat, vlak,

Propvol, Raauw, onrijp, ongekookt, Rampzalig, ongelukkig, Ranzig, Redelijk, matig, vrij voldoende,

Regt (v. rigting), niet krom,

Tètèla.

Waktja. Gerah.

Poendoengan, delitan, bara ngaSan. Temen.

Djingga. Kolot, l.; sepoeh, sepah, h. Hubul.

Woengoe. Hangsur. Gèpêng. Tjèpêr. Hurin. Atah.

Tjilaka. Tengi. Mudjuhna. Lempeng. Bener, l.; leres, leser, h.

Regt, billijk, Regter, Regtvaardig,

Adil (Ar.).

Rein,

Beresih.

Katoehoe.

Rinsch (van smaak),

Amis tiis.

Rond, cirkelrond,

Boender.

94

Rond, bolrond,

Boelud.

Rondborstig, openhartig,

Waktja.

Rood, Rozenrood,

Burum.

Kajas. Hanjir.

Rottig (riekend), Ruig, harig,

Boeloean.

Ruim, niet te naauw,

Logor. Lega.

Ruim, wijd, uitgestrekt, Rustig, op zijn gemak, Ruw, ongemanierd, Rijk,

Toemaninah (Ar.). Songong. Bunghar, ook: buhngar, l. : soegih, h. Asak.

Rijp, gaar, S 7. Saffraankleurig,

Kasoemba.

Schaarsch, zeldzaam,

Tjarang, l.; awis, h; arang, m.

Scheef, hellend, Scherp,

Dèngdèk. Sukut.

Scherp (riekend),

Penghar.

Schichtig,

Giras.

Schimmel (kleur v. e paard),

Dawoek.

Schoon, fraai, Schoon, rein, Schor, heesch, Schrander, vernuftig, Schrikachtig, Schuinsch,

Aloes.

Schuw,

Slap, niet stijf Slaperig, doezelig, Slecht, kwaad, Slijkerig, modderig,

Beresih.

Pujuh, l.; serak, h.

Pinter, l; binekas, binangkit, h. Borangan. Sêrong. Linghas. Lulus. Pidel.

Gorèng, l.; awon, h. Bètjèk.

Sluw,

Pelit.

Smal,

Hurut,

Snel,

Tarik.

Snood, Spotziek,

Djoelig. Pojokan.

Standvastig, Sterk, veel kracht hebbende,

Kukuh.

Sterk, krachtig en niet spoe

Koewat, l.; kijat, h.

dig afgemat, Sterk (van smaak), Stevig, vast, Stil, eenzaam, doodsch, Stil, zwijgende, Stinkend,

Stomp, niet ssherp, Stompzinnig, Strak, gespannen, Streng,

Stuursch, terugstootend,

Bedas,

Kutar.

Paguh. Sepi. Rèpèh. Baoe, l.; mambet, h.; ook: bijoek. Mintoel. Biko.

Kentjeng. Kereng. Degig. Huras.

Stijf, niet slap, Stijf, gespannen, Taai,

Kentjeng. Lijat.

Tam, mak,

Linduk.

Tevreden, vergenoegd, Toereikend, voldoende, Traag, Treurig, bedroefd,

Senang. Mahi, tjoekoep, l.; tjekap h.

Troebel,

Kiroeh.

Trotsch, hoogmoedig,

Angkoeh, pelekik.

Trouw,

Temen.

Uitgehongerd, Uitgeput, afgemat, Uitgeroeid,

Langlajusun. Ripoeh, nahnaj, njasaj. Toempoer. Bopong. Paguh. Djaoeh. Bengong.

Valkkleurig (v. e. paard), Vast, stevig, Wer, Verbaasd,

Kendor.

Sedih, ngenes.

Verbruikt, opgemaakt, op,

Béak, l.; sèèp, h.

Verbijsterd,

Bengong. Dengki, sirik.

Verbitterd, vijandig,

Verblijd, blijde,

Soeka, boengah, soeka-boe ngah, atoh.

Verborgen, verscholen, Verdord, verdroogd,

Garing.

Verdwaald,

Kasasar.

Vergeefsch, Vergenoegd, tevreden, Verkeerd, niet goed,

Welèh,

Verlegen, bedeesd,

Boeni.

Senang. Salah.

Eraan, l; lingseman, h.; isi Inan, 772.

Verliefd,

Vermogend, gegoed,

Bogoh. Lungit. Kongas. Pabaoer, patjampoer. Tjapè, l.; palaj, h. Soegih-moekti.

Vermolmd,

Boeboek.

Verloren, weg te zoek, Vermaard, Vermengd, Vermoeid,

-

Vernuftig, schrander, Verraderlijk, Wersch, nieuw,

Pinter, l;binekas, binangkit, h. Tjidra. Anjar.

Verschillend (van iets),

Gèsèh.

Verschrikt, ontsteld, Versleten, Verwaand,

Kagèt, ruwas.

Verward, Verwelkt, flets, Verwoest, vernield, Verwonderd,

Verzadigd, Wet, Vierkant,

Boeroek.

Kotjak. Koesoet.

Aloem, l.; lajoe, h. Roeksak, l.; resak, h.

Hèran (Ar.). Subuh, l., wareg, h; bentèt, pl. Lintoeh.

Vlak, plat,

Pasagi. Tjèpèr.

Vlak (van land), effen,

Rata; ook: datar.

Vlug, gaauw,

Kentjeng.

Wol,

Pinoeh.

Voldoende, genoegzaam, Volmaakt,

Mahi, tjoekoep, l.; tjekap, h. Sampoerna (Shr.).

Volop, zonder dat iets ont

Pepek.

breekt,

Djedjeg.

Woltallig, Volwassen, huwbaar,

Balèg (Ar).

Voskleurig (v. e. paard),

Napas. Ahèng. Dungun.

Vreemd, ongewoon, Vreemd, niet verwant,

- Vriendelijk(jegensgasten enz.),

Sèrèwèl, l.: akoean, h.; some jah, m. Bèrag, l.; bèndra, h. Kotor, reged, legedoe. Hapuk.

Vrolijk, opgewekt, Vuil,

Vunzig,

S 9. Waar,

Bener, l.; leres, leser, h.; ook: temen.

Warm, heet (van het ligchamelijk gevoel), Warm, heet, Week, murw, Weêrspannig, Weg, verloren, te zoek, Welig (van groei),

Wellustig, hoererend, Welriekend, geurig,

Werkelijk, wezenlijk,

Panas. Hanut. Oedoeh.

Bangor. Lungit. Montok.

Ranjèdan, l.; rajoengan, h. Suugit, l; aroem, haroem, wangi, h. Temen.

Wild, woest,

Galak.

Wit,

Bodas.

Woordbreukig, Wrang (van smaak), Wijd, ruim, uitgestrekt, IJverig.

IJzerschimmel (v. e. paard), Zamentrekkend (zuurachtig), Zamentrekkend (als kalk), Zeker, bepaald, - Zeker, ontwijfelbaar, Zeldzaam, schaarsch,

Tjidra.

Kesed, l.; sepet, h. Lega.

Getol, radjin, lukun, saregep, Dawoek roejoeng. Puhur. Palal.

Tangtoe.

Pasti, l.; jaktos, h.; jakti, m. (alle drie Jav.). Tjarang, l; awis, h.; arang, m.

95

Zigtbaar, te zien,

Tèmbong.

Zoet,

Amis.

Zorgeloos, onachtzaam,

Lalaw.ora, gagabah. Getèn, l.; toelatos, h.; toela

Zorgvuldig (bij den arbeid),

tèn, m.

Zout, gepekeld, Zoutachtig (van smaak), Zuinig,

Asin.

Zuur,

Hasum.

Zwaar, wigtig,

Burat.

Pangsèt. Tjemi.

Zwaar, moeijelijk (te doen),

HèSè.

Zwak, krachteloos, Zwanger,

Apes. Runuh, l.; we werat, h. : bo bot, m.

Hidung.

Zwart,

WI.

Telwoorden, S 1. Eén, Twee, Drie,

Hidji, sahidji, Doewa. Tiloe.

Vier,

Opat.

Vijf

Lima.

Zes, Zeven, Acht,

Genep. Toedjoeh. Dalapan.

Negen,

Salapan. Sapoeloeh.

Tien, Elf, Twaalf Dertien,

Tiloe-welas.

Twintig,

Doewa poeloeh.

Sawelas. Doewa-welas.

Doewa poeloeh hidji, salikoer. Doewa poeloeh doewa, doewa

Eén en twintig, Twee en twintig,

likoer.

Doewa poeloeh salapan, sala pan-likoer. Doewa poeloeh lima, salawè. Tiloe poeloeh. Tiloe poeloeh hidji. Opat poeloeh. Lima poeloeh, doewa lawè. Genep poeloeh, sawidak. Genep poeloeh hidji, sawidak hidji. Toedjoeh poeloeh. Toedjoeh poeloeh lima; tiloe

Negen en twintig, Vijf en twintig, Dertig,

Eén en dertig, Veertig, Vijftig, Zestig, Eén en zestig, Zeventig, Vijf en zeventig,

lawè.

Tachtig, Negentig,

Dalapan poeloeh. Salapan poeloeh.

Honderd,

Saratoes.

Tientallen, Boven de tien (onder twintig), In de twintig, Vijfentwintigtallen, Zestigtallen,

Poeloehan. Welasan. Likoeran. Lawèan. Widakan, Ratoesan.

Honderdtallen, Duizend, Duizend en één, Elfhonderd, Tienduizend,

Sarèboe, sarèwoe. Sarèboe hidji. Sarèboe Saratoes.

Salaksa, sapoeloeh rèboe. Doewa laksa, doewa poeloeh

Twintigduizend,

rèboe.

Honderdduizend,

Saketi, sapoeloeh laksa.

Vijfhonderdduizend,

Lima keti, lima poeloeh laksa. Sajoeta.

Één millioen,

Doewa joeta. Samalijoen, sabaran. Saèngel (zelden).

Twee millioen, Tien millioen,

Honderd millioen, Een

ondenkbaar,

groot getal,

oneindig

Sah'mh'm.

97 Duizendtallen, Tienduizendtallen,

Rèboean. Laksaan.

Achttienhonderd negen en ze Sarèboe dalapan ratoes toe ventig, djoeh poeloeh salapan. S 2. De eerste,

Anoe mimiti, mimitina, zel den: anoe kahidji, soms wel: anoe hidji.

De tweede,

Anoe kadoewa.

Derde

Katiloe.

Tiende, Elfde,

Kasawelas.

Vijftiende, Twintigste, Drie-en-twintigste,

Kasapoeloeh. Kalima-welas.

Kadoewa-poeloeh. Katiloe-likoer, kadoewa-poe loeh-tiloe.

Tachtigste,

Kadalapan-poeloeh.

Honderdste,

Kasaratoes.

Tjaruh kadoewa anak, Indoeng katiloe anakna, Tweetal, drietal,

Met hun tweeën, met hun drieën, Deel, De helft, Een derde, Twee derde, Een vierde, Drie vierde,

Anderhalf Derdehalf, Anderhalf honderd,

Derdehalf honderd, Vierdehalf

De boschkat met haar jong. De moeder met hare twee kinderen.

Doewaan, tiloean. Doe wannana, tiloeannana.

Bagian. Satengah, saparo. Sapertiloe. Doewa pertiloe.

Saparapat; ook: saperopat. Tiloe parapat. Kadoewa satengah; zelden: hidji satengah. Katiloe satengah; ook: doewa satengah. Kadoewa satengah ratoes. Katiloe satengah ratoes. Kaopat satengah. 7

Saperlima. Tiloe perlima.

Een vijfde, Drie vijfde,

Saperpoeloeh, sapersapoeloeh. Tiloe perpoeloeh. Saperratoes, sapersaratoes. Saperrèboe, sapersarèboe.

Een tiende, Drie tiende,

Een honderste, Een duizendste,

Hidji djedjeg. Sabagian tina Saratoes.

Een geheel,

Eén percent, één per honderd, S 3. Eén maal, voor de eerste maal,

Sakali. Doewa kali.

Twee maal, Voor de tweede maal,

Kadoewa kali, kadoewa kalina.

Vijf maal, Voor de vijfde maal,

Kalima kali, kalima kalina.

Lima kali.

Salipet, satikel. Doewa lipet, doewa tikel. Bapoeloeh-poeloeh. Baratoes-ratoes, mangratoes

Enkel,

Dubbel, tweevoudig, Bij tientallen, Bij honderden,

ratoes,

Mangrèboe-rèboe. Mangjoeta-joeta. Mangpirang-pirang. Sapasang.

Bij duizenden, Bij millioenen, Bij menigten,

Een paar (het eone gelijk het andere),

Sarakit.

Een span (van buffels),

Saistèl.

Een stel, een span (van paar den), Een koppel (van duiven) Een paar, een echtpaar,

Sadjodo. Sakoeren.

S 4.

Elk, ieder, een iegelijk, Elke (bij tijdsbepaling), Elken. Zondag, Telkens als hij bevel ontvangt, houdt hij zich ziek,

Oenggal, l.; saban, h. Tijap-tijap.

Tijap-tijap poè Ahad. Tijap-tijap dititah, sok api-api gering.

99 Elk voor zich, ieder afzonder

Masing-masing.

lijk,

Alle,

Kabèh, sakabèh, sakabèhna, l.; sadaja, h. Reja, loba;rosa;pirang-pirang. Sarèreja. Sagala.

Veel, vele, Allen,

Alle, alle te zamen; ook: allerlei, Allerlei, velerlei,

Roepa-roepa, l.; warna-war na, h.

Weinig, Te weinig, te min, Meer, zeer,

Luwih.

Meer of min, Zooveel,

Luwih koerang. Sakitoe rèjana, s, lobana.

Hoeveel?

Sabaraha? sakoemaha?

Eenige, ettelijke,

Sababaraha.

Sautik.

Koerang.

Andere, een ander,

Sèdjèn, l.; sanès, h.; ook: lijan, salijanna. Anoe hidji..... , anoe hidjidui, ook: saoerang..... , saoerang dui.

De een . . . . . , de ander,

Een voor een (van personen),

Saoerang-Saoerang.

Een voor een (van dieren en dingen),

Sahidji-sahidji.

Een gedeelte, ook: de eene

Sawarèh, sawarèhna.

helft, De helft . . . . . ,

de wederhelft,

Sawarèhna . . . . . , sawarèhna dui.

Ieder die, al wie, wie ook,

Saha-saha; tijap-tijap.

Al wat, wat ook,

Naon-naon.

Allen die,

Sakoer anoe.

De een of ander, één ervan,

Salah-sahidji. Sèwang. Sahidji.

Ieder er van, elk van hen, Een zekere,

S 5.

Één paal, twee palen, Één roede, twee roeden (van

Sapal, doewa pal. Satoembak, doewa toembak.

twaalf voet lengte),

A

100

Sakaki, doewa kaki.

Eén voet, twee voeten (van twaalf duim), Eén el, twee ellen,

Saèlo, doewa èlo.

Één onderarmslengte (van den

Saasta.

elleboog tot aan de punt van den middelsten vinger), Één duim, twee duimen,

Sadim, doewa dim.

Sabaoe, doewa baoe.

Eén bouw, twee bouws (van 500 D roeden),

Satoembak pasagi. Sapikoel. Sagantang.

Een vierkante roede,

Een pikoel (10 gamtang), Een gantang (20 batok),

Sabatok.

Een batok (klapperdop), Een maatje (bij zoutverkoop

Sapisin.

in 't klein),

Een kojan (van 30 pikoel), Een tahang (10 ftesch),

Sakojan. Satahang.

Een flesch (+ in pikoel),

Sabotol (Holl.). Satjanting.

Een maatje (bij olie- en soja verkoop in 't klein), Een kati (6# ons Ned. onge veer, Tijn pikoel),

Sakati.

Sapikoel.

Een pikoel (100 kati), Een greep, een halve bospadi

Saundan, ook: sapotjong (Mal. satoe iket).

(2: kati), Een bos (2 potjong),

w

Sagugus (Mal, satoe gèdèng). Sasangga. Satimbang. Saladjer.

Een sangga (5 gèdeng), Een timbang (10 gèdeng),

Een ladjer (20 gedeng), Een lawè (25 gèdeng), Een tanggoeng (50 gèdeng),

Een madèja (100 gèdeng), Een tjaèng (200 gèdeng), Anderhalf tjaèng, Derdehalf tjaèng,

Salawè.

Satanggoeng. Samadèja. Satjaèng. Ngala kadoewa. Ngala katiloe.

S 6. Een duit (1 in gulden koper),

Sadoewit.

-

104

Een halve duit, Anderhalve duit,

Vier duiten, Acht duiten, Tien duiten, Een cent, twee centen, Een halve cent,

Sapèsèr. Sadoewit sapèsèr. Satèng. Saoewang. Sabaroe.

Sasèn, doewa sèn.

Sapèsèr sèn.

Een stuiver (van 6 duiten),

Lima sèn.

Een halve stuiver,

Sabènggol.

Een dubbeltje (van 12 dui ten), Een kwart gulden zilver, een kwartje, Een kwart gulden koper, Een halve gulden koper, Een gulden koper, Een gulden zilver, een gulden, Een halve gulden, Een rijksdaalder, een Spaan

Saoewang satèng, ook: sapoe loeh sèn, sapitjis. Tiloe baroe, saparapat rispis. Satali. Sasoekoe.

Sagoden, saroepijah ngora. Saroepijah kolot, sarispis. Genep baroe, satengah rispis. Sapasmat, tiloe goden.

sche mat,

Een dukaton (f 2,66%), Een dinar (f 2,50), Een laksa tabak (', pikoel,)

Sadinar (zelden).

Een pak (+'n laksa),

Salèmpèng.

Een kodi (20 rol, stuks) lijn

Sakodi.

Saketon.

Salaksa.

waad,

Een stuk, een rol,

Sakajoeh.

Tijd, tijdstip, Tijd, tijdsruimte, Verloopen tijdsruimte, Jaargetijde,

Waktoe (Ar.), mangsa (Skr.).

Één dag, twee dagen, Een etmaal,

Één uur, twee uur, Een week,

Djaman (Ar). Hulut, Oesoem.

Sapoè, doewa poè. Sapoè saputing,

Sadjam (Perz.), doewa djam. Saminggoe (Port.), saahad Ar.); ook: sadjoemaah (Ar).

Maand, Jaar,

Boelan, l.; sasih (Jav.), h.

Zondag, Maandag, Dingsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag, Zondag avond, Maandag avond,

Poè Poè Poè Poè Poè Poè Poè

Taoen.

Ahad (Ar). Senèn (Ar.). Salasa (Ar.). Rebo (Ar.). Kemis (Ar.). Djoemaah (Ar.). Saptoe (Ar).

Malem Senèn. Malem Salasa.

De namen der maanden van Moeharam.

het Mohammedaansche jaar zijn:

Sapar. Rabijoe'lawal. Rabijoe'lahir. Djoemadi'lawal. Djoemadi'lahir. Radjab. Sa'ban; ook: Rewah. Ramelan, Sawal.

Hapit. Rajagoeng,

VII.

Voornaamwoorden '). S

Dè wèk, - silaing (fami

Ik, – jij.

liaar), Zoo jij een kip wilt koopen, Lamoen silaing dèk muli hajam, montong djaoeh-djaoeh; behoef je niet zoo ver te gaan, ik heb er wel een ari dè wèk gè boga. 1) Vergelijk: Inleiding, S $ 27-30 en $ 35.

103

Dè wèk tu boga dui doewit. Ik heb geen geld meer. Maar Kadjun! koe dè wèk ditorog dat is minder, ik zal er twee awi doewa lundjur. stuks bamboe bij doen. Ik, jij. Aing, – sija (meerderen te gen minderen, ook: minderen -

onderling in toorn of bij twist), Hè, iju aing pangmikunkun Kom, breng me dezen brief soerat ka Ki Djaksa, tatapi sija aan den Djaksa, maar jij moet koedoe munang walonan. antwoord hebben (op antwoord wachten). Ik, – jij. Aing, - manèh (gelijken

of die weinig in stand verschil len, bij ongenoegen van den Spre ker), Montong ladjoe omong ma Jij behoeft niet meer te pra nè h; gus kaharti koe aing. ten; ik heb het al begrepen, Ik, – jij, je. Kami, - silaing, of:

manèh (meerderen tegen min deren, of gelijken, bij vriende lijke toespraak), Gus sabaraha lilana dibulina

Hoe lang is het al geleden,

koe silaing iju lemboer tèh? dat je dit erf hebt gekocht? Ari manèh ditèndjo koe ka En ik zie dat je nog geen

mitatjan ngarasa tjapè.

moeheid gevoelt.

Kaoela, djasad kaoela, sad kaoela, – sampéan be leefd tegen onbekenden, of tegen lieden " niet al te hoogen "and), Hè ki sanak, noe timana r

Ik, - gij,

Vriend, van waar zijt gij?

samp éan? Kao ela ti - -

Ik ben van Syrië afkomstig

nagara Sam.

Nji m Mejufvrouw, ik heb U iets gad as, djasad kaoela mede te deelen: misschien wilt Loeh pihatoer: soegan sam

péan kersa ngareremi ka dja gij mij genegenheid betoonen: sad kaoela,

Koering,

djisim

koe

ring, simkoering - adje ngan (minderen tegen meerde ren),

Ik, - gij.

104

Ik heb de gedachte dat gij Koering gadoeh panginten, jèn adjengan bakal welas ka deernis zult hebben met mij, diri koering, anoe pinoeh die diep ongelukkig ben. koe tjilaka, S 2. Uw dienaar, ik (zeer onder Abdi, djisim abdi (beide uit danig). het Ar), UWEdele, Gamparan, Gij (beleefd, ongeveer gelijk Andjun, aan adjengan). Andika, Manèhna,

Gij (vriendelijk, tegen kinde ren soms). Gij (een weinig hooger dan man èh).

Koela (zamengetrokken uit

Ik (eenigzins familiaar).

kaoela),

Hidep en manten, Ilaing, Manèhna, manèhannana, Maranèhannana, Maranèh, maranèhna,

Oerang, Sampéannana. Andjunna; adjengannana,

Inja (als voorwerp van een

Gij (verouderd en ongebrui kelijk). Verkorting van silaing. Hij, zij (enk.). Zij (meerv.), zijlieden, Gijlieden. Wij, soms: ik.

Hij, zij (beleefd). Hij, zij (eerbiedig). Hem, haar, hen.

werkwoord en achter het voor

zetsel ka), Kadinja, Kadarinja,

Aan hem, aan haar. Aan hen, aan haar.

Eta, – iju, – itoe,

Die, dat – deze, dit – gind

Etaun, itoeun, Manèh, l.; andjun, h..

Sorangan, l.: salira, h.; pribadi, m.,

sche, gindsch, Dinges. Zich.

Zich zelf; ook: eigen, en: alleen, op zich zelf (maar dan: njalira, h.).

105 Diri.

Dirisorangan, awak sorangan,

Mij zelf, u zelf zich zelf Zijn eigen persoon, zich zelf

Saha,

Wie ?

Saha-saha, sing saha,

Wie ook. Welke, wat?

Mana, Naon, ook: nahaon, Naon-naon,

Wat? Wat ook,

Noe, anoe,

Die, dat (betrekk, voorn.). S 3.

Mijn huis,

Imah kami,

Uw huis,

Boemi adjengan. Iju anoe kami. Badjoe anoe aing. Poetra adjengan. Hajam kagoengan. Ngaran sim koering. Poenanakkakara doewataoen,

Dit is het mijne, Mijn buisje, Uw kind,

De (U) toebehoorende kip, Mijn naam, Mijn kind is pas twee jaren oud, om U te dienen,

InOGIſl

Wat is beter, thuis blijven of Mending mana, tjitjing djung er op uit gaan? lumpang? Ligt is het zijn eigen ongeluk, Radjun tiwas sorangan. O God, bied Gij mij hulp, Hè Allah, toeloengan kaoela koe Adjengan. Bewaar Gij mijne beide han Poma-poma raksa koe Adje den, nganlungunkaoela doe wannana. O God, geef mij later, in den Hè Allah, poma-poma kaoela dag der opstanding, het boek djaga dina poè kijamat koe Adje van mij (dat is van mijne daden) ngan oelah dipaparintoetoelisan niet in de linkerhand of achter kaoela tikèntja atawa titoeka op mijn rug. ngun tonggong kaoela.

106

VIII.

Werkwoorden ). S 1. Aaijen, Aanaarden, ophoogen, Aanbesteden,

Ngoesapan (oe). Ngoeroegan (oe), njauran (s). Ngaborongkum (b). Aanbieden, Ngahatoeran (h), ngahatoer kun, njanggakun (s), ngatoera nan (a). Spijs aanbieden, voorzetten, Ngahatoeranan dahar. Aanbranden, Toetoeng. Barang-braj, barang-bjar. Aanbreken (van den dag), Het is dag, Braj burang. Ik wou dat het dag werd, Hajang gura braj. Aaneenhechten, zamenlas Noemboe (t), njamboeng (s). schen, Aanfokken,

Aangaan (ergens), Ergens logeren of tijdelijk

Njoo (tj), ngingoe (i).

Njimpang (s), l.; singgah (Mal), h.; sindang, m. Ngandjrek (a).

vertoeven,

Aangeven, aangift doen, rap

Ngalaporkum (l).

porteren,

Aangrijnzen, Aangrijpen, Aanhebben (e, kleedingstuk), Aanhooren,

Ngarenjoean (r).

Njekel (tj), l.; njepeng (tj), h. Makè (p), l.; nganggo (a) (Jav.), h.

Ngadèngèkun (d), l.; ngada ngoekun (d), h.; ngarungukun (r), m.

1) De beginletter der grondwoorden, voor welke in het passief ka of di wordt geplaatst, komt in parenthese voor bij de afgeleide werkwoorden. (Zie SS 36, 38 en 39 der Inl.)

107

Aanjagen, schrik -, Vrees aanjagen, Aanklagen,

Aankleeden, kleederen aan doen (e, ander), - Iemand een kleedingstuk aandoen, Zich aankleeden,

Aankloppen,

Aankomen, Aankondigen, Aanlasschen, aanhechten,

Aanmaken (vuur), Aanmanen,

Aanmerken, aanmerkingen maken op, Aanmoedigen, aanzetten, Aannemen (een werk van bouw, enz.), Aannemen (een kind),

Aannemen, ontvangen, Aanpakken (met geweld), Aanraken (met de hand),

Ngagertak (g),ngaruruwas (r). Njingsijunan (s). Ngagoegat (g). Makèanan (p), l.; nganggoan (a), h. Makèkun ka, l.; nganggo kun ka, h.

Makè, makè-makè, dangdan, l.; nganggo, nganggo nganggo, h.; Sasaged, m. Ngetrok (k). Datang, l.; soemping, rawoeh (Jav.), h. Ngoewarkum (oe). Noemboe (t), njamboeng (s). Miroen (p) (sunu). Ngingetan (i), l.: ngèlingan (è) (Jav.), h; ngèmoetan (è) (Jav.), m. Njawad (t), njatjad (tj). Ngadjak (a). Ngaborong (b). Ngoekoet (k).

Narima (t), ook: nampa (t), l; nampi (t), h. Njerek (tj). Ngaragap (r), ngarampa (r),

l.; njandak (tj), ngasta (a), h. Even aanraken,

Een tikje geven, Aanranden (van een roover), Aanreiken,

Aanrigten (onheil, enz.). Aanschouwen,

Aanschrijven,

Antul.

Noèl (t). Ngabègal (b). Njodorkum (s).

Ngadjadikun (dj), ngajakun (a). Ngabandeng (b).

Ngabèdjakun (b), l.; mopojan kun (p), h.

108

Aanslaan (v. e jagthond),

Manting (p).

Aanspannen (e, wagen), Aansporen,

Masang (p). Ngadjak (a).

Aanstaren,

*

Mentjrong (p), nutup (t), l.; mandeng (p), ngawaspaoskun

(w), h.; ngawaspadakun (w), m. Aansteken (vuur, licht), Aansteken, in brand steken,

Aanstellen tot Aanstellen (zich), veinzen, -

Aantoonen,

Aantreffen, vinden,

Njungut (s). Njoendoet (s).

Mangkatkun (p), l.; ngadje mengkun (dj), h. Api-api, poera-poera. Noedoehkun (t). Manggih (p), nimoe (t), l.;

mendak (p), njondong (s), njam Aanvallen, overvallen,

Aanvallen (den vijand), Aanvatten, ter hand nemen, Aanvatten, in de hand nemen,

Aanwijzen (aan iemand), Aarzelen,

Achterblijven, Bij ongeluk achtergebleven,

- Achterlaten, Achternagaan, nazitten, Achterwaarts gaan, Ademen, ademhalen, -

Afbreken (een huis), - Afdalen, - Afdanken, de betrekking op Zeggen,

-

Afdoen (eene regtszaak), Afdoen (eene schuld), Afkeuren,

Afkondigen, bekend maken, Aflossen, vervangen,

pak (s), h. Naradjang (t). Nempoeh (t). Njabak (tj).

Njokot (tj), l. ; njandak (tj), h. Noedoehan (t). Bingbang. Tinggalun. Katinggalun.

Ninggalkun (t), l.; ngantoen kun (k), h. Njoesoel (s), ngoedag (oe). Moendoer.

Ngambekam (a). Ngaroewag (r). Toeroen, l,; loengsoer h. Ngalèsotkun(l), ngaloewarkun

(k), l.; motjot (p), h, Moetoes (p).

Moenahan (p), ngimpaskun (i). Njawad (tj). Ngoewarkun (oe), ngoetara kun (oe). Ngaganti (g), l.; ngagentos (g), h.

109

Afpellen (eene vrucht), Afrigten,

Ngadjar (a).

Afscheid nemen,

Amit.

Mesèk (p).

- Afspreken, een afspraak ma

Djangdji, badami, l.; soebajah.

ken,

-

Afstroopen (de huid),

Njisit (s).

Afstijgen (van een paard),

Toeroen, l.; loengsoer, h. Moerag.

Afvallen (zoo als bladeren en vruchten), Afvegen, afwisschen,

Njoesoet (s). Ngalijus (p). Noelak (t). Nakis (t), ngelid (k). Nampik (t). Njorosod. Morosot (p).

Afwenden (het hoofd), Afwenden, afstooten, Afweren, afpareren, Afwijzen, Afzakken (van een schuinte), Afzakken, afglijden (van een

kleedingstuk), Afzakken (een rivier),

Milir.

Afzetten, ontslaan, Afzonderen,

Ngalepas (l), noendoeng (t). Misahkun (p). Ngawangsoel (w) ngadjawab

Antwoorden,

(dj) (Ar.), l.; ngawalon (w), h.; ook: nèmbal (t), l. Een brief beantwoorden,

Ngabales (b), soerat, nga wangsoel soerat, l.; nga walon serat, h.

Arbeiden, werken, Arbeiden, een of ander werk doen,

Digawè, l.; didamel, h. Baranggawè, l.; barangda mel, h.

S 2.

Baden (zich),

Mandi, l.; siram (Jav.), h.

Baden in een rivier,

Ngebak (k). Ngamandian, l;njiraman, h.

Laten baden (een kind), Baren,

Ngadjoeroe (dj), l.; ngowo (o), h.

Geboren worden,

Boeroesoet, borodjol, broe soet,

brodjol,

l., babar

(Jav.), h; medal (Jav.), m.

-

-

110

Barsten (met knappend ge luid), Barsten, openbarsten, Gebarsten, gescheurd, Bedanken, dank zeggen voor iets, Bedekken, Bedelen,

Beletoes,

Boetjat. Rengat, tjerah.

Njoekoerkum (s), l.; nganoe hoenkun (n), h.

Noetoepan (t), noeroeban (t). Baramaèn,

djadjaloek, ook:

ngemis (k). Bedienen,

Bedoelen, beoogen, Bedriegen,

Ngalalajanan (l).

Mambrih (p), malar (p). Nipoe (t), malsoe (p), mer dajaan (p), ngalinjokan (l).

Begeeren, verlangen,

Milampah (p), njorang (s). Hajang, l.; hojong, h.

Verlangen te eten, Begeerig zijn naar zin hebben

Buki, l.; seneng, sedep, h.

Begaan, bedrijven,

Hajang njatoe.

aan, lusten,

Begeven (zich ergens heen),

Ngadjoegdjoeg (dj).

Begieten, besproeijen, Beginnen, een aanvang ne

Mimiti.

Njiram (s).

Imen,

Beginnen (iets te doen), -

Begraven (van allerlei dingen), Begraven (een lijk),

Ngamimitian, l; ngawitan (a), mitembejan, h. Ngaroewang (r). Ngoeboer (k), (Ar), l.; men

dem (p), h,; ngaloewat (k), (Ar), m. Begrijpen, grijp

Ngaharti (h), ngarti (a) l.: ngahartos (a), ngartos (a), h.

Begrijpt ge het?

Kaharti?

Begrepen,

Kaharti, l.; kahartos, ka soerti, h.

Behoeven, behoefte hebben

Boetoeh koe.

aan,

Behooren, passen,

Patoet, l.: pantes, perjoga, prajoga (Jav.), h.; ook: lajak (Ar), l.

Bekennen,

Ngakoe (a), l;ngangken (a), h.

-

-

-

-

144

Schuld bekennen,

Beklagen, deernis hebben,

-

Beklimmen, bestijgen (e, berg),

Nandjak (t).

Beknorren, bekijven, Beladen, Belasteren,

Njarèkan (tj), l. njusul(s), h.

Ngahalangan (h). Njegah (tj).

Beloonen, vergelden,

Males (b), ngabales (b). Ngagandjar (g). Djangdji (dj), l.; soebaja, h.

Beloven, afspreken, Beloven, op zich nemen,

Sanggoep, l.; sanggem, h.

Bemerken,

Nangèn (t).

Bemoeijen (zich),

Bepalen, eene bepaling maken,

-

Ngamoewatan (m). Ngoepat (oe), ngagogorèng (g), migorèng (p).

Belemmeren, Beletten,

Beloonen (van God),

-

Narima (t) dosa.

Karoenja, l; welas (Jav.), h.; ook: watir (uit het (Ar.), l.

Bepraten, vleijen, Bepraten, overhalen, Beproeven, proberen. Beraadslagen,

Mirosèja (p), ngopênan (o), merdoeli (p) (Ar), midoeli (p). Nangtoekun (t). Ngolo (o). Ngabibita (b).

Njoba (tj), metjak (p), nga djadjal (dj). Rempoeg, rerempoegan, mi

rempoeg (p), l; rempag, rerem pagan, mirempag, sapoek, sar

djoe, h.; rarageman, moepakat,

moesawarah (beide Ar), m. Beredderen,

Mèrèskun (b), ngabèrèskun (b).

Bereiden,

Njadijakun (s), l.; njawisan (tj), h.

Bereiken,

Bergen opbergen, Berigten, berigt geven,

Nepi (t), l.; dongkap (Jav.), h. Ngampihan (a), l.; njimpen(s) (Jav.), h. Bèbèdja, poepoelih, popojan, mèrè bèdja, l.; ngoeninga (oe) (Jav.), oendjoekan (Jav.), hatoe ran, ngatoeranan (a) wartos

(Jav.), h.

-

112

Iets berigten, mededeelen,

Ngabèdjakum, mopojankun, l.; ngoeningakun, ngoen

djoekkun, miatoer (of mi Aan iemand berigten, Berispen, Berouw hebben,

Spijt hebben,

Berijden (een paard),

hatoer) (Jav.), h. Ngabèdjaan, l.; ngoeni ngaan, h. Njawad (tj), njela (tj). Kadoehoeng. Handjakal. Toempak, l.; nitih, (t), h.; toenggang, m.

Beschadigen, bederven,

Ngaroeksakkun (r), l.; nga resakkun (r) (Jav.), h.

-

Beschaduwen, beschermen,

Ngahijuman (h), ngijoehan (i).

- Beschamen, beschaamd ma Ngèra-ngèra (è), l.; ngalili ken, ngsem (l) (Jav.), h.; ngisin

ngisin (i) (Jav.), m.). Schande aandoen, maken dat iemand zich schaamt, Beschermen,

Beschimpen, Beschuldigen, Bespotten,

Bespreken, over iets spreken, Besproeijen, Bespuwen, Bestaan, aanwezen hebben, Bestellen, laten maken,

Bestijgen, beklimmen (e, berg), Betalen,

Betasten, bevoelen, - Beteren, van eene ziekte op komen,

- Beteren, zich (in zedelijken zin), Betoogen, uiteenzetten,

Ngèrakun(è)l;ngalingsem kun (l) h.; ngisinkun (i) m. Ngaraksa (r). Njatjampah (tj). Ngagoegat (g), ngelakkun (k). Mojok (p). Masinikun (p). Njiram (s).

Njidoehan (tj), l; ngaloedahan (l), h. Aja. Ngènkèn (k). Nandjak (t).

Majar (b), naoer (t). Ngaragap (r), ngarampa (r), l.: njandak (tj), ngasta (a), h. Mamajoe, l.; mamadjeng, h. Ngahadèan (h), l. njaèan (s), h. Ngahartikun (h), l.; ngahartos kun (h), h.

Betoonen,

Betrappen, Bevelen, bevel geven,

Beven, Bevinden,

Bevochtigen, Bevrijden, Bewaken,

Bewaken (bij nacht), Bewaren,

Beweenen,

Bewegen (zich), Bewegen, in beweging bren

Nandakun (t), l.; mawiskun (t), h. Merego (p). Marèntah (p), nitah (t), l.; miwarang (p), h.; ook: nimbalan (t), ngadawoehan (d), (beide Jav.) h. Ngadègdèg (d).

Manggih (p), l; mendak (p), h. Ngabasuhan (b).

Ngalupaskun (l), ngaloewar kun (k). Noenggoean (t). Ngemitan (k). Nundun (t), ngampihan (a), l; njimpen (s) (Jav.), h.

Njungtjurikan (t), l; nangisan (t), h. Obah; ook: oesik, Ngobahkum,

gen,

Beweren, Bezien,

Bezitten, hebben, Bezoeken, een bezoek bren gen,

Madjar (p). Ngilikan (i). Boga (Skr.), l.; kagoengan (Jav.), h.; gadoeh (Jav.), m. Ngandjang (a), l.; ngaduhu

san (d), h.; sasandjan, m.

Bezoeken om te feliciteren of

Ngalajad (l).

te condoleren,

- Bidden, het (voorgeschreven ceremonieel van het) gebed waar

Salat (Ar), l.; metepan (t), h.; ook: sambahijang, l.

nemen,

Gebeden uitspreken,

Eene bede uitspreken (bv. b.

Matja (b) doa (Ar.). Ngadoa.

vóór het eten), Gebed, smeeking, Gebeden opzenden tot God,

Neneda.

Bieden (om te koopen), Te koop bieden,

Paneda.

Nawar (t). Nawarkum (t).

1-14

Binden (met touw of band), Zamenbinden, bijeenbinden, Binden met een band aan

een voorwerp, b. v. b. een boom of paal, Een strik leggen in een touw,

Vaststrikken, b. v. b. hand

Nalian (t). Ngabungkut (b). Njangtjang (tj).

Njangrud (tj), ook: njang gerud. Njangrudkun (tj).

of voet,

Vleugelen, de handen op den rug vastbinden, De armen aan het lijf of de

Ngabanda (b). Ngabarogod (b).

beenen aaneenbinden,

Omwinden en binden, De voeten bijeenbinden, Iets stijf tegen iets anders binden, Een pak met touwen en

Ngabulitan (b). Ngaringkoes (r). Ngoeger (oe). Ngoerawet (k).

strikken vastbinden,

De ellebogen op den rug bijeenbinden, Binnengaan, binnenkomen, Binnenbrengen, Blaffen,

Blazen, Aanblazen (b. v. b. vuur), Blinken,

Blusschen, uitdooven, Blijken, Gebleken, Blijven, Borgen, op crediet koopen, Borgen, op crediet geven, Bouwen (een huis),

Nalikoeng (t). Aboes, asoep, l;lebet (Jav.), h. Ngaboeskun, ngasoepkun, l.; ngalebetkun, h. Ngagogog (g). Nijoep (t). Nijoepan. Ngagoerilap (g). Maruman (p). Boekti.

Kaboekti; ook: katara.

Tinggal. Ngandjoek (a). Ngandjoekkun (a). Njiun (dj), l.; ngadamel (d), h. Oetah, l.; ager, loega, h.; ong Braken, kèk, m. Hoeroeng. Branden (van vuur, fakkel

enz.),

115

Branden (van een lamp),

Ngagentjlang (g). Mulum (b).

Branden, braden, bakken (in het vuur), Braden aan of boven 't vuur,

Manggang (p). Ngagorèng (g). Njanggraj (s), ook: njang raj (s). Mais (p).

Braden (in een pan), Branden in een pan (zooals

koffieboonen), Iets gewikkeld in een blad braden in de asch, Poffen in de asch,

Moeboej (b). Ngahoeroe (h).

In brand steken (b. v. b. een huis),

Breken (iets langwerpigs, b.v.b. een stok, een been van iem.),

Motongkun (p).

Breken, vergruizen (glas enz.), Breken, verscheuren (touw, garen, enz.),

Megatkun (p).

Muspuskun (p).

Gebroken,

Potong, - pupus, -pegat. Punggas, pingges; ook: semplak.

Geknakt (van een vinger,

een takje enz.). Afgeknapt (bij stukjes), - Brengen,

,

Broeden, Brommen, knorren, Brommen, pruttelen, Brullen,

Buigen, krom maken, Het hoofd buigen, Het bovenlijf buigen,

Semplèk. Mawa (b), l.; njandjak (tj), h.; ngabantoen (b), m. Njilumglum. Njegor (s).

Njomèl (tj). Ngagaoek (g), ngagoak (g). Melengkoengkun (p), nga bèngkokkun (b). Toengkoel, toemoengkoel. Dongko. Dodongkoan.

In gebogen houding langs zijn meerdere voorbijgaan, Bukken, vooroverbuigen, Bijeenkomen,

Ngarongkong (r).

Ngoempoel (k), koekoempoe lan,

Bijeenbrengen, Bijeenzijn in grooten getale, Bijlichten,

Ngoempoelkun (k), Ngarijoeng (r).

Ngadamaran (d).

116

Ngègèl, gewoonlijk voor: nga gègèl (g).

Bijten,

Ngègèl, l.; ngalandep(e), h. Njogot (s). Nambahan (t).

Een beet spijs nemen, De tanden in iets slaan,

Bijvoegen,

S 3.

-

-

Dagen, dag worden, Dalen,

Braj. Toeroen, l.; loengsoer, h.

Dansen,

Ngigel (i), l.; ngibing (i), h.

Deelen (onder elkander), Deelen, verdeelen, Dempen, met aarde aanvullen,

Ngadoeoem (d). Ngabagi (b). Ngoeroegan (oe).

Denken, overleggen,

Mikir (p) (Ar.), l.; miraos, h,;

ngamanahan, m. Ngaraskun (r), ngingetkun (i), Denken aan iets zich iets voorstellen, l; ngèlingkum (è), h.; ngèmoet kun (è), m. Kira, l.; kinten, h. Denken, gissen, meenen, Ngagoerit (g). Dichten, Ngawoela (k), ook: koema Dienen, woela; soms: ngaabdi (a), h. Bediende zijn, dienen als Ngaboedjang (b). knecht, Doen, volvoeren,

Milampah (p).

Dooden, ombrengen, Doorgaan, werkelijk plaats

Maèhan (p). Toeloes, l.; sijos. h.

hebben,

Doorgaan, voortgaan, Doorwaden,

Waden, plassen in water, Doorzijgen, filtreren, Dorsten, dorst hebben,

Draaijen (verticaal, zoo als een -

wiel), Draaijen (horizontaal), Draaijen, ronddraaijen om iets heen,

Tonggoj. Ngaraas (r). Ngetjeber (tj).

Njaring (s). Halabhab, l.; panas, h. Ngagoèng. Moentir (p). Ngoeriling (k).

117

Draaijen (op een draaibank),

Ngaboeboet (b).

Dragen, meêvoeren,

Mawa (b), l.; njandak (tj) h. ;

Op 't hoofd dragen, Op één hand dragen, Op de handen dragen, Op den bovenarm en den schouder dragen, Op de armen voor de borst dragen, Op de heup dragen (met

ngabantoen (b), m. Njoehoen (s). Nangguj (t). Njangga (s).

Moenggoe (p). Mangkoe (p), l.; mangkon (p), h. Njangkèh (s).

den arm er omgeslagen), Voor het lijf dragen (met de

Nangkup (t).

armen er omgeslagen), Tegen de zijde dragen (met den arm er omgeslagen),

Ngakup (a).

Onder den arm dragen, In de hand dragen, Een vracht op den schou der dragen, Op den nek dragen, Op de heup dragen met

Ngèlèk (k). Ngadjingdjing (dj).

Manggoel (p). Moendak (p).

Ngais (a), l,; ngemban(e), h.

een doek,

Dragen aan een stok, over den schouder gelegd (met

Nanggoeng (t).

het midden van den stok

op den schouder), Dragen aan een stok over den schouder, of ook een langwerpig iets dragen (met het uiteinde van den

stok of het voorwerp in of bij de hand), Op den rug dragen, In een over den schouder

Nogèntjang (t).

Ngagandong (g). Ngagèndong (g).

geslagen doek op zijde dra gen,

In den plooi van de saroeng dragen,

Ngagèmbol (g).

118

In den gordel of tusschen de plooijen van de sa roeng dragen,

Ngandoeng (k).

In een over den schouder

Ngagèndol (g).

geslagen doek op den rug dragen (te paard zittende), Dragen aan een over den schouder hangenden draag

Njorèndang (s).

band,

Dragen met zijn velen, Een kleedingstuk dragen, Dragen aan een band om het

Ngagotong (g). Makè (p), l.; nganggo (a), h. Njorèn (s).

midden of tusschen

den gordel door (zooals een kris), -

-

--

Djogdjrog.

Draven,

Dreigen,

afsnaauwen,

toe

Njentak (s), l.; ngagaok (g), h.

Snaauwen,

Drinken,

Droogen, droog maken, Droogen (in de zon), Droomen,

Hardop droomen, Slaapwandelen, Drossen, wegloopen, Drukken, persen, neêrdruk

Nginoem (i), l.; ngaluut (l), h.; ngarot (a), m. Noehoerkum (t). Moèkun (p).

Ngimpi (i), l.; ngimpèn (i), ngètang (è), h. Goendam.

Ngalindoer (l). Minggat. Nuul (t).

ken,

Drukken (een boek), Druppelen, afdruppelen, -

Drijven, voortdrijven (b, v. b. vee), Drijven, Afdrijven met den stroom, Duiken, onderduiken, Zinken,

Njitak (tj).

Njakijlak (tj), njèktjlèk (tj). Ngagiringkun (g). Ngambang (k). Palid. Tulum. Titulum.

Dulden, dragen,

Tahan.

Duren,

Munang (b).

1-19

-

Durven, Dutten,

Dwingen,

Njoeroeng (s), njorong (s). Njasab (s). Kasasab; ook kasaroeng. Maksa (p).

Eeren,

Ngadjènan (a), ngagoengkun

Duwen, voortduwen, Dwalen, afdwalen, Verdwaald,

-

-

Wani, l.; wanter, h. Noendoetan.

-

(a). Ngagaroe (g). Ngangguskun (a, l.; maran toskun (p), h. Ngurunan (u). Eindigen met iets, ophouden Eggen, Eindigen, voltooijen,

met iets, Eischen,

Eten,

Moendoet (p), mendet (p), eig. beide hooge woorden voor: vra gen, verzoeken.

Njatoe, l.; dahar, toewang, h.; dadaharan, m.; ngalebok (l), ma

Eten (iets) opeten,

dang (p), negèk (t), pl. Ngahakan (h), l.; ngadahar

(d), h,; meda (t), m. Baranghakan, l; barangdahar, Eten (het een of ander), iets h.; barangteda, m. nuttigen, Evenaren, gelijken, Njaroewaan (s). Evenaren, even hoog zijn (in Mapakan (p). rang), Falen, mislukken, Loepoet. Filtreren, doorzijgen, Njaring (s). Flikkeren (van den bliksem), Ngaboerinjaj (b). Ngabontjorot (b). Flikkerend glanzen (van het zonnelicht), Glanzen (van het maanlicht), Ngabontjorong (b). Flikkerend stralen (van ster Ngagentjlang (g).

ren of lamplicht), Glinsterend flikkeren (van

Gilap.

voorwerpen, als diaman ten, enz.), Fluisteren,

Toefluisteren, influisteren,

Ngaharèwos, haharèwosan, Ngaharèwosan.

120

Ngahèot, hèhèotan. Ngingoe (i), njoo (tj). Ngabobodo (b).

Fluiten, Fokken,

Foppen, S 4.

Gaan,

Gaan langs iets, Regt op iets afgaan, Naar iets toegaan, ergens heen begeven,

Lumpang, l.; angkat, h.; ook: loemampah, tindak, h.; loema koe, mijang, m.; mantog, pl. Mapaj (p). Mener (b). zich Ngadjoegdjoeg (dj).

- Gapen, geeuwen, Met open mond (b, v. zoo als een zieke), Gapen, openstaan, - Gebruiken, bezigen, Geeselen, Gehoorzamen,

Geleiden (ergens heen),

Geleiden, opbrengen (een ge-

Huaj, l.; angob, h. Tjalangap, l.; ngangah, h. Molongo (p). Makè (p), l.; mganggo, (a), h. Ngarangkèt (r). Noeroet (t). Nganturkun (a), l.; ngadja djapkun (dj), h. Ngiringkum (i).

vangene), Mertjaja (p), l. ; mertjanten (p), h. Gelijken, evenaren, overeenNjaroewaan (s). Gelooven,

komen met,

Gelijk stellen met, Gelijk zijn, gelijk staan met,

- Geven (als gave), ook: begiftigen.

Geven, ter hand stellen, ver-

Njaroewakun (s). Mapakan (p). Mèrè (b), l.; maparin(p), ma sihan (p), h.; ngalèlèr (l), m. Mikun (b).

schaffen,

- Gevoelen, Gieten, begieten, bevochtigen, Water op iets gieten (b, v. b.

op koffij of thee), Gillen, schreeuwen,

Ngarasa, l.; ngaraos (r), h. Njiram (s). Njitjian (tj), l.; mairan (p), h. Ngadjerit (dj).

121

Gissen, denken meenen, Iets gissen, Glimlagchen, Glimmen,

Gluren, loeren, Gooijen, smijten, werpen,

Met kracht gooijen, Toegooijen, toewerpen, Gorgelen, Graven, uitgraven, o Groeijen, grooter worden, Groeten,

Kira, l.; kinten, h. Ngira (k), l.; nginten (k), h. Imoet, l.; mèsem, h. Ngagoerilap (g). Ngintip (i). Malèdog (b), ook: ngabalèdog. Mangpèng (p). Ngaloengkun (a). Kekemoe, l.; goegoerah, h. Ngali (k). Ngagedèan (g).

Mèrè (b) salam, l.; ngoeloek (oe) salam, h.: moendjoeng (oe), 770,

Elkander groeten, Den eerbiedsgroet brengen, Grijpen, vatten, vasthouden, Haasten, (zich), Hakken, in stukken snijden, Fijnhakken, Fijn snijden, kerven, Omhakken (een boom), Hakken, houwen,

Halen, gaan halen, Gaan visschen, Vruchten inzamelen,

Handelen, handel drijven, Handelen in iets,

Hangen, hangende zijn, Hangen, ophangen (iets), Hangen (tegen iets aan), Hangen, neêrhangen (als een vrucht), Happen, een hap nemen,

Sasalaman, l.; ngoendjoe ngan (k) h. Njembah (s). Njekel (tj), l.; njandak (tj), h. Ngaguwat (g). Motong (p). Njatjag (tj). Njiksik (s). Noewar (t), nebang (t). Ngadèk (k). Ngala (a). Ngala laoek. Ngala boewah, Dagang. Ngadagangkun (d). Ngagantoeng (g). Ngagantoengkun.

Nangkod (t). Ngagantèl (g).

Haten,

Ngahoewap (h). Ngèwa, guluh.

Hebben, in bezit hebben,

Boga (Skr.), l.; kagoengan, h.; gadoeh, m.

Heeten,

Katelah.

122 Hellen,

-

overhellen,

schuin

Tjondong, dèngdèk.

staan,

Hellen, schuin afloopen, Helpen, hulp bieden,

Helpen (bij eenig werk), Hengelen, met den hengel

Miring.

Noeloeng (t), l; mandang (t), h. Ngabantoean (b). Ngoesup (oe).

visschen,

Herinneren (zich),

Inget, l.; &ling, h., èmoet, m.

Herstellen, repareren,

Ngomºan (9)

Hoeden, weiden,

Ngangon (a).

Batoek l.; gohgoj h. Ponjo, l.; palaj dahar, h. Hongeren, honger hebben, Ngadèngè (d), l.; ngadangoe Hooren, (d), miarsa (p), h.; ngarungu (r), ngoeping, (k), m. Kadèngè, l.; kadangoe, h.; Gehoord, ter ooren geko kakoeping, m. men, Ngagoegoe (g). Hooren (naar raad), Ngarep (a), l.; ngadjeng (a), h. Hopen, verwachten,

Hoesten,

Houden, vasthouden,

Houwen, hakken,

Huppelen, Huren,

Hurken, gehurkt zitten, Hijgen, Inbreken (door ondergraving), Indoen (b. v. b. iets in een zak), Indompelen,

Indroppelen (oogdroppels), Inenten,

-

-

-

Ingaan, Ingeven, geneesmiddelen ge

Ven,

Inhalen, tegemoet gaan,

Inslikken,

Njekel (ij), l.; njepeng (tj), njandak (tj), h.; ook: njangking (tj), h. Ngadèk (k). Atjlog-atjlogan. Njèwa (s). Tjangogo, tjingogo.

Enggah-enggèh, l.;

roemè

hap, h. Ngagangsir (g). Ngawadahan (w) koe. Ngantjlomkun (a). Muruhan (p), l.: ngetjeran (k), h. Ngoerisan (k).

Asoep, aboes, l; lebet (Jav.), h. Ngoebaran (oe), l.; ngalando mgan (l), h.; ngaboeratan (b), m. Mapag (p). Nuruj (t), l.; melen (t), h.

Inspannen (paarden), Insteken (b, v. b. een stukje papier tusschen de bladeren van

Masang (p). Njelapkun (s).

een boek), Instorten,

Inwikkelen (b, v. b. een kind in een doek),

Roentoeh, roeboeh, l.; rebah, h. Ngabedongan (b).

Jagen, op de jagt gaan,

Moro (b).

Met schietgeweer jagen, Jammeren, weeklagen, ker-

Bebedil. Sasambat.

men,

S 5. Kaauwen,

Fijn kaauwen, Sirih kaauwen, Kakelen,

Muwung (b). Njapèk (tj), l.; mamah, h. Njupah (s), l.; ngalemar (l), h. Kokotak.

Kammen, zich het haar -,

Njisiran (s), (b), h. Kapen, wegpakken Ngareboet (r). Kappen, omkappen, omhakNoewar (t).

l.;

mèrèsan

ken,

Kennen, verstaan, Kennen, weten wie iemand is,

Kennen (een persoon), Bekend maken, kennis ge Ven,

Kermen, jammeren, Kerven, fijn snijden, Ketenen, Kiezen, Kittelen,

Bisa, l.; jasa, h. Njaho di, l.; oeninga ka, h. Wawoeh djung. Mèrè (b) njaho, l.; ngoe ningakun (oe), maparin (p) terang, h. Sasambat.

Njiksik (s). Ngarantè (r). Milih (p).

Klemmen, nijpen, Zich klemmen aan iets, Drukkend klemmen,

Ngèlèkètèk (è), ngagètèk (g). Ngadjepit (dj). Moentang (p). Ngadempèt (d).

Kleven, Klimmen,

Napel (t). Naèk (t).

Beklimmen (een boom), Bestijgen (een berg),

Knakken, (zoo als een vinger, een takje enz.), Knijpen (met de vingers), Knijpen (met de nagels), Koken, opborrelen, Koken (vochten),

Gaar koken in water (zoo

Naèkan.

Nandjak (t). Semplak. Ngadjembèl (dj). Njiwit (tj). Ngagolak (g). Nahur (t). Ngoeloeb (k).

als groente), Groenten koken in stoom, Rijst koken in stoom,

Rijst koken in water, Komen,

Koopen, Kouten, keuvelen,

Njupan (s). Ngèdjo (k), l. njangoe (s), h. Ngaliwet (l). Datang, l.; soemping, h.; ook: rawoeh (Jav.), h. Muli (b), l.; ngagaluh (g), h.

Omong-omongan, l.; sasoe ran, h.

Kraaijen, Krabben,

Krabben (zich), Krabben (van dieren), Kruipen (op handen en voeten), Krijgen, bekomen, Krijgen, nemen, Kunnen, in staat zijn, Kunnen, mogelijk zijn, Kunnen, in de mogelijkheid zijn, Kussen, -

Kijken met groote oogen, Kijken, opkijken, Naar vertooningen kijken, Laden, opladen, Beladen, -

Lagchen,

Kongkorongok. Ngagaro (g). Gagaro. Ngaoet (k), ngoèt (k). Ngarandang (k), ngorondang (k). Munang (b).

Njokot (tj), l.; njandak (tj), h. Kadoega, l.; werat, h. Bunang, l.; kènging (Jav.), h. Munang (b), l.; kènging (Jav.), h. Njijoem (tj), l.; ngamboeng (a), ngengo (e), h. Molotot (p). Ngarèrèt (r). Laladjo. Ngamoewatkun (m). Ngamoewatan (m).

Suri, l.; kahatoeran, goemoe djeng (Jav.), h.

Belagchen, uitlagchen,

Laten, laten begaan,

Njungsurikun (s), l.; nga goemoedjengkun (g). Tjarikikik. Tjalakatak. Ngoepat (oe). Ngingkun (i).

Leenen, te leen nemen,

Ngindjum (o), l.; nambet, h.;

Giegelen, Schateren, Lasteren,

namboet, m. Leenen, te leen geven, Ngindjumkun. Leeren (bij een meester), Goegoeroe, ngagoeroe, l.; ta lab (Ar), h. Leeren, onderwijs geven, Ngagoeroean. Leeren (iets), onderwijs geven Ngagoeroekun. in,

Leeren, onderrigten, verma Ilen,

Ngawarah (w), magahan (p), mapatahan (p), l.; wedjang, woe lang, miwoelang, h.; woeroek, miwoeroek, m.

Leeren, dresseren, in,

oefenen

Leggen, neerleggen, plaatsen, Eijeren leggen, Leiden (vasthoudende), Leiden, drijven (vee), Leunen (met den rug), Leven, Lezen,

Lezen (op zingenden toon), Lezen, oplezen (den. Qoran), Lezen (in stilte), inzien, Liefhebben,

Liegen, Met leugenpraatjes omgaan,

Liggen (in liggende houding uitgestrekt), Liggen te rusten,

Ngadjar (a). Nundum (t), ook: noemda (t). Ngendog (e). Noengtoen (t). Ngagiring (g). Njarandè (s), l.; njèndèr(s), h. Hiroep. Ngawatja (w), l.; ngaos (a), h. Nembang (t), l.; mamaos, h.; mamatja, m. Ngadji (a), l.; ngaos (a), h. Ngilo (i).

Njaah l.; asih, h.; ook: mi kanjaah (p), l.; mikaasih (p) h. Ngabohong (b). Ngawadoel (w). Ngedeng (k), l.; èbog, h. Kekedengan, (Jav.), h.

l.;

leleson

126

Plat nêerliggen (van voor werpen), Neêrgeploft liggen, Op den rug liggen, Op den buik liggen, Op ééne zijde liggen, Met opgetrokken beenen (en

het ligchaam in elkáer) liggen, Achterover liggen met den

Ngagolèr (g). Ngadjoprak (dj). Nangkarak (t). Nangkoeban (t), ngadapang (d), l.; ngalanggir (l), h. Njanggigir (s), l.; ngagè dèng (g), h. Ngaringkel (r), ngarèngkol (r), ngaringkoek (r). Njangkèrè (s).

arm onder het hoofd,

Lang uit op zijde liggen met

Ngagèlèhè (g).

den arm onder het hoofd,

Lang uit neêrliggen,

Met stijf uitgestrekte bee men liggen (van een zieke), Met de beenen van één en

horizontaal uitgestrekt lig

Ngadjolor (dj), ngalondjor (l), ngadjolopong (dj), l.; ngaloengsar (l), h. Ngadjohdjor (g), ngadjeh djer (dj), ook: djengker. Ngabibigang (b), ngaboe boegang (b).

gen,

Boven op iets liggen, Likken, Loeren, gluren, Loochenen, ontkennen, Loopen, te voet gaan, Rondloopen, Hard loopen, Met haast ergens heen loo

Nindih (t),

Ngalètak (l), l.; ngilat (i), h. Ngintip (i). Moengkir (Ar.). Badarat, l.; njatjat (tj), h. Njaba (s). Loempat. Moeroe (b).

pen,

Los maken, openen (een kleed enz.), Lossen,

Ngalaan (l).

Malen, vermalen, Manen,

Ngoendjal (k). Njium (dj), l; ngadamel (d), h. Ngagiling (g). Nagih (t).

Medegaan, mededoen,

Miloe.

- Maken,

127

Meenen,

Kira, l.; kinten, h. Meres (p). Njampoer (tj), ngabaoer (b). Ngoekoer (oe). Naker (t).

denken, gissen,

Melken, Mengen,

Meten (lengte en vlakte), Meten (inhoud), Mikken (eig, met één oog naar iets zien), Mishandelen, Mislukken, falen, Moeten,

Ngètjèng (k). Nganijaja (k). Loepoet. Koedoe, koemoedoe, moedoe, l.; kedah (Jav.), h.

S 6. Naaijen,

Ngapoet (k).

Nabootsen, nadoen, Naderen,

Niroe (t).

Naar iemand toegaan,

Naderen (een meerdere), ver schijnen voor, Najagen, nazitten, Nalaten, niet doen, (Goederen) nalaten, Navolgen, Nemen, krijgen, Nestelen, een nest maken, Niezen, Noodigen, inviteren,

Ngadukutan (d). Njampurkun (s).

Ngaduhusan (d), l.; doemu hus, h.; marek (p), m. Ngoedag (oe) njoesoel (s). Ninggal (t). Ninggalkun. Noeroet (t), noeroetkun.

Njokot (tj), l.; njandak (tj), h. Njajang (s). Beresin.

Ngondang, l.; ngaloeloengsoer (l) linggih, h.; ngahatoeranan (h) tjalik, m. Noewar (t). Omhakken, omkappen, Ngarangkoel (r). Omhelzen, Rarangkoelan. Elkaêr omhelzen, Omarmen, omvatten; ook: Ngaromtok (r). aanvallen (van een dier), Omkeeren (zich), Malik (b). Omkeeren, omdraaijen (iets), Malikkun (b). Omringen, omsingelen, Ngepoeng (k). Onderhouden, voeden, Maraban (p).

128

Ontbieden, laten roepen, Ontbreken, te kort schieten,

Onthalen op, Ontmoeten,

Ontvangen, aannemen,

Ngala (a), l.; ngogan (o). Koerang, l.; kirang, h. Njoegoehan (s), l.; njasadjè nan (s), h.

Papanggih, patepoeng, l.; pa sondong, patepang, h. Narima (t), ook: nampa (t), l.; nampi (t), h. Hoedang, l.; goegah, h.; tang

Ontwaken, opstaan (van het hi, m. bed), Njaring, l.; goegah, h.; tang Wakker zijn, waken, hi, m.

Wakker liggen, niet in slaap kunnen komen,

Njiluk (tj).

Wakker liggen (na den slaap),

LIlir.

Er nog slaperig uitzien, Ontwijken, vermijden,

Loeloengoe. Njingkiran (s), (s).

Op eenigen afstand van iets blijven, Op verren afstand van iets blijven,

Oogsten (rijst), Openen, open doen, Ophoogen (met aarde), Ophouden, stilhouden, Oprapen, Oprollen, Opstapelen, Opstellen (een stuk), Optillen, opheffen, Opvolgen (een raad, een les), Overgeven,

Overnachten, Overschieten, overblijven,

njingkahan

-

Nganggangan (a). Ngadjaoehan (dj). Diboewat.

Moekakum (b). Ngoeroegan (oe), njauran (s). Urun, l.; lirèn, kèndel, h. Moeloeng (p). Ngagoeloengkun (g). Noempoekkum (t). Ngarang (k). Ngangkat (a). Ngagoegoe (g), moeroetkun (t). Njèlèhkun (s), njèrènkun (s), l.; ngahatoerkum (h), h.; nje rahkun (s), m, Muting (p) l; sarè, koelem, h.; ook: mondok (p), l. Kari, l.; kantoen, h.

129

Overschrijven,

Noeroen (t), l.; nilad (t), ni ron (t), h.

Oversteken (een rivier), Overtreffen,

Muntasan (p). Ngoengkoelan (oe).

Overvaren, naar de overzijde

Muntas (p).

gaan,

Overwinnen, Pakken, grijpen, Plaatsen, leggen, zetten, Plagen, Planten,

Melak (p).

Pleisteren, ergens aangaan,

Urun, l.; kèndel, lirèn, h.;

Munang (b). Njerek (t). Nundun (tj). Ngahurujan (h).

sindang m.; ook: njimpang (s), l; singgah, h. Ploegen, Plukken,

Bij pluk inzamelen, Praten,

Proeven, Prijzen, Putten, Rangschikken, Raspen, Regelen, Rekenen, berekenen, Rieken, Rillen, Roepen, Rollen, zich omwentelen, Rondloopen Ruiken, Beruiken, Ruilen,

Ngawoeloekoe (w). Metik (p). Moepoe (p). Ngomong (o), l.: sasaoeran, h.; ook: pasini, l. Ngitjipan (i).

Ngalem (a), moedji (p). Nimba (t). Ngatoer (a). Maroed (a).

Ngoeroes(oe); ook: metakun(p). Ngitoeng (i), l.; ngètang, (è), h. Baoe, l.; mambet, h.

Ngabirigidig (b). Njeloekan (tj), l.; njaoer (s), h. Ngagoeling (g). Oedar-ider, njaba (s). Ngambu (a), l.; magngsu (a), h.: ngamboeng (a), m. Ngambuan (a). Noekur (t), l.; liron, h.; lin ton, m.

Rusten,

Urun, l.; kèndel, lirèn h.

Rijden; ook: varen,

Toempak, l.; nitih (t), h.; toenggang, m. 9

S 7.

Scheiden, van één gaan, Scheiden, van één doen gaan,

Schelden, denmanteluitvegen,

Misah (p). Misahkun (p). Njarèkan (tj), l.; njusul (s), .; ook: njaoeran (s), h.

Scheren, Scheuren (iets),

Njoekoer (tj), l.; maras (p), h. Njoèhkun (s), njoèkkun (s).

Scheuren (van dingen),

Soèh, soèk. Ngaraoet (r). Ngadjerit (dj). Ngagero (g).

Schilferen (bamboe, rotan), Schreeuwen, gillen, Schreeuwen, hard roepen, Schrijven, Opschrijven, Schudden, heen en weer gaan

Noelis (t), l.; njerat (s), h. Noeliskun (t), l.; njeratkun (s), h. Ngagedag (g).

(van boomen door den wind), Schudden, trillen, (van vuur vlam), Schuilen (in de schaduw van een boom),

Ngagoedag (g).

Slaan (met een stok of iets dergelijks).

Nunggul (t), ook: mupuh (p).

Met een knuppel slaan,

Met een rotting (of iets dergelijks) slaan,

Ngijoehan (i).

Ngageboeg (g). Ngarangkèt (r).

In het gezigt slaan,

Njabok (tj), l.; nampar (t)

Om de ooren slaan, Kloppen, op iets slaan met

(Mal), h. Nampiling (t). Maloe (p).

een hamer enz.

Op een klok of muziekin

Nabuh (t).

strument slaan,

Slaan, schoppen (zoo als een paard),

Njèpak (s).

Met de voorpooten slaan (van een paard), Slagten,

Nèdjèh (t).

Muntjit (p).

131 Slapen,

Hèes, l.; sarè, koelem, h.;

Slenteren, rondslenteren,

sasarèan, m.; molor, pl. Ngalantjong (l), ngalantoeng

Slepen, voortslepen, Slikken, inslikken, Sluiten, digt doen,

(l). Ngagoesoer (g). Nuruj (t), l.; nelen (t), h. Mundutkun (p), mundutan (p). Noeroeban (t).

Met een deksel of iets der

gelijks digt doen of be dekken

Met een sleutel (slot) slui

Ngoentji (k).

ten,

Met een grendel sluiten, Met een stop sluiten, Slurpen, slurpende drinken, Snaauwen, afsnaauwen,

Njentak (s), l.; ngagaok (g), h.

Snikken (bij het weenen),

Sesegroek, soemegroek.

Snorken,

Kèrèk.

Snuiten, (zich den neus), Snijden (in stukken), Doorsnijden, Gras snijden, Goed voor een kleed snij

Njingsring. Motong (p). Natas (t). Ngarit (a). Ngabedah (b).

Njorog (s). Njotjokan (tj). Njoeroedoet (s).

den,

Aan plakken snijden, Een insnijding maken, doorsnijden, Spannen, stijf doen staan, Spelen, Spinnen, Splijten, Spotten, Spoeden, zich -, Zich ergens heen spoeden, Spreken, Sprenkelen, Springen, In 't water springen,

Ngurut (k). Noerih (t). Mentang (p). Oelin, l.; ameng, h. Ngantèh (k). Mulah (b). Mojok (p). Moeroe (b). Moro (b).

Lèmèk, ngomong (o), l; sa saoeran, h; ook: njaoer (s), h. Njimbuh (s). Loentjat. Ngetjeboer (k).

432

Van een hoogte springen,

Abroet.

Spuwen,

Njidoeh (tj), l; ngaloedah (l) h.

Staan,

Nangtoeng (t),l; ngadeg (a), h.

Stampen (rijst), Steken (met een wapen),

Noetoe (t). Newek (t). Njurud (s).

Steken (van een insect).

Doorsteken(een priem enz.),

- Stelen, diefstal plegen,

Niroek (t),

Maling (p); ngabadog (b), pl.

Njajab (s). Njebrot (s). Hoemaroeroeng. Paèh, l.; poepoes, wapat, tilar, Sterven, h.; maot, hilang, ninggal, m.; modar, pl. Noemboek (t). Stompen, Nunggar (t). Stooten, Ngadoepak (d). Tegen iets of iemand aan Bij dag stelen, Wegkapen, Stenen (v. e zieke),

stooten,

Straffen, Streven, Strooijen, Stroomen, afvloeijen; ook: af drijven, Strijken (met de hand), Stijgen, rijzen, Stijgen (de lucht in), Teruggeven,

Njiksa (s). Ngarah (a). Ngawoerkum (a). Palid.

Ngoesap (oe). Oenggah. Ngapoeng (a). Moelangkun (p), l,; ngawang soelkun (w), h. Balik, l.; moelih, h.; moelang Terugkeeren, op zijn weg om (p) m. keeren, huiswaarts keeren, Noeroeban (t). Toedekken, bedekken met iets, Ngantep (a), ngingkum (i). Toegeven, laten begaan, Ngagoenggoeng (g). Toegeven, iem, zijn zin geven, Tambah, woewoeh. Toenemen, Njodorkum (s). Toereiken, aanreiken, Ngidinan (i), l.; ngawidian Toestaan, veroorloven, (w), h.; ngalilahan (l), m. Mihapè (p), nitip (t). Toevertrouwen, Noedoehkun (t). Toonen,

Treffen, zoo uitkomen, Trekken, Trouwen,

Twisten, oneenigheid hebben, Redetwist hebben, Uitdooven,

Uitgeven (geld), Geld aan iets besteden,

Uithuwelijken, Uitkomen, Naar buiten komen,

Uitlagchen, Uitroeijen, verdelgen, Uitspreiden, Uittrekken,

Uitwijken, uit den weg gaan,

Wallen, (van een hoogte), Komen te vallen, gelijk

Pareng. Narik (t). Ngawin (k), l.; nikah (t), h. Pasèja. Padoe, l.; paben, h. Maruman (p). Babalandja. Ngabalandjakun (b). Ngawinkun (k), l.; nikahkun (t), h. Bidjil. Kaloewar.

Njungsurikun (s), l.; ngagoe moedjengkun (g), h. Noempoer (t); ook: ngabasmi (b), ngagempoer (g). Ngampar (a). Matek (b), ngabatek (b).

Njingkah (s). Ragrag, l.; gubis, h. Laboeh.

vloers vallen,

Vangen, vatten, pakken, Varen, ook: rijden,

Nèwak (t).

Toempak, l.; nitih (t), h.; toenggang, m.

Vatten, grijpen, Vatten, gevangen nemen, Bij de haren vatten, Bij de keel vatten, Weinzen, Wellen, omhakken,

Veranderen (van toestand), Veranderen van plaats, Verbergen, zich, Verbergen (iets), Zich schuil houden achter

(bescherming zoeken bij) iemand,

Njekel (tj), l.; njandak (tj), h. Nangkep (t).

Ngadjenggoet (dj), l.; nga djambak (dj), h. Njekèk (tj).

Api-api, poera-poera. Noewar (t). Owah.

Gingsir. Njoempoet (s). Njoempoetkun. Njalindoeng (s).

134

Verborgen houden achter iets, verbergen, bedek ken, Verbieden,

Mindingan (p).

Njegah

Verdeelen, Vergelden, beloonen,

(tj);

ook:

njaram

Ngabagi. Males (b). Poho, l; lali, h.

Vergeten,

Vergeven,

Ngahampoera (h), l; ngaham poenten (h), h.

Verhuizen,

Pindah l.; ngalih (a), h.

Verhuren,

Njèwakun (s). Ngaboeboerak (b).

Verjagen, wegjagen, Verkoopen,

Ngadjoewal (dj), l.; ngaban tjang (b), h.

Verliezen, onderdoen, Verliezen, kwijt raken,

Elèh, l.: kawon (Jav.), h.

Verloren hebben, kwijt zijn,

Lungitun, l.; itjalun, h. Lungit, l.; itjal (Jav.), h. Kalungitan, l.; kaitjalan, h.

Vermeerderen, toenemen,

Tambah, woewoeh.

Vermeerderen,

Nambah (t).

Verloren raken,

toene-

doen

men,

Njeboet (s).

Vermelden,

Njana, l.; sangka, h.

Vermoeden, meenen, Vermoorden,

Verschrikken, ontstellen, Vertellen,

Vertoonen

(zich),

zigtbaar

Maèhan (p). Ngarèndjag (r), ngarandjoeg (r); ook: ngagebeg (g). Njarita (tj), l.; njarijos (tj), h.

Tèmbong, ook: katèmbong,

zijn, Vertoonen, laten zien,

Vertrekken, Vertrouwen,

Vervangen, Verwoesten,

Verzamelen,

Nèmbongkun (t).

Indit, l.; angkat, h.; ook: djengkar (Jav.), h.; mijang, m. Ngandel (a).

Ngaganti (g), l.; ngagentos (g), h. Ngaroeksak (l), l.; ngaresak (r) h.

Ngoempoelkun (k).

135

Mènta (p), ook: djadjaloek, l.;

Verzoeken, vragen (wets),

njoehoenkun (s), h; neda (t), m; ook nog: moendoet (p), mendet (p), eig. : eischen, maar in

gebruik als hooge woorden voor: mènta.

Ngarawatan (r), l.; ngaraksa

Verzorgen,

Mijara (p), ngamoemoelè (m),

Verzorgen, opvoeden,

makihikun (p), l.; reremi, h. Manggih (p), nimoe (t), l.; mendak (p), njampak (s), njon dong (s), h. Ngala laoek. Nganjam (a). Ngawoedjoek (w).

Winden, aantreffen,

Visschen, Vlechten,

Vleijen, Vliegen,

Hiber.

Maraban (p). Noeroet (t). Noetoerkum (t).

Woeden, onderhouden,

Volgen, medegaan,

Achternaloopen (zoo als b. v. b. een hond zijn mees ter),

Ngiloe (i), l.; ngiring (i) h. Ngangguskun (a), l.; maran

Zijn meerdere volgen, Woltooijen,

toskun (p), h. Ngahoekoeman (h). Vonnissen, Ngaliwat (l). Voorbijgaan, voorbijkomen, Nijat (Ar), sedja, soemedja. Voornemen, zich -, Madjoe, l.; madjeng, h. Vooruitgaan, voorwaarts gaan, Nanja (t), l.; mariksa (p), h.; , Vragen een vraag doen, naros (t), m. Sijun. Vreezen, bang zijn, Njingsijuman (s). Bang maken, S 8. -

Wachten,

Waken, wacht houden,

Wasschen, uitwasschen, |

|

|

|

| |

Ngadºgo (d) l:

ngantos (a)

(Jav.), h. Noenggoe (t), ngadjaga (dj). Njusuh (s).

136

Afwasschen, afspoelen, Weeken, in de week leg

Ngoembah (k). Nguum (k).

gen,

Weenen, Weenen en snikken, Schreijen en huilen, Weenen om iets, beweenen,

Tjurik, ook: lêwèh, l.; nangis (t), h. Soemegroek, segrak-se groek. Auk-aukan,l; midangdam,h.

Njungtjurikan (t), l.; mangi san (t), h. Tjoemalimbam.

Tranen in de oogen heb ben, Weêrstaan,

Wegen, Weiden, hoeden, Wenken, toewenken (met de hand),

Ngalawan (l). Nimbang (t). Ngangon (a).

Ngagoepajan (g).

Werken,

Digawè, l.; didamel, h.

Werpen, gooijen, smijten,

Malêdog (b), ook: ngabalèdog (b).

Toewerpen, Wegwerpen, Weten,

Ngaloengkum (a). Mitjun (p). Njaho, l.; oeninga, h.; we roeh, m.

Weven, Wiegen,

Willen,

Ninoen (t), l.; nepa (t), h. Ngajoen (a). Daèk, ook: dèk, rèk, arèk, l.; kersa, h.; en: ngersakum, h.; voor: iets willen, iets ver-zº

langen. Niet willen, Wonen,

Emboeng, l.; hantukersa, h. Tjitjing, l.; linggih, h.; ja lik, m.

Worstelen, vechten, Wreken,

Wrijven, schuren, Wijken, terugdeinzen. Uit de tegenwoordigheid van een meerdere gaan,

Ngageloet (g). Males (b). Ngosok (k), ngagosok (g). Oendoer. Moendoer.

137

Zadelen, Zagen, Zeggen,

Njèlaan (s). Ngaragadji (r). Ngomong (o), ook: tjarèk, tjèk,

tjek, pok, l.; saoer, h.; ook: ngalahir (l), (Ar), h.; tjatoer, m. Zeilen, Lajar. Ngalajang (l). Zeilen (v. e. vogel in de vlugt), Zenden, toezenden, Zien,

Ngirimkun (k), l.; ngintoen kun (k), h. Njuung (dj), nulu en ngadulu

(d), l; ook: nèndjo (t), (iets zien), l.; ningal, h.; ningali, mirunguh

(b), m.; ngadelèh (d), pl. Tèmbong, l.; pinton ,h. Nèmbongkun(t), l, minton kun (p), h. Didjuung, katèndjo. Nèjang (t). Nèjangan (t).

Te zien, zigtbaar, Laten zien, vertoonen, Gezien,

Naar iets gaan zien, Naar iets gaan zoeken, zoeken,

Opwaarts zien, Den blik zijwaarts staan, Rond kijken, Zitten,

Stil zitten, stil zijn, Zitten met gekruiste beenen, Half liggende zitten met de beenen ingetrokken, Zitten met één been opge trokken en het andere ge

Tanggah, l, toemenga (Jav.), h. Ngalijuk. Loewak-lijuk. Dijoek, l.; linggih, lenggah, h.; tjalik, m. Tjitjing. Sila (van mannen). -

Emok (van vrouwen). Sila toetoeg,

vouwen er achter, Zitten met het ééne been

Sila toempang.

zoodanig gevouwen, dat de voet daarvan op de dij van het andere rust, Zitten met de been en hori

zontaal uitgestrekt,

Njanghoendjar (s).

138 Zitten met het ééne been

Njanghoendjar lambar,

horizontaal uitgestrekt en het andere er over gesla gen,

Zitten met de horizontaal

Ngadjidjigang (dj).

uitgestrekte beenen van één, Gehurkt zitten,

Inééngedoken zitten, Hurken met de armen om

Tjingogo, tjangogo. Ngadoengkoek (d). Nangkup (t) toeoer.

de kniën geslagen,

Zitten (of staan, of lig

Nangkup hoeloe.

gen) met de armen om het hoofd geslagen,

Zitten (of staan, of lig gen) met de armen om de borst geslagen, Met de handen in de zijden, Met de handen op den rug, Met de armen over de borst

Nangkup harigoe.

Noelak (t) tjangkèng. Ngagandong (g) lungun. Nangkup taktak.

en de handen op de schou ders, Met de armen over de schou

Nangkup buhung.

ders en de handen in den

nek, Sila of emok met de armen

Mando,

over elkaêr, en het boven

lijf voorover,

-

Emok met de hand plat op den grond rustende, Zitten te slingeren met de afhangende beenen, Zitten op iets met het ééne been over het andere ge slagen, Zitten met het hoofd in de

Emok siduha.

Dijoek oetjang-oetjangan. Dijoek toempang toeoer.

Nangguj (t) bungut,

hand,

Met de hand onder de kin, Geknield zitten,

Nangguj gado. Tapak toeoer.

139

Zitten (van vogels en insecten),

Untup. Njijar (s), nèjangan (t).

Zoeken,

Zuchten, Zuigen (van een kind), Inzuigen, opzuigen, Zwemmen, Op den rug zwemmen, Zwijgen, stil zijn,

Hoemandu war.

Njoesoe (s), l.; njesep (s), h. Njusup (s). Ngodjaj (k). Silanglang. Tjitjing, ook: rèpèh, l.; mindel (Jav.), h.

S 9. Zich verzwikken.

Tidjalikuh, tidèkos, Titikel, tipelèjot, Tiporos,

Omzwikken,

Met den voet in een gat (in

den vloer of in den grond) raken. Tisolèdat,

tisorodot,

tikosè

Uitglijden,

wad, l; tipalèsed, h.. Titadjong, l.; kasandoeng, hº, Tidjongklok. Tidjoengkel, Tisoesoet, tikoesroek, Tiketjeboer, tikatjemploeng, Tikoentjloeng,

Tigoeroeboeg, tikoeroepak,

Den voet tegen iets stooten. Plat voorover vallen, Voorover tuimelen.

Op zijn neus vallen, In het water vallen,

In het water neerploffen,

In een vijver (of groot water) ploffen.

Titulum,

Zinken.

Tipetek, l.; tipater, kapater, h.,

In den modder zakken,

Tibele wok,

In den modder vallen,

Tigoebrag, Tidjengkang, Tigoeling, Tipetjat, Tibanting,

(Tidjoempalik

In een gat meêrploffen. Achterover vallen.

Omrollen, omkantelen.

Op den grond neerploffen, Tegen iets aan smakken met het ligchaam.

Vallende op zijn hoofd teregt komen.

Tidagor, Tipagoet,

Zich stooten.

Met het hoofd (of bovenlijf)

tegen iets stooten,

Onderste boven.

Tibalik,

Scheuren (van dingen). Zich bij 't vuur warmen. Zich het gezigt wasschen. Sibungut, l.; sipuntu, h, Zich handen afspoelen (voor de Sibanjo, l.; kokotjok, h.; wa en na het eten). wasoeh, m., Tibèbèk, Sidoeroe, l.; sidèjang, h..

Met de armen over de borst

Sidakep, Sidèngkak, ngadèngkak, Sidèngdang,

geslagen. Schrijlings te paard zitten. Met de beenen aan ééne zijde te paard zitten,

IX.

Bijwoorden, S 1. Hier, Daar, Ginds,

Didiju. Didinja.

Hier heen, kom hier,

Kadiju.

Daar heen,

Kadinja. Kaditoe, ook: ka itoe. Tidiju. Tidinja.

Naar ginds, Van hier, Van daar,

Diditoe.

Tiditoe.

Van daar ginds, Kamana-mana,

Overal heen, Kamana-mendi, Heinde en ver. Dimana-mana.

Overal, waar ook, Dimana? Waar? Waar heen? Van waar ?

Kamana?

Timana? Hentu dimana-mana.

Nergens, Links,

Ti kèntja. Ti katoehoe.

Regts,

Aan den linker kant, In het midden, Binnen, Binnenwaarts, naar binnen, Buiten, Buitenwaarts, naar buiten, Rondom, Woor,

Sabulah ti kèntja. Ti tengah. Didjero. Kadjero. Diloewar. Kaloewar.

Sakoeriling.

Diharup, tiharup, l..; dipajoen, h.; diadep, m. Kaharup.

Naar voren, Achter,

Ditoekang, titoekang, l..; di

Naar achteren, Achteraan, Boven, Naar boven, Beneden, Naar beneden, Van boven, van beneden,

pengker, h.; dipoengkoer, m. Katoekang. Panduri. Diloehoer.

Kaloehoer.

Dihandap. Kahandap. Tiloehoer, tihandap.

-

Dukut.

Nabij, Wer, ver af,

Djaoeh. S 2.

Op dit oogenblik, In dezen tijd,

Ajuna, saajuna. Ajuna pisan, ajuna iju. Danget ajuna.

Gisteren,

Kamari.

Vóór eenige dagen, Gisteren avond, van macht, Eergisteren,

Kamari iju. Tadi puting. Mangkoekma, mangkoek ka

Thans, nu,

mari.

Vroeger, Onlangs, Eertijds, voorheen,

Barèto.

Katoekang, l.; kapengker, h.; kapoengkoer, m. Bahula, alam bahula, djaman bahula.

In vroegeren tijd,

Bahula-bahari.

Daar straks,

Tadi.

142 Zoo even,

Kort geleden, Daar juist, Nu eerst, nu pas, toen eerst, Op dit oogenblik, nu, Op dezen tijd, Morgen op dezen tijd, Vroeger, vooraf eerst,

Biju. Tjikènèh. Kakarèk, karèk. Kakara.

Kiwari, ti kiwari, sakiwari.

Wajah kiwari. Isoekan wajah kiwari. Tihula.

Later, daarna, laatst,

Panduri.

Later, in 't vervolg,

Kaharup, l.; kapajoen, h.

De morgen, 's morgens, ook:

Isoek.

morgen,

Isoekan, ook: isoek.

Morgen, Morgen ochtend, Morgen namiddag, Morgen avond,

Isoekan isoek. Sorè isoekan.

Puting isoekan, l.; wengiisoe kan, h.

Den volgenden dag, 's Morgens vroeg,

Isoekna.

In den nanacht,

Djanari gedè. Djanari. Pagèto. Pagèto amat. Baringsoekpagi. Djaga. Poè iju. Poè isoek, poè isoekan. Ti burang. Ti puting, puting-puting. Tengah poè. Tengah puting.

Isoek-isoek.

Tegen den morgentijd, Overmorgen, Na overmorgen, In vervolg van tijd, In de toekomst, Heden,

De dag van morgen, Over dag, Bij nacht, 's nachts, 's Middags, Te middernacht,

Namiddag, ook: avond, Van namiddag, van avond, Tegen den avond, Te laat op den dag, Te laat in den nacht, Te laat na den middag,

Sorè.

Nooit, Zelden,

Tara.

Sorè iju. Boerit.

Burang tuing.

Puting tuing. Boerit tuing.

-

Tjarang.

Dikwijls, Tijdens, Telkens, gedurig, Steeds, voortdurend,

Sints langen tijd, Lang, langen tijd, Ten langen laatste, Te lang, Eenigzins lang, Niet zeer lang, Binnen kort, weldra, Fluks,

Te gaauw, Zoo spoedig mogelijk, Nog, nog steeds, Nog niet, Gewoonlijk, plegen, Gewoonlijk, Eensklaps, Nu en dan, somwijlen, Bij tusschenpoozen, Te gelijker tijd, Terwijl nog, Dagelijks, elken dag, Den ganschen dag, Den ganschen nacht,

Mindeng, l.; sering-sering. h. Basa. Remen.

Salawasna, salawas-lawasma, sahubul-hubulna, l.; salamina, h. Hubul.

Lawas, lila, l.; lami, h. Lila-lila, lawas-lawas. Lila tuing, Rada lawas.

Hentu pati lawas. Tèrèh, l.; ènggal, (Jav.), h. Guwat.

Tèrèh tuing. Satèrèh-tèrèhna.

Kènèh, masih, masih kènèh.

Atjan, tjatjan, tatjan, l.; hantu atjan, h.

Sok (steeds bij een werkwoord). Sasari.

Doemadakan, oedjoeg-oedjoeg. Tampolanmana, kadangkala. Hulut-hulutan.

Sakalian, Sakali. Mungpung. Oenggal poè, l.; saban poè, h. Sapopoè. Sapuputing.

Wanneer?

Iraha, ariraha?

Op dien tijd (in het verleden),

Harita.

Reeds,

Gus, enggus. Engkè, mangkè.

Straks, zullen, Bijna, Een oogenblik,

Mèh.

Nu eens . . . . . , dan eens,

Sakudung, l.; sakedap, h. Sakapung . . . . . , sakapung.

Op zekeren tijd,

Hidji mangsa, dina hidji ma

Het duurde niet lang of niet lang daarna,

ngsa, dina hidji waktoe. Tu koengsi lila.

144

Eenigen tijd, Zonder ophouden, Oorspronkelijk, eerst en eigen lijk, - In het begin, aanvankelijk Ten laatste, eindelijk, Ten slotte,

Sabaraha lilana.

Tu petot, tu pegat. Asalna.

Mimina, l.; awitna, h. Ahirna.

Toengtoengma.

S Hoe?

Koemaha ?

Zoo, op zoodanige wijze, Dus, op dusdanige wijze,

Kitoe, sakitoe. Kiju.

Eveneens,

Nja kitoe dui, nja kitoe kènèh.

-

Mede, nog, nog meer, Desgelijks, mede, Gemakkelijk, Met spoed, Langzaam,

Dui.

Al door, steeds door,

Tonggoj. Bareng. Rudjung. Papaharè. Luwih, l.; langkoeng, h, ook:

Tegelijk, gelijktijdig, Te zamen, bijéén, Zoowel de een als de ander,

Grootelijks, zeer, in hooge mate,

Kitoe dui. Babari,

Gantjang, gagantjangan. Laoen, lalaoenam.

liwat-langkoeng, of: liwat sa king, l. Sakalangkoeng, h.

Zeer,

Pisan, temen, amat, amata

man; katjida, kabina-bina, naker, manakeran; antep-antepan; rosa,

bedas; banget, l; sanget, h; ook: kawanti-wanti, h.

Te, al te, Omstreeks, ongeveer, Onbegrijpelijk, ondenkbaar, buitengewoon, Eenigzins, een weinig, Niet zeer...., niet bijzonder...,

Dan (bij vergelijkingen),

Tuing. Kira-kira, l.; kinten-kinten, h. Tu kira-kira, l.; tu kinten kinten, h. Rada.

Tu pati, hantu pati. Batan, ti batan, alah batan, manan, ti manan.

Siga, djiga. Tjara.

Als (bij vergelijkingen), Op de manier van, Zoo als, bij voorbeeld, Als 't ware, even alsof Zeer groot,

Saperti, l.; sapertos, h. Kawas.

Luwih gedè. Luwih gedè batan manèhna, gedè ti batan manèhna. Zeer arm was hij, Liwat-langkoeng nja malarat. Bener pisan. Zeer juist, zeer waar, Zeer helder doorschijnend Hèrang temen. (o. a. water), Zeer duur, Mahal katjida. Gorèng kabina-bina. Erg slecht, Tjapè naker. Erg moe, Moetoeh koe, tjatjap koe, ook Buitengemeen, Grooter dan hij,

alleen: koe. Koe aloes.

Ongemeen schoon, meer dan schoon,

S 4. Daarop, toen, vervolgens, Daarna, Toen, en toen,

Na het voorgaande,

Nadat, Daarom,

Toeloej, l.; ladjeng, h. Tidinja. Demi.

Saenggus kitoe, sangguskitoe, sanggusing kitoe, sanggusna ki toe, ari enggus kitoe, gus kitoe. Sanggus, ari enggus. Koe sabab èta, tina sabab èta,

sabab èta, l.; koe prakawis èta, h. Omdat,

Sabab, l; doemèh, h; ook: pè dah, wantoening, wantoe-wantoe.

Opdat, ten einde, Opdat niet, Bijaldien,

Soepaja, l.; soepanten, h; ook: sangkan, malar. Soepaja oelah.

-

Oepama, saoepama, l.: oepami, saoepami,

oepanten, saoepan

ten, h. 10

146

Sarèhna, sarèhing, sarèhning,

Naardien, mademaal,

rèhna.

Karana, l.; karanten, h.; ook: doemèh, h.

Want,

Da.

Want, want toch, want im merS,

Indien, bijaldien,

Lamoen, moen, l.; manawi, h.

Indien soms,

Madak-madak.

Hoewel, al ook,

Sanadjan, nadjan.

Maar,

Tatapi, tapi, tapina, l.; ata

napi, natapi, tanapi, h. Sadjaba tidinja. Behalve dat, Sabalikna, balikan, balikanan. Daarentegen, Malah, samalah, malah-malah, Daarenboven; ook: wel (bij r, l.; kalian, h. malah-manda tegenstelling), Waarom?

Koemaha noe matak ?

Waarom (betrekkelijk),

Noe matak, l.; moe mawi, h. Bari, barina, l.; sambian, h. Barang. Salawasna, l.; salamina, h. Samangsa.

Terwijl, en tegelijk, tevens, Toen, op den tijd dat, Zoo lang als, Toen, tijdens,

Tatkala.

Wanneer, Na, Kort nadat, Terstond nadat,

Ba'da, saba'da (Ar.). Butung.

Terwijl, op het oogenblik dat,

Sabot.

Voordat,

Samèmèhna.

Terwijl, in zoo verre, omdat,

Sapèdah,

Mantas,

S 5. En, en ook, Benevens, En, nu, en wel,

Djung, djung duil.; sareng, h. Sarawoeh, rawoeh.

En mede, daarbij,

Sarta, serta.

Ari.

En wat betreft,

Ari. . . . mah.

Wat mij aangaat, ik heb er

Ari kaoela mah tu kabita.

geen lust in, Dat (voegwoord),

Jèn.

Als (voegwoord),

Ana, ari.

Ja,

Enja, l.; noen, h.

En (in geschriften),

Toer.

Niettemin, nogtans, Toch, Juist, Inderdaad, wezenlijk,

Parandènè.

Werkelijk, Zeker, Bepaald, Noodzakelijk, moeten,

Pon.

Bener, l.; leres, leser, h. Saenja-enjana. Temen, l.; teges, h.

Murun, tangtoe, ook: tangtoe murun, l.; tanwandè, h. Poegoeh. Misti, koedoe, koedoe misti, koemoedoe, moedoe.

Ongetwijfeld, Namelijk, dat is, te weten,

Mowandè.

Niet, neen, Volstrekt niet, Niet willen,

Hentu, tu, hantu.

Hij vergat zijn broeder niet,

Hantu pisan poho ka doe

Nja èta. Hantu pisan. Hentu daèk.

loerma.

Het is niet moeijelijk, Neen, integendeel, niet (d, i.

Hantu hèsè. Lain.

wel het tegenovergestelde), Het is het mijne niet, Die deed niet aldus,

Lain anoe kami. Ari èta mah lain kitoe.

Hij las maar gebeden, en Ngan matja doa baè, lain di werk, dat hem nut kon aan gawè noe pimangpaatun kadiri. brengen, deed hij niet, Immers niet?

Lain ?

Dat is het immers niet?

Lain èta?

Het zal wel niet, het is niet

Moal.

denkelijk, Het is niet anders denkelijk of Het gebeurt niet, het is niet denkbaar, volstrekt niet, Die hond bijt niet, De kooper zou er niet aan

Moal hantu.

Hamo, mo.

Hamo ngègèl èta andjing tèh. Noe muli moal inget pisan.

denken,

Misschien,

Soegan, soesoeganan.

148 Mogelijk, Welligt, Er mogt eens, het mogt

Boa.

Palangsijang. Bisi.

eenS,

Mogt ook al, laat maar,

Mogt ook al het kapitaal klein

Kadjun. Kadjun lutik modalma.

zijn,

Het komt er niets op aan, het kan me niet schelen, Ligtelijk, zeer mogelijk, Het behoeft niet,

Het mag niet, gij moet niet, ge moogt niet, Het mag volstrekt niet, Ga daar niet zitten,

Wees niet bang, ge behoeft niet bang te zijn, Gij moest, wil het doen, Gij moest dien brief eens over schrijven, Gij moest eens hier komen,

Kadjun tuing. Radjun. Montong, entong. Oelah.

Papatjoewan oelah. Oelah tjitjing diditoe. Montong sijun. Gura, ook: tjoba. Gura toeroen èta soerat,

Tjoba kadiju.

kom hier,

Mogt, mogt toch, Liever, veel eer, Ook,

Te meer nog, Hoe . . . . des te, Niet eens,

Hij had niet eens geld, Slechts, alleen maar,

Moega, moega-moega, l.; moe gi, moegi-moegi, h. Anggoer. Ogè, gè. Soemawon, soemawoma. Buki . . . . buki,

Hantu . . . . atjan. Hantu boga doewit-doewit atjan. Ngan.

Ongkoh.

Immers, Wel is waar,

Sotèh.

Althans,

Kitoe sotèh.

Het laat zich hooren,

Paingan.

Het mag (mogt) al niet, Ten minste,

Pilangbara. Sakadar (Ar.).

En nog veel meer,

Pon pilalagi.

149

Ibarat (Ar.).

Bij voorbeeld, indien bij voor beeld,

Djung. In vergelijking van, of Mending mana, tjitjing djung Wat is beter, thuis blijven of lumpang? er op uit gaan, Aloes iju djung èta. Dit is fraaijer dan dat, Moestahil (Ar.). Het is onmogelijk, Sakoerang-koerangna. Op zijn minst, Wel ? hoe is het?

Naha?

Totdat, zoodat,

Datang ka. Bongan,

Het is eigen schuld, Men neemt ten onregte, Het lijkt wel te zijn, Het blijkt te zijn, Te vergeefs,

Maroekan.

Tajoh. Horèng. Welèh.

Al ook . . . ., hoeveel te meer dan,

Oelahmoen . . . . ogè (met om keering der Hollandsche con

structie), ook wel: oelabon of oedjabon . . . . ogè. Al waart gij zelf ook te zoek,

Oelahmoen sipat ali, manèh

hoeveel te meer dan iets als een

ogè lungit, moal boeroeng ka

ring, gevonden zal het worden,

timoekun baè.

S 6.

zeven kinderen had, en die kin

Djaman bahula aja hidji dje lema, boga anak toedjoeh, ari

deren waren allen zonen,

anakna kabèh lalaki baè.

Oudtijds was er iemand, die

Ngaran koering poen Djahidin, Mijn naam is Djahidin, en ari doeloer koering poen Abidin. mijn broeder (heet) Abidin, Ari pikir kaoela mah, pa Wat mij betreft, oom, ik denk dat die aap niet dom is, man, èta monjèt hantu boeroeng, maar wel bij de hand.

malah wekel.

De mi soemping ka lemboer Toen zij aan het dorp kwa men, vonden zij de spijzen ge na, gus njondong sadija dahar. reed.

En liegen uit scherts, als

Ari bohong huruj tèh, ana

men het zich aan went, leidt tot

dibijasakun, matak mawa kana

liegen in ernst

bohong enja.

150

De tong mag niet worden ge Lètah tèh oelah dipakè njela bruikt om op iemands woorden kana omongan, sarta madoean aanmerkingen te maken, terwijl toer ngabenerkun manèh. men twist zoekt en zelf gelijk tracht te krijgen. Al is het ook waar, wat men Sanadjan enjana pangdio van iemand zegt, toch heet mongkum tèh, pon ngoepatbaè het lasteren, ngaranna.

Er waren twee knapen, die te gelijk op de pasantrèn (Moham medaansche godsdienstschool)wa ren, en zij waren volle neven. Abidin gaf hem een halven gulden en noodigde hem uit om bij hem te gaan zitten. Toen nam zijn meester (lee raar) hem tot schoonzoon, en gaf hem de pasantrèn over bene vens zijne bezittingen. Bij aldien ik er maar aan ruik, dan zal het wel niets

Aja doewa boedak lalaki ba reng masantrèn, serta pada doeloer misan.

Ki Abidin mèrè satengah roe pijah sarta diadjak tjitjing di manèhna.

Toeloej dipoeloeng minan toe koe Goeroena, sarta disè rènan pasantrèn sarawoeh radja-kajana. Lamoen diambuan baè mah,

moal djadi koemaha.

zijn (d, i. dan zal het wel geen kwaad kunnen). Naar ik denk, kan het wel

niets anders of hij is de schoon zoon van mijn leeraar geworden, Was die er niet, dan zou

Pangintenkoeringmoal han tu djadi minantoe Kijai Goeroe koering tèja. Lamoen taja èta mah, djoe

onze meesteres wel niet zoo

ragan moal tanghi.isoek-isoek;

heel vroeg opstaan, zeker kon den we ons dan zat slapen. Ik geloof je zeggen wel, dat jij je volstrekt niet met mij zult bemoeijen,

mur un oerang munang subuh

Wel is waar ben ik Sultan,

(maar mij) blijft slechts de naam. Indien gij (lieden) scheidt, die boos zijn, terwijl gij door eigen schuld u er in mengt, krijgt gij zelf ligt een ongeluk.

hèès.

Nja pertjajaka omong manèh, jèn hamo bakal ngopênan ka kami.

Soeltan sotèh, kari ngaran. Lamoen mjapih noe kur pada

ambek, asoep bongan, radjun tiwas sorangan.

151

Aja noe siga matak tambah Sommige dingen zijn als 't tapi radjun djadi lan tjilaka, ing tot toe ware een aanleid . salamet taran nemend ongeluk, maar het is zeer mogelijk dat die redding te weeg brengen. Oelah takaboer, doem èh Wees er niet trotsch op omdat ge in korten tijd tèrèh naèk, karana radjun ogè zijt opgeklommen, want ligtelijk noe tèrèh naèkna, tèrèh dui

ook valt hij spoedig weer meer, TagTagna. die spoedig is opgeklommen. Batoerna ngawangsoel: Be Zijn makker antwoordde: Ei ajuna silaing oelah ngo nerna genlijk moet jij thans niet zoo spreken. Je moet zeggen: mong kitoe. Koedoe njeboet: Nu overkomt mij een ongeluk. Aja kami bakal katiwasan. Ka Want ik heb nu geen zin om bij rana kami ajuna emboeng ka het gevangen nemen meegeteld bawa-bawa ditangkup; datadi te worden; want immers ogè, basa nimoe kantong, koe

daar pas ook, toen jij de beurs

manèh hantu dibawa-bawa.

vondt, werd ik door jou niet meegeteld.

Balè.

Ari nginoemna oenggal poè

In vele gevallen: maar. En hij dronk elken dag al

ngan tjai baè. Soepaja bisa hiroep baè. Enja baè; teges aloes ètamah

leen maar water, Om maar te kunnen leven.

bèntang tèh.

mooi.

Tèh,

Ja wel; wezenlijk is die ster

In vele gevallen: de, het

Daarna kwam de muis ver Ari gus kitoe, burit tèh toe volgens digt bij de val. loej ngadukutan tjoebloek. Er waren twee krabben, de Aja kapiting doewa, noe hidji gus kolot, noe hidji dui ngora eene al oud, de andere nog jong, kènèh. Noe kolot tèh ngomong. De oudste sprak Waarmede ben jij bezig? Manèh tèh kur naon? De beteekenis van lasteren is, Ari hartina ngoepat tèh nja van de lieden achter men als èta oepama manèh ngomong hun rug iets zegt, kun djalma ditoekangunmana.

152

Tè ja,

De, het (veelal bij reeds ge noemde of bekende voorwerpen).

Ari bohong tèja indoengna De leugen is de moeder van sakabèh dosa gedè. alle groote zonden. Karana koeja, noe hula da De schildpad was het, die het tamgna kana wates tèja. eerst aan het einde (der baan) kwam.

Anoe kolot tèh ngomong ka De oudste sprak tot zijn mak batoerna noe ngora tèja, kiju ker, den jongste, zeggende, pokna.

Eta dengdaan dikunakun ka

Die boete werd den molenaar

toekang giling tèja. Nja,

opgelegd. Ja (veelal niet te vertalen, maar weer te geven door nadruk). Tu soeka, tu soedi tuing ka Ik heb volstrekt geen lust of djelema kitoe patoet, nja goreng, zin in iemand, die er zoo uitziet, nja malarat. leelijk, arm (d, i, zoo'n leelijkert, zoo'n arme vent). Hajang tambah nja redjeki. Ik wensch dat mijne inkom Sten toenemen,

Juist deze is het, Nja iju pisan. Nja hadè roepa manèh, ngan Je ziet er mooi uit, alleen is tjatjadna bodo. het een gebrek dat je dom bent. Nja bener tjarèk paribasa. Wel teregt zegt het spreek woord.

S 8. Oom ga maar mede, Ga gij maar terug, Verkoop het maar, Spreek op, zeg op, Steek de lampen aan, Breng jij dezen man naar bui ten,

Vertel het me nu eens,

Helpt elkaêr met blijdschap, Laat ons brieven schrijven, Laat ons die karbouwslagten,

Paman miloe baè.

Manèh gura balik baè. Gura djoewal baè. Gura ngomong. Gura njungut lampoe. Iju djelema koe manèh kaloe warkun.

Gura aing tjaritaan. Masing resep silih-toeloeng. Oerang moelis soerat. Oerang puntjit èta moending.

153

Laat ons die rivier oversteken, Laat ons daar gaan zitten,

Oerang puntasan èta tjai. Oerang tjalik didinja.

S 9. Welaan, komaan,

Kom, laat ons gaan slapen, Kom, och toe, Kom, vertel me nu eens, Ach, helaas,

Hajoe. Hajoe oerang sasarèan. Tjing, tjoba. Tjing, ajuna aing tjaritaan. Doeh, adoeh.

Kijk,

Tah.

O!

Hè, èh, wah. Tah, sakitoe gawèna tèh.

Kijk, dat is het nut er van, O, gij, mijne leerlingen, O, mijn heer,

Hè moerid-moerid kabèh. Hè Toewan.

O, mijn vriend,

Hè ki sanak (eig.: o mijn verwant). O ga maar voorbij, jou geef Wah, gura ngaliwat, aing

ik niet,

moal mèrè ka manèh.

O heer, maak U niet ongerust,

Eh Gamparan, montong èwed.

Och,

Uh.

Och, grootje, wat moet ik doen? Uh, nini, koemaha aing? Ja, voorwaar (tot een meerdere Noen, soemoehoen; ook: soe gezegd), mangga, of: mangga. Om U te dienen, Ik weet het niet, ik kan het

Kaoela-noen.

Doeka, noen; ook: tampi-raos.

niet zeggen (antwoord van een mindere),

-

Wel !

Ih !

Wel, hoe kunt gij zoo zijn?

Ih, maha sampéan manakitoe? Hijap. Hijap kadiju. Hijap, gura njatoe.

Kom, kom aan, Kom nader, kom hier, Kom, eet maar, Zie, ziedaar,

Ziedaar, neem uw eigendom terug,

Zie, dat is het nut er van,

Tah.

Tah, iju tampa dui banda andika.

Tah, sakitoe gawèna.

X.

Woorzetsels,

S 1. In, te, op; aan, bij; op (bij

Di,

tijdsbepaling). Te huis zijn.

Aja di imah, Di goenoeng, di djalan, Di Bogor, Di poelo Djawa,

Di kami mah uwuh,

-

Tjitjing di kaoela, Di poè isoek, Lumpang di sisi tjai,

Op de bergen, op den weg. Te Buitenzorg. Op het eiland Java. Bij mij is het niet, ik heb niet Blijf bij mij. Op morgen.

Aan (langs) den oever der rivier gaan.

Di darat, di laoet, Dina,

Kai djadi dina goenoeng, Dina tjongo ramo, of: di

Te land, ter zee.

In, op; op (bijtijdsbepaling). De boomen groeijen op de bergen. Aan de punt van den vinger,

tjongo ramo,

Dina taoen iju, of: di ta-

In dit jaar.

oen ijn,

Dina sahidji mangsa, Dina kitab iju, Dinah tanuh, dina djoekoet, Dina oenggal nagara, Karep, anoe aja dina hatè, Manoek untup dina dahan, Ka,

Op zekeren tijd, In dit geschrift. In den grond, in het gras. In elk land.

Begeerte, die in het hart is. De vogels zitten op de takken. Naar aan, tot; duidt ook het

voorwerp aan bij vele werk woorden,

Lumpang ka pasar, Eta parèntah kami ka manèh,

Naar de markt gaan. Dat is mijn bevel aan jou.

155

Ingaan in het huis. Toen sprak hij tot zijn vader, Hij verscheen voor den Koning. Hij vermaande zijne huisge

Asoep ka imah, Toeloejngomongkabapana, Ari ngaduhus ka Radja, Mapatahan ka usi imahna,

nooten,

Jij spreekt kwaad van mij.

Manèh ngagorèngkun ka kami, Kana,

Als ka,

Hij begaf zich in het huis van een dorpeling,

Tjalik kana imah oerang lemboer,

Gebruikt worden tot het (om

Dipakè kana ngawoeloekoe,

te) ploegen, Muizen zijn zeer belust op Burit galak katjida kana padi (rijst). parè, Tot aan etenstijd toe. Tepi kana waktoena dahar, Uit, van af

Ti, Kaloewar ti imah, Ti harita, Ti boeboedak,

Uit het huis gaan. Van dien tijd af Van jongs af Noordenwind.

Angin ti kalèr,

Uit; van wege.

Tina,

Ontleend aan het boek der

Bunang njoetat tina kitab

Wetgeleerdheid, Van wege de groote hitte.

Pakih,

Tina banget panasna,

Door; met.

Koe,

Zijn vader nam het weg, eig..: het werd weggenomen door zijn

Ditjokot koe bapana,

vader.

Doornat van zweet.

Tjiproek koe kèsang,

Met een touw gebonden wor

Ditalian koe tali,

den.

Djung, l; sareng (Jav.), h.,

Met (er bij). De vader met zijn kinderen. Tegelijk met hem.

Bapa djung anakna, Bareng djung èta,

S 2. Boven,

Diloehoerun, loehoerun.

Dihandapun, handapun.

156

Op de tafel,

Diloehoer mèdja. Diloehoerun mèdja.

Boven de tafel, Woor,

Diharupun, harupun, l.; dipa joenan, dipajoenun, h.

Ditoekangun, toekangun, l.;

Achter,

dipengkerun, h. Sakoeriling.

Rondom, Tusschen, Ten zuiden van, ten noorden

Diantara.

Kidoelun, kalèrun.

Van,

Naast, ter zijde van,

Gigirun, l.; gèdèngun, h.,

ook: di gigirun. Van wege,

Bawaning, bawaningtina, tina koe bawaning. Moenggoeh, moenggoeh di, moenggoehing. Kadjaba ti, l.; kadjawi ti, h. Sapandjang.

Betreffende, Behalve,

Langs, Voor, bestemd voor, om te,

Kur, ukur, pikun, pakun, ook: adjang.

Waarvoor is dat?

Ukur naon èta.

Om te volvoeren, Woor, dienende voor,

Pikun ngalaksanakum. Baris; bakal, l.; badè, h.

Dat hout is voor een huis

Eta kai baris imah.

(d, i. om er een huis mede te

bouwen), S 3. Nabij een groot woud, Naar het woud gebragt wor

Dukut kana luwung gedè. Dibawa ka luwung.

den,

Zitten onder een grootenboom in het bosch,

Tjitjing dina handapun kai

gedè di luwung. De visch werd in het korfje Laoek tèh diasoepkun kana gedaan, korang. De tijger naderde den boom, Maoeng ngadukutan kana tangkal. Hij rustte en zocht schaduw Urun ngijoehan handapun onder een tamarinde-boom, tangkal asem.

157

Manggih djelema merem, ukur Hij trof een blinden man aan, gambang, harupan nabuh gam de op die voor de waroeng barina kakawihan. waroeng, bang speelde en zong, Dina handapun tangkal Hij vond een aap onder den tèh manggih monjèt. boom, Noe maèhan bapa manèh, Ik ben het, die je vader onder dezen djati-boom heb vermoord. dihan dapun tangkal djati iju, nja kami. Dina hidji poè si Sarmin Op zekeren dag ging Sarmin moro ka luwung. jagen in het bosch, Ik wist niet dat er een mensch Koela tu njaho jèn aja dje lema dina roejoek iju. hier in de struiken was, Laoek iju tina koelahna kijai Deze visch is uit den vijver Demang. van den heer Demang, Anak tu njaho di bapa. Het kind kende zijn vader niet, Naha wawoeh djung èta Kent ge dien man? djelema? Slechte menschen wandelen Djelema gorèng resep loema gaarne in het donker en ver koe di noe poèk, njingkahan anoe tjaang, mijden (schuwen) het licht, Bunang koering muli ti poen Ik heb het gekocht van Kan Kandoeng. doeng, Bawaning halabhab lètahna Van dorst kleefde hem de tong ka rapet kana lalangit. datang aan het gehemelte, Siga sijumun koe oerang. Het is alsof ze bang zijn voor OnS,

Een boschkat was in een strik

geraakt,

Aja tjaruh kuna koe pitapak.

AANHANG SEL.

Gesprekken. - Sasaoeran. 1.

Silaing dèk kamana? - Dèk ka lemboer Melong. - Nèjangan maon? – Dèk njijar hajam. - Ukur naon hajam? Dèk sidekah tiloena anak dèwèk Si Karmi. Mawa Sabaraha doewit?

Em, alah! nja èta atoeh, ngan mawa satali: iju gè ladang boboko.

Lamoen silaing dèk muli hajam, montong djaoeh-djaoeh, ari dèwèk gè boga. Tatapi mahal: barèto dibulina koe dêwèk opat baroe. Kadjun! ajuna mah pèdah ka baraja, dibikun koe dêwèk genep baroe, Lamoen ka dungun-dungun mah, lamoen hentu saroepijah, moal didoegkun. Koemaha atoeh! dèwèk tu boga dui doewit, da ngan sakiju

kijuna. Kadjun! koe dêwèk ditorog awi doewa lundjur; sebab dèwèk boetoeh naker, dèk dipakèna isoek. Heg baè kitoe-kitoe gè, tapi hajang awi gombong, noe lantas, noe gedè, soepaja mudjuhna kur tihang luit. Tatapi gagal, ari awi gombong mah. Uwuh di dèwèk; aja gè awi boeloeh djung awi tali. 2.

Adi dèk angkat kamana, djung dui naon moe dima na, noe matak tjalik ka imah poen kakang ?

159

Noe matak toewang raji ngaduhusan ka kang raka, rèhna toewang raji tadi puting munang wartos, madjar kang raka munang kasawat banget.

Soemoehoen pisan, tadi puting munang panjakit. Tatapi dina danget ajuna mah, soemoehoen, gus damang. Ngan kantoen lesoena baè, djung iju dina tonggong, anoe masih kènèh karaos. Ari dosa poen kakang noe matak gering; kamari ngandjang ka Si Armoen, disoegoehan djeroek. Sahidji tèh wani béak koe kakang. Ari balik ka imah, tjangkèng kakang koekoelijatan, semoena bukah kawaja, Gampang ari kasawat kitoe mah: kang raji mah barèto ngan

sakali ditambaanmana koe daoen dadap djung apoe, gisik ba

loerkun kana angkèng. Gura, mangga, sakali gè waras. Eta oebar papatah Nini Djalijam. 3.

Sija kamana? Gus hubul tu datang ka aing. Ari noe rèja ngaduhusan ka aing. Koe naon sebabna? Noen, soemoehoen bebendoe gamparan, moe mawi abdi gus

lami tu marek ka gamparan, rèhing djisim abdi langkoeng langkoeng tina kawaloeratan. Tu werat doemuhus tina Sebab djisim abdi Saawit gadoeh sahidji anak, wasta Soekardi, katara djang panjakit sanget, noe mawi abdi gus lami tu doemuhus

ka gamparan. Eta sakabèh-kabèh njanggakun kalelepatan, ka oela-noen.

Ah, koetan kitoe moe matak manèh tu ngaduhusan ka aing:

pangrasa aing manèh tèh oentjlang-antjlong tu poegoeh. Kadjun, ari kitoe mah; koe aing dihampoera. - Hè, iju aing pangmi kunkun soerat ka Ki Djaksa, tatapi sija koedoe munang Waloman. 4.

Njai, akang mènta ngopi. Mangga, noen. Aja naon dungunna? Saaja-aja baè, noen. Aja goela batoe? Soemoehoen aja, noe bunang ngagaluh kamari têja.

Djoeragan tèh moelih timana?

160

Poegoeh, akang poelang ngaronda tikoelon, manggih ronggèng diigelan. Saha, noen, ronggèngna?

Wet sigana mah si Endjah. Saha noe ngigelan, noen? Oerang diju baè, oerang nagara. Rèja djelema, noe nongton, noen? Poegoeh, wani pepet djalan tèh. Njai, iju gus poekoel doewa, hajoe oerang sarè.

Soemangga, noen; koering ogègus ngalenggoetbaè, hajang hèès. Baroedak, iju bikun seredan ka pandakawan. Soemangga, kaoela-noen. 5.

Parana, na koemaha koeda tèh tu dioeroes? Tu dioeroes naonnana ?

Eta koeda tèh boesik!

Tu atjan dikerok; isoek kènèh. Naha tara dimandian?

Oenggal poè sok dimandian, tapi ajuna tu atjan. Atoeh, guwat ajuna gura mandian; gus burang. Mangga, noen. Iju bet naha koeda tèh koerang parabna? Soemoehoen, tu atjan datang pangaritna. Saha toekang ngarit tèh? Si Karama tèja. Ari ajuna èta Si Karama koedoe dipotong waè gadjihna saroe pijah; tjokot saroepijah. Mangga . . . . . . . Koe naon koeda tèh pintjang.

Soemoehoen, tiporos sabutung dimandian. Koemaha noe matak kamari tu bèbèdja? Soemoehoen, njanggakun di kalelepatan, rèhna kamari djisim koering hantu oendjoekan. 6.

Uj, iju lemboer saha? Soemoehoen, lemboer djisim koering, Iju lemboer asal timana?

161

Soemoehoen, asalna bunang muli ti Bapa Djoemijah. Sabaraha toembak legana? Soemoehoen, dalapan toembak.

Noe dalapan toembak tèh sabaraha hargana? Soemoehoen, doewa poeloeh hidji, kaoela-noen.

Naon tatangkalannama, waktoe kur dibuli koe silaing? Soemoehoen, ngan kalapa sareng djambè. Koemaha èta kalapa djung djambè tèh gus boewahan? Soemoehoen, enggus. Gus sabaraha lilana dibulina koe silaing iju lemboer tèh ? Soemoehoen, enggus dalapan-welas taoen.

Naon ajuna pepelakannana noe nambahan? Soemoehoen, enggus pepek: aja ramboetan, aja pisitan; aja boewah sareng kawèni, moentjang, nangka, kaoela-noen. Bunang sabaraha kaoentoengannana ingdalem sataoen atawa saboelan?

Hentu diètang taoen, ngan boelan: ingdalem saboelanna opat roepijah pèrak, kaoela-noen.

Silaing boga pamadjikan? Soemoehoen, gadoeh. Boga anak? Soemoehoen, gadoeh hidji.

Eta doewit tina kaoentoengan kebon dipakè naon? Soemoehoen, dipakè muli béas doewa

roepijah,

mulioejah tarasi

saroepijah, muli sagala-gala, kaja oedoedun, kajarampè, saroepijah ingdalem saboelan, kaoela-noen. Silaing hentu boga sawah? Soemoehoen, gadoeh sapoeloeh kotak. Noe sapoeloeh kotak tèh sabaraha bunangma?

Soemoehoen, ngan saratoes gugus. Djadi tu mahi dipakè dadaharan ingdalem sataoen? Soemoehoen,

hentu, kaoela-moen, anoe matak koering nambel

nambel muli. 7.

Djoeroe-toelis, manèh saha ngaran?

Ngaran djisim koering Wangsa Winata, kaoela-noen. Dimana imah manèh ?

Soemoehoen, di sisidjalan gedè, kaoela-noen.

162

Sabaraha perkaraha manèh bisa noelis?

Soemoehoen, ari perkawis bisa djisim koering, ngan ngartos baè sautik-utikun, kaoela-noen. Naon noe gus kaharti?

Soemoehoen, ngan doewa perkawis: saperkawis, aksara Wa landa, doewa perkawis, aksara Djawa, kaoela-noen.

Koemaha toengan? Soemoehoen, perkawis ètangandjisim koering entu aijan diadjar, kaoela-noen.

Koemaha noe matak tu diadjar ngitoeng? Soemoehoen, moe matak djisim koering hentu diadjar ngètang, awitna djisim koering iskola ka Mas Wangsa Barata, Aridongkap kana aksara Walanda, Mas Wangsa Barata angkat ka Bogor, hentu moelih dui, kaoela-noen. Dongkap ka ajuna djisim koering

hentu pisan ngaragap kalam. Ari pagawèan djisim koering ngan matjoel sareng ngorèd, kaoela-noen. Sakitoe baè sadenget tu aijan dianggo koe gamparan. Tina naon manèh bahula munang doewit, samèmèh asoep ka oerang?

Soemoehoen, kitoe baè tjoekal-tjokèl, melak sampu sareng hoewi bolèd, kaoela-noen. 8.

Djoeroe-toelis, naha manèh sok burang, ari datang tèh ?

Soemoehoen, anoe matak djisim koering rada burang, tu nga runah awak.

Oelah lalaw.ora kitoe! Lamoen enja boga panjakit, manèh luwih hadè amit,

Soemoehoen, ari njoehoenkun permisi: bisi tu dipaparinkun.

Lamoen manèh enja boga panjakit, tu oemoem tu dibikun. Tapi lain sakali baè. Oenggal poè ogè, ari-datang tèh, burang poekoel salapan.

Huuh! maha? Ari perdjangdjian poekoel toedjoeh, ari datang sok poekoel salapan.

Soemoehoen timbalan. Wangkid ajuna djisim koering njoe hoenkum pangapoenten baè, sedja ngiring timbalan, kaoela-noen. Hèg diampoera, oelah dui-dui. Soemangga. -

9.

Iju koe naon ditalian, diiringkun koe patjalang serta dibawa kadiju? Soemoehoen, iju dèk njanggakun moe maling totopong. Koemaha asalna?

Ari asalna boeboedjang di koering. Demi sorèna ditjarèkan, sabab sok mangronggèngan tuing; ari isoek-isoek uwuh, tepi ka tengah poè. Ari disoengsih iket dina gantar, uwuh hidji.

Eta totopong dikamanakun koe sija? Soemoehoen, tobat, tu pisan-pisan njokot oedeng djoeragan patjalang. Koe naon manèh sasari-sasari sok tara uwuh ti imah, ari harita uwuh ti imah ?

Soemoehoen, njaba baè, kaoela-noen. Hih, ajuna mah moal nèjangan djoerig tu kadulu: nja sija

baè moe maling tèh. Ajuna mah bawa ka pasèban, sanggakun ka djoeragan Djaksa. 10.

Roerah, ngaran manèh saha? Soemoehoen, ngaran djisim abdi Bapa Djapjan, kaoela-noen. Manèh boga pamadjikan? Soemoehoen, gadoeh, kaoela-noen. Anak boga sabaraha? Soemoehoen, gadoeh doewa awèwè. Ti noe kolot atawa ti noe ngora ? Soemoehoen, ti moe kolot. Manèh boga sawah? Soemoehoen, hentu, kaoela-noen: ngan njèwa-njèwa baè.

Tjoekoep dipakè dadaharan? Soemoehoen djijad gamparan, tjekap, kaoela-noen. Oerang manjakun djalan, sabaraha djalan, noe katjangking koe silaing?

Kaoela-noen, perkawis djalan, moe katjekel koe djisim abdi, soemoehoen, ngan salapan. Mama hidji-hidjina?

Hidji, djalan karèta; doewa, djalan padati; tiloe, djalan noe

164

teroes ka babantjong; opat, djalan moe teroes ka Tjiburum; lima,

djalan padati noe teroes ka Tjibodas, sareng djalan djadjahan opat, kaoela-noen. Bener. . . . . Tjai sabaraha? Perkawis tjai, soemoehoen, ngan hidji: Tjikaak, kaoela-noen. Fabelen. - Dongeng-dongèng

Aji hidji oetjing, bisa nèwak burit. Dina hidji mangsa èta oetjing tèh kur njaba. Waktoe harita radja burit tèh ngoem poelkun rahajatna, rèk rerempoegan. Ari omongna kiju: Hè batoer-batoer, koemaha iju dina perkara oetjing, anoe gorèng

tèja? Koemaha oerang pinoelakun kagorèngannana? Tidinja hidji burit kolot ngomong, pokna: Luwih hadè oerang talian gênggèan dina buhungma oetjing tèh, ari gus kitoe, murun kadèngè koe oerang, lamoen oetjing rèk datang soepaja nêwak ka oerang. Lamoen kitoe mah oerang loempat serta njoem poet baè.

Tidinja ngararomong kabèh burit tèh, pokna: Saè katjida èta pirempoeg sampéan. Toeloej radja tèh mariksabun ka sakabèh rahajatna, omongma: Tjing, saha moe wanimerapkun gènggè kana buhungma oetjing tèh? Tatapi uwuh sahidji-hidji atjan, anoe wani migawè perkara, noe gampang diomongkunnana, Sarta noe hèsè dipilampahna. 2.

º

Aja hidji burit, anoe tjitjing di magara, sosobatan djung hidji burit hoema. Dina hidji mangsa èta burit nagara njoegoehan ka

sobatna dina imahna hidji oerang nagara. Ari soesoegoehannama tèja, nja èta seredan, noe ngunah-ngunah, aja noe amis, aja moe pelem, aja sagala-gala roepa. Mangsa burit doewaan ukur njatoe serta soeka hatè, djeboel datang noe boga imah. Ari burit tèja laloempatan, njoempoet kana bongbok. Lila-lila èta djelema, anoe boga imah, toeroen dui; tidinja burit magara ngomong ka sobatma, pokna: Ajuna oerang béakkum soesoegoehan kaoela. Ngadjawab burit hoema tèh, kiju pokna: Kadjun, sobat; luwih hadè kaoela moelang baè -

-

165

ka hoema. Didinja kahakanan kaoela enja gorèng: ngan dangda oeman djung akar-akar baè. Tatapi senang ati kaoela, sabab uwuh djelema anoe ngagetrik ka kaoela. 3.

Aja hidji andjing, sosobatan djung hidji bango. Dina hidji mangsa bango tèh diondang koe andjing, rèk didjamoe. Sanggus datang bango tèh, toeloej disoegoehan boeboer adjoer, anoe di

wadahan koe piring tjèpèr. Toeloej dipatjok koe bango, tatapi hantu pisan bubunangan; ngan kuna toengtoeng pamatoekna baè. Ari boeboer tèh dilètakan koe andjing, datangka béakkabèh. Toeloej andjing tèh nanja ka bango, pokna: Koemaha sobat, ngunah iju boeboer tèh? Ari koe bango enggus kaharti jèn manèhna enggus dibobodo djung dièra-èra koe andjing, tatapi hentu ditèmbongkun lutik hatèna. Toeloej ngadjangdjian ka

andjing, omongna: Hè sobat, di poè isoek dikaoela barang-dahar. Ari isoekna andjing datang kana imahna bango tèja; toeloej

katèndjo aja hidji boejoeng, lutik lijangna, diusian kahakaman, Ari andjing hajang njatoe, tatapi hantu asoep soengoetna kana

lijang, anoe lutik tèja. Ari bango ngasoepkun pamatoekna kadjerona boejoeng, serta

ngunah katjida njatoena. 4.

Aja doewa hajam djadjangkar, diadoe sabab doe wannana pada hajang djadi kapala toempoekan parè, Sanggus lila-lila diadoena èta hajam tèh, toeloej èlèh noe sahidji, tidinja loempat, njoem

poet ka parandjèna. Arianoe munang tèja hiber ka soehoeman imah serta kongkorongok, mandakun jèn manèhna munang. Pareng aja hidji hulang, hiber diloehoer. Sanggus nèndjo ka èta hajam, anoe diloehoer imah tèja, toeloej ngalajang serta disamber koe manèhna, dibawa hiber. 5.

Aja hidji anak embè, kur nginoem di sisi tjai. Toeloej datang hidji maoeng, noe hajangun njatoe. Tidinja omongna maoeng tèh: Koemaha noe matak sija wani-wani ngiroehan tjai, paranti

aing nginoem? Ngadjawab anak embètèh, pokna: Tu pisan-pisan koering ngiroehan tjai, anoe paranti djoeragan ngaluut. Moegi

166

moegi gamparan oelah bendoe ka koering. Ari djisim koering aja di hilir. Ngomong dui maoeng tèh: Naha sija ngoepat ka aing taoen barèto? Nèmbalan anak embè: Noen, djoeragan, koemaha djisim koering bisa ngoepat ka djoeragan? Kur waktoe taoen kapengker tèja djisim koering tatjan didjoeroekun. Ari maoeng tèh ngomong dui: Nadjan lain sija ogè, doeloer sija ngoepat ka aing. Anak embè tèh nèmbal: Tu ngaraos boga doeloer, djoeragan.

Ngomong maoeng tèh. Lamoen kitoe tangtoe batoer sija, anoe ngoepat ka aing. Ajuna aing rèk males ka sija. Tidinja anak embètèh dibawa loempat koe maoeng kaluwung, toeloej dihakan.

Verhalen. - Tjarita-tjarita. 1. - ANAK BENGIS KA BAPA

Djaman bahula aja djelema djolèdar serta bengis ka bapana, moe enggus ripoeh katjida, hantu bisa pisan digawè: lungunma, soekoena, sirahna gus ngadarègdèg. Remen mupus-mupuskun wawadahan: ari nginoem tjaina, tamplok tjatjangkirna, pupus.

Tidinja omong anakna: Hih, kolot taja gawèna ngan mupus mupuskun wawadahan aing baè. Aing moal tahan. Ajuna mah

rèk njiun tjatjangkir kai baè, atawa batok, kur paranti bapa nginoem atawa ngoewah angun! Toeloej njiun, datang ka djadi. Ti wates harita oenggal-oenggal nginoem atawa barang hakan dina piring kai, tjatjangkirna batok. Lawas-lawas kadulu koe intjoena, jèn akina kitoe petana, ana nginoem dina batok, ana dadaharan dina toewoeng kai. Dikira

koe intjoena kitoe adatna kolot. Toeloej intjoena njiun toewoeng kai. Kur didjiun kapanggih koe bapana, toeloej ditanja, pokna: Kur naon manèh njiun noe kitoe? Diwangsoel koe anakna:

Koela kur njiun toewoeng kai, baris anggoun bapa, mangkè ari gus sepoeh, tjara embah ajuna. Barang kadèngè omong anakna sakitoe, kagèt serta karasa salahna, manèhma kitoe ka kolot. Ti wates harita dibawa dadaharan ngarijoeng baè, dibèrè wawa dahan, koemaha adat noe patoet.

167

2. - A KI - A KI SANG SARA

Djaman bahula aja saoerang aki-aki, gus ngabagikun baban daannana, oewang djung emas pèrak, pirang-pirang rèjana, ka sakabèh anak-anakna. Arianak-anakna sanggus tampa poesaka ti bapana, ngan wates satahoen roemawatna pantes, koemaha tjara ka bapa; liwat satahoen mah djolèdar, koemaha tjara ka badèga baè. Tidinja ki sepoeh toeloej lumpang, sedja ngaduhus ka Radja, ngoeningakun lampah anakna, sakitoe djolèdarna ka manèhna. Barang nepi ka lawang kadaton, papanggih djung djoeroe-toelis, noe rèk ngaduhusan ka Radja: mariksa timana imah tangga djung pikarepun, Diwalon koe ki sepoeh: Kaoela rèk ngaduhus ka Radja, ngoeningakun poen anak langkoeng langkoeng djolèdarna ka kaoela, Demi babandaan kaoela gus béak dibagikun ka anak-anak; demi anak hantu pisan roemawat

pantes ka kaoela, didjiun tjara boedak bunang muli baè. Gus tiloe tahoen lamina hantu pisan barangbèrè ka kaoela; ajuna kaoela rèk njoehoenkun hoekoeman serta siksaan ka anak anak kaoela, anoe taja pisan tarimana! Djoeroe-toelis mariksa dui: Aki sabaraha nja oemoer? Siga gus kolot temen; koelit aki gus karenjod! Diwalon koe aki: Soemoehoen gus kolot, gus

aja toedjoeh poeloeh tiloe tahoen nja oemoer! Tidinja djoeroe toelis tèh ngabanjolan ka aki, pokna: Moal lila dui aki tèh maot; gus sakitoe kolotna. Sabab èta luwih hadè moelang baè; montong maradoekun! Dipikir koe aki, nja bener moal sabaraha dui nja oemoer, ajuna mah luwih hadè moelang baè. Toeloej moelang. Nepi kaloewar dajuh, manggih batoe gedè sisidjalan, Tina hantu kawawa koe tjapè, toeloejurun, dijoek dina èta batoe;

hantulila nepi ka, adjalma, maot didinja. - Sanggus bapana maot, anakna moe pangkolotna serta noe pangbungharna djadi malarat

pisan, nepi ka soesah dadaharan. Tidinja oenggal poè tjitjing dina batoe, oeroet bapana maot; moe matak dijoek didinja, soe

paja aja noe mèrè sidekah. 3. -

HA KIM

P IN TE R.

Djaman bahula di tanah Eropa aja hidji soedagar bunghar tapi korèt. Dina hidji mangsa èta soedagar rèk lumpang dagang

168

ka nagara sèdjèn, sasadijaan pibekelun oewang emas, diwa wadahan koe kantongna, toeloej lumpang. Ari di panguruman katinggalun oewang tèh, dibalikan dui, hentu katimoe. Tidinja ki soedagar noelis soerat salabar, kiju pokna: Saha-saha noe nimoekun èta oewang koela noe lungit, murun dibèrè saratoes

roepijah. Eta soerat gus disanggakun ka kantor. Lila-lila aja hidji djelema manggihan èta oewang tèh, serta moe manggihan tèja djelema bagur, hantu daèk njoempoetkum. Diserahkun baè ka noe lungitun, pokna: Iju koela manggihan boengkoes oewang ti loeloeroeng, soegan kagoengan sampéan tèja; soemangga kaoela njanggakum, lamoen jaktos kagoengan sampéan! Wang soel moe gadoeh doewit: Enja anoe kaoela têja! Ditampa serta

toeloej dibilang koe moe gadoeh oewang tèh, ngan aja toedjoeh ratoes roepijah: Gus kitoe ngomong noe gadoeh oewang tèh,

pokna: Hè ki Samak, tadina usi kantong tèh aja dalapan ratoes roepijah, ajuna ngan aja toedjoeh ratoes roepijah: tatapi kadjun, asoep boeroehannana baè, sarèhna kaoela gus sanggoep, saha saha noe nimoekun, rèk diboeroehan saratoes! Wangsoel moe nimoe oewang tèh, pokna: Kaoela hantu roemasa gus njokot, malah hantu di boeka-boeka atjan: kakara diboeka ajuna koe sampéan! Pakereng-kereng noe boga oewang, kukuh nerka, jèn

èta oewang gus ditjokot saratoes; anoe nimoe hantu tarima, datang ka pasèja rosa. Ari anoe nimoe tèja, lain koe owel-owel tuing koe doewit Saratoes, ngan koe hentu tarima diterka maling. Toeloej baè hatoeran ka hakim, mioendjoek teroes-terang,

serta soempah jèn hentu roemaos moeka-moeka atjan èta kan tong, soemawona njokot Saratoes; barang katimoe, toeloej di serahkun baè. Hakim mariksa ka noe lungitun tèh: Koemaha katerangan manèh? Tjik njarita! Tidinja njarita baè, pokna: Ari awitna koering lungitun oewang dalapan ratoes roepijah;

ajuna kapanggih koe iju sanak, manging ngan toedjoeh ratoes. Tangtoe èta noe Saratoes gus dihulakun ditjokot, tapitaja sa wijos, kalebet boeroehan baè, rèhna djangdji koering rèk moe roeham. Langkoeng koesoet èta prakawis, manging gus kaoe ninga ogè koe hakim lampah èta djelema noe bunghar tèh, katoekang-toekangna gus remen kapanggih tjidra Sarta pelit, soemawona korètna. Kiju dipoetoesna: Ajuna èta oewang tèh ampihan hula baè koe noe nimoe, krana lain anoe ki soedagar iju, da iju mah lungitunnana dalapan ratoes roepijah, noe

160

matak ampihan baè hula. Dimana aja noe ngakoe serta terang, oerang bikun kadinja, Anoe lungitun manèh koedoe saba hula baè, noenggoe soegan aja noe nimoekun djedjeg dalapan ratoes roepijah, oelah aja koerangna. Kitoe dipoetoesna. Handja kalun katjida noe gadoeh oewang tèh. 4. - KAPAL

KAHO ERO EAN

Djaman ajuna kènèh, tatjan sabaraha lawasna, aja hidji kapal kahoeroean di palaboehan nagara Inggris. Ari nangkoda djung guruhana serta poetrana, noe kakara oemoer doewa tahoen,

tjalik dina bilik kapal. Sunu moentab-moentab, sorana pating baledoeg. Demi èta nangkoda djung poetra garwana rèk loem pat, tatapi hentu munang, krana pantona Sarta tanggana gus roehaj moentab-moentab, taja djalan sèdjèn, ngan tina djandela noe teroes ka laoet. Ari manah nangkoda: Kami bisa ogè ngodjaj,

tatapi pamadjikan djung anak moal bisa. Taja dui akal kadjaba mangkoda njandak sahidji domba kibas, noe aja dukut didinja, toeloej ditjalikkun poetrana dina tonggong domba tèh serta ditoeroenkun ka laoet, pokna: Maha-soetji Goesti Allah, moega moega. njarengan djung anak koering! Tidinja guruhana loeng soer ka laoet, serta nangkoda toeloej loentjat, bari njandak

panganggo guruhana soepaja oelah titulum. Hentu lila djelema

mawa sampan, noeloengan, salamet datang ka darat Ari domba kibas tèh ngodjaj bari ngagandong poetrana nangkoda têja ka darat Kapanggih koe noe kur aja di basisir, toeloej ditjokot tina tonggong domba Sarta dianturkun ka iboe-ramana Kitoe djadina tiloeannana hiroep kabèh, ari kapalna mah béak kahoe I'Oean.

5. - GOESTI ALLAH NOE MALES KA NOE SOK NGANIJAJA SATO.

Hè samak baraja istri pameget, soemangga dangoekun ju

tjarita, moe matak hèran pisan! Djaman bahula aja hidji djelema, boga anak toedjoeh; ari anakna kabèh lalaki baè, tatapi piru kabèh. Bapana soesahun pisan, sabab boga anak tampadaksa, remen ngomong, pokna: Naon sababna Goesti Allah njiksa koe

ring, datang ka sadajana anak koering piru? Tidinja toeloej

170

djung anak-anakna kabèh ngandjang ka sobatna. Barang nepi, ditjaralikkun serta disoegoehan dahar, ukur dahar ditèndjo koe bapana roepa anakna, taregep, karasèp, karoewat, ngan katja tjadna piru. Tina liwat langkoeng nalangsa, nulu anak-anakna kitoe petana, toeloej toengkoel bari tjurik, ngomong sadjeroning ati kiju: Ia Allah, koe naon Gamparan ngahoekoem ka koering kabina-bina tuing?

Ngomong sobatna: Koela nulu polah andika nalangsa, sabab ngamanahan toewang suwu-suwu kabèh piru, serta hèran ka hoekoeman Goesti Allah, naon sababna mana njiksa kitoe. Tatapi kaoela hantu hèran, Sarta njaho sababna moe matak suwu-suwu andika kabèh piru. Bahula mangsa andika anom,

sok resep tuing huruj: ngala manoek, ari gus munang, dipo tongkun lètahna, serta toeloej dilupaskun dui. Lain ngala manoek baris daharun atawa ingoeun: woengkoel ngala manoek baris

sangsaraun, djadi kahurujan andika baè. Eta kalakoean andika kitoe katingali koe Goesti Allah, noe sipat basiroen. Eta ma noek hentu bisa disada dui, noe matak ajuna Goesti Allah nga hoekoem ka, andika, hantu ngadangoe sora suwu njeloek bapa ka andika, tjara bapa manoek hantu ngadèngè sora anakna. Goesti Allah gus ngadamel manoek djung Sato sadjaba tidinja kur mangpaat ka manoesa, baris daharun ingoeum, tapi lain sangsaraun. Karana di Soerat Nabi Moesa kiju oenina: Lamoen manèh manggih sajang manoek di tanuh atawa dina dahan dahan kai, ditoenggoean koe indoengna atawa disilungluman, èta oelah ditjokot anakna atawa endogna serta djung indoengna. Hadè ditjokot anakna atawa endogna baè, kur hakanun ma nèh. Montong ditjokot djung indoeng-indoengna, nja èta soepaja

manèh salamet, oelah munang wawalestina panganijaja manèh. 6. - ADAT MENAK DINAGARA ISTAMBOEL JASA NERAPKUN HOEKOEMAN. e

Aja sahidji soedagar di tanah Istamboel, noe rèk lumpang dagang ka hidji nagara, sadjero tanah èta kènèh. Sanggus moe wat barang-barangna kana koedana, bral lumpang serta senang

pikirna. Ari enggus boerit, nepi ka hidji pamondokan, toeloej urun didinja, sedja mondok. Koedana ditjangtjang dina tangkal

kai, hantu pati djaoeh ti imah soldadoe, anoe ngadjaga didinja.

174

Sanggus kitoe, soedagar ngedeng handapun kai, dukut koedana, toeloej sasarèan. Ari hoedang isoek-isoek, koedana djung barang barangna gus tu aja, dipaling. Kagèt ki Soedagar serta soe sahun rèh katjilakaan sakitoe gedèna; toeloej ngaduhusan ka

mènak didinja, ngoeningakun lampahna katiwasan. Barang ka dangoe

ngalahir:

pihatoerna soedagar, mènak tèh

Bongan

manèh! Naha hantu mondok di imah soldadoe ? Lamoen mondok

didinja, barang-barang manèh moal lungit! Ngawalon ki soe dagar tèh: Noe matak koering datang ka hantu sijun mondok di Sagala enggon, sadjeroning wewengkeran gamparan, koe

sabab djaman bahula oerang diju taja anoe wani maling nga rampas, tina kentjengna parèntah gamparan! Pihatoer èta sakitoe ngunah kadangoena koe mènak tèh, ladjeng njaoer ka ki Soedagar tèh: Hadè, tatapi puting iju ma nèh koedoe mondok dui didinja baè! Ki Soedagar ngalampahkun satimbalan. Ari isoek-isoek hoedang, didjuung koeda gus ditjang tjang dui dina tangkal kai oeroetna tadi serta anoe maling gus

digantoeng dina dahan èta kai.

Brieven. - Soerat-soerat

Dines

momer 75.

Tanggal

2

Djanawari

1861.

Kami maparin terang ka Wadana, jèn enggus ningali djamba tan Tjianoe. Eta djambatan enggus aja prabotna anoe roeksak: hidji tihang, hidji panggeret. Tina prakara èta timbalan kami, soepaja koe Wadana diatoer mangkana diomèan koe noe boga bagian, sarta mengkè, ari gus anggus, kami moendoet bèdja dui. Kangdjeng Dalem Boepati, Dateng Radèn Rangga Wadana Distrik amoe.

-- - - - - - -

Dines momer 28.

Sinrat tanggal 10 Djanawari 1861.

Satoeoesna tina srat. Abdi Dalem enggus nampi dawoehan haperkawis kagoengan Kangdjeng Dalem sasak Tjianoe, enggus katingali prabotna aja noe resak, hidji tihang, hidji panggeret, soepaja abdi Dalem énggal ngatoer didangdosan koe abdi-abdi, moe garadoeh bagian. Dina sadanget ajuna enggus pisan didangdosan, sareng dina tanggal 12 boelan iju ogè gus prantos. Koe prakawis èta abdi Dalem sadaja-sadaja moega djadi kaoe ningaan. Kangdjeng Dalem. Pangabakti abdi pandjenengan Dalem Sajoegja kahoendjoeka hing Kangdjeng Dalem Boepatos hingkang apilenggah hing panegari amoe.

poen Wadana Distrik anoe, . . . . . . .

Hingkang serat katoera hingkang raji Raden anoe, hingkang alinggih hing negarianoe.

Sapengkering srat. Kang raka hatoer oeninga manawi pina reng dinten anoe tanggal saanoe salebeting sasih iju sedja doe muhus ka kang raji. Saprakawis aja pihatoerun; kadoewa tina kangen, rèh gus lami tu pasondong. Salam talim kang raka,

4.

Hingkang srat moegi katoer hingarsa kang raka Radèn anoe, kang alinggih hing negarianoe.

Sapengkering srat, Kang raji gus tampi srat pasihan kang raka, sareng kahartos prakawis kang raka badè tjalik ka rorom

pok kang raji. Eta sakalangkoeng soeka-boengah pisan. Kang

v

raji sanget nja ngantos-ngantos; moegi kang raki soemping énggal, kaoela-noen. Salam talim kang raji, 5. Serat moegi kahatoer hing kang raka Radèn amoe, kang linggih hing negari amoe.

Sapengkering serat. Kang raji hatoer oeninga mangsa tanggal 5 sasih iju Sawal taoen 1276 gus gadoeh duianak lalaki, sareng wiloedjeng anakna rawoeh poen emana, taja sawijos-wijos margi pandoenga kang raka.

Sanget panoehoen kang raji moegi kang raka tjalik dina mangsa ngaloengsoerkun. Taja dui noe diantos-antos kadjawi salira kang raka. Sakitoe pihatoer kang raji, noen. Hatoer salam talim raji, 6.

Seraf kahatoer dateng kang raji Radèn anoe, kang linggih hing negarianoe.

Sapoengkoering srat. Kang raka gus tampi sratti kang raji, mopojankun gus kagoengan poetra, sareng wiloedjeng iboena

rawoeh poetrana. Eta kang raka poedji soekoer ka Pangéran. Moegi-moegi èta moerangkalih dipandjangkun joeswana serta salamet, djung noeroetkun piwoeroek sepoeh anoe saè. Nanging kang raka neda pangapoenten baè. Moega oelah djadi lutik ma nah, rèh hantu werat ngalajad, doemèh rèja-rèja pambengan:

ngatoerkum pangnjempal baè 2 potong entjit. Salam talim kang raka, 7. Serat kahatoer hing kang raka Radèn amoe, kang linggih ing megari anoe.

Sapengkering srat. Kang raji hatoer oeninga mangsa dinten anoe tanggal saanoe taoen iju, djam poekoel saanoe, ama tilar

doenja, moelih ka Rahmatoellah, kasawatna ngantina sepoeh baè.

17%

Koe prakawis èta moegi kang raka ngaboedjeng énggal-énggal, pèdah rèja-reja sadèrèk. Oerang ngawariskun menggah barang barang titllar ama, soepaja oelah koesoet pareboet. Wantoe wantoe kang raka poetrana pangsepoehna, sanget panoehoen kang raji, moegi énggal soemping. Sembah kang raji, 8.

Serat dateng kang raji Radèn anoe ing megari allOG

Kang raka gus tampa soerat ti kang raji, prakara ngabèdja

kun ama tilar doenja. Eta kang raka liwat saking nja kagèt serta nalangsa, rèhna hantu bisa ngaboeroe-boeroe, doemèh pa langan banget, hantu bisa loemakoe, kasakit loempoeh. Ngan iju ngadjoeroengkun embokna baè, mawa kur ngamoemoelè ama. Ari prakara barang-barang titilarna, serahkun ka hoekoem baè, soepaja dibagi saanggeran Kitab. Ngan kang raka banget wewe kas ka kang raji, masing loeloes roentoet djung doeloer-doeloer.

Masing aringet kana sapoe njèrè. Samangsa aja kènèh simpajna mah, hantu bunang dipiteskun. Oepama gus lèsot simpajna, gampang dipiteskunnana, sabab gus pisah djung doeloerma. Nja kitoe dui moenggoeh di djalma. Oepama loeloes roentoet djung doeloer-doeloer, hèsè diarahna koe Satroe. Masing inget babasaan

sapoe njèrè: pegat simpaj, paboerantak, djung gampang munang tjilaka. Sakitoe wewekas kakang. Pandoenga

kakang moe kur malangsa, -

-

-

-

-

-

-

-

-

9. Dines momer 209.

Soerat ideran. Dawoehan ka Kapala-kapala, ka Wadana-wadana kabèh, ka Mantri-mantri goe

dang oejah, goedang goela djung goedang arèn.

Kami gus munang soerat ti Kangdjeng Toewan Residèn, no

mer 3677, tanggal 11 Nopèmber 1859, nimbalkun jèn mangke ti wates tanggal 1 Dèsèmber 1859 kaharup dina sakabèh

175

rèkiman-rèkinan, anoe aja itoengan oewang, èta oelah njeboetkun

doewit, koedoe sèn. Gus poegoeh mantri-mantri goedang goela, goedang kopi, goedang oejah, èta dina boekoena, noe aja doe witna, koedoe diganti koe sèn, djadi kolom roepja sèn, krana itoengan doewit, djebir, pèsèr, noe lawas, èta gus kaganti. Gus tu lakoe dui, tu munang ditampa. Gus kaganti koe oewang

anjar, noe ngaran sèn. Aja noe hargana . . . . . 2, sên, 1

sèn,

# sèn.

Sakitoe warnana oewang anjar noe tambaga tèh. Eta koedoe pada njaho sarta pada ngalampahkun satimbalan. 16 Nopèmber 1859.