Beknopte spraakkunst van de Galillareesche taal

Table of contents :
Front Cover......Page 1
BEKNOPTE SPRAAKKUNST .........Page 7
wellicht eenige bouwstof aan hen, die zich later met zulk .........Page 8
$ 3. Van het Hollandsch Alfabet zijn daartoe gebruikt .........Page 9
Wel worden er vele drie-, vier- en meerlettergrepige .........Page 11
d. door verdubbeling van de eerste lettergreep, al .........Page 12
$ 12. De grondwoorden hebben geen nadere .........Page 14
daar deze woorden de verdubbeling van lettergreep .........Page 15
o bi ngoppa: kinderen; o bi gotta: boomen; o bi .........Page 19
ngohi of maro ka ngohi: hij is even – of .........Page 23
stelling en verbinding met deo (verkort tot de) b. v. .........Page 25
datoba golli (van een hond) het is een bijter, hij .........Page 39
In het enkelvoud en in den derden persoon meervoud .........Page 41
po ma fakatti: met elkander overleggen, .........Page 57
maginna: die, dat; .........Page 72
Onna waginna i temmo: i laha! onna maninna ka manga .........Page 73
i ma dodoöhha ? hoe? .........Page 87
gewoonlijk niet gebruikt het in S 121 opgegeven ma .........Page 103
in de zelfde gevallen nooit een der persoonlijke-bezittel. .........Page 105

Citation preview

zº BEKN 0 PTE SPRAAKKUNST

vAN

DE

GALILLAREESCHE TAAL, DOOR

M. J. VAN BAARDA,

Zendeling van de Utrechtsche Zending vereeniging op HALMAHEIRA

UTRECHT,

KEMINK & ZOON. 1891.

- en

-

-

-

BIB

III OO73 61 63 |

/

CPO

l

vZ

2-ze-2-

-

2 %... Aze 4 - - - _-T

>

-- -

l

EKNOPTE

SPRAAKKUNST

3. 0

-

VAN DE

GALILLAREESCHE TAAL, DOOR

M. J. WAN BAARDA, Zendeling van de Utrechtsche Zending vereeniging op HALMAHEIRA.

UTRECHT,

KEMINK & ZOON. 1S91.

BEKNOPTE SPRAAKKUNST VAN DE

.

*

GALILLAR EESCHE TAAL.

S 1. De Galillareesche taal is de taal, welke gesproken wordt in het distrikt Galilla, of het Noordelijkst ge deelte van het eiland Hallimaheira. Zij is verwant aan de Ternataansche taal en aan de

verschillende andere

dialekten, die in de negen overige distrikten van het Ternataansch gedeelte van Hallimaheira gesproken worden, De Hallifoeren noemen zich zelven niet aldus, maar ge

woonlijk ,,Molukken-bewoners”, en het is zeer waarschijn lijk, dat de verschillende Hallifoeren over den geheelen Molukken-archipel stamverwant zijn, hetgeen dan ook wel het geval zal wezen met hun talen of dialekten. Enkele woorden andere

van

de talen

of dialekten der

Molukken-eilanden

bewoners van

vertoonen een treffende over

eenkomst met woorden uit de Galillareesche taal. Slechts

een grondige vergelijkende taalstudie zal kunnen nitmaken, of het hier geuite vermoeden waarheid bevat. Wat de Galillareesche taal betreft, leveren de volgende bladzijden l

wellicht eenige bouwstof aan hen, die zich later met zulk eene studie zullen bezig houden. Opmerkelijk is het, dat men in de Galillareesche taal zooveel woorden aantreft uit de Maleische taal, niet uit

die, welke men hoort op de verschillende hoofdplaatsen der Moluksche eilanden, maar uit het

Maleisch,

dat men

in de boeken aantreft en dat van Sumatra afkomstig is. Men heeft hier b. v. haiwan (Ar.) = dier (en niet bina tang Mol. Mal.); soemoe (oorspronkelijk soemoer) = put (en niet prigi of parigi Mol. Mal.); maidjanga (oorspron kelijk mendjangan) = hert (en niet roesa Mol. Mal.) leani bezig zijn met dienen in huis (en niet selwir of sellewir Mol. Mal. 't geen zeer sterk gelijkt op 't Fransche servir).

-

Zou het niet mogelijk zijn, dat de Hallifoeren in de Molukken (ten minste de sluikharigen) eertijds op Sumatra of Java woonden, maar door 't opdringen van Hindoes en Moslems oostwaarts zijn verhuisd?

schrift en $ 2.

Uitspraak.

De Galillareesche taal is slechts een spreektaal,

daar de Galillarees de kunst niet kent om zijn gedachten in schrift te brengen. Het letterschrift is door de Zen delingen ingevoerd, en wel het Latijnsche, als het meest voor de hand liggend en het best geschikt om de ver schillende klanken, die in de woorden dezer taal voor

komen, weêr te geven.

$ 3. Van het Hollandsch Alfabet zijn daartoe gebruikt 15 medeklinkers: b, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, r, s, t, w, waaraan nog zijn toegevoegd de als ééne letter uitgesproken dubbele medeklinkers: dj, ng, nj en tj. De medeklinkers worden uitgesproken als in het Hollandsch, behalve de g, die stomp klinkt als in 't Duitsche gut. Voorts kunnen onderscheiden worden zeven klanken: a, ë, e, è, i, o, u, en acht tweeklanken: au, oe, ai, ei, oi, ui, oei en ieu. De è is stom; de è wordt alleen

gebruikt bij die woorden, die op een scherpen e-klank eindigen, als: sahè, goesè, ngoetè, koepè. De andere klinkers zijn alle lang en zacht in open lettergrepen, en kort en scherp in geslotene. Ook vóór de dubbele medeklinkers krijgen de klinkers gewoonlijk een korten, scherpen klank, maar daarop zijn uitzonderingen voor de i: idja, itji,

ingi, tinga, sinjo, singa, die in deze woorden zacht klinkt. S 4. Alle Galillareesche woorden gaan uit op een open klank; de enkele woorden, die hierop uitzondering maken, zijn van vreemden oorsprong, b. v. haiwan, alam, itam (van intan) taun, moesoeng. Voorts komen in één woord

medeklinkers naast elkander.

nooit twee verschillende

Is dit wel het geval in

vreemde woorden, die men in het Galillareesch heeft over

genomen, dan heeft men de uitspraak dier woorden door inschuiving van klinkers of het laten wegvallen van mede klinkers gemakkelijk gemaakt, b. v. krossi (Mal.) koerisi, balik (Mal.) bali; fitnah (Ar.) fitana, gading (Mal.) gadi; alpa (Ar.) hälipa; pertjaja (Mal.) piritjaja, kasoemba (Mal.) kasoeba, tobat (Mal.) toba, toenda (Mal.) toeda. 1"

4.

$ 5. De klemtoon valt in den regel op de vóórlaatste lettergreep der grondwoorden. Vóór- of achtervoegsels doen den klemtoon niet verspringen, zooals in sommige Indische talen het geval is. De enkele woorden, die den klemtoon krijgen op een andere dan de voorlaatste lettergreep, zullen we kenmerken door een dwarsstreepje (-) boven de lettergreep, die den klemtoon krijgt. Ook in die woorden verspringt de klem toon niet door aanhechtsels vóór of achter het grondwoord. S 6. Het blijkt uit de taal, dat het volk van demo cratischen aard is. Men vindt namelijk geen hooge en lage taal, en zelfs geen verschillende persoonlijke voor naamwoorden voor meerderen of minderen, ieder blijkt den ander te beschouwen als zijn gelijke.

Grondwoorden en Afgeleide woorden. $ 7. Onder grondwoorden verstaan we die, welke zich vertoonen in hun oorspronkelijke gedaante, zonder met andere woorden, vóór- of achtervoegsels te zijn saam

gesteld, en daardoor een gewijzigde beteekenis ontvangen te hebben.

Ze zijn meestal tweelettergrepig: o oekoe vuur; o akke water; o tahoe huis; o diha mes; po soepoe buitenkomen; po sosso vliegen; po taggi gaan; po roeba omvallen, enz. Met uitzondering van eenige partikels en enkele woorden, die uit een tweeklank bestaan, heeft deze taal geen één lettergrepige woorden.

Wel worden er vele drie-, vier- en meerlettergrepige woorden aangetroffen, als: po pilikoe binden; o lëlinga bord; o moeöera regen; o kiniwokki de eivrucht en de eiplant; o tjatjahörrèke een soort krekel; o galaïbiti de

kolibri, enz.

Sommigen hiervan zijn wellicht uit twee

lettergrepige woorden ontstaan, door verdubbeling van lettergrepen of door samentrekking van twee woorden, maar komen nu toch onder geen anderen vorm voor. S 8. De afleiding en vorming van nieuwe woorden kan plaats hebben : a. door verandering van den aanvangsmedeklinker van het grondwoord, en wel: de b in p; d in t; g in k; h en w in ng, en een enkele maal de n in d of h, of ook door voor een woord, dat met een klinker of tweeklank

begint, g te plaatsen. (Zie voor de voorbeelden verder de eenvoudige werkwoorden). b. door verdubbeling van de eerste lettergreep. Wordt een lettergreep met opene e verdubbeld, dan is die in de voorgevoegde lettergreep stom. Heeft de verdubbeling plaats bij woorden, die met een klinker of tweeklank aanvangen, dan krijgen èn het grondwoord èn de voor gevoegde lettergreep een g vóór zich, of ook enkel een ng vóór den klinker van de eerste lettergreep, die ver dubbeld wordt. (Zie voor de voorbeelden de zelfstandig naamwoorden).

-

,

c. door verdubbeling van de eerste lettergreep met ver wisseling van den klinker in de lettergreep, die voorge voegd wordt, in o. (Zie voor de voorbeelden de zelf standig naamwoorden). -

n

d. door verdubbeling van de eerste lettergreep, al of niet met verwisseling van den klinker in o en met verandering van den beginmedeklinker: van de f en p in b; de t in d; de k in g; de h in ng. (Zie voor de voorbeelden de zelfstandig-naamwoorden). e. verder kan men als afgeleide woorden aanmerken de ver schillende vormen, die het werkwoord aanneemt, en de ver

schillende door voorzetsels samengestelde werkwoorden, als: 1° achtervoeging van ka, wa, waâssi, kassi, kali, li, si, so en de.

2° verdubbeling van het grondwoord of zijn twee laatste lettergrepen. 3° verdubbeling van de eerste lettergreep, al of niet met verwisseling van den klinker. 4° vóórvoeging van ma of si, al of niet met verandering van den begin-medeklinker of vóórvoeging van g of ng voor den aanvangsklinker. 5° vóórvoeging van do, soms voor de welluidendheid veranderd in da, dè of di, en soms verdubbeld tot dodo, doda, dodë, dodi.

6° vóórvoeging van sido, soms sida, sidi of sidë, en ook wel verlengd tot sitodo, siloda, sitodi of sitodë.

7° vóórvoeging van toba, töbo, tobi of tobë. 8° vóórvoeging van ma, ma ri, ma tekke ri, ma ka, makoe, ma ko, ma koka, ma kokoe, ma koko, ma tekke kë, ma tekke ka.

Van deze acht gevallen zal nader sprake zijn bij de werkwoorden.

$ 9. Nog zijn er enkele zeer zeldzame afleidingen,

7 b. v. soögoe (o) van ogoe (pa); sogotto (o) van otto (pa); tibakko (po) of timbakko (po) van wakko (po), of zelden gebruikte voorvoegsels, als: gi, dogi, sidogi, sigi, sige, sigo. Maar hoewel in de Woordenlijst zooveel mogelijk alleen de grondwoorden in volgorde zullen gerangschikt worden, zullen ongewone of ongeregelde afleidingen en

samenstellingen afzonderlijk opgegeven worden en voorts bij het grondwoord worden verklaard.

WOordsoorten.

S 10.

Men kan in het Galillareesch de volgende woord

soorten onderscheiden: zelfstandig-naamwoorden, telwoorden,

werkwoorden, voornaamwoorden, bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tusschenwerpsels.

Ook zijn er, die we zouden kunnen noemen lidwoorden,

hoewel ze niet geheel dezelfde functie doen als in het Nederlandsch.

Bijvoegelijke naamwoorden vindt men in deze taal niet; zij worden vervangen door de deelwoorden.

De hulpwoorden zijn en hebben ontbreken in het Galil lareesch; ze worden gedeeltelijk op andere wijze vervangen, (zie nader onder S $ 48-103.)

De Zelfstandig-naamwoorden.

$ 11. De Zelfstandig naamwoorden zijn of grondwoorden, of afgeleide, of samengestelde woorden.

$ 12. De grondwoorden hebben geen nadere beschrij ving en aanwijzing noodig.

$ 18. De afgeleide zelfstandig naamwoorden zijn afgeleid: 1° van werkwoorden, en beduiden dan het voorwerp,

dienende tot datgeen wat het werkwoord, waarvan ze zijn afgeleid, beteekent, – of wel het resultaat van de han deling, die in dat werkwoord wordt uitgedrukt. Deze afleiding geschiedt door verdubbeling van de eerste lettergreep van het grondwoord, al of niet met verandering van den begin-medeklinker en met vóórvoeging van g of ng, als het grondwoord met een klinker aanvangt, – en

al of niet met verandering in de vóórgevoegde letter greep van den klinker uit de lettergreep, die verdubbeld wordt, in o, b. v.:

',

nakko (po) kennen; nanakko (o) kennis, nonakko (o) ken merk, onderscheidingsteeken; minaro (po) leunen; momi naro (o) stut, waartegen geleund wordt, pilikoe (po) binden; babilikoe (o) band; takko (po) kloppen; dadakko (o) klopper, kipongo (o) kloppen; gogipongo (o) klopper; sariwi (po) kneppelen; sosariwi (o) kneppel; etto (po) tellen; gègetto (o) getal, fango (po) betalen; bobangoe (o) betaalmiddel, oelè (po) spelen; gogoeöelè (o) speelgoed, leo (po) voor anker gaan, loleo (o) ankerplaats; fitto (po) prevelen, bobatto (o) bepreveling enz. Ook treft men onregelmatig aan : gale (o) winding (ring) van: ale (po) opwinden, in ringen leggen; gasso (o) offer, van: asso (po) offeren , *

verdubbeling

van lettergreep mis sen; – voorts ook gagare (o) het wit (een bepaald wit: van een ei, van het oog enz.) van are (da) wit zijn, daar deze woorden

de

daar dit geen werktuig noch een resultaat is en dus niet aan de definitie voldoet. 2° van zelfstandig-naamwoorden, door verdubbeling van de eerste lettergreep.

De aldns gevormde nieuwe zelfstandig naamwoorden duiden aan een namaaksel, of navolging in het klein van het voorwerp, dat door het grondwoord wordt beteekend, b. v.:

njawa (o) mensch; njanjawa (o) pop, beeld, prent, sinäppani (o) geweer, sosinäppani (o) een afbeeldsel daar van of een geweer als kinderspeelgoed; deroe (o) vaartuig, dèderoe (o) een

afbeeldsel daarvan of een schuitje als

kinderspeelgoed; ngihia (o) slang, ngongihia (o) afbeeldsel daarvan, enz.:

8° kan men somtijds – evenals in het Nederlandsch – een werkwoord in de onbepaalde wijs als zelfstandig be

schouwen en als zelfstandig-naamwoord doen optreden, b. v.: o gohho i dodomma manga ossi, horroe de kau-kau; de ouden hun baden, roeien en jagen (het baden, roeien en jagen der ouden) de manier of wijze van baden, roeien en jagen der ouden. S 14. De samengestelde zelfstandig-naamwoorden zijn gewoonlijk samengestelde benamingen, tot één woord samengetrokken, b. v. : -

amahira (o) van o awa moi ma bi bira broeders, met wie men een zelfde moeder heeft; awabira (o) van o awa moi ma bi bira zusters, met wie men een zelfde

10

moeder heeft; babbadoppo (o) pleegvader, van babba (o) wo i dodoppo of een dergelijke omschrijving; memmèdoppo (o) pleegmoeder, memmè-bau (o) stiefmoeder, van memme (o) to mi babau of iets dergelijks; geri-doroä (o) eene

samenvatting van de geheele aangetrouwde familie van een man; doen-dappoe (o) eene samenvatting van de geheele schoon-familie eener vrouw; babba-ria (o) voor babba (o)

wo riria oudere broeder des vaders, memmè doddo (o) voor memmë (o) mo dododdo jongere zuster der moeder, Dokkoe-lamo (o) Grootdorp, voor dokkoe (o) i lalamo; o kappalli-oekoe stoomschip, voor o kappalli de ma oekoe, o kappalli-side zeilschip, voor o kappalli i siside, enz. $ 15. Voorts heeft men samengestelde zelfstandig-naam woorden, gevormd door eene herhaling van het geheele woord, b. v.:

aro-aro (6) armband; ade-ade (o) vergelijking, gelijkenis; asso-asso (o) een fijn vlechtwerk; baroe-baroe (o) politie dienaar; koesi-koesi (o) hart; katte-katte (o) zekere heester, tjinga-ijinga (o) zeker hoog opgaand onkruid, enz. Maar onsamengesteld komen die enkele woorden niet voor, zoodat men ze in dien vorm als grondwoorden heeft aan te merken.

G es la c h t.

$ 16. Eene onderscheiding van de zelfstandig-naam woorden in verschillende geslachten komt in het Galilla

Iſ1

reesch niet voor. Alleen de eigennamen van menschen, omdat die even goed mannen- als vrouwen-namen kunnen zijn, – worden ter onderscheiding gekenmerkt, de man nelijke, door er het lidwoord o, de vrouwelijke, door er het lidwoord ngo voor te plaatsen. S 17. Waar verder ten opzichte van menschen het

geslacht niet blijkt uit de beteekenis van het woord, wordt het bepaald door er de woorden janau = man, of o ngoppëdikka = vrouw achter te voegen. Dit is evenwel alleen het geval bij het woord o ngoppa kind, waarvan men maakt: o ngoppa janau = zoon, jongentje en o ngoppa o ngoppëdikka = dochter, meisje. Een enkele maal gebeurt het, dat men, van njawa (o) mensch in het onbepaalde sprekende, er ook de genoemde woorden achtervoegt tot aanduiding van het geslacht. S 18. Tot kenmerking van het geslacht van dieren, planten, boomen en andere voorwerpen voegt men achter het zelfstandig naamwoord de bepaling ma nau, mannetje er van (namelijk van de benoemde soort) of ma bëdikka, wijfje er van, b. v. o kasso ma nau, reu o kasso ma bëdikka, teef

}

o tokko ma nau, haan o tokko ma bëdikka, hen o sappi ma nau, stier o sappi ma bëdikka, koe

hond.

hoender.

}

rund.

uitzondering: o titi ma makko of alleen: ma makko

beer (mannetjes

varken).

12

o titi ma essa of alleen: ma essa o titi ma moesê

of alleen: ma moesê

zeug, -

bigge,

verder: o bole ma nau l mannelijke en vrouwelijk ba o bole ma bëdikka

J maansoort. l mannel. en vrouwel. o kèketto ma bedikka J zekere varenplant. o kèketto ma nau

o lebbi ma nau

boven-

o lebbi ma bëdikka

zeil, enz.

$ 19.

en

soort van

onderschoot aan

het

Woorden van tweeslachtige beteekenis zijn:

o balo weduwe of weduwenaar,

0 o o o

dodikoe gescheiden man of vrouw, sëlekko gescheiden levende man of vrouw, mamane lief: vrijer of vrijster, böbai id. id. (Ternataansch),

o dano kleinzoon of kleindochter,

o ekki, o bërikki, o djodjo, benamingen voor oude of oudere menschen.

G e t a 1. $ 20. Gebruikt men het zelfstandig-naamwoord zonder nadere aanwijzing van het getal, dan kan men zoowel het enkelvoud als het meervoud van het benoemde voor

werp bedoelen. $ 21. Wil men bepaald in het meervoud spreken, dan voegt men onmiddelijk vóór het naamwoord het par tikel bi, b. v.

13

o bi ngoppa: kinderen; o bi gotta: boomen; o bi doe moelè: onkruid (in alle soorten); ani bi doeba: uwe

schapen; ma bi soppo: de vruchten er van; ai bi deroe: mijne vaartuigen, enz. Alleen het woord janau (man) neemt het woordje bi

niet voor zich, ook in het meervoud zegt men janau. S 22.

Wanneer een bepaald of onbepaald telwoord

volgt, vervalt de meervoudsvorm, b. v.

-

o ngoppa ja toemidingi = zeven kinderen; o tahoe motohha vijf huizen; o wange moroewo naga eenige dagen; ani doeba sinotto twee uwer schapen.

Na a m V a l.

S 23.

De

zelfstandig naamwoorden

worden in het Ga

lillareesch niet verbogen, en hebben dus voor de naam vallen geen bijzonderen vorm.

$ 24. Bij de werkwoorden zal worden aangegeven, in welke rangschikking de naamwoorden als onderwerp en voorwerp in den zin voorkomen. $ 25. De wijze van uitdrukking, die bij ons door den tweeden naamval wordt voorgesteld, treft men in het Galillareesch niet aan.

In zooverre die naamval dikwijls uitdrukt een betrek

king of bezitting, gebruikt men, om die verhouding tusschen twee naamwoorden aan te wijzen, in het Galil

lareesch immer een bezittelijk voornaamwoord, en zegt dus

14 niet: vaders huis, maar: vader zijn huis. (Zie verder onder de bezittelijke voornaamwoorden). Maar zinnen als: zij zijn vol zoeten wijns, des levens zat, des eeuwigen levens deelachtig, zijner onschuld bewust, het hoeden der kudde, enz., - moet men in het Galillareesch omschrijven, en b.v. zeggen: zij hebben zich vol zoeten wijn gedronken, het eeuwige leven ver kregen hebben, aan de gewoonte denken, weten onschuldig te zijn, de zaak kennen of verstaan, de kudde te hoeden.

D e Lid w 0 0 r de n.

S 28. Er is in het Galillareesch één algemeen lidwoord voor al de gemeene zelfstandig naamwoorden. Het is aangeduid door de letter o. In zoover dit partikel dus te allen tijde een lid uitmaakt van het zelf standig naamwoord, kan het een lidwoord genoemd worden. Maar het heeft niet de kracht om uit de algemeene soort een bepaald voorwerp aan te wijzen, zooals bij ons de lid woorden de, het, een.

Wil men in het Galillareesch een

voorwerp nader aanduiden, dan doet men dit door de aanwijzende vpornaamwoorden, of als men van eene soort een enkel onbepaald voorwerp wil beteekenen, dan ge bruikt men het telwoord moi = één, zonder er den

klemtoon op te leggen. $ 29. Op de gemeene zelfstandig-naamwoorden maakt alleen het woord janau de uitzondering, dat het geen o vóór zich neemt. Het grondwoord is nau: man, door er ja

15

voor te voegen duidt men aan, dat er van een mensch sprake is, terwijl men over een mannelijk dier sprekend ma nau zegt (zie S 18), S 30. Ter onderscheiding van de persoonsnamen zijn er twee lidwoorden : o voor de persoonsnamen van mannen, ngo voor die van vrouwen.

S 31.

-

--

Het meervoud brengt geene verandering in het

gebruik van het lidwoord: slechts wordt tusschen het lidwoord en het zelfst. naamwoord het een meervoud aan

duidende bi geplaatst. S 32. Het lidwoord valt weg, wanneer het zelfstandig naamwoord een bezittelijk voornaamwoord bij zich krijgt. S 33. Nog komt er in het Galillareesch het woord gia voor, dat het lidwoord o en soms ook de bezittel. voornaamwoorden awi en ami: zijn en haar, kan vervangen. Het is slechts voor enkele woorden in gebruik, die eene betrekking van bloedverwantschap of vriendschap aan duiden, b. v.:

gia-nongoroe broeder of zuster, - broeders of zusters, in meer verwijderden graad (neven of nichten), gia-rokka deo gia pëdikka man en vrouw, ook gia rokka: haar man, en gia pëdikka zijn vrouw, gia hira deo gia bira broeders en zusters (niet bepaald in den bloede), gia dodiawo vrienden, kameraden, gezellen, ook gia dodiawo haar of zijn kameraad of gezel.

16

't Bijvoeglijk naamwoord. $ 34.

In het Galillareesch verricht het deelwoord de

functie van bijvoeglijk naamwoord, (zie nader bij S 102). $ 35. De stofnamen (waarvan men in het Hollandsch door achtervoeging van en stoffelijke bijv. naamwoorden

vormt, worden in het Galillareesch in hun oorspronke lijken vorm door bijstelling aan een zelfstandig naamwoord toegevoegd, als aanwijzing van hoedanigheid, b. v.:

o kappalli o bessi: ijzeren schip; o tahoe o gotta: houten huis; o kappèseti o tabaga: koperen helm; o pa loengoe o sore: looden kogel, enz. to oena awi kappalli o gotta, doema to ngohi ginna ka o bessi: zijn schip (is van) hout, maar dat van mij (is van) ijzer.

Trappen van vergelijking. S 36. De begrippen, die de hoedanigheden der voor werpen uitdrukken, zijn meest alle relatieve of betrekke lijke begrippen, en beteekenen hoedanigheden, die vat baar zijn voor verschil van trap of graad, en dus voor vergelijking. $ 37. Ook in het Galillareesch vergelijkt men de hoedanigheden der voorwerpen onderling in verschillende trappen, en wel in: 1° den stelligen of vergelijkenden trap, dien men vormt: a. door tusschen de twee momenten van vergelijking, te stellen het woord maro: als, evenals; of maro ka, ook

wel maro kaka: juist evenals, b. v. oena i wi kaja maro

17

ngohi of maro ka ngohi: hij is even – of juist even – rijk als ik.

b. door eerst de personen of zaken, die men met elkander vergelijkt, op te noemen en dan daarachter te plaatsen de hoedanigheid, die in vergelijking komt, gevolgd door de woorden: i ma tero of i matero tero: zij zijn aan elkaar gelijk, of zij zijn precies aan elkaar gelijk, b.v.: o deroe maginna deo o deroe maninna i possa i ma tero:

die prauw loopt even hard als deze, oena deo moena manga lamo i ma tero: hij is even groot als zij (hij en zij hunne grootte is aan elkaar gelijk). 2° den vergrootenden trap.

Deze wordt gevormd door de beide momenten van vergelijking te noemen, dan nog eens te herhalen wat men grooter wil stellen dan het ander, en daarachter de woorden i folui: het is meer (hij, zij is meer) en dan te noemen de hoedanigheid, die in vergelijking gesteld wordt, b.v.

kan0ego deo o wange maninna, kanoeg0 i folui i moeöera i lamo: gisteren regende het harder dan vandaag (gis teren en van daag, gisteren het was meer het regenen, het was hard). Het is dikwijls lastig en altijd omslachtig om deze soort van vergelijking in het Galillareesch uit te drukken, men vermijdt ze daarom zooveel mogelijk. Den overtreffenden trap kan men niet aanduiden. Men kan zeggen i folui: het is meer, maar niet: het is 't meest.

Men heeft evenwel nog, wat men 3° den overmatigen trap zou kunnen noemen, dien wij door te uitdrukken, 2

18

en de Galillarees door poli achter de hoedanigheid te zetten, b. v.:

i lamo poli: het is te groot. Men gebruikt daarvoor ook wel het Maleische terlaloe, dat men uitspreekt talaloe, en dat altijd het onbep. pers. voornaamwoord i vóór zich neemt, b. v. oepa no dohhe i talaloe: lach niet al te zeer.

Ook neemt men dikwijls i talaloe en poli samen, b.v.: wo tossi i talaloe poli: hij steelt al te erg; i talaloe en

poli kunnen echter beiden ook voorkomen in den zin van: zeer, uitermate, bovenmate.

H et

S 38.

TelW 0 0 r d.

De hoofdgetallen van 1 tot 10 zijn:

moi, sinotto, saängi, iha, motohha, boetanga, toemidingi, toepaängi, siöe, mogiowo. Verder de tientallen: monahalo: 20, moeroewangi : 30, moroeha: 40, moritohha : 50, moriboetanga: 60, moeritoe midingi: 70, moritoepaängt: 80, morisioe: 90. 100 is ratoe moi; 200 ratoe sinotto enz.

1000 is tjala moi. Dit tjala is eigenlijk het hoogst denkbare getal in 't Galillareesch, zoodat men het ook gebruikt om eene onnoemelijke hoeveelheid uit te drukken. De veelvouden 10.000, 100.000 en 1.000.000 moet

men uitdrukken met behulp van het Maleisch: lakkisa, ketti, joeta.

De samenstelling van getallen geschiedt door bij elkander

19

stelling en verbinding met deo (verkort tot de) b. v. : mogiowo de moi: 11; moriboetanga de motohha: 65 ; ratoe

sinotto de monahalo de toemidingi: 226; tjala saängi de ratoe motahha de moritoepaängi de iha: 3584; lakkisa

sinotto de tjala motohha de ratoe saängi de moroeha de siöe: 24.349; ketti sioe de lakkisa moi de tjala boetanga de ratoe toepaängi de moeroewangi de motohha: 916.835;

joeta motohha de ketti sinotto de lakkisa iha de tjala moi de ratoe toemidingi de monahalo de sioe: 5.241.729.

S 39. Van eene bepaalde hoeveelheid van menschen kan men niet anders spreken dan in den werkwoordsvorm (het toestandswoord) b. v. : o ngoppëdikka ja sinotto : twee vrouwen (vrouwen zij zijn twee). ngomi mi sinotto: wij tweën (wij zijn twee). ngini ni toemidingi: gij zevenen (gij zijt zeven). onna ja mogiowo: zij tienen (zij zijn tien). In saâmgestelde getallen wordt het pers, voornaamwoord herhaald, b. v. :

o soeroedadoe ja monahalo de ja boetanga: 26 soldaten, o njawa ja ratoe moi de ja monahalo: 120 menschen; mi ma tolommoeka mi moriboetanga de mi boetanga: wij waren vergaderd met ons 66en. Nog heeft men hierbij deze onregelmatigheid in het oog te houden, dat men, van menschen sprekende, voor 3 en 4 niet zegt: ja saängi en ja iha, maar: ja roewangi en ja roeha; dit geldt ook voor de saâmgestelde getallen.

S 49.

De ranggetallen worden gevormd door vóór het 2*

20

telwoord het zakelijk bezittel

voornaamwoord ma te

plaatsen, hetgeen dus beteekent: van die, er van. Dit ma wordt in de saâmgestelde ranggetallen vóór elk afzonderlijk telwoord herhaald, b. v.: o borro ma sinotto: het tweede ei; o fassali ma mogiowo de ma iha : het 14e hoofdstuk.

De ranggetallen worden echter weinig gebruikt; men drukt de rangschikking liever door omschrijving uit. Tot de ranggetallen behooren ook enkelen, die niet van telwoorden gevormd zijn, als :

manonomma: de (het) eerste, van po domma: voorafgaan; madodogoe: de laatste, van po togoe: ophouden;

madadoe: de (het) volgende, van i dadoe: gelegen of er naast gelegen zijn. Van een eerste kind, eerste vrucht, eerste jong zegt men niet: ma nonomma, maar ma dommo.

Gevoegelijk kunnen hierbij genoemd worden de woorden ma ria

en

ma

nongoroe:

zijn (of haar) oudere, en

zijn (of haar) jongere. Men zegt namelijk van iemands ouderen of jongeren broeder niet: zijn broeder, maar: zijn oudere of zijn jongere; evenzoo ook van de zusters onder ling. Alleen van eene zuster zegt men: haar broeder; ma hira, en van een broeder; zijne zuster: ma bira. , S 41. Breuken worden in het Galillareesch niet be

noemd. Alleen zegt men: ma sononga: de helft, doch dit is niet mathematisch bedoeld en beteekent even goed: een gedeelte, een deel (grooter of kleiner). Voorts behelpt men zich met te zeggen: ma letta of ma deppi: een stukje; soetoe: een beetje, matjoetjoeöetoe:

21

een weinigje. Hoe men moet zeggen: een vierde of een achtste, is ons nog niet helder. Om het half uur aan te geven, zegt men niet, ma sononga, maar ma satenga (het Maleische sa tenggah), b. v. o tjakko sinotto deo ma satenga: twee slagen en een half (half drie). S 42. Herhalingsgetallen worden gevormd, door vóór het telwoord te voegen: mo para ma: soorten er van of maal er van; of bij verkorting enkel ma, b. v.: wo taggi ma para ma sinotto, of: wo taggi ma sinotto, hij ging twee maal; tjawali ma para ma moi of: tjawali ma moi, slechts één keer, slechts eens; sinotto ma para ma sinotto iha, of: sinotto ma sinotto daddi iha, tweemaal twee wordt (is) vier.

S 43. Voorts heeft men nog verzamelende en andere telwoorden, wijzigingen van het telwoord tot het aan geven van prijzen, groepen, enz., b. v. o ti ja sosinotto, twee stuivers het stuk; o roepia ja momogiowo, tien gulden het stuk; saängi of iha of mo tohha tiwi, drie of vier of vijf voor een stuiver;

o soeroe ja boboetanga, zes paar (van zekere vischjes) voor een stuiver;

ja mo-moi: een enkele, ja mo moi-mo mo-moi of ja mo moi-moi, een heel enkele;

ja sosinotto-ja sosinotto: telkens twee, bij paren, bij tweën, twee aan twee;

ja raratoesja raratoe: telkens honderd, bij honderd gelijk, in groepen van honderd ,

22

ja momoritohha ja momoritohha: telkens vijftig, bij vijftig te gelijk, in groepen van vijftig, mi ma tekke sosaängi: elk onzer drie; ni ma tekke momogiowo de sosinotto: elk uwer twaalf.

S 44. Ook treft men in het Galillareesch verschillende samengestelde benamingen van hoeveelheid aan, b. v. o kajoe sinotto: twee stukken (katoen), o sanga saängi, drie span; o hassita motohha, vijf el

(elleboogslengten); o mongohho iha, vier vadem; o tarano moi, tien vadem; o tarano moi de o mongohho toemidingi,

17 vadem; o koela boetanga, zes kop (een soort kopmaat voor drooge waren); o oedo-oedo sinotto, twee spoelkommen ; o rokkoe moi, zooveel als men in twee handen scheppen kan; o djoho moi, een handvol; o katti iha, vier pond; o pikoeloe saängi, drie pikoels (mud?); o ifa ma letta sinotto, twee planken (planken twee splijtsels); o igo o kottè moi, twee kokosnoten; o tetto ma ngai sinotto,

twee stuks steenen; o goenangi o lakko iha, vier sago broodjes (sagobroodjes vier oogen); o tahoe o hoetoe mo tohha, vijf stuks huizen; o aulotto o oä sinotto, twe pollen bamboe, o igo o liri saängi, drie trossen kokosnoten; o lassa o okki sinotto, twee trossen langsaps; o denna o goijella moi, een bos areeknoten, o denna o ngoepè moi, een takje areeknoten; o niha o taggi moi, een takje areeknoten; o niha o taggi moi; een takje kanarienoten, o kasso o daggi moi, tien (een gang) houden; o disini sinotto, twee dozijn; o sabi saängi, drie paar; ma lotti, één (b. v. van borden; o lëlinga o sabi saängi de ma lotti, 7 borden; o doewo sinotto, twee kudden of twee

23

e

rijen; o bitogoe moi, een zwerm, een vlucht; o bolloe moi, een troep, een menigte.

S 45. De benamingen voor eene geheele hoeveelheid of het geheele aantal worden aldus uitgedrukt: dangodoe, alle (voor voorwerpen) en mi-ni, of jangodoe: wij, gij, zij allen; o njawa jangodoe, alle menschen (menschen, zij allen); dahakka-hakka, alles, tot het laatste, en ja hakka hakka, allen, tot den laatsten; moi-moi, alles; Segalla

moi-moi, alles en alles; ma alam, het heelal, het geheel (land, dorp enz.); daâssoe, het geheele (stuk, beest, voorwerp enz.), ma rehhè-rehhè, enkel, louter, alles; ma ronga moi, alles; awi ronga moi, al het zijne; heti, ma ronga, al wat maar den naam draagt van. . . ., al wat genaamd wordt. S 46. De benamingen voor eene onbepaalde hoeveel heid geeft men aldus weer, i dala en i lamo, veel, eene groete hoeveelheid (voor voorwerpen); ja,mi,ni dala, zij- wij- gij velen; itjarawa, onuitsprekelijk veel (voor voorwerpen); ja,mi,ni tjarawa, zij- wij- gij onuitsprekelijk velen, soetoe en ma tjoejoeöetoe, een beetje, een weinig (van voorwerpen), ja,mi,ni dalawa zij- wij- gij niet velen; moroewo-naga, eenige (voor zaken); mi,ni,ja moroewo-naga, wij- gij- zij eenigen; manoeka, som mige, enkele (voor zaken); ja manoeka en ja sosihokko, sommigen, enkelen (voor menschen). S 47. Om ongeveer of bij benadering een getal aan te geven plaatst men vóór het telwoord maro: gelijk, als, evenals, zooveel als, b. v.;

maro mogiowo, ongeveer tien; o njawa maro ja monahalo, ongeveer twintig menschen,

24.

Of men zet achter het telwoord: i folui, het is meer dan, of ook: ja adowa, het reikt niet tot aan, b. v.: o wale ma ngai mogiowo i folui, of o wale ma ngoi mo

nahalo ja adowa, meer dan tien stuks mangga-vruchten, of: het waren nog geen twintig stuks mangga-vruchten.

't W e r kW 0 0 r d.

S 48. De werkwoorden kan men onderscheiden in; Eenvoudige en Saämgestelde werkwoordsvormen.

S 49. Onder de Eenvoudige Werkwoorden verstaan we die, welke eenvoudig in hun grondvorm als werkwoord optreden. Men kan ze verdeelen in: oorspronkelijke, af geleide, en samengestelde werkwoorden.

S 50. Onder oorspronkelijke werkwoorden bedoelen we die, welke uitsluitend als werkwoorden optreden, b. v. po taggi gaan; po oddo eten; po etto tellen; po liho terugkeeren; po tobo zwemmen; po toeloeroe verplaatsen; po goeroeboe fluisteren enz.

S 51. Onder afgeleide werkwoorden bedoelen we die, welke niet uitsluitend als werkwoorden, maar ook als

zelfstandig naamwoorden optreden, en wel: 1° die, welke om als werkwoord op te treden, geene verandering in het grondwoord behoeven te ondergaan. Beduidt het grondwoord eene plaats, dan beteekent het als werkwoord: zich naar die plaats begeven; beduidt het een werktuig, dan beteekent het werkwoord: zich van dat

werktuig bedienen, beteekent eindelijk het grondwoord

25

een onderdeel van iets, dan luidt het werkwoord: dat

onderdeel aan het voorwerp, waarbij het behoort, aan brengen, b. v.:

o tewo de zee (het zeewater); po tewo naar de zee gaan; o dorro tuin; po dorro naar den tuin gaan; o Kijè Ternate; po Kijè naar Ternate gaan; o Batjaja Batjan; po Batjaja naar Batjan gaan; o talla berg; po talla naar den berg gaan; 0 ponga bosch; po ponga naar het bosch gaan; Natuurlijk kunnen deze werkwoorden worden vervangen door een andere wijze van uitdrukking, waarbij men het werkwoord gaan gebruikt; o djala zeker net; po djala met zulk net visschen; o bassoe bijl; po bassoe met een bijl hakken; o soöe geneesmiddel; po soöe geneesmiddelen aanwenden; o deroe vaartuig; po deroe met een vaartaig gaan; o lade tong; po lade likken, belikken, aflikken; o laba een rand; po laba van een rand voorzien;

o kattoe dakbedekking; po kattoe dakbedekking aan brengen; o ifa plank; po ifa planken opzetten (b. v. op een vaartuig);

o soema vlerken (aan een prauw); po soema die aan brengen; Ook deze werkwoorden kunnen wel door andere zegs wijzen vervangen worden, maar in dezen vorm spreekt men gewoonlijk. 2° die werkwoorden, die, oorspronkelijk zelfstandig naamwoorden, als werkwoord optredend een anderen begin

26

medeklinker aannemen, en wel: voor de b-p, d–t, g-k, h-ng, n-d en h.

Deze werkwoorden drukken uit een doen, maken, onder gaan of zijn van hetgeen het grondwoord beduidt, b. v.: o boössoe graf; po poössoe begraven; o bèrikki oud mensch; i na perikki oud zijn; o daboe saus, doop; po taboe soppen doopen; o diäki hoest; po tiiki hoesten; 0 dorro tuin; po torro een tuin maken; O

-

giollo slaap; i na kiollo slapen,

o galalla lawaai; po kalalla; lawaai maken;

o hadji hadji; po ngadji lezen (den Koran); o nabo wond; po dabo wonden, verwonden;

o nagi schuld; po hagi op den pof halen of geven. 3° eenige weinigen, van zelfstandig naamwoorden afge leid, door verdubbeling van de eerste lettergreep, soms met verandering van den klinker in o. Deze werkwoorden beteekenen een door kinderen jagen

op – met pijl en boog spelend nazitten van het beest, dat het grondwoord noemt, b. v.: o namo vogel; po nanamo op vogels jagen; o kurianga leguaan; po kokarianga op leguanen jagen, o keddo hagedis; po kèkeddo op hagedissen jagen; o pèdikke vorsch; po popëdikke op vorschen jagen; o mano vleermuis; po mamano op vleermuizen jagen. Voorts kan men onder de afgeleide werkwoorden ook rekenen enkele voorkomende wijzigingen in de beteekenis van een werkwoord, die aangeduid worden door een kleine verandering in het grondwoord, als:

27

ari (po) huilen, weenen; gari (po) ergens om dreinen; ore (po) schreeuwen ; gori (po) toesnauwen; isè (po) hooren; giisè (po) vernemen, enz. S 52. De samengestelde werkwoorden zijn gewoonlijk gevormd van een werkwoord met een zelfstandig-naam woord. Zij hebben een eigene beteekenis en treden zoo saâmgesteld weer als grondwoord op, b. v.: po tjoho-gia, po geha-kira-kirawa, po goloehi-dosoe, da kasso ma risi, po hakka-waro , po hakka-sonjinga, po raba

siri, po galoe-siri, po saja-sangi, po sai-wange-wange, po sai lobi-lobi.

Voorts heeft men eenige werkwoorden, die altijd voor komen met eene herhaling van het grondwoord; zij duiden aan, dat de handeling, door het werkwoord uitgedrukt, voortdurend of bij herhaling plaats vindt, b. v.: tjoemoe-tjoemoe (po) raadsels opgeven; njonjo-njonjo (i) krullen, kroezen van het haar, kau-kau (po) drijfjacht houden; haga-haga (po) schertsen, gekken, enz. $ 53. De samengestelde werkwoordsvormen worden ge vormd van een grondwoord, met een of ander voorvoegsel,

waardoor het grondwoord eene gewijzigde beteekenis krijgt. S 54. De werkwoorden zijn te verdeelen in: a. onövergankelijke, b. overgankelijke, c. wederkeerige werkwoorden, welke hoofdsoorten weder in verschillende vormen en beteekenissen kunnen voorkomen.

28

a. De onövergankelijke werkwoorden. $ 55. Onder onövergankelijke werkwoorden verstaan we

die, welke een toeståkd aangeven, of een handeling of werking, die zich tot het onderwerp bepaalt, en dus niet op een persoon of zaak overgaat. $ 56. In de eerste plaats behooren daartoe de een voudige werkwoorden, zoowel de onzijdige als de be drijvende, zoolang deze laatsten namelijk niet overgan kelijk gebruikt worden, dat wil zeggen: niet met een voorwerp bij zich in den zin voorkomen. Daar deze allen grondwoorden zijn, behoeft over het wezen dezer werkwoorden niet nader gehandeld te worden. S 57. Treden in deze werkwoorden personen op, dan zijn de daarvoor te gebruiken persoonlijke voornaamwoorden: to, no, wo, mo, mi, ni, i: ik, gij, hij, zij, wij, gij, zij; terwijl de onbepaalde wijs po (zooveel als ons te) vóór zich neemt.

Spreekt men over dieren, planten, voorwerpen of zaken, dan worden die alle voorgesteld door het onpersoonlijke, of liever zakelijke voornaamwoord i: het of ze, b. v. po soepoe naar buiten komen, uitgaan; to soepoe ik kom

no wo mo mi

soepoe soepoe soepoe soepoe

naar buiten;

gij komt ,, hij komt ,, zij komt ,, wij komen,

99

99

99

py

ni soepoe gij komt ,,

79

i soepoe

99

zij komen ,,

29

S 58. Het is eene eigenaardigheid in het Galillareesch, dat, àl wordt het onderwerp in den zin genoemd, het daarop betrekking hebbende persoonlijk voornaamwoord toch ook moet vermeld worden, b. v.:

-

ngohi to tew0, ik ik ga naar de zee, oena wo gogge, hij hij blijft, moena mo ari, zij zij weent, o babba wo oddo, vader hij eet;

ai bira mo temmo, mijne zuster zij zegt; o sappi i ore, de koe zij (het) loeit;

o kasso i lari, de hond hij (het) huilt; o lëlinga i polotte, het bord het breekt;

o gotta i roeba, de boom hij (het) valt om. S 59. Tot de onövergankelijke werkwoorden behoort voorts het toestandswoord. Het wijst aan, dat het onder werp verkeert in den toestand of de gesteldheid, die door het grondwoord wordt aangeduid; b. v. ziek zijn: i na siri,

kwaad zijn: i na toössa, rijk zijn: i na kaja, groot zijn: i na lamo; kort zijn: i na timisi; honger hebben: i na sappi; koorts hebben: i na gogga; beschaamd zijn: i na made; verheugd zijn: i na nali. Sommigen dezer werkwoorden zijn afgeleid van zelfstan dig-naamwoorden, àl of niet met verandering van den begin-medeklinker; anderen komen slechts als toestands woord voor, en van sommigen dezer zijn weêr zelfstandig naamwoorden gevormd door verdubbeling van de eerste lettergreep.

S 60.

Het toestandswoord kenmerkt zich niet door

eenige verandering in, of bijvoeging tot het grondwoord,

30

maar doordien men daarmede van den toestand of de

gesteldheid van het onderwerp slechts op objectieve wijze spreekt. In de onbepaalde wijs zegt men bij deze werk woorden dus i na, dat dezelfde beteekenis heeft als in het Duitsch es einer, of es einen, b. v.: i na gogga, es

friert einen, iemand (men) heeft het koud; i na made, es schämt sich einer, men schaamt zich, iemand schaamt zich,

(hoewel dit laatste voorbeeld in zóóverre niet opgaat, als schamen in het Galillareesch niet wederkeerig wordt gebruikt. Verder vervangt men de bij de subjectieve wijze van spreken gebruikelijke subjectieve pers voornaamwoorden door het zakelijk voornaamwoord het en de objectieve persoonlijke voornaamwoorden mij, u, hem, haar, ons, u, hen. Dus weder evenals men in het Duitsch vervoegt es einen, b. v.

i i i i

na gogga: es friert einen koorts hebben of koud zijn; gogga: es friert mich het koortst mij; ni gogga: es friert dich het koorts u; wi gogga: es friert ihm het koorts hem ,

i mi gogga: es friert ihr het koortst haar;

i mi gogga: es friert uns het koortst ons; i ni gogga: es friert euch het koortst ulieden;

ja gogga: es friert sie het koortst hun. Het is duidelijk, dat bij den 1en persoon enkelvoud en den 3en persoon meervoud de i (het) saâmgevloeid is met de respectieve objectieve pers. voornaamwoorden i en ja. Voorts dient opgemerkt, dat ook bij het spreken vaak de i (het) vóór de andere personen weggelaten wordt.

31

Deze werkwoorden zijn velen in getal. In de Woor denlijst zullen we ze kenmerken door i na achter het grondwoord te schrijven. S 61. Het bij de eenvoudige-onövergankelijke werk woorden gebruikte i = het (voor zaken) wordt bij het toe standswoord vervangen door een geheel afzonderlijk voor voegsel da, dat bij dit werkwoord moet beteekenen het of ze. In den aanvang is men geneigd dit toestandswoord voor zaken en voorwerpen aan te zien voor het bijvoeglijk naamwoord, maar bij nadere beschouwing ziet men, dat het dezelfde veranderingen ondergaat als het werkwoord en dus daaronder moet gerangschikt worden. Enkele voorbeelden van dit woord zijn:

da lohha het is goed (mooi), van lohha (o) het goede, da doeda het is vuil, van doeda (o) vuil; da doedoe het is droog, van doedoe (pa) droog maken;

da tololle het is uitgedroogd (grondwoord niet in gebruik), awi diha da lohha zijn mes, het is goed, (mooi); ai bokki da gassi mijne kat, het (zij) is leelijk; ani gia da doedoe ? je hand (handen) is (zijn) zij droog? ai tjëlana da tebi mijn broek is schoon ; ani gotta da tololle? je hout (brandhout) is het droog ? S 62. Meestal, wanneer een werkwoord als toestands woord voor personen gebruikt wordt, wordt dit ook gebruikt met den voorslag da voor zaken. Op dezen regel zijn echter verscheidene uitzonderingen, b. v. i na lamo groot zijn, groot worden, heeft niet da lamo, maar i lamo voor zaken; evenzoo i na dala: velen zijn, heeft voor zaken i dala.

32

Het spreekt voorts van zelf, dat niet alle woorden, waarbij men in het in onze taal zijn of hebben kan plaatsen, in het Galillareesch door toestandswoorden uitgedrukt worden.

S'68. Nog moet hierbij een saamgestelde werkwoords vorm besproken worden, die bij het toestandswoord behoort, en gevormd wordt door toba (voor de welluidendheid ook wel tobo, tobë en tobi) vóór het grondwoord te plaatsen. Deze werkwoordsvorm geeft te kennen, dat de in 't grond woord aangeduide werkzaamheid of toestand een hebbe lijkheid of een doorgaande eigenschap van het onderwerp is geworden. Wel worden velen dezer werkwoorden gevormd van overgankelijke en bedrijvende werkwoorden, maar door dit toba (zooveel als: altijd, steeds, altijd weér, voortdurend) krijgen ze toch het eigenaardige, dat ze een doorgaanden toestand uitdrukken, en daarom worden ze, indien ze

zaken betreffen, ook gewoonlijk voorafgegaan door het in S 61 genoemde da. Wordt van personen gesproken, zoo nemen ze slechts dan de objectieve wijze van uitdrukking aan, die bij het toestandswoord in gebruik is, wanneer ze van zulk een woord zijn afgeleid, b. v.: po toba ngamo: altijd brommig zijn, altijd vechten willen, van po ngamo brommen, vechten, twisten;

wo toba-dohhe: hij lacht altijd, hij is goedlachs van po dohhe lachen;

i ui toba siri: je bent altijd ziek, van i na siri ziek zijn, i wi toba daloe: hij is altijd dronken, van i na daloe dronken zijn; - ,

33

datoba golli (van een hond) het is een bijter, hij heeft een hang tot bijten, van po golli bijten; datoba gari (van een kind) het dreint altijd, van po gari, huilend dwingen of dreinen. -

b.

De Overgankelijke Werkwoorden.

S 64. Onder ,,overgankelijke werkwoorden” verstaan we zulke werkwoorden, die een daad, handeling of wer king van het onderwerp te kennen geven, waarvan een persoon of zaak het voorwerp is. S 65. Voor die overgankelijke werkwoorden, die bij ons worden gekenmerkt door het voorvoegsel be, heeft men in het Galillareesch geen afzonderlijken vorm. Gedeeltelijk

-

komen ze niet voor, zooals ons : bewonderen, beschaven,

betreuren, beplanten, enz., die men door omschrijving moet nitdrukken, - gedeeltelijk treft men ze aan onder de verschillende vormen van het overgankelijk werkwoord. S 66. Tot de overgankelijke werkwoorden behooren vooreerst de eenvoudige-bedrijvende werkwoorden, wanneer ze overgankelijk gebruikt worden, dat wil zeggen: wanneer ze in den volzin een voorwerp – àl dan niet uitdrukkelijk genoemd - bij zich krijgen. S 67. Ze onderscheiden zich van de eenvoudige onöver gankelijke werkwoorden alleen door veranderingen in de voornaamwoorden, die ze bij zich nemen. Zooals we namelijk gezien hebben bij de onövergan kelijke werkwoorden, dat in het Galillareesch het onderwerp, 3

34

ook al wordt het uitdrukkelijk genoemd, steeds door een subjectief persoonlijk of zakelijk voornaamwoord wordt

voorgesteld, zoo is het ook ten opzichte van het voorwerp. Dit laatste toch wordt bij de eenvoudige-overgankelijke werkwoorden, al komt het met name in den zin voor,

daarenboven door een objectief persoonlijk of zakelijk voornaamwoord voorgesteld.

Het objectief zakelijk voornaamwoord is ja of jo. Som mige werkwoorden nemen ja bij zich, anderen jo; voor dit

verschillend gebruik is geen regel aantegeven, daar het zelfs voorkomt bij werkwoorden, die dezelfde strekking hebben en met dezelfde letter aanvangen, b. v. po oddo (eten) neemt ja, en po oedo (drinken) neemt jo; po sango (antwoorden) neemt ja, en po sano (vragen) neemt jo; po tago (grijpen) neemt ja, en poginihi (nazetten, ver volgen) neemt jo enz. Het zal dus noodzakelijk zijn in de Woordenlijst bij elk dezer werkwoorden dit verschil aan te geven.

-

S 68. Zegt men nu in het Galillareesch: ik sla den hond, dan zou men moeten schrijven: o kasso to ja ngappo, den hond ik het sla; ik schenk palmwijn in, o daloe to jo goesè, palmwijn ik het inschenk. Maar door het gebruik heeft zich eene wijziging in het samentrekken van het sub- en objectief voornaamwoord gevormd, en men zegt: ta

ik

het sla

to

( ik

het inschenkt

,, inschenkt 2, 3 Whij ,, slaat 9 ) wo 3 #.) hij ,, inschenkt # & ma 3 E-K zij ,, slaat 3-5 mo # # K zij ,, inschenkt g mi ja ! # 2 | wij , slaan # mi jo | So # wij ,, inschenken ma

2. \ gij

,

slaat

nO

te \ gij

° l wa

mi ja ja

a | gij ,, slaat zij ,, slaan

ni jo jo

P | hij. ,, inschenkt zij ,, inschenken

35

In het enkelvoud en in den derden persoon meervoud zijn dus de sub- en objectieve voornaamwoorden saâmge trokken, terwijl ze alleen in den 1en en 2en pers. meer voud afzonderlijk naast elkaâr voorkomen. S 69. Evenzoo ondergaat het partikel po, dat de onbepaalde wijs vergezelt, deze verandering door samen trekking van dit partikel met het object. zakelijk voor naamwoord ja of jo. Men zegt: o kasso pa (voor po ja) mgappo: den hond het slaan (den hond slaan); o daloe po (voor po jo) goesê: palmwijn het inschenken (palmwijn inschenken). S 70. Ook het subjectief zakelijk voornaamwoord i (S 57) ondergaat deze verandering bij de overgankelijke werkwoorden, en wordt met het objectief zakelijk voor naamwoord saâmgetrokken tot ja of jo. Zoo zegt men:

o kasso o tokko ja galli de hond het hoen hij het bijt; o bokki o loepae jo ginihi de kat de muis zij zit haar na;

o gotta i roebaka mi ja toddaka de boom het omgevallen, wij het omgehakt; o tokko ni ja tolaka het hoen gijlieden het den hals afgesneden (geslacht). S 71. Uit deze voorbeelden blijkt, dat het voorwerp in den zin aan het werkwoord voorafgaat. Wordt het onderwerp uitdrukkelijk genoemd, dan meldt men dit allereerst, daarna het voorwerp en ten slotte het werk

woord, terwijl ook de voornaamwoorden, die betrekking hebben op het onderwerp en het voorwerp, in de zelfde volgorde vlak vóór het werkwoord komen te staan, b. v.: 3*

36

o ngoppèdikka maginna o kasso ma ngappo: vrouw die, den hond, zij het slaat; ngohi o djara moi ta idja: ik, het paard, ik het koop. Dit blijft zoo, al komen er verdere bepalingen bij de verschillende deelen van den zin, b. v.: o nogoppëdikka ma doroöe maginna o kasso dababalanga maginna ma ngappo ma poetoeroe: vrouw slechte die , den hond bonten dien, zij het slaat, zij het hard.

S 72. Ook de bepaling van het werkwoord wordt doorgaans mede uitgedrukt in den werkwoordsvorm, (zie het voorgaande voorbeeld). Vele van de aldus bepalend gebruikte werkwoorden zijn toestandswoorden in bedrijvend-overgankelijken vorm, zooals ook in het hierboven gegeven voorbeeld met ma poetoeroe het geval is. Het toestandswoord i na poetoe roe is: sterk zijn, en pa poetoeroe is: het met kracht, hard, sterk doen. Deze bedrijvend-overgankelijke vorm is van alle teestandswoorden te maken, b. v.: i na are

wit zijn, pa are het wit doen zijn, het wit maken; i na timisi kort zijn, pa timist het kort doen zijn, het kort maken; i na lohha mooi zijn, pa lohha het mooi doen

zijn, het mooi maken; i na gassi leelijk zijn; pa gassi het leelijk doen zijn, het leelijk maken. Ze worden echter in dezen vorm alleen ter bepaling bij andere werkwoorden gebruikt. $ 73. Komt bij het werkwoord een naamwoord in den 3en naamval, dan krijgt dit in het Galillareesch het ach tervoegsel ka bij zich, zooveel als aan, hoewel het ook beduidt naar, bij, te, in, tegen, op en men het ook wel

37

gevoegd vindt achter naamwoorden in den 1en naamval, hoewel dit laatste toch slechts bij uitzondering geschiedt. Zulk een naamwoord in den 3en naamval kan op de zelfde plaats als het voorwerp in den zin voorkomen, maar ook even goed achter het werkwoord geplaatst worden, omdat het niet het eigenlijke voorwerp van den zin is, maar meer als bepaling dienst doet, b. v. geef het vleesch den hond (of aan den hond) kan zoowel luiden: o sihodde o kassoka na mgike, als: o sihodde ua ngike o kassoka het vleesch aan den hond gij het geeft, of: het vleesch gij het geeft aan den hond; – zet het vleesch in de kast: o sihodde o kantorika na hado of o si

hodde na hado o kantorika, het vleesch in de kast gij het zet, of: het vleesch gij het zet in de kast. S 74. Zijn personen in den zin het voorwerp, dan krijgt het werkwoord, ook al wordt de persoon zelf uitdrukkelijk genoemd, het op den bedoelden pesoon betrekking heb bende objectief persoonlijk voornaamwoord bij zich, b. v.: het kind roept hare moeder: s ngoppa ma awa mo mi asso, letterlijk: het kind haar moeder, zij haar roept;

de jonge dochter vergezelt hare moeder naar het strand: o djodjaroe 'ma awa mo mi motte mo temo, letterlijk: de jonge dochter hare moeder, zij haar vergezelt, zij gaat naar het strand.

Over de samenvoeging van de sub- en objectieve per soonlijke voornaamwoorden zie verder S 110.

S 75. Op den regel, in SS 67-70 aangegeven als kenmerkende eigenaardigheid dezer werkwoorden, bestaan

de volgende uitzonderingen:

38

Eenige werkwoorden nemen, wanneer ze een zaak als voorwerp bij zicb hebben, het objectief zakelijk voornaam woord niet bij zich, b. v. po isè hooren (ofschoon ook bij dit werkwoord soms de doorgaande regel geldt), en po gollo om iets vragen of verzoeken (maar dit werkwoord wordt meestal wederkeerend gemaakt: po ma gollo zich iets verzoeken).

-

Daarentegen zijn er enkelen, als pa hisa, pa hika, pa kokko, pa hoekoe, pa hije, die een gaan in zekere richting aanduiden (zie nader bij S 82), en dus geen overgan kelijke beteekenis hebben – en derhalve in een volzin geen voorwerp bij zich hebben. - Deze komen altijd voor met het objectief zakelijk voornaamwoord ja. S 76. Tot de overgankelijke werkwoorden behoort ook het veroorzakende (causatieve) werkwoord. Het heeft in het Galillareesch een samengestelden vorm, ontstaan uit de plaatsing van si vóór een eenvoudig werkwoord, waarbij dan de begin-medeklinker van het grondwoord al of niet wordt veranderd.

De

medeklinkers, die deze verande

ring ondergaan, zijn: de h en w in ng; de k in g; de t in d; en de p in b; ook wordt soms, wanneer het

grondwoord met een klinker aanvangt, een g vóór het grondwoord gesteld. Meestal kan men deze werkwoorden vertalen door bij de beteekenis van het grondweord één van de woorden: doen, laten, of veroorzaken te voegen.

Voorbeelden van dezen werkwoordsvorm zijn: po si ngossa : inbrengen, doen ingaan, van po wossa: ingaan,

39

po si giliho: terugbrengen, doen omkeeren, van po kiliho: omkeeren;

po si daggi: er mede gaan, doen gaan of loopen, van po taggi : gaan; po si dobo: er mede voortzwemmen, doen zwemmen, van po tobo : zwemmen;

po si gisè: luisteren, zich tot hooren zetten, van po isè: huwen ;

-

po si gija: uithuwelijken, doen huwen, van po ija: huwen; po si lodda: er meê wegloopen, veroorzaken dat het wegloopt, van po lodda: wegloopen; po si sosso: vliegend wegdragen, doen vliegen, van po sosso: vliegen; po si bane: inschepen, inladen, aan boord doen gaan, van po pane: aan boord gaan;

po si goeti: aflaten, uitlaten, van po oeti: afdalen, aan wal gaan; po si oddo: doen eten, van po oddo: eten;

po si oedo: drenken, van po oedo: drinken; po si wakko: doen draaien, tegen den grond slingeren, van po wakko: draaien.

Onregelmatig worden gevormd: po si gotjoho: iets tot steun vasthouden, van po tjoho: vasthouden;

po si gemane: bij elkaar brengen om te vrijen, het vrijen veroorzaken, van po mane: vrijen;

po si getjadde: bij elkaar brengen om te stoeien, het stoeien veroorzaken, van po tjadde: stoeien, aanhalen, en

eigenlijk ook:

40

po si giſja: uithuwelijken, van po ja: huwen, omdat hier, behalve si, ook nog go, ge, of gi wordt voorgevoegd. S 77. Voorts heeft men nog een saâmgestelden werk woordsvorm met si, waarin si zooveel uitdrukt als: met, van, uit, of er mede, er van, er uit.

Bij vergelijking is ons gebleken, dat ook in verschil

lende andere Oostersche talen (Mal. Jav. en Balin.) deze werkwoordsvorm voorkomt onder denzelfden vorm als het

causatief werkwoord, en in die talen rekent men de aldus

gevormde werkwoorden dan ook tot de causatieve werk woorden.

We

nemen

ze

daarom

ook

onder die werk

woorden op, ofschoon het veroorzakende in de op deze

wijze saâmgestelde zinnen niet zoo duidelijk in het oog valt, b. v. :

ai diha o gotto maginna to si ogoe: ik snijd dat hout

met mijn mes (letterlijk: mijn mes, dat hout ik er mede snijd) dus: ik doe mijn mes dat hout snijden; ani basso o gotto maginna no si todda: hak dien boom

met uw bijl om (uw bijl, dien boom gij er mede hak om), o jaiti maninna o baro to si oerika: ik heb den sarong met deze naald genaaid;

o lëlinga maginna to si oddo: ik eet van dat bord; o oedo-oedo maninna to si oedo: ik drink uit die kom; De meeste werkwoorden komen in dien vorm voor, b. v.:

ai ngau to si isè: ik hoor met mijn oor; ai lakko to si nano: ik zie met mijn oog;

ai ngoenoe to si hame: ik ruik met mijn neus; o penna to si lefo: ik schrijf met de pen;

41

o boekoe to si batja : ik lees uit het boek, o goemi to si pilikoe: ik bind met het touw; o gia to si manara: ik werk met de hand; enz.

Bij de aldus causatief gemaakte werkwoorden wordt hoogst zelden eene verandering gemaakt in het grondwoord. S 78. Dit hebben de causatieve werkwoorden en de andere saâmgestelde werkwoordsvormen niet gemeen met de eenvoudige-overgankelijke werkwoorden, dat zij, wanneer een zaak het voorwerp van de in 't werkwoord uitgedrukte handeling is, ook het objectief zakelijk voornaamwoord ja of jo bij zich nemen; men gebruikt dan alleen het subjectief persoonlijk of zakelijk voornaamwoord. Dit spruit voort uit de gewijzigde beteekenis van deze werkwoordsvormen, b. v.: o tamo po si goeti rijst aflaten (naar beneden laten); ,,

,,

to ,,

,,

ik laat

,,

,,

no ,

,,

gij laat

»

,

wo ,

,,

hij laat

,, ,, mo , , zij laat de rijst af ,, ,, mi , , wij laten » » ni » » gij laat » , i , , zij laten Want eigenlijk zegt men, de rijst doen afdalen, en

dus is de rijst wel het voorwerp, dat men doet afdalen, maar toch ook het onderwerp, omdat zij wordt voorgesteld als zelve dat afdalen ten uitvoer brengende. Wordt echter bij deze werkwoordsvormen een persoon

als voorwerp voorgesteld, dan komt het objectieve per soonlijke voornaamwoord vóór het werkwoord te staan.

42

$ 79.

Een andere saâmgestelde werkwoordsvorm is die,

welke wordt gevormd door het partikel do vóór een eenvoudig werkwoord te voegen. Welluidendheidshalve wordt dit voorvoegsel ook wel eens veranderd in da, doe of di. Dit geeft altijd eene gewijzigde beteekenis aan het grondwoord, die men bij ons meest uitdrukt door bijvoeging van een voorzetsel: op, in, te, bij, achter, door, enz. b. v. : po dosonne: sterven aan- of- op- (ergens op moeten

blijven, totdat men er sterft, of sterven aan de gevolgen van, van po sonne: sterven;

i dababboe: vallen op (van een voorwerp op iemand), van po dababboe: vallen op (van iemand op een voor werp) beiden van po babboe; po doöemo: wegwerpen in of op, van po oemo: wegwerpen, po dolodda: verlaten, achterlaten, van polodda: weg loopen; po dongossa: verlaten, achterlaten, van i na woesa : vergeten;

po domodde: overtuigd zijn, instemmen, van po modde: willen;

i na domoeöera: onder weg regen krijgen, van i moeöera: het regent, i na darato: door storm beloopen worden, van o rato : storm;

po dingira: er bij ophoopen, van po hira: op een hoop brengen; po dosodda: iemand plagend of spottend bekrijgsdansen, van po sodda: den krijgsdans uitvoeren;

43

po dosoepoe, aanraken, bij toeval stooten, van po soepoe: naar buiten komen; po dosihito: afstooten, naar beneden stooten, en

po dosinito: opgeven, helpen op de schouders nemen, beiden van po sihito: duwen, stooten;

po dososse: uitspreiden op, van po sosse: uitspreiden; po dobiawo: fijn maken in; van po biawo: fijn maken; pa doetoera: (een voorwerp) doen vallen op, van i toera vallen (van een voorwerp);

po dingike: nog er bij geven (toewerpen aan beesten), van po ngäke: geven, toewerpen; i domoeroe : omgonzen, aangonzen; van i moeroe brommen, gonzen; po dobalatta: springen over, van popalatta springen, huppelen; po dolohha: blijven plakken, van o lohha : het goede, (dus misschien, het ergens zoo goed hebben, dat men er niet van daan kan). Het is duidelijk, dat men onder deze werkwoorden zoo wel overgankelijke als onövergankelijke aantreft. S 80. Voorts heeft men nog een aantal werkwoorden met het voorvoegsel sido, dat voor de welluidendheid -

-

soms wordt veranderd in: sida, sidi en sidë, en tot

versterking soms verlengd wordt tot: sitodo, sitoda, sitodi of sitodë.

Dit voorvoegsel heeft de vaste beteekenis van: er nog

bij, tevens, tegelijkertijd, b. v.: po si daäho: tevens meenemen, en

l van pa aho:

po si todaähë: tevens tegelijk meenemen J meênemen.

44

po sido pilattoe: tevens inklemmen, van po pilattoe: klemmen, inklemmen ,

po sidotoepoe: tevens aansteken, van po toepoe: aansteken;

po 'idalamo: tegelijkertijd (samen) groot worden, van t na lamo: groot worden; po sidooonne: tegelijkertijd sterven, van po sonne: sterven,

po sidatago: tevens vangen, van po tago: vangen ; po sidehike: tevens, er nog bij geven, van po hike: geven;

po sitodilia: tegelijkertijd, tevens voorttrekken, van po lia: voorttrekken;

po sidèsessa: tevens opvegen, van po sessa: opvegen; po sidoholloe: tevens afzien van –, en positodoholloe: tegelijkertijd er nog bij afzien van –, van po holloe: niet willen, afzien van.

$ 81. Ten slotte treffen we nog twee werkwoorden aan met een voorvoegsel gi en sidogi:

pa nano: kijken, bezien; poginano: naar alle kanten rondkijken; po sidogi nano: scherp uitkijken naar iets; en po ma sidoginano: zich van rondom bekijken, of alles wel netjes zit; en pa dohha: doen blijven, maar zoo laten, loslaten; po sidogi dohha : ergens maar niet van daan gaan, er maar rustigjes blijven; en (van voorwerpen) het maar rustig een poosje laten staan. Tot nog toe hebben we er niet meer van deze soort kunnen vinden.

S 82. Nog dient met een enkel woord gewezen te worden op de werkwoorden :

45

pa hoekoe of po kahoekoe: naar beneden of benedenwaarts gaan;

pa hije of po kahije: naar boven of bovenwaarts gaan; pa hokko of po kahokko: naar de zeezijde gaan; pa hisa of po kahisa: naar de landzijde gaan; pa hino of po kahino: hierheen of herwaarts komen;

pa hika of po hahika: derwaarts gaan, of gaan tot of naar, zonder bepaalde richting aan te geven. Van deze zes werkwoorden worden toch gevormd de achtervoegsels koe, je, ko, sa, no en ka achter zelf standig-naamwoorden en werkwoorden, wanneer van eene beweging, werking of ligging in zekere richting sprake is, b. v.:

o bossokoe po oddo: uit een pot eten; pa maïdoe poehhaje: gaan liggen slapen op den rug (met het gelaat naar boven); o dorrokko p0 taggi: naar den tuin gaan (die aan de zeezijde gelegen is); ai diha no i gahono: breng mij mijn mes (hierheen) taisal snel ! (naar de landzijde); ma bobappoka wo taggi: hij gaat naar, of tot zijn vriend. Deze werkwoorden kunnen gebruikt worden met of zonder het voorvoegsel ka = naar, en hebben toch steeds dezelfde beteekenis. Maar eigenaardig is het, (zie S 75) dat ze, zonder voorvoegsel ka gebruikt, steeds worden vervoegd alsof ze het zakelijk voornaamwoord ja bij zich hadden, b. v. pa hisa, ta hisa, na hisa, wa hisa, ma hisa, mi ja hisa, ni ja hisa, ja hisa. Gebruikt men ze met het voorvoegsel ka, dan is er in het spreken bij -

46

allen geen overeenkomst. Sommigen zeggen dan: to ka hokko, no kahije, anderen: ta kahokko, na kahije. Voor deze afwijkingen is de reden niet aantegeven.

c.

de Wederkeerige werkwoorden.

1e de wederkeerige (reflexieve)-werkwoorden. S 83. Door voorvoeging van ma vormt men weder keerige werkwoorden, zoowel van eenvoudige werkwoorden als van samengestelde werkwoordsvormen. Dit ma treedt op als wederkeerig voornaamwoord voor voor alle personen, b. v.: o woesi kam, po woesi kammen, po ma woesi zich kammen;

to ma woesi ik kam mij; mi ma woesi wij kammen ons; no ma woesi gij kamt u; ni ma woesi; gijl. kamt u; wo ma woesi hij kamt zich; i ma woesi zij kammen zich, mo wa woesi zij kamt zich.

$ 84. Vele werkwoorden, die in het Nederduitsch den wederkeerigen vorm aannemen, zooals: zich schamen, zich verblijden, worden in het Galillareesch als toestands woorden of onder andere vormen aangetroffen. Maar omgekeerd ook velen, die bij ons niet den weder keerigen vorm aannemen, nemen dien wèl aan in het Galillareesch, zooals o. a. vele werkwoorden, die een ver

richting van of met het lichaam beduiden, b. v.: po ma okko staan;

po ma idoe gaan slapen (zich te slapen leggen);

47

po ma wotte persen (b. v. bij stoelgang); po ma malo wakker worden (zich voelen in den slaap);

po ma tamije gaan zitten (zich zetten); po ma roebasa gaan liggen (zich leggen); po ma hossi water loozen;

po ma hohho zijn gevoeg doen; po ma wosso zonder eten blijven (zich van eten ont houden). *

S 85. Ook van het causatief werkwoord heeft men wederkeerige vormen, als:

po ma si doeniano: zich openbaren (van o doenia: wereld),

po ma si mane: zich vertoonen, verschijnen (van posi mane: vertoonen);

-

po ma si gëlillo: knnnen zien (van po kelillo: zien); po ma si gisè: kunnen hooren; (van po isè: hooren); S 86.

Voorts

heeft men in het Galillareesch eene

eigenaardige voorliefde om iets, dat men te zijnen behoeve doet, in wederkeerigen vorm uit te drukken, zooals wij dit nu en dan ook doen, b. v.: zich inschenken, zich een boterham snijden, zich bakken (een koek), zich slachten (een koe). In het Galillareesch nemen de werkwoorden, die aldus

wederkeerig gemaakt worden, soms een andere beginletter aan, voor t een d, voor p een b, voor k een g, en een

ng of g vóó de klinkers a, e, o, oe, b. v.: po ma doömma: (voor) zich dooden, slachten, van po toömma : dooden, vermoorden;

-

po ma doepoe: (voor) zich schieten, van po toepoe: schieten;

-

-

48

po ma boesoene: (voor) zich een gat maken in, van po poesoene: doorboren, met gaten maken; po ma gobboe: (voor) zich oprapen, lezen (aren), sprok

kelen (hout), van po kobboe; oprapen, lezen, sprokkelen; po ma golokko: (voor) zich krom maken, buigen, van pa kolokko: krom maken, buigen; po ma gaho: (voor) zich meebrengen, meênemen, van pa aho: meênemen, meåbrengen; po ma gakka : (voor) zich maken, van pa akka: maken, doen;

-

po ma getto: (voor) zich tellen, van pa etto: tellen: po ma ngossoe: (voor) zich . roosteren, van pa ossoe: rOOsteren.

Eene uitzondering hierop maakt pa dehhè: halen, nemen, waarvan men in den wederkeerigen vorm moet zeggen; po ma gessè (voor) zich halen, nemen, en niet: po ma dehhè. Dezelfde verandering ondergaat het grondwoord, als men, in stede van het wederkeerig ma, een objectief pers. voornaamwoord plaatst, 't zij na (je, iemand) of: i, ni, wi, mi, ni, onna: mij, u, hem, haar, ons, hun of haar, b. v.: to ni doömma: ik slacht (voor) u; wo i doepoe: hij schiet (voor) mij; no mi boesoene: maak (voor) ons een gat in -, ti ni gobboe: ik sprokkel (voor) ulieden, enz. Natuurlijk neemt het wezenlijk wederkeerig werkwoord, die veranderingen in de beginletter van het grondwoord niet aan, men zegt b. v.: po ma toömma: zich (zelf) dooden ; po ma toepoe: zich (zelf) schieten;

49

po ma pëlikoe: zich (zelf) binden, po ma akka: zich (zelf) aandoen. S 86. Met naamwoorden, die een kleedingstuk of een versiersel aanduiden, verbindt men dit ma, en maakt er

werkwoorden van, die beduiden dat men het in het grond woord gemelde kleedingstuk of versiersel draagt of aan doet, b. v.:

po ma badjoe: een baaitje po ma tjapattoe: schoenen po ma taugè: oorringen po ma gèlongi: enkelbanden po ma baro:

aandoen of dragen.

een sarong

po ma toewalla: een hoofddoek Wil men van een persoon zeggen, dat hij op een

gegeven oogenblik met dit of dat gekleed of versierd was, -

zoo verdubbelt men het grondwoord of de eerste letter greep er van, en voegt er het, 't perfectum aanwijzend partikel ka achter, b. v.: wo ma badjoe badjoeka, hij had (netjes) een baaitje aan; of: wo ma tjota pattoeka hij had schoenen aan; of mo ma gogelongika zij was versierd met enkelbanden; enz.

S 87. Voorts maakt men met ma (voor zich) en si (er mede, of er van) werkwoorden, die, als het grondwoord een zelfstandig-naamwoord is, beteekenen: maken, van- of gebruiken als hetgeen het grondwoord aangeeft, en die, als het grondwoord een werkwoord is, beteekenen: er voor zich mede doen hetgeen dat grondwoord aanduidt, b. v. : to ma si diha: ik maak er mij een mes van; ik wil het als mes gebruiken,

50

no ma si gogoesoemoetoe: maak er u een priem van, gebruik het als priem;

(o sihodde) wo ma si ogoe: hij snijdt er zich (vleesch) mede;

(o toetangi) o goemi mi ma si baäre: wij koken ons er (in een blik) aardappelen mede.

2e De wederzijdsche (reciproque) werkwoorden. S 88. Hieronder verstaan we dien vorm van het werk woord, die aanduidt, dat de besproken handeling tusschen twee of meer personen over en weder, of van beide zijden plaats heeft. Wij drukken dit uit door bij het werkwoord te voegen: elkander, de een den ander. Zooals wij nu dien indruk nog door toevoeging van allerlei woorden versterken (onderling, wederzijds, over en weer) b.v.: zij brachten elkander over en weêr veel schade toe, of: zij hadden elkander wederzijds trouw beloofd,

of: zij hadden met elkander onderling steeds veel te kibbelen, zoo geschiedt dit ook in het Galillareesch. Ma is zoowel het wederkeerig (reflexief) als het weder zijdsch (reciproque) voornaamwoord, evenals in het Duitsch b. v. in: sich schlagen, sich raufen. Voorbeelden:

po ma sibosso: elkander liefhebben, po ma doehoedoe: elkander niet mogen lijden, po ma ngamo: met elkander twisten, vechten, po ma doeboe: elkander stompen,

51

po ma fakatti: met elkander overleggen, po ma sigaro: elkander overreden, po ma toömma: elkander doodslaan,

po ma biöe moi: op elkander gelijken, po ma tahoe moi: met elkander één huis bewonen,

po ma dokkoe moi: met elkander uit één dorp zijn. Doch daarenboven heeft men nog allerlei bijzondere voorvoegsels ter versterking der reciprociteit b. v. : po ma tekke si këbosso, po ma tekke doehoedoe, po maringamo, po maka ngamo, p0 ma koka ngamo, po ma tekke kë ngamo, po ma ridoeboe, po ma koedoeboe, po ma kokoedoeboe, -

po ma tekke fakatti, po ma tekke sigaro, po ma tekke toömma, po makoe biöe moi, po makoe tahoe moi, po makoe dokkoe moi, enz.

Veel licht over de bijzondere beteekenis van deze bij

voegsels weten we niet te ontsteken. Het eene werkwoord wil tekke bij zich hebben, het andere ri, een derde: ka, ko, koe of kë, zonder dat we daarvoor een regel weten aan te geven.

In de Woordenlijst zullen we daarom aangeven, welke reciproque bijvoegsels gewoonlijk bij de betrokken werk woorden voorkomen.

Als regel kan gelden dat, waar een der bijvoegsels maka, mako, makoe of makë, verdubbeld wordt tot makoka, makoko, makokoe of makokë, daarmede wordt aan 4*

52

geduid, dat telkens weder of bij herhaling de door het werkwoord aangeduide handeling over en weêr plaats grijpt. Ook van dieren en voorwerpen hoort men op dezelfde wijze in wederzijdschen zin spreken als hierboven is opgegeven van personen, alleen natuurlijk met dit onder scheid, dat zij slechts het onpersoonlijke i bij zich hebben in stede van de persoonlijke voornaamwoorden. S 89. Maar men heeft ook nog voor voorwerpen en personen of voorwerpen onderling een werkwoordsvorm, om aan te duiden, dat ze onder elkander in eene zekere

richting of verhouding gesteld worden. Dezen vorm stelt men samen door het causatief si en het

reciproque bijvoegsel ri vóór het werkwoord te voegen, b. v.: po si riboesoe: onderling tegen elkaar doen inloopen (van stukken hout of bamboe) in een werk, het een met het topeind leggen tegen het topeind van het ander. po si rimotte: onderling elkaar doen volgen, altijd een topeind tegen een worteleind leggen, po si rihalli: om den ander het een zus en het ander zóó zetten of leggen (met elkander in stand of ligging doen verwisselen of verschillen); po so ritabi: met de uiteinden tegen elkaar doen sluiten; po si risoppa: in elkander inkokeren; po si rioekè: het een dicht nevens het ander stellen;

po si ritoewo: achter elkander op rij stellen; po si risima: een voorwerp zetten tegenover het andere, of (van menschen) voor iemands aangezicht, po si rihossa: halve cilinders met de uiteinden een weinig over elkander leggen, zoodat zij een lange goot vormen.

53

Men schijnt zelfs van de laatste twee aangehaalde voor beelden zelfstandig-naamwoorden gemaakt te hebben: o risima: hetgeen voor iemands aangezicht gesteld is of gesteld zal worden (als zijn bizonder deel spijze op een feest); en o rihossa: een gedeelte van de goot of den bak,

waarin de sago wordt opgevangen.

W e r v 0 e ging.

S 90.

Evenmin als het zelfstandig naamwoord verbogen

wordt, wordt het werkwoord in het Galillareesch vervoegd. Daar zijn echter eenige vormen, waarin het werkwoord optreedt, die we hier te samen vatten.

S 91. Zooals reeds gezegd is, wordt in het Galillareesch de onbepaalde wijs van de verschillende werkwoordssoorten aangeduid, door de partikels po, pa of i na te plaatsen vóór het woord, dat als werkwoord moet optreden, 't zij dit woord een grondwoord, of een samengestelde vorm is. Het werkwoord komt in de onbepaalde wijs nooit zonder deze aanwijzers voor, b. v.: po sonne: sterven, pa këlillo: zien, i na siri: ziek zijn. S 22. Verder is eigenlijk de aantoonende wijs de eenige, waarin het werkwoord optreedt, en wel in drie tijden: den tegenwoordigen, den verleden en den toekomenden tijd. Als aanwijzer van de onbepaalde wijs treden dan de persoonlijke of zakelijke voornaamwoorden in de plaats; maar door het gebruik van die voornaamwoorden onder

gaat het werkwoord zelf geen verandering,

54

S 93. In den tegenwoordigen tijd blijft de vorm van het werkwoord ongewijzigd, b. v.: po taggi: gaan; to taggi: ik ga of ging; pa nano:

bezien; na nano: gij beziet of bezaagt; i na nali: blij zijn; i wi nali: hij is of was blij, po si dopèressoe: tevens er bij sluiten of opsluiten, to wi si dopèressoe: ik sluit of sloot hem op, enz.

S 94. De verleden tijd wordt gevormd door achter het werkwoord ka te voegen, b. v.: po dohhe: lachen, to dohheka: ik heb of had gelachen, i na togossa: gek zijn, i wi togossaka: hij is of was gek geworden; po dorro: naar den tuin gaan, mo dorroka: zij is of was naar den tuin gegaan. Er dient evenwel op gelet te worden, dat dit achter voegsel ka soms ook, zonder dat het pas schijnt te geven, in den tegenwoordigen tijd achter het werkwoord gevoegd wordt.

De verleden tijd wordt nog wel eens sterker uitgedrukt door dabollo: het is klaar, achter het werkwoord te

voegen, b. v.: wo oddoka dabollo: hij heeft of had reeds gegeten.

S 95. De toekomende tijd vormt men door assa : aan stonds, straks, of donne: dan, alsdan vóór het pers. voornaamwoord te voegen. Gebruikt men de beide leden van het pers. voornaam

woord of in de plaats van het eerste lid de benaming van een persoon of van een woord, dat een persoon aanduidt, dan komt assa of donne tusschen beiden te staan, b. v.:

55

assa ta hokko: aanstonds kom ik, of zal ik komen (naar de zeezijde); ngohi assa ta hokko: ik zal aanstonds komen, ai rokka assa wu hokko: mijn man zal komen; donne to ni ngappo: dan zal ik je slaan; ngohi donne to ni ngappo: dan zal ik je slaan; ani babba donne wo ni ngappo: dan zal je vader je slaan. Men kan evenwel ook zeggen: assa ngohi ta hokko en to ni ngappo donne.

Assa kan evenwel, in plaats van iets toekomstigs, ook iets dat verleden is aanduiden, daar het soms de be

teekenis heeft van: juist, pas, daar even, maar men legt er dan meer nadruk op. Evenals in het Nederlandsch wordt ook in het Galilla

reesch dikwerf in den tegenwoordigen tijd gesproken, terwijl men den toekomenden bedoelt. Vaak voegt men, zonder direkte beteekenis, in den zin achter assa nog het woordje de, een verkorting van deo: en. S 96. De aan- of bijvoegende wijs is niet anders dan de aantoonende wijs, met voorvoeging van tanoe: dat, opdat, b. v.: tanoe i ni salamatti ! dat het u welga!

tanoe i ni rahamatti ! dat het u gezegend ga! dat gij voorspoed hebbet! tanoe wa hino ! dat hij kwame! Men voegt dit tanoe ook wel in korte uitdrukkingen

achter het werkwoord, maar dan heeft het een meer ge biedende beteekenis, b. v.:

no i hike tanoe / je moest het me nu maar geven!

56

je meêgaan, hé! Tanoe kan nog in andere beteekenissen voorkomen. (Zie S 134). S 97. De gebiedende wijs heeft evenmin een bijzonderen grammatikalen vorm. Meestal wordt zij slechts uitgedrukt door den toon, of is zij uit het redeverband op te maken. to ni motte lanoe ! ik zal maar met

Spreekt men bepaald gebiedend, dan gebruikt men vooraf de woorden: bilassoe, zooveel als ons: moeten, zullen; of

hika! kom aan ! of hino / kom, laat ons ! Wil men zich niet zoo sterk uitdrukken, dan kleedt

men het gebod in een vragend ontkennenden vorm, al of niet vergezeld van odde : och, toe, b. v.: na hinowa ! kom je niet meê ? no taggiwa ? ga je nu niet? odde, no i hikewa ? och, geef je het me niet? odde, no i riwowa ? toe, help je me niet ? Spreekt men wenschend of verzoekend, dan gebruikt , men ook dit odde of laat een zinnetje aan het verzoek voorafgaan, als: nakkoso no wodde: als gij wilt; nakkoso no i galoesiri: als gij medelijden met mij hebt; nakkoso ani sininga i lamo: als je grootmoedig wilt zijn. Maar niet altijd is men zoo beleefd; het klinkt ook dikwijls: o tabakko soetoe: een beetje tabak ! ai dohhoe na soöe: behandel (heelkundig) mijn been! ani deroe to ma bau: ik leen uw vaartuig ! S 98. De verbiedende wijs wordt uitgedrukt door oepa: geenszins, mag niet, of iets dergelijks. Het kan op zich zelf een geheelen zin uitdrukken, in antwoord op een' vraag of bij een snellen, verbiedenden toeroep, b. v.:

57

oepa no koelat: jok niet! oepa no tossi: gij moogt niet stelen ! ja akkoe tanoe to wossa: mag het, dat ik binnenga? oepa: neen, je mag niet; oepa! ! ! hé! je mag dat niet doen!

Men laat dit oepa ook dikwijls vergezeld gaan van een' ontkenning en bedoelt dan toch iets bevestigends, b. v.: oepa no i si hagawa ! houd mij niet voor den gek ! S 99. De lijdende vorm van het werkwoord wordt in het Galillareesch niet aangetroffen: hij wordt geslagen,

wordt i wi ngappo: ze slaan hem; zij wordt misleid, i mi si haga: ze misleiden of men misleidt haar; wij

worden geprezen, i mi giliri: men prijst of ze prijzen ons. S 100. Behalve ka vindt men in het Galillareesch nog vele andere achtervoegsels bij de werkwoorden, b. v. wa, eene verkorting van hiwa: neen, niet; voor de ontkennende wijze van spreken, b. v. to moddewa: ik wil niet;

waâssi, eene verkorting van hiwassi: nog niet, b. v. wo temmowaässi: hij heeft nog niet gesproken; kawa: niet meer, niet weêr, b. v. to taggikawa: ik ga

niet meer, of niet weêr. Men gebruikt dit kawa ook wel in ironischen zin, b. v.: i wi nalikawa: wat is hij blij! damongikawa: het is ook maar niet lekker,

maar dan

legt men sterker klemtoon op het ka van kawa, kassi: eerst, vooraf, b. v. to oddo doema ai gia ta

bioddokassi: ik (zal) eten, maar ik (moet) eerst mijn handen wasschen;

kali of li: weder. alweder; wo riboetoekali: hij spreekt weêr tegen; wo bollanoli: hij is al weêr hier (daar heb je hem alweêr);

58

si: nog; no i goesêsi: schenk mij nog eens in. Dit si wordt ook gebruikt om wat vleiender te spreken:

nakkoso no moddesi: als u wilt, so en de, niet alleen achter werkwoorden maar ook

wel achter zelfstandig naamwoorden; ze zijn niet meer dan nadrukleggers, zooals lah in het Maleisch. so komt ook wel meer op zich zelf voor, als: dus? aldus? (redevragend) of: daarom (redegevend). Zoo komt het ook voor in verbindingen als in: okkiaso ? en dadoöh haso? hoe? waarom?

Voorts nog de achtervoegsels: je, koe, sa, ko, no en ka, waarover in S 82 gesproken is. Eindelijk nog een partikel ka, dat vóór het werkwoord en het persoonlijk voornaamwoord geplaatst wordt. Meestal dient het om een bepaald bevestigende beteekenis aan den zin te geven, b. v.: ni taggiwa, ni kau-kau & ga jelui niet op drijfjacht? ka mi taggi: zeker we gaan, we gaan al. Het beteekent echter ook wel slechts, enkel en wordt dan ook wel verdubbeld tot kaka.

Ook kan ka

zonder bepaalde beteekenis in den zin als los partikel voorkomen om een leemte aan te vullen, dikwijls als we voor ons gevoel het hulpwerkwoord zijn missen. S 101. Evenals men bij de zelfstandig-naamwoorden het meervoud kan aanduiden door het voorvoegsel bi, kan men dit ook bij de werkwoorden doen door het zelfde voorvoegsel. Men kan het zoowel gebruiken, wan neer het onderwerp als wanneer het voorwerp meervoudig is, b. v.:

o bi wamma ta bi sakka: ik stoot de pompelmoezen af;

59

o bi wamma da bi ommoe: de pompelmoezen zijn rijp; ani bi ngoppa ta bi sibosso: ik houd veel van uwe kinderen;

awi bi ngoppa ta bi tobagari: zijn kinderen dreinen altijd; ongekkoka i ma bi okko: zij staan op den weg; o lolohhaka mi ma bi fatto: stelt u op rij op het erf. Doet het aan de duidelijkheid van den zin geen schade, dan laat men de aanwijzing van het meervoud bij het werkwoord dikwijls weg. S 102. Voorts kunnen bijna al de werkwoorden voor komen in vier vormen, en wel:

2° in den eenvoudigen vorm: po talakke : overdekken, bedekken;

pa letta: splijten, kloven; po si bosso: liefhebben, sparen, po si otto: met iets hakken; i na siri: ziek zijn; damiri: het is zout; po ma koeloe: zich scheren; po ma koe doeboe: elkaar stompen;

po doöemo: wegwerpen op, in; po si doholloe: tevens afzien van; po lefo: schrijven; i wakka: het kookt. 2° met verdubbeling van het grondwoord, of, als dat meerlettergrepig is, van zijn twee laatste lettergrepen, b. v.: po talakke-lakke: geheel overdekken of bedekken; pa letta-letta: in kleine stukjes splijten of kloven; po sibosso-bosso: zeer liefhebben, uiterst zuinig zijn op; po si otto-otto: geheel fijnhakken met; i na siri-siri: zeer ziek zijn; i na lamo-lamo: zeer groot zijn of worden; i na sappi-sappi: sterken honger hebben; w

damiri-miri: het is zeer zout;

60

dagoeöei-oei: het is zeer licht;

dapahassi-hassi: het is zeer glad;

po ma koeloe-koeloe: zich alles glad afscheren, i wakka-wakka: het kookt als een zee;

po ginihi-nihi: met volharding nazitten. Deze vorm is weder een nieuwe werkwoordsvorm, die

even goed als het werkwoord in den eenvoudigen vorm

in de verschillende tijden kan vervoegd worden. De verdubbeling van het grondwoord of van een ge deelte er van geeft een hooger graad van werkzaamheid, eene versterking of herhaling van de bedoelde handeling of werking te kennen. Van niet alle werkwoorden komt deze vorm voor, maar

van de meesten wordt hij toch gemaakt. Soms ontwijkt men het gebruik er van door bijvoeging van woorden, die een hoogen trap of een overmatigen trap aanduiden, als: poli, i talaloe, i paja, madoroöe, pa tjobo-tjobo.

De werkwoordsvormen, die ontstaan zijn door voor voeging van do, sido, sitodo (zie SS 79 en 80) en toba (zie S 63), leenen zich uit hun aard niet voor dezen vorm. 3° Met verdubbeling van de eerste lettergreep van het grondwoord, al of niet met verandering in de voorge voegde lettergreep van den oorspronkelijken klinker in o. Bij de saamgestelde werkwoordsvormen, die do, sitodo en

toba vóór het grondwoord kregen, wordt in dit geval niet de eerste lettergreep van het grondwoord verdubbeld, maar heeft de verdubbeling plaats in de voorvoegsels, die dan luiden: dodo, doda, dodi of dedoe; sitotodo, sitotoda,

sitotodi of sitotode, en totoba, totobë of totobi, terwijl de

61

reciproque voorvoegsels maka, mako, makoe, makë worden verdubbeld tot makoka, makoko, makokoe en makokë, b. v.:

po totalakke: telkens weêr bedekken; po lêletta: telkens weêr splijten, kloven; po si bobosso: voortdurend beminnen of ontzien; i na sisiri: in den toestand van ziek zijn verkeeren; -

i na lalamo: de eigenschap van groot zijn

bezitten,

i na sasappi: in den toestand van honger hebben verkeeren;

damimiri: de eigenschap van zout zijn bezitten; dagogoeöei ligt , » dapopahassi: glad ,, po ma koekoeloe: gewoon zijn zich te scheren; po si totodoholloe: telkens weêr tegelijk afzien van –; po si 0ötto: gewoon zijn te hakken met –; po dodoöemo: bij herhaling wegwerpen op of in –, 99

99

yy

i wawakka: in den toestand van koken verkeeren;

i na totobadaloe: gewoon zijn altijd dronken te wezen;

po si rorihalli: telkens weer het een om het ander anders zetten;

-

po ma kokoedoeboe: telkens weêr elkander stompen.

Deze vorm geeft te kennen dat de uitgedrukte han deling of toestand telkens weêrkeert, of dat hij een ge woonte of eigenschap van het onderwerp geworden is, ook wel, dat men zich van de in het grondwoord uitgedrukte werkzaamheid eene bezigheid gemaakt heeft. Deze vorm kan als de deelwoordsvorm van het werk woord beschouwd worden.

Zoo hebben de hierboven aan

gevoerde voorbeelden o. a. de volgende beteekenis:

62

wo totalakke: hij die overdekkende is, hij die overdekt; de overdekkende, de overdekker; i totalakke: het overdekt wordende, het overdekte, of de overdekkenden, de overdekkers;

lêletta: het gespletene, gekloofde, of de klovenden, de i klovers; -

r

wo si bobosso: hij, die liefhebbende is, de liefhebbende, i si bobosso: de, het geliefd zijnde; de, het geliefde, wo si oötto: hij die hakkende is met –; de hakker met -, wi sisiri: hij, de ziek zijnde; de zieke, wi lalamo: hij, de groot zijnde, de groote, wi sasappi: hij, de hongerende; de hongerige, damimiri: het, de zout zijnde; het, de zoute; dagogoeöei: het de licht zijnde; het, de lichte, dapopahassi: het, de glad zijnde, het, de gladde, i ma koekoeloe, de zich scherenden;

mo si tötodoholloe: zij, de tevens tegelijk er van afzienden: wo dodoöemo: hij, de er op -, of er in wegwerpende, i dodoöemo: de, het er op of er in weggeworpene; i wawakka: de, het kokende;

i wi tatobadaloe: hij, de steeds dronken zijnde, de dronkaard;

wo si rorihalli: het, de om de beurt anders gezette,

i ma kokoedoeboe: de telkens weder elkander stompenden. Deze

deelwoordsvorm treedt, evenals het deelwoord

somtijds in onze taal, in het Galillareesch uitsluitend op om een onderscheidend kenmerk van een voorwerp aan te geven, of de hoedanigheid van een voorwerp te be noemen, en dus als bijvoeglijk naamwoord.

63

De deelwoorden der toestandswoorden vormen ten ge volge van hun aard wezenlijke bijvoeglijke naamwoorden, zooals men boven ziet: zieke, groote, hongerige, zoute, lichte, gladde.

Het aldus als bijvoegelijk naamwoord of ter bepaling aangewende deelwoord vindt in den zin zijne plaats achter het zelfstandig-naamwoord, waarop het betrekking heeft, 't zij onmiddelijk, 't zij in een tusschenzin. kanoeg0 o tahoe damomoeâne ginna, assa ja bobolloka ginna, a ngekko ma ngog oeka ginna, ka daöekoeka: gis teren het huis nieuwe dat, pas zij afgemaakt dat, aan het eind van den weg dat, is afgebrand (gisteren is het nieuwe, pas afgebouwde huis aan het eind van den weg afgebrand); o gotta kangano wa lèletta ginna, datolollewa, so i sorrawa: het hout, straks hij klovende was dat, is niet

droog, dus het vlamt niet (het daar straks door hem gekloofde hout is niet droog en vlamt dus niet, kapoeroewo-naga o gotta wa lëletta ginna, ka eena: onlangs het hout hij klovende was die, is hij (hij is het, die onlangs hout klovende was, of: hij is de houtklover van onlangs); o paro da sösihilo: hevig zijnde (hevige) wind; -

o haiwan i gogolli: verscheurend dier;

o ngoppa dapopoetoeroe: een sterk (zijnd) kind;

o deroe daloeloetoe: een zinkend of gezonken vaartuig, o pipi i sisiroe: blinkend geld; janau wo kokaëli: een ijverig (zijnd) man;

-

4° Ook deze derde vorm kan nog het grondwoord of de

64

twee laatste lettergrepen er van verdubbelen, om sterker

uit te drukken hetgeen het werkwoord wil zeggen, b. v.:

o deroe daloeloetoe-loetoekoe wo pane: hij beklimt (beklom) het op het punt van zinken zijnde vaartuig, 0 ngami ma awa i tëleppi-teppika o oekoekoe wo si

dahhoe: den aan kleine stukjes gebroken boog verbrandde hij in het vuur. S 103. Hulpwerkwoorden komen in het Galillareesch niet voor, ook niet hebben en zijn. De beide laatsten zijn meerendeels stilzwijgend vertegenwoordigd in de toe -

standswoorden.

Waar bepaald moet worden uithedrukt dat iets àl of

niet aanwezig is, of dat men iets àl of niet bezit, ge bruikt men daartoe de woorden: kanaga: hier ergens, en deo maïnna: en hetzelve, b. v. :

o tamo i hiwa ? is er geen rijst? deo maanna: en het zelve (er is); ani peda damataka? is de sago op? mahiwa, deo mainnasi: neen, en hetzelve nog (neen, er is nog); deo mainnawa: en hetzelve niet (er is niet); deo mainna kawa: en hetzelve niet meer (er is niet meer); o babba kikiaka? Waar is vader? kanaga: (hij is) hier of hier

ergens; ai orangi i wi hiwa ? is mijn bediende er niet? kanaga (hij is) er, ai tjapeo kikiaka ? waar is mijn hoed? kanaga: is er. -

Als men zeggen wil: ik keb een huis, hij heeft een

schip, wij hebben een tuin, - dan zegt men: ik en mijn huis; hij en zijn schip; wij en onze tuin, of: ngohi deo ai tahoe, oena deo awi kapalli; ngomi deo mia dorro..

65

Wil men van iets onpersoonlijks zeggen dat het iets bezit, b. v.: die hond heeft een staart, die kerk heeft een

toren, die bok heeft een sik, dan gebruikt men het be telijk voornaamwoord voor zaken: ma, en zegt: deo ma (en er van), b. v. o kasso maginna deo ma pego: die hond en de staart er van of zijn staart; o gredja maginna deo ma toeboe: die kerk en haar toren; o kabbi ma nau ma ginna deo ma goeöemi: die bok en de sik er van.

Gewoonlijk wordt in al deze uitdrukkingen deo verkort tot de, en wordt achter het zelfstandig naamwoord, dat het bezeten voorwerp aan duidt, het een perfectum aan duidend ka geschreven, b. v. ngohi de ai tahoeka; o kabbi ma nau maginna de ma pegoka; de mainna; de mainnawa, de ma toeboeka.

Het er niet zijn van personen wordt uitgedrukt door een, van het ontkennend bijwoord hiwa: niet, gevormd toestandswoord, i na hiwa: iemand (of gij) er niet zijn, b. v.: i hiwa of ngohi i hiwa: ik ben of was er niet;

i mi hiwa: zij is of was er niet; ngini i ni hiwa ? zijt, of gijlieden er niet? ngonna i ni hiwa ? zijt gij er niet?

waart

De voornaamwoorden.

$ 104.

Deze worden gerangschikt in: a. aanwijzende betrekkelijke onbepaalde . algemeene -

:

66

e. vragende -

f, persoonlijke – g. wederkeerige -

h. bezittelijke voornaamwoorden.

a. De aanwijzende voornaamwoorden.

$ 105. 1° de aanwijzende voornaamwoorden voor persoon of zaak zijn:

maninna: deze, dit;

maginna: die, dat; o tahoe maninna: dit huis, o namo maginna, die vogel. Maninna (soms verkort tot minna) en vooral maginna

(soms verkort tot ginna) worden veel meer gebruikt dan ons: deze, dit, die en dat. Men gebruikt ze niet alleen achter zelfstandig-naamwoorden, maar ook achter persoon lijke- en andere voornaamwoorden. Niet altijd hebben ze

een bepaald aanwijzende beteekenis, maar dikwijls slechts de beteekenis van het bepalend lidwoord (de, het) soms ook tot het leggen van meer nadruk, b. v.: La nakkoso o kokko maginna, ja makke o dekkenakko maginna, ginna onna maginna manga djadji lo i ma si diadoka: en als de of die weêrwolf dat kenteeken vindt, dan is die hen (de menschen, bij wie hij dat kenteeken vindt) hun uurtje ook geslagen. La o Makara, oena maginna, kikiaka wo taggi, ginna ka i wi motte; en Makara, die hij, waar hij ook ging, daar volgde (de haan) hij hem;

67

Onna waginna i temmo: i laha! onna maninna ka manga

gotta ma sokka lo i bisa, ka maninna ta oekoeroe pa po hawa, die zij zeiden: drommels! deze zij hun boombla

deren zelfs zijn venijnig, deze acht ik niet te kunnen staan ;

& ,

*

Ngokaninna ginna, maro o njawa! kiano i kahino ? Hier, waarvandaan zou iets als een

mensch hierheen komen?

Ngohi maninna of ngohi minna : ik.

-

Ngomi maninna of ngomi minna: wij. Ngini mëna (maninna) ginna: o dokkoe moi ginna, ka ni kokitokka; gij, de dezen, het geheele dorp, zijt slechts weêrvolven.

Ngomi mèna (maninna) ginna, o dokkoe moi ginna, ka oslechts ngowa(allen) dalohha, de dezen, het geheele dorp, zijn goedewij, menschen. s

He! ngonna maninna, kikiaka no taggi ? hé! deze gij, waarheen gaat gij?

Houdt men daarbij in het oog, dat maginna, of verkort ginna, ook kan voorkomen als beteekenende: dan, toen,

daar, of het betrekkelijke die of dat (zooals we verder zullen zien), en dat bovendien dit ginna dikwijls voorkomt zonder dat het meer beteekenis kan hebben dan een soort

van komma of rustteeken (b. v.: nakkoso o iblisi ma djongihi i si doetoepoe ginna, donne maïnna madoeöeroe i si talari: als men een duivelsverblijf in brand steekt, dan bezoeken dezelven dat naderhand) – dan kan men begrijpen, dat het in een gesprek of geschreven verhaal soms wemelen kan van ginna's, en men dan uit den zin moet opmaken wat kracht ze hebben. De gedurige 5"

-

68

herhaling van dit woord brengt vaak niet veel tot de duidelijkheid van den zin bij, somtijds eer het tegendeel. Maninna kan ook verkort worden tot mêna: zoo ook

maginna tot mèga. Maninna kan ook verlengd worden tot magëninna en mag inna tot magèginna, b. v. : ngonna kolaha magèninna 0 dodai okko kolaha magèninna

o moniolloka, gij liever dit (het deze) schotels of liever dit (het deze) de pul; magèginna ma ngau ginna, ja akka ma gollopoepoe: die (zijn ooren) die maakt hij zijn vleugels (gebruikt hij als vleugels); tja ! magëginna to ngohi ai koerisi! hé! dat (juist) is mijn stoel ! Ook kan maginna voorkomen als verkorting van kom -

maginna, b. v.: donne oena wo sosso wi djapatte maginna:

hij nu vliegt zoo snel; en ook als daarom (als verkorting van ma ngale maginna: om die reden); b. v. maginna i djidjini de otiti ja oddowa: daarom eten de djinvereerders geen varkensvleesch.

2° De aanwijzende voornaamwoorden van hoedanigheid of hoeveelheid:

kommaninna: dus, zoo, als dit, kommaginna: zulk, zoo, als dat;

ook wel kommadokke: zooals gindsche; oepa kommaninna, doema kommaginna: niet zus, maar -

Zoo ;

maro kommaninna: dusdanig; maro kommaginna: zoodanig; maro kommadokke: zoodanig als gindsche;

o ngoppa okkia maro kommaginna? kind wat dusdanig?

69

wat ben jij voor een kind? wat moet men denken van zoo'n kind ?

Kommaginna komt ook wel verkort voor tot maginma,

(zie hier boven), wat in het spreken wel eens inkrimpt tot kommèga, en kommaninna tot kommèna. Ook versterkt

men beide nog wel eens met ginna tot kommaninna ginna: alzóó, en kommaginna-ginna: recht zoo! goed zoo ! 3° de aanwijzende voornaamwoorden van plaats en tijd. De aanduidingen van plaats zijn in het Galillareesch zeer uitvoerig.

Men heeft niet alleen hier, daar en ginds,

maar geeft ook bij het daar te kennen, of het is aan de land- of aan de zeezijde, op een hooger of lager gelegen plaats, en dan nog duidt men aan, of er sprake is van een zijn op die aangewezen plaats, of van een beweging uit of naar die plaats, en in welke richting. De grondwoorden van deze aanwijzende voornaam woorden zijn: minna: hier; ginna : daar; dokka: ginds (aan den over-,

achter- of binnenkant); dokke: ginds; (voor dichter af standen dan dokka); dina: daar, aan de landzijde; dine: 't zelfde dichterbij; dai: daar aan de zeezijde; dadde: 't zelfde dichterbij; dakkoe: boven, omhoog; dakke: 't zelfde dichterbij; dahhoe: beneden, omlaag; dahhe: 't zelfde dichterbij. De verdere aanduidingen geschieden door dezelfde vóór voegsels, die bij werkwoorden en zelfstandig naamwoorden ter bepaling eener richting als achtervoegsels in gebruik zijn (zie $ 82), als: ka, voor een zijn te of op eene plaats; sa, voor een

70

beweging uit of naar een plaats in de richting land waarts;

ko, voor een beweging uit of naar een plaats in de richting zeewaarts;

koe, voor eene beweging uit of naar een plaats in benedenwaartsche of dalende richting; i, (voor de welluidendheid in plaats van je) voor eene beweging uit of naar een plaats in bovenwaartsche of klimmende richting; no, voor een beweging naar de plaats heen, waar de spreker zich bevindt. Zoo heeft men dus:

minna: hier;

kaninna: te hier (hier); saninna: hier gekomen in landwaartsche richting; koninna: hier gekomen in zeewaartsche richting; koeninna: hier benedenwaarts: of: hier gekomen vanboven; ininna: hier opwaarts, of: hier gekomen in klimmende beweging; noninna: hierheen, of: hier vlak bij aankomende; ginna: daar;

kaginna: te daar (daar); saginna: daar (van de zeezijde komend of naar de landzijde gaande); koginna: daar (van de landzijde komend of naar de zeezijde gaande); koeginna: daar (omlaag komende of naar beneden dalende), iginna: daar (opwaarts gaande of komende in klimmende beweging;

71

noginna: tot daar (hierheen) gekomen of daar (hierheen) komend;

-

-

dokka: ginds (aan den overkant, achterkant, om den hoek); kadokka: te ginds (ginds);

-

-

sadokka: ginds gekomen in – of uitgaande in land waartsche richting;

kodokka: ginds komend in – of uitgaande in zee waartsche richting; koedokka: ginds komend omlaag, afdalend naar beneden. -

i dokka: ginds komend in klimmende beweging of op waartsgaande;

nodokka: tot ginds in de richting hierheen gekomen, of van hinds hierheen komend;

dokke: 't zelfde als dokka, maar voor kleiner afstanden, verschillend van dokka, wordt van dokke wel eens gevonden gèdokke in plaats van kadokke; dina: aan de landzijde, aan wal;

kadina: te aan de landzijde, te aan wal (aan de land zijde, aan wal); sadina: naar wal af landwaarts in;

kodina: van het land naar de zeezijde komend; koedina - aan de landzijde omlaag of naar onderen; i dina: aan de landzijde omhoog of naar boven, dine: 't zelfde als dina, met dezelfde voorvoegsels, maar voor geringe afstanden; dai: aan zee, op zee, over zee,

kadai: te aan zee, te over zee, te op zee of zijnde aan den kant naar zee,

72

sadai: van zee naar de landzijde komend, van over zee komend, van de zijde naar zee meer landwaarts in komend; kodai: naar zee – over zee gaand of naar een in zeewaartsche richting gelegen plaats; koedai: aan den kant naar zee -, of over zee - of

in zee omlaag – of naar onderen gaand; i dai: aan den kant naar zee – of in zee – of over

zee omhoog – of naar boven gaand; nodai: hierheen tot een plaats, die van spreker gerekend over zee, aan zee of aan de zijde naar de zee gelegen is,

dadde: het zelfde met de zelfde voorvoegsels als dai, maar voor een slechts geringen afstand aan een kant naar zee -, of aan zee staand, voor slechts een klein eind in of over zee;

sadadde: van een plaats niet ver zeewaarts gelegen meer landwaarts inkomend, – of van zee of van over zee

komend landwaarts in tot een plaats, die, van spreker gerekend, nog aan de zijde naar zee ligt; – of van over zee komend naar een andere plaats over zee, dichter bij spreker gelegen, dakkoe: boven, hooger of ook zuidelijker gelegen; kadakkoe: te boven (boven); sadakkoe: tot eene plaats hooger (van spreker gerekend) komend in landwaartsche richting, of van uit zulk een plaats in die richting gaand; kodakkoe: tot een plaats hooger gelegen komend in zeewaartsche richting, of van uit zulk een plaats in die richting gaande, koedakkoe: van hooger gelegen plaats naar lager ge

73

legen, - van het zuiden naar het noorden, – van boven omlaag komend;

i dakkoe: naar omhoog, naar hooger gelegen of zuide lijker gelegen plaats; nodakkoe: hierheen tot een plaats, die hooger of zuide lijker gelegen is dan waar spreker zich bevindt; dakke: 't zelfde met dezelfde voorvoegsels als dakkoe, maar voor korter, meest zichtbare afstanden;

dahhoe: beneden, lager gelegen of noordelijk; kadahhoe: te beneden (beneden); sadahhoe: tot een plaats lager gelegen in landwaartsche richting komend, of van daaruit in landwaartsche richting gaand; kodahhoe: tot een plaats lager gelegen in zeewaartsche richting komend, of van uit zulk een plaats in die richting gaande, koedahhoe: naar omlaag komend, of naar lager gelegen plaats gaande; i dahhoe: van beneden naar boven komend of van

beneden uit naar boven, van noord naar zuid gaande, nodahhoe: hierheen tot een plaats die lager of noor delijker ligt dan waar spreker zich bevindt, dahhe: 't zelfde met dezelfde voorvoegsels als dahhoe, maar voor korter, meest zichtbare afstanden.

Nog heeft men een onbepaald aanwijzend voornaamwoord van plaats, dat altijd gebruikt wordt voor plaatsen in de nabijheid: naga: hier ergens; kanaga: te hier ergens; sanaga hier ergens in landwaartsche richting;

74

konaga hier ergens in zeevaartsche richting koenaga i naga

,,

in benedenwaartsche ,,

in opwaartsche monaga: ,, in de nabijheid heenkomend. Gewoonlijk gaan deze voornaamwoorden vergezeld van werkwoorden, die door hun achtervoegsels weêr aanduiden van welke richting of plaatsbepaling er sprake is, waar door de beteekenis dan meer duidelijk wordt. »» ,

99

Vóór vele dezer samenstellingen kan nog het voor voegsel ngo komen, als: ngokadina, ngokoedahhe, ngo nodai, ngokanaga, ngononaga, ngokayinna. De beteekenis van de plaatsbepaling wordt daardoor niet gewijzigd; de vorm beduidt dan aldaar of alhier, in plaats van daar of hier.

Ook voegt men wel eens twee voorvoegsels bij elkaar, b. v. koekaginna: daar beneden zijnde of verblijf houdende. Zoo zou men b. v. van mijnwerkers kunnen zeggen, dat zij hun leven voor een groot deel daar beneden onder den grond (koekaginna) doorbrengen. Voorts heeft men nog eene verbinding van de aan

wijzende voornaamwoorden van zaak en van plaats in één woord, maar meestal slechts met de voornaamwoorden:

dine, dadde, dakke, dahhe en dokke, betrekking hebbende

op voorwerpen, in de nabijheid meestal zichtbaar. Ze krijgen dan het voorvoegsel ma evenals maginna en maninna, en worden dus: madine, madadde, madakke, madahhe, en madokke, b. v. : o tahoe madine ka to oena: het huis daar aan de land

zijde is van hem,

75

o denna madadde ta todda: dien areekboom daar aan de zeezijde (wil) ik omhakken; o igo madakke datololleka : de klappernooten, die daar boven hangen, zijn reeds rijp,

o tetto madahhe o tewokoe no i doemoe : duik voor mij dien steen daar beneden op den bodem der zee op; o wale madokke dakioppi: de mangga's daar aan den overkant zijn zuur. De aanwijzende voornaamwoorden van tijd zijn eigenlijk slechts:

-

maninna: nu,

maginna: dan, toen, dikwijls verkort tot minna en ginna. Dikwerf worden deze voornaamwoorden ter verduide

lijking of versterking verbonden met andere woordjes, als: donne maninna, (verkort donne mèna); nu, ook wel: maninna ginna: nu, nu dan - of ook donne maninna

ginna (als boven). Ook zegt men wel o wange maninna: deze dag, of o wange man inna assa: straks, van daag. Assa kan in plaats van straks, aanstonds, ook beduiden daar pas, zoo even, en zoo komt het ook voor in maninna

assa of mèna assa: nu, zoo even, of nu zoo pas. Ook maginna komt als toen veelal verlengd voor tot maginna de: dan en, ook wel (maar toch meestal aan het begin van een zin) tot la maginna de: vervolgens dan en.

Nog gebruikt men wel als aanwijzend voornaamwoord van tijd: gêdokke: ginds, en wel in: o moesoeng, – of

o ngoössa - of o nahaddi gêdokke: de gindsche maand

76

of week. Men duidt dan daarbij ook aan, of er van een verleden of van een toekomenden tijd sprake is, door bijvoeging van i passaka: het is voorbijgegaan, of assa : straks, aanstaande, en zegt: o moesoeng – of o ngoössa – of o nahaddi gêdokke i passaka: de verleden maand of week.

h. $ 106.

De Betrekkelijke Woornaamwoorden. Het betrekkelijk Voornaamwoord is:

maginna: die, dat, dewelke, hetwelk. Het wordt veelal verkort tot ginma.

Waar het in betrekkelijke zinnen ter verklaring van den hoofdzin voorkomt, plaatst men het niet aan het begin, maar aan het einde van de zinsnede, b. v.: o nawo assa i si goegoetisa ginna: de visch, dien ze pas aan land hadden gebracht; o njawa masomoa maginna, wo maiïdoe ginna: die vreemdeling. die sliep; donne o njawa maginna ja totoehoedoe ginna, bilassoe ka i sorekassi:

dan moet die mensch, dien zij krank gemaakt hadden, ook eerst niezen; o njawa masomoa, ani dokkoeka wo gogogge ginna: de vreemdeling, die in uw dorp verblijft (die in uwe poorte is).

Doorgaans wordt de bepaling in deze betrekkelijke zinnen uitgedrukt door het werkwoord in den vorm, dien we in S 102, 3° hebben aangegeven als den vorm van het deelwoord. Eigenlijk moest men dan hier boven ook vertalen: de pas aangebrachte visch; de slapende vreem

77

deling, enz. Dus evenals in het Nederduitsch, waarin ook het betrekkelijk voornaamwoord vóór een betrekkelijke zinsneê dezelfde beteekenis heeft als het bepalend lid woord vóór een naamwoord, en waarin men ook even

goed kan zeggen: die het gezag voert, als: de gezagvoerende, of de gezagvoerder. Maginna komt ook voor als dat in de volgende zinnen: dalohha maginma: dat is goed, maginna ja moddo: dat

vreezen zij. Doch ook als die in zinnen als deze: o kokko maginna o tahoe ma doehoetoe ma njawa ma dala maginna, ginna manga rohhe ja nano ja mata-mataka: de weêrwolf, al die menschen, die in dat huis behooren,

die hun lichaam beziet hij tot den laatsten toe. Behalve maginna komt als betrekkelijk of liever als terugwijzend voornaamwoord ook maïnna voor, doch alleen voor zaken.

Het beteekent: dezelve, hetzelve, ook wel:

dezelfde, hetzelfde. Evenals wij voor personen soms nog eens met een persoonlijk voornaamwoord, vergezeld van een aanwijzend vóornaamwoord, verduidelijken van wien

men spreekt, b. v. o Makara oena maginna, wo taggi: Makara (die hij) waar hij ging. Doema maginna o gohhi-doeöeroe oena maginna wo mi

tjoho: maar toen hield de jongeling (die hij) haar vast. Zoo doet men ook wel, waar men van zaken spreekt, en gebruikt dan daarvoor maïnna: de – hetzelve, b. v.:

o galaïbiti maïnna i taggi: het kolibrietje (hetzelve) het ging; la mainna i wossa o loepoe ma goesoeka , en (hetzelve) het ging een muizenhol in,

78

Ook bij bezittelijke voornaamwoorden voor personen vindt men deze breedsprakigheid, b. v.: Doema o ngoppa maginna ma babba deo ma awa i liho to onna manga tahoeka : maar de vader en moeder van

dit kind keerden naar hun huis (van hen) terug; la maginna de moena maginna mo liho to moena ami tahoeka: en toen keerde zij (die zij) naar haar huis (van haar) terug.

Men treft dit in soortgelijke zinnen, die zaken betref fen, ook wel met maïnna aan, b. v.:

o baikolleke maïnna ma ino: het kwikstaartje (deszelfs) zijn voedsel, la i bitjara dabollo maïnna ma djongihika i liho: en toen het krekeltje, het klaar was met spreken, keerde het terug naar (deszelfs) zijn verblijf. Worden dieren of geesten sprekend ingevoerd, dan zegt men niet: ngohi ninna of ngomi minna, zooals personen van zichzelf zeggen, maar: ngohi inna en ngomi inna, als verkorting van ngohi maïnna en ngomi maïnna: ik (dezelve) en wij (dezelven). Als dezelfde of hetzelfde komt ook maïnna veel voor, b. v.: ka maïnna no i si gilihono: hetzelfde (als ik u geleend heb) moet gij mij terug brengen, ka maänna:

ja, dat is het, het is hetzelve, of hetzelfde.

e. De onbepaalde voornaamwoorden. S 107.

Eigenlijk zijn er geen oorspronkelijke

VOOIT

naamwoorden van deze soort, daar het dezelfde zijn als

79

de vragende, met bijvoeging van het achtervoegsel: naga, dat een onbepaalde beteekenis geeft aan het woord, waarbij het gevoegd wordt. 1° de onbep. voornaamwoorden zijn voor persoon of zaak: nagoöena-naga: hij iemand; nagomoena-naga: zij iemand; nagoönna-naga: zij (meerv.) iemand; okkia-naga: iets; 2° voor hoeveelheid;

moroewo-naga: (voor zaken) eenige, ettelijke: mi moroewo-naga: wij eenigen, ettelijken; ni moroewo-naga: gij eenigen, ettelijken; ja moroewo-naga: zij eenigen, ettelijken.

Zooals men ziet, wordt het ,,met eenigen zijn” voor personen in den vorm van het toestandswoord uitgedrukt. 3° voor plaats en tijd; kikiaka-naga: ergens; kaporoewo-naga: onlangs.

d. De Algemeene Voornaamwoorden. $ 108, 1° De algemeene voornaamwoorden voor per soon of zaak zijn:

-

i toewari: elk.

Dit woord neemt een eigenaardige plaats in den zin in; het verricht meer de functie van een algemeen be zittelijk voornaamwoord, en beduidt: elks, van elk: i toewari gimina: elks deel,

80

i toewari tahoe: elks huis; In anderen zin komt het niet voor, dan moet men gebruiken, moi. . . . . moi: ieder;

o njawa moi njawa moi: ieder mensch; o dokkoe moi dokkoe moi: ieder dorp, sabarang-njawa: iedereen - (de een of de ander), wie dan ook). (sabarang is uit het Maleisch overgenomen). 2° van hoedanigheid:

i roepa-roepa: allerlei; sabarang: allerhande – 't een of ander soort – (beiden uit het Maleisch). 3° van plaats en tijd; overal, telkens, en altijd worden in het Galillareesch niet door bijzondere woorden, maar in werkwoordsvorm uitgedrukt.

e.

De Wragende Woornaamwoorden.

$ 109. 1° De vragende voornaamwoorden voor persoon of zaak zijn: nagoöena? hij wie? nagomoena ? zij wie? nagoönna ? zij (meerv.) wie? Deze woorden kunnen ook niet-vragend voorkomen, als wie, hij die, zij die, zij (meerv.) die. okkia ? wat? welk?

2° van hoedanigheid of hoeveelheid,

81

i ma dodoöhha ? hoe?

i dodoöhha ? hoedanig?

(deze twee zijn eigenlijk werkwoordsvormen: hoe zijn? hoedanig zijn)? moroewo? (voor zaken) hoeveel? mi- ni- en ja moroewo? wij, gij, en zij hoevelen? (ook weêr het toestandswoord: hoevelen zijn)? okkia-moi? hoeveel? (voor prijzen en geldswaarden); 3e van plaats en tijd: kikiaka ? (verkort 'kiaka): waar? waarheen? (dit kikiaka kan ook niet-vragend voorkomen als waar, alwaar);

kikiano? (verkort 'kiano) van waar?

kaporoewo? wanneer? (in het verledene); moroewo-assa ? wanneer? (in de toekomst). Voorts is er geen bijzonder woord of achtervoegsel (zooals in het Maleisch: apa en kah) om aan te duiden dat de zin vragend is. Ook is er geen andere schikking

der woorden in een vragenden zin dan in een bevestigenden. Komt er dus geen vragend voornaamwoord in den zin voor, dan moet aan den toon gehoord of uit het verband opgemaakt worden, of men vraagt of niet.

f. De persoonlijke voornaamwoorden. " , V ,

S 110. Zooals we reeds ten deele bij de werkwoorden gezien hebben, behoeven de pers. voornaamwoorden in het Galillareesch een meer omslachtige beschrijving dan 6

82

wij daartoe noodig hebben, omdat zij verschillende vormen aannemen naar

de verschillende werkwoorden of de ver

schillende verhoudingen, waarin ze voorkomen. Zoo treft men geheel of gedeeltelijk verschillende pers. voornaam woorden aan bij de onövergankelijke werkwoorden, bij de overgankelijke werkwoorden en bij de toestandswoorden. De persoonlijke voornaamwoorden, zoowel de subjectieve als de objectieve, bestaan alle uit twee leden. Een der twee leden kan veelal achterwege blijven, wanneer men in den zin niet bepaald den nadruk op den betrokken persoon wil doen vallen. S 111. De subjectieve pers. voornaamwoorden zijn: enkelvoud:

1e pers. ngohi to: 2e , ngonna no: 3e ,, oena wo: moena mo:

meervoud:

ik, gij, hij, zij,

1e pers. ngomi mi: wij, 2e ,, ngini ni: gij, 3e ,, onna i: zij,

Van deze voornaamwoorden wordt, wanneer de nadruk het niet anders vordert, dikwerf alleen het tweede lid

gebruikt. Het eerste lid kan ook wel alleen voorkomen, maar

nooit met een werkwoord bij zich; gewoonlijk in korte afgebroken uitroepen als antwoord op een vraag, b. v. Wie is daar? Ik : ngohi. Wie heeft mij daar geslagen?

(rondziende en zelf antwoordende) Gij! ngonna of ngonna, dabollo: gij, het is klaar! Wie heeft dat weggehaald?

Hij: oena. Wie zullen meegaan? Wij : ngomi. Het zakelijk subjectief voornaamwoord is: i: het of ze, en wordt overal gebruikt waar niet een

83

mensch in persoon, of in zekere hoedanigheid optreedt: en dus voor alle dieren, planten, voorwerpen, geesten, weêrwolven, enz. Men zegt dus niet van een boom : hij groeit, maar het groeit, of ze groeit of groeien; van een poes niet: zij miauwt, maar het miauwt; van een weêrwolf

of heks niet: hij of zij vliegt: maar het vliegt. – Mensch en menschen in het algemeen, en kind of kinderen in het algemeen krijgen ook het zakelijk subjectief voornaamwoord bij zich. Eigenaardig is, dat het persoonlijk of zakelijk voor naamwoord niet wegvalt, als het onderwerp genoemd wordt; men zegt dus: ngohi to taggi: ik, ik ga; o Jan wo oddo: Jan, hij eet; o Jan oena wo oddo: Jan, hij hij eet, en zelfs: o Jan, oena maginna wo oddo i lamo: Jan, die hij, hij eet veel, o memmè mo liho: moeder, zij gaat naar huis; o kasso i roâ: de hond, het blaft; o bi kasso i bi roä: de honden,

ze blaffen; o bokki i ore: de poes, het miauwt; o gotta i roeba: de boom, het valt om; o tokka i sosso: de heks,

het vliegt enz.

-

Het onpersoonlijke het wordt in: het breekt, het valt, het regent enz. ook door i weêrgegeven in: i polotte, i toera, i moeöera.

$ 112. De persoonlijke voornaamwoorden voor de over gankelijke werkwoorden zijn: 1° de objectieve. enkelvoud:

1e pers.

i... . ngohi = mij, i. . . . ngohika = aan mij, 6 ºk

84

2e pers. ni. . . . ngonna = u, -

ni. . . . ngonnaka = aan u,

3e pers. wi.... oena = hem, wi. . . . oenaka = aan hem,

mi. . . . moena = haar, mi.... moenaka = aan haar, meervoud:

1e pers. mi. . . . ngomi = ons, mi. . . . ngomika = aan ons,

2e pers. ni. . . . ngini = u, ni. . . . nginika = aan u,

3e pers. ja. . . . onna = hen, haar, ja. . . . of jo onnaka = hun, aan haar, Van deze voornaamwoorden wordt, wanneer de nadruk

het niet vordert, dikwerf alleen het eerste lid gebruikt. Als beide leden gebruikt worden, komt het werkwoord gewoonlijk tusschen beide in te staan, b. v. no mi sano moenaka: gij vraagt haar, of vraag (gij) het haar. Ook stelt men, om nog meer nadruk te leggen, het tweede lid wel eens geheel voorop, b. v.: moenaka no mi sano: aan haar vraag gij, of vraag het haar. Evenals bij de subjectieve pers. voornaamwoorden het eerste, kan ook bij de objectieve pers. voornaamwoorden het

tweede lid alleen voorkomen in korte uitroepen, als antwoord op een vraag, b. v.: Wien heeft hij beleedigd? (zelf antwoordend) Mij: ngohi. Wie heeft hij gelast? Ulieden: ngini. Wie heeft hij gesmeten? Hen: onna.

Het objectief zakelijk voornaamwoord is ja of jo, naar

85

gelang het komt voor een werkwoord, dat, overgankelijk gebruikt, in de onbepaalde wijs pa of po neemt. 2° de subjectieve – (van eenvoudig-overgankelijke werkwoorden) die tot voorwerp een zaak, en in de onbe paalde wijs pa hebben: enkelvoud:

meervoud:

2e ,,

ngonna na: gij,

le pers. ngomi mi ja = wij, 2e ,, ngini ni ja = gij,

3e

oena wa: hij,

3e

le pers. ngohi ta : ,,

ik,

,,

onna ja = zij.

moena ma: zij. De veranderingen in het tweede lid van deze pers. voornaamwoorden schijnen te worden veroorzaakt, doordien het voorwerp in den zin (ook al wordt de zaak, die als voorwerp optreedt, speciaal genoemd) toch nog weder wordt voorgesteld door het zakelijk objectief voornaam woord; – bij deze werkwoorden derhalve door ja. Het gemak in het spreken heeft zeker veroorzaakt, dat in het enkelvoud niet wordt gezegd: to ja, no ja, wo ja, en mo ja, maar ta, ma, wa en ma. De 1e en 2e persoon meervoud hebben, zooals het dan naar den regel moet zijn: mi ja en ni ja, waarschijnlijk omdat het beter vloeit, terwijl voor den 3en persoon meervoud als van zelf i ja tot ja is saâmgevloeid. (Zie SS 67-70). Men zegt dus, b. v.: ngohi o gotta ta kobboe, of alleen: o gotta ta kobboe: ik sprokkel hout; oena o bole wa oddo, of o bole wa oddo: hij eet bananen; ngomi o titi mi ja dehhè, of otiti mi ja dehhè: wij halen het varken.

86

3° de subjectieve (van enkelvoudig-overgankelijke werk woorden, die tot voorwerp een zaak hebben en in de onbepaalde wijs po): meervoud:

enkelvoud :

1e pers. ngohi to:

2e , 3e ,

ik,

ngonna no: gij, oena wo: hij,

1e pers, ngomi mi jo: wij, 2e , ngini ni jo: gij, 3° ,, onna jo: zij.

moena mo: zij.

Voor de veranderingen gelden hier dezelfde opmerkingen als boven, met dit onderscheid, dat hier het zakelijk objectieve voornaamwoord is jo, en to jo, no jo, wo jo, mo jo en i jo worden saamgetrokken tot to, no, wo, mo en jo (zie S$ 67-70). Men zegt dus, b. v.: ngonna o akke no doepa of o akke no doepa: gij lust graag water; ngini o daloe ni jo oedo, of o daloe ni jo oedo: gijlieden drinkt palmwijn; maginna onna jo sano: dat vragen zij. Bij de sub 2° en 3° bedoelde werkwoorden verandert het zakelijk subjectief voornaamwoord i, ($ 111), door samentrekking met het objectief zakelijk voornaamwoord ja of jo, bij de sub 2° bedoelde in ja en bij de sub 3° bedoelde in jo. (Zie SS 67-70). Men zegt dus: o bokki o namo ja oddo: de kat eet den vogel op; o hoppoe ai ngoenoe ja hollo: de wesp stak mij in den neus (stak mijn neus); o kasso o maidjanga jo ginihi: de hond jaagt het hert na; o titi o oega jo doepa: het zwijn lust graag suikerriet. $ 113. Is het overgankelijk werkwoord niet een een

87

voudig werkwoord, maar een samengestelde werkwoords vorm, zoodat het grondwoord vóór zich krijgt een der voorvoegsels si, do of sido (zie SS 76-81), – en heeft zulk een werkwoord tot voorwerp een zaak, dan krijgt het een onveranderd subjectief pers. voornaamwoord bij zich, evenals de onövergankelijke werkwoorden, en ook

het onveranderd zakelijk voornaamwoord i. (Zie ook S 78).

S 114. Heeft het overgankelijk werkwoord niet tot voorwerp een zaak, maar een persoon of personen, dan neemt het, zelfs wanneer de persoon, die het voor werp is, uitdrukkelijk genoemd wordt, ook de hierboven genoemde objectieve pers. voornaamwoorden bij zich. Daarbij ondergaan dan ook de subjectieve pers. voornaam woord weder eigenaardige veranderingen. Eischt zulk een werkwoord een persoon als voorwerp in den 4en naamval bij zich, – b. v.: zien, slaan,

trekken, leiden – dan zijn de, in verband met de objectieve, gebruikte subjectieve pers. voornaamwoorden geheel dezelfde, zoowel voor de werkwoorden die (wan neer ze een zaak als voorwerp bij zich hebben) in de onbepaalde wijs pa, als die po vóór zich krijgen. We geven hier met këlillo (pa) = zien, en doepa (po) = houden van – of gaarne mogen lijden, een voorbeeld van al de vormen, waarin de subjectieve en objectieve pers, voornaamwoorden voorkomen. De hierbij tusschen haakjes geschreven leden der subj. en obj. pers. voornaamwoorden kunnen weggelaten worden, als de nadruk het niet anders vordert;

88

mij zien: po i këlillo (ngohi) – van mij houden: po i doepa (ngohi); enkelvoud:

gij: (ngonna) no i këlillo (ngohi)- (ngonna) no i doepa (ngohi), hij: (oena) wo i ,, ,, - (oena) wo i ,, zij: (moena) mo i ,, ,, - (moena) mo i ,, 99

yy

meervoud :

-

gij: (ngini) ni këlillo (ngohi)-(ngomi) ni doepa (ngohi), zij: (onna) i , - (onna) * ,, Hier is op te merken, dat, waarschijnlijk welluidend heidshalve, in den 2en en 3en persoon meervoud het eerste lid van het objectief pers. voornaamwoord wegvalt, waardoor natuurlijk het tweede lid altijd blijft. u zien: po ni këlillo (ngonna) - van u houden: po ni 99

99

doepa (ngonna); enkelvoud:

ik: (ngohi) to ni këlillo (ngonna)-(ngohi) toni doepa (ngonna) hij: (oena) woni ,, ,, - (oena) woni ,, zij: (moena) moni ,, ,, - (moena) moni ,, 99

99

meervoud:

wij: (ngomi) mi ni këlillo (ngonna)-(ngomi) mini doepa (ngonna) zij: (onna) i ni ,, -(onna) i ni , hem zien: po wi këlillo (oena - van hem houden: po wi doepa (oena); 99

99

enkelvoud:

ik: (ngohi) to wi këlillo (oena) - (ngohi) to wi doepa (oena) gij: (ngonna) no wi ,, ,, - (ngonna) no wi ,, hij: (oena) i wi , ,, - (oena) i wi ,, zij: (moena) mo wi ,, ,, - (moena) wo wi , 99

py

yy

89

meervoud:

wij: (ngomi) mi wi këlillo (oena) - (ngomi) mi wi doepa (oena) gij: (ngini) ni wi ,, ,, - (ngini) ni wi ,, ,, zij: (onna) i wi ,, - (onna) i wi ,, ,, (Hier valt op te merken, dat in den 3en persoon mannelijk enkelvoud niet gezegd wordt: wo wi, maar: i wi). haar zien: po mi këlillo (moena) - van haar houden : po mi doepa (moena); py

enkelvoud:

ik: (ngohi) to mi këlillo (moena)-(ngohi)to mi doepa (moena) gij: (ngonna) no mi hij: (oena) wo mi zij: (moena mo mi

,, ,, ,

,, ,,

- (ngonna) no mi , - (oena) wo mi ,,

,,

- (moena) mo mi ,,

99

y)

7)

meervoud:

wij: (ngomi) mi mi këlillo (moena)-(ngomi) mimi doepa(moena) gij: (ngini) ni mi , ,, - (ngini) ni mi ,, zij: (onna) i mi » -(onna) i mi » » 99

99

ons zien: po mi këlillo ngomi) - van ons houden: po mi doepa (ngomi);

-

enkelvoud:

gij: (ngonna) no mikëlillo (ngomi)-(ngonna) no mi doepa (ngomi) hij E (oena) wo mi (oena) wo mi zij: (moena) mo mi ,, » - (moena mo mi ,, 99

29

-

gy

99

9y

meervoud:

gij: (ngini) ni mi këlillo (ngomi)-(ngini) ni mi doepa (ngomi) zij: (onna) i mi z) » - (onna) i mi ulieden zien: pi ni këlillo (ngini) - van ulieden houden: pi ni doepa (ngini); 99

93

90

enkelvoud:

ik: (ngohi) ti ni këlillo (ngini)-(ngohi) ti ni doepa (ngini) hij: (oena) wi ni , - (oena) wi ni ,, zij: (moena) mini , - (moena) mi ni ,, 77

99

99

99

meervoud:

wij: (ngomi) mi ni këlillo (ngini)-(ngomi) mi ni doepa (ngini) zij: (onna) i ni 29 , - (onna) i ni » Hier valt op te merken, hoe de 1e en 3e persoon (mannelijk en vrouwelijk) enkelvoud van to, wo en mo pºp

veranderd worden in ti, wi en mi; – en dat ook de

aanwijzer van de onbepaalde wijs po dezelfde verandering in pi aanneemt.

e

hen of haar zien: pa këlillo onna - van hen of haar houden: pa doepa onna, enkelvoud:

ik: gij: hij: zij:

(ngohi) ta (ngonna) na (oena) wa (moena) ma

këlillo (onna) - (ngohi) ta doepa (onna) 99

,,

- (ngonna) na

,,

99

,,

- (oena) wa

,,

99

,,

- (moena) ma

,,

99

99

99

meervoud:

wij: (ngomi) mi ja këlillo (onna) - (ngomi) mi ja doepa (onna) gij: (ngini) ni ja ,, - (ngini) ni ja ,, zij: (onna) ja ,, - (onna) ja » Men ziet, dat het objectief persoonlijk voornaamwoord ja in het enkelvoud en in den 3en persoon meervoud met de respectieve subjectieve pers. . voornaamwoorden wordt saâmgetrokken tot ta, na, wa, ma en ja, en dat ook de aanwijzer van de onbepaalde wijs aldus met ja py

99

yy

99

wordt vereenigd, zoowel voor de werkwoorden, die, een

91

zaak als voorwerp bij zich hebbende, pa, als die po vóór zich nemen, omdat onna tot objectief pers. voornaamwoord in den 4en naamval nooit anders bij zich krijgt dan ja. Om nu echter duidelijk te doen uitkomen, dat personen het voorwerp van den zin zijn, en geen zaken, wordt onna nooit weggelaten. Zoo wordt ook het subjectief zakelijk voornaamwoord i, wanneer het in den zin onna tot voorwerp bij zich krijgt, met het objectief pers. voornaamwoord van den 3en per soon meervoud (ja) saâmgetrokken tot ja, zelfs al is het werkwoord niet een eenvoudige, maar een samengestelde werkwoordsvorm (zie S 113) –, b. v.: o tewo ma woeti ja si goedjoe onna: de draaikolk in zee verzwolg hen; terwijl met een zaak tot voorwerp het subjectief zakelijk voornaamwoord, in dit geval onver anderd blijft, b. v.: o tewo ma woeti o maidjanga i si goedjoe: de draaikolk in zee verzwolg het hert. $ 115. Heeft evenwel het overgankelijk werkwoord als voorwerp bij zich een persoon of personen in den 3en naamval (zooals: pa hike: geven; pa lefo: schrijven; po sano: vragen; po goesê: inschenken; po dèdemmo: mededeelen) dan zegt men, wanneer zij onnaka: hun,

haar, of aan hen, aan haar, als voorwerp bij zich krijgen, wel voor die werkwoorden, die – (als eene zaak het voorwerp is) – pa in de onbepaalde wijs hebben: ta, na, wa, ma, mi ja, ni ja, ja hike of lefo onnaka, ik, gij, hij, zij, wij, gij, zij, maar voor die werkwoorden, die – (eene zaak als voor

werp bij zich hebbend) – po in de onbepaalde wijs hebben,

92

to, no, wo, mo, mi jo, ni jo, jo sano of goesê of dë demmo onnaka: ik, gij, hij, zij, wij, gij, zij. En dit is ook juist, want die personen in den 3en naamval zijn niet het eigenlijk voorwerp van den zin. Het eigenlijk voorwerp is de zaak, dat zekere het, wat aan hen gegeven, geschreven, gevraagd, ingeschonken of medegedeeld moet worden. De personen in den 3en naam val dienen dus eigenlijk slechts om te bepalen, aan wie gegeven enz. moet worden.

Die werkwoorden met personen in den 3en naamval als voorwerp bij zich treden dus in de verhouding van werkwoorden, die een zaak bij zich hebben als voorwerp ($ 112). En dat niet alleen in betrekking tot onnaka, maar in betrekking tot alle personen, als men, hetgeen vaak gebeurt, het eerste lid van het objectief pers. voor naamwoord weglaat, b. v.: na hike ngohika: geef het mij; ni jo sano moenaka: vraag het haar; jo goesê ngomika: zij schanken het ons in; mi ja leffo moenaka: wij schrijven het haar. Voegt men er echter het eerste lid van het objectief pers. voornaamwoord bij, dan volgen de in deze S bedoelde werkwoorden, behalve voor den 3en persoon meervoud, voor de andere personen de regelen, die in de vorige S zijn aangegeven. S 116. In SS 59-62 hebben we gezien, dat voor het toestandswoord eene bijzondere wijze van uitdrukking gebe zigd wordt. Men gebruikt hiertoe in plaats van de gewone subjectieve pers. voornaamwoorden het zakelijk voornaam woord het en de objectieve pers. voornaamwoorden. De onbe -

paalde wijs heeft, in plaats van po, i na.... (ngonne), b. v.:

93,

blij zijn: i na nali (ngonne): het is iemand blij, i nali (ngohi): het is of was mij blij, i ni , (ngonna): i wi ,, (oena): i mi ,, (moena): i mi , (ngomi):

i ni ja

,, (ngini): ,,

(onna):

»,

pp

py

»

:

ll

py

, hem ,, ,, haar » ODS

,,

py

»

99

»

ll

py

yy

»

hun

»

De tusschen haakjes geplaatste leden van het objectief pers, voornaamwoord kunnen veelal achterwege blijven. Het gebeurt echter ook, dat men ze tot het leggen van nadruk geheel voorop stelt. Voorts is het duidelijk, dat het zakelijk voornaamwoord i in den 1en pers. enkelvoud en den 3en pers. meervoud welluidendheidshalve is weggevallen. Ook valt dit zakelijk voornaamwoord dikwijls in het spreken voor alle per -

sonen weg.

Voor zaken gebruikt men bij deze werkwoorden niet i, maar da (zie verder: het Toestandswoord S$ 59-62). S 117. Voor men of ze, het onbepaald pers. voor naamwoord van den 3en persoon meervoud: onna i (res

pectievelijk onna ja en onna jo), b. v.: onna itemmo of i temmo: men zegt of ze zeggen; onna ja këlilloka: ze hebben het gezien; onna jo legaka: ze hebben er naar gezien; nakkoso 0 pongaka i tataggi ma lassoeka oepa ja totte, donne ja, domoeöera: als ze (men) in het bosch loopen,

mogen ze niet op uitloopers van boomen kloppen (want) dan worden ze door regen overvallen.

-

94

$ 118. Ook kan men onbepaald spreken door het werkwoord in de onbepaalde wijs te gebruiken – (het werkwoord, voorafgegaan door po of pa of i na) - hetgeen vaak gedaan wordt en wat dan den zelfden zin heeft als bij ons het men, b. v.: nakkoso po hau ekko posisiha, ginna ma nawo oepa pa etto; i temmo pa liawa: als men met de lijn op zee of op het meer vischt, moet men de visschen (die men vangt) niet tellen, ze zeggen: men vangt (dan) niet (meer); nakkoso o dipaka o ngomma i kollowai, deo oepa posi dapano, bilassoe ka po toebabi, itemmo donne i na kitokka: als er aan den hemel een ster verschiet, moet men daar

niet over spreken (of een ander daarop opmerkzaam maken) maar moet men slechts met de lippen piepen; anders, zeggen ze, wordt men een weêrwolf. $ 119. Er is nog eene wijze van onbepaald of liever in het algemeen spreken, waarbij men zich zelf en den persoon, tot wien men spreekt, of dien men in ge dachte voor zich heeft, insluit. Men gebruikt daartoe het onbepaald voornaamwoord ngonne, gevolgd door het de

onbepaalde wijs aanduidende po of pa; het objectief voor dit onbepaald voornaamwoord is na.... (ngonne), b. v. : nakkoso o njawa manga dorroka i oetoe, la ngonne po lilila, po taggi deo pa toeloe, i oeöetoe pa koeroemi, la o

dorroka po wossa i na si mahawa: als menschen in hun rijsttuin oogsten en je (men, iemand) kuiert en gaat eens om de plukkers te bezoeken, dan staan ze je (iemand) niet toe den tuin in te gaan;

i temmo nakkoso po gogogge, la ka o bokki pa ngappo

95

deo o ino pa mgikewa, donne ngonne po sonnekoe, deo

nanga njawa o akke i ma gollo, ginna ka o dilago ma sokkakoe jo goesè, deo o ino lo ka o dilago ma sokkakoe jo ngado, de i si doeöeroe ka ja pokka so i pollaka:

ze zeggen: als men (terwijl men op aarde) verblijft, katten slaat en niet te eten geeft, wanneer je (men) dan sterft en je ziel water vraagt, dan giet men dat (voor je) in een zeker knolwortelblad, ook eten legt men dan op zoo'n blad, (maar) dan loopen de katten (de brengers) achterna en slaan (tegen de bladen) zoodat alles gestort wordt;

ngonne tanoe pa akka kommaginna: iemand onzer zou dat zóó doen;

ngonne pa dehhè pa akkoewa: men (gij of ik) mag het niet halen;

ngonna po taggiwa, eh? iemand onzer gaat niet, wel? ngonne lo pa adowa: iemand onzer is (daar) niet eens geweest,

*

wo na ngamo: hij (is gewoon) je (iemand) te beknorren, o kasso maginna i na golli: die hond bijt je (is gewoon menschen te bijten); ni na sakahi: kookt voor ons (u zelven inbegrepen). S 120. Voorts heeft men nog de gewoonte om aan den naam eens persoons een meer algemeene strekking te geven, of aan te duiden, dat niet bepaald of uitsluitend de genoemde persoon bedoeld wordt. Ongeveer op de wijze, waarop ook wij dat doen, door in 't algemeen van de ,,Glazers”, de ,,de Boers” te spreken,

Men doet dit in 't Galillareesch door voor persoons

96

namen te plaatsen na (afkorting van onna): ze, zij. Man nelijke namen verliezen dan daarbij het lidwoord ngo, b. v.: o tokko moi ta këlilloka 'na Tabbaka, datjikkewa : ik heb een kip gezien op Tabba's erf (het erf der Tabba's), geen kleintje; 'na Konno wa motteka: hij is met de Konno's (met

Konno en diens gezellen) medegegaan, ngo 'na Siongaka to isèka: bij de Sionga's (ten huize van Sionga, niet bepaald van Sionga zelf) heb ik het gehoord; ngo na Bokki i tewo: de Bokki's (Bokki en haar ge zellen) gaan naar het strand. $ 121. Zooals men bij ons ter versterking van het pers. voornaamwoord het woordje zelf gebruikt, b. v.: ik zelf heb het gedaan, gebruikt men in het Galillareesch tot het zelfde doel het woordje ma sirette, b. v.: ngohi ma sirette ta këlilloka: ik zelf heb het gezien; oena ma sirette to wi hikeka: hem zelven heb ik het

gegeven, ngomi ma sirette mi jo legaka: wij zelven hebben er naar gezien.

Het Wederkeerig Woornaamwoord. $ 122.

Het wederkeerige (reflexieve), zoowel als het

wederzijdsche (reciproque) voornaamwoord voor alle per sonen is ma. (Zie verder SS 88-89). S 123. Wil men het wederkeerig voornaamwoord ver sterken door de bijvoeging van zelf, dan wordt daartoe

ſn7

gewoonlijk niet gebruikt het in S 121 opgegeven ma sirette, maar het Maleische diri, dat dan als zelfstandig beschouwd wordt en vergezeld gaat van een bezittelijk voornaamwoord : ai diri: mijn zelve, ami diri: uw zelve,

awi diri: zijn zelve, ami diri: haar zelve, mia diri : ons zelven; dia diri: uw zelven; manga diri : hun zelven, b. v.: oena wo ma toömmaka awi diri: hij heeft zich vermoord,

zijn zelve (hij heeft zichzelf vermoord),

moena mo ma woesi ami diri: zij kant zich zelve. Men kan evenwel ook zeggen: oena ma sirette wo ma toömmaka: hij zelf heeft zich vermoord, moena ma sirette mo ma woesi: zij zelve kamt zich, doch dan heeft men

geen versterking van het wederkeerig, maar van het pers. voornaamwoord.

*

De Bezittelijke Voornaamwoorden. S 124. De bezittelijke voornaamwoorden zijn de vol gende: 1e pers. enkelvoud, mijn : to ngohi ai, verkort: ai ; -



,,

3e

,,

4e

,,



,

2e

,,

3e

,,

uw: to ngonna ani, » zijn: to oena awi, haar: to moena ami, meervoud, ons: to ngomi mia, uw : to ngini nia, » hun, haar, to onna manga, 9p

77

pºp

,, ani of 'ni; , awi, aw', 'wi, , ami, 'mi; ,, mia, nia; ,, manga. 57

Het bezittelijk voornaamwoord voor den onbepaalden persoon of onbepaalde personen, is : uw, iemand's, een onzer: to ngonne nanga, verkort: nanga. 7

98

Wil men nadruk op het voornaamwoord leggen, dan gebruikt men het voluit, valt de nadruk meêr op het naamwoord, waarbij het geplaatst is, dan gebruikt men het voornaamwoord verkort. Alleen als men het bezittelijk voornaamwoord voluit gebruikt, krijgt het to voor zich , gebruikt men het verkort, dan valt dit to weg. De bezittelijke voornaamwoorden worden geplaatst on middelijk vóór het naamwoord, waarop ze betrekking hebben; b. v.: to moena ami tahoe of ami tahoe: haar huis.

Eigenaardig is dat, wanneer de 1e en 2e pers. enkelvoud voorgesteld worden in een staat van bezit of betrekking

tot een vrouwelijk familielid, men dan zegt: ngoi: mijn en ngoni: uw, b. v.:

ngoi pëdikka: mijne vrouw; ngoni ngoppa o ngoppëdikka: uwe dochter. To alléén komt voor in den zin van: van, voor, b. v.:

to ngohi van of voor mij; to njawa masomoâ: van of voor andere menschen; to onna : van of voor hen; to nagoöena? van of voor wien? to oena: van of voor hem.

Eigen, dat wij gebruiken ter versterking van het bezit telijk voornaamwoord, wordt in het Galillareesch voorge steld door het in de vorige S opgegeven Maleische diri, en op dezelfde wijs als in die S is aangeduid, b. v.: ka to oena awi diri awi rohhe: het is zijn eigen huid.

S 125.

Evenals men overal, waar niet een mensch in

persoon of in zekere hoedanigheid in den zin optreedt, en dus voor alle dieren, planten, voorwerpen, geesten, weêrwolven, enz. – niet een persoonlijk, maar het zakelijk

voornaamwoord het of ze gebruikt, zoo gebruikt men ook

99

in de zelfde gevallen nooit een der persoonlijke-bezittel. voornaamwoorden, die hierboven genoemd zijn, maar altijd het zakelijk-bezittelijk voornaamwoord ma: (zooveel als) er van, b. v. : o kasso maginna ma djoöe: die hond, baas er van (die hond zijn baas); o bokki ma pego; de kat, staart er van (de kat haar staart); o gotta ma oema: de boom, tak er van (de boomtak); o mikki ma dodaggi: de weêrwolf, wijze van gaan er van (de weêrwolf zijn wijze van gaan); o dipa de o doenia ma Djoöe: de hemel en de aarde, Heer er van (de hemel en de aarde hun Heer) enz. S 126. Dit zakelijk-bezittelijk voornaamwoord wordt ook gebruikt van personen, maar uitsluitend in het geval, dat men de familiebetrekking van den een tot den ander vermeldt, en in zooverre natuurlijk alleen als men spreekt in den 3en persoon, b. v. : o ngoppa ma babba: het kind zijn vader;

ai bira marokka: mijn zuster haar man, o Jan ma awa: Jan zijne moeder, ngo Ka ma ngoppa: Ka haar kind, enz.

S 127. Evenzeer als met het persoonlijk bezittelijk voornaamwoord gebruiken kan zonder den persoon, op wien het betrekking heeft, onmiddelijk daarvóór te noemen, (b. v.: awi tahoe damomoeâne: zijn huis is nieuw, manga dorro i lamo: hun tuin is groot), kan men dit ook doen met het zakelijk bezittelijk voornaamwoord, b. v.: ma pego i tiboeka: de staart er van is geknot; ma dohhoe i rogika: 7*

I00

het been er van is gebroken; ma pèdikka : zijne vrouw; ma hira: haar broeder; ma bira: zijne zuster; ma awa:

zijne of hare moeder, ma. edde: zijne of hare grootmoeder, ma dano: zijn of haar kleinkind. Men heeft een aantal zelfstandig naamwoorden in het Galillareesch, die altijd het zakelijk bezittelijk voornaam woord ma . voor zich hebben, in plaats van het lidwoord o, omdat het begrip, dat zij aanduiden, niet anders dan in betrekking tot een andere zaak kan gedacht worden; b.v.: ma makko: beer er van (namelijk van het varken); ma essa:

ma ma ma ma ma

zeug er van

59

moesê: bigge er van dodogoe: einde er van (het einde); solano: begin er van (het begin); nonomma: eerste er van (de, het eerste); raba: binnenste er van (er binnen-, er in-, het

binnenste);

yy

-

ma doedoe: buitenste, achterste, rug er van (het bui tenste of achterste, de rug).

Om dezelfde reden waarschijnlijk nemen alle titels dit ma voor zich. Zoo zegt men: ma kolano: koning er van (de koning van het land); ma imam : priester er van (de priester van de gods. vereering); mu oetoesan: stadhouder er van (de stadhouder van het landschap);

ma kimalaha: hoofd er van (het hoofd van het dorp), en zoo ook: ma toewanni: mijnheer, en ma njonja: mevrouw (Hollanders); ma njong: mijnheer (een Chinees).

10 l

Uitzondering maakt: o Djoöe: de heer- zonder meer gebruikt van den vorst van Ternate.

$ 128. Nog gebruikt men dit ma om met een zelf standig naamwoord aan een ander zelfstandig naamwoord een bepaling van hoeveelheid of hoedanigheid toe te

schrijven,

b. v.:

o akke ma tjoetjoeöetoe: water, weinigheid er van (een weinig waters);

o pipi ma lamo: geld, grootheid of veelheid er van (veel geld); o gotta ma dala: hout, veelheid er van (veel hout); o tetto ma lohha: steen, goedheid, eigenlijkheid er van (eigenlijke, heusche steen); o baro madoroöe: goed, slechtheid er van (versleten goed); o njawa madoroöe: mensch, slechtheid er van (een slecht mensch);

o goeradji ma doehoetoe: goud, echtheid, eigenlijkheid el'

Wall

(echt

goud).

Men gebruikt dien vorm echter alleen, wanneer men aan een zelfstandig-naamwoord als hoedanigheid iets anders wil toeschrijven, dan men met het als bijvoegelijk naam woord gebruikte deelwoord kan uitdrukken, b. v.: o pipi wa lamo: een groote hoeveelheid geld;

o pipi i lalamo: groot geld; o gotta ma dala: een groote hoeveelheid hout,

o gotta i dadala: veel (afzonderlijke) boomen; o ngoppa ma tjëljikke: een jong kind (zuigeling);

o ngoppa datjëljikke : een klein (van lichaam klein) kind, o tetto ma Wohha: eigenlijke steen;

102

tetto dalolohha: een mooie, goede, gave steen; baro madoroöe: versleten, onbruikbaar geworden goed, baro datotoroöe; slecht, niet deugdzaam goed; njawa madoroöe: een slecht mensch; o njawa datotoroöe: een mensch, slecht van bouw of samenstel.

De Bijwoorden. S 129. Er zijn enkele bijwoorden, die men grond woorden of oorspronkelijke bijwoorden zou kunnen noemen, maar vele zijn samengesteld en andere, die bij ons onder de bijwoorden gerekend worden, worden in het Galil

lareesch onder den vorm van een werkwoord uitgedrukt, zoodat ze niet onder deze rubriek behooren.

S 130. Onder de grondwoorden kan men rekenen : 1e die bijwoorden, die gebruikt worden om ontkennend, bevestigend of weifelend te spreken, als: mahiwa: neen; hiwa: niet, neen (van dit hiwa wordt

de laatste lettergreep wa als achtervoegsel gebruikt om een zin ontkennend te maken (zie S 100); hiwaka: niets meer, op, uit, gedaan; hiwassi: nog niet (gedaan); (van het achtervoegsel waâssi (zie S 100); oepa: mag niet, geenszins, (verbiedend) niet; oepassi: wacht eventjes, nog niet (doen); hija: ja, ja wel, wel zeker, dat denk je maar (al naar mate van den toon van spreken); ka, een partikel in den zin, dat eene bevestiging kan aanduiden, zooveel als: wèl; nagala: misschien; kolloko: denkelijk;

tekkade: wellicht, maro: ongeveer; odde: immers, ja

I03

maar, wel , toe, och toe; bilassoe: moet, zal, behoort,

tjawali: slechts (niet meer dan), doch ook in den zin van: indien slechts, b. v.: tjawali ngohi to matengo ta oddoka : indien slechts ik alleen het opgegeten had (dan had je recht je te verwonderen – of zoo iets), tjawalt oena wo modde: indien slechts hij wil (eigenlijk: dan moet hij eerst toch willen); kaka of ka: slechts (alleen), kaka oena wa nakko: slechts hij weet het; kakamoi eenige, de eenige. 2e die bijwoorden, welke tijdsbepalingen bevatten, b. v.: assa: straks, aanstonds, nauwelijks, zoo even, pas; kangano: daar straks (verleden); kanganosi: al een heel poosje geleden; kangano-ngano: daar juist; kanoego: gis teren; kapidiri: eergisteren; kapagangi: vóór-eergisteren, kapiiha: vóór-vóóreergisteren. Voor den verder verleden tijd telt men de nachten, die voorbijgegaan zijn en zegt: ka poetoe-motohha : vóór vijf nachten, of men zegt: kaporoewo-naga: onlangs; kapoetoeka: in den afgeloopen nacht; o poetoe of o poetoekoe: des nachts; o poetoe assa:

aanstaande nacht; daginita: morgen; midiri: overmorgen, en voorts telt men de nachten, die nog komen moeten, en zegt: o poetoe saängi assa: over drie nachten. Spreekt men van dagen, die nog verre zijn, dan zegt men: si hika assa of si hika assa ani simaka: vooruit (in de toe komst) of vooruit (in de toekomst) voor uw aangezicht.

Een eenig oorspronkelijk bijwoord, dat ook als bij gelijk naamwoord voor kan komen, is soetoe: een weinig, een beetje; b. v. damaha soetoe: wacht een weinig; no i hike soetoe: geef mij een weinig; o akke soetoe: een

104

weinig watérs, - maar zóó, als bijvoeglijk naamwoord, is het toch eigenlijk een bijwoord, daar een weinig waters hier wil zeggen: water geef mij een weinig, of water ik verzoek een weinig. S 131. Saâmgestelde bijwoorden zijn o. a.: nagoönnawa: niemand (van nagoönna: wie, alwie, en

hiwa = niet); okkiawa: niets (van okkia = wat, en hiwa = niet); kikiakawa: nergens; ma moiwa: nooit,

moiwa: geen, geen een; lowaäli: zelfs niet (woordelijk: ook niet weêr); soetoesi – (van het bovengemelde soetoe): nog een weinig, soetoe lowaäli: zelfs niet een weinig (totaal niets) –; doega-doega: enkel, slechts; songo (in verbindingen), ma moi songo: nog eens op nieuw, nog eens over, ngohi songo: ik- en geen ander; oena songo: hij, en niet de ander; awi rohhe songo i lihoka: zijn lichaam was naar huis teruggekeerd; lo songa: een bij voeging, als men verwonderd is over een of ander betrek kelijk groot aantal of betrekkelijk groote hoeveelheid b. v.: saängi lo songa ka wa oddoka : hij heeft er tot drie toe opgegeten; ma doeöeroe: later, daarna; i dodomma: vroeger, i dodomma-domma: heel vroeger; i domma: voorop, eerst;

dalohha. . . . dalohha : het zij. . . . het zij; tjai-tjai. . . . tjai-tjai: nu. . . . dan (eigenlijk evenals in het Duitsch, spoedig. . . . spoedig; bald. . . . bald); ma moi ma moi: nu en dan; de ma moi: eensklaps; kommaginnaka: eensklaps, zonder aanleiding; ma dokkoeka: boven (er) op ; ma liti -mikoe: beneden (er) onder; ma rabaka: binnen (er) in; ma dongirabaka: midden er tusschen in ; ma doedoeka:

er buiten, er achter, aan of op den buiten- of achterkant

105

er van; ma simaka: van voren, vóór, voor het front of s

aangezicht er van; ma merangino: tegenover, aan de tegenover liggende zijde er van; ma moi-moi: zelden; i kilolli : overal; ma gilolli: rond er om, er rondom; poli: het een overmatigen trap aanwijzende te: i dala poli: te veel; i lamo poli: te groot, ook wel: zeer, uitermate.'

De WOorzetsels.

$ 138. Voorzetsels zijn er in het Galillareesch slechts weinige. Wel maakt de beteekenis van sommige werk woordsvormen eenige voorzetsels overbodig, maar toch zou het voor eene gemakkelijke en duidelijke uitdrukking wenschelijk zijn, dat er meer waren.

Men heeft to: van (doch alleen in zooverre dit be teekent: toebehoorend aan); dede: met, door (verkort de); dede ngohi: met mij, enz. (in andere gevallen wordt dede vervangen door het voor voegsel si, in het causatief werkwoord); sidago: tot, tot aan (voor tijden en afstanden); sidoetoe: tot (komt soms voor bij tijdsbepaling);

'ka (achtervoegsel) naar, te, aan, op, tegen, in, bij. Behalve 'ka komen de voorzetsels vóór het woord te

staan, waarop ze betrekking hebben.

De Voegwoorden. S 134.

Voegwoorden zijn:

deo, verkort de ; en. Het wordt dikwerf hier en daar in

106

den zin gevoegd, soms bij maginna : toen, ook wel bij assa en nakkoso; soms ook ter vervanging van maginna : dan, toen;

p

la: vervolgens, en; lo: ook, insgelijks, maro: gelijk, evenals, als, alsof; doema: maar, doch, evenwel, echter, nogtans; nakkoso (dikwijls met de, ook wel verkort: nakko of

nakkode): als, wanneer, indien; i foluili: voorts;

» '

sebabboe: (Mal. sebab) omdat, dewijl; tanoe: dat, opdat ; ook wel: nu, dan, toen; soms ook een geheelen zin in zich sluitende: tanoel wel wis en zeker ! wat dacht je anders ! odde: toe, och toe, wel, maar, ja maar; sidago: zoodat, totdat; ook wel: dan;

maginna: (veelal gevolgd door de, en soms aan den aanvang van zinnen voorafgegaan door la, ook wel ver kort tot ginna): toen, en toen; maginna (verkort ginna): dan, alsdan; donne: dan, alsdan;

dadoöhhaso? waarom ? hoezoo? okkiaso ? waarom ? om welke reden ?

so? dus? (reden vragend); so: dus (redengevend); ma moi: eens, er was eens;

moetoeäde: daarom , dus (ook wel alleen een heelen zin

uitdrukkend; moetoeäade ! daar heb je 't! daar zit het hem ! dan wil ik het wel gelooven) !

10?

ngaroko: nogthans, evenwel, desniettegenstaande, al ware het, het komt er niet op aan;

itilai (ook iti of hiti): indien maar, al zij het ook, bilassoe: tenzij; ekko: of;

inna: namelijk, te weten; ginna: dat wil zeggen; bollo: nu, goed, zóó gezegd zóó gedaan; salantar of salantang: en toch wel, vermits, aangezien toch, bijaldien.

De Tusschenwerpsels. S 135.

Aan tusschenwerpsels, korte uitroepingen en

klanknabootsingen is in het Galillareesch geen gebrek, als daar zijn:

-

adede / o! zie eens ! wel, wel ! adedesso ! au ! ach ! wee !

ahoeoeoe. . . . jé! hip, hip, hip hoera! ahoelilije / juichkreet van vrouwen bij den doodendans; awa ? / niet?! misschien vergis ik me; awade / ach ! helaas ! dat is wat moois! och , zeur niet!

wat kan het me schelen! (naar den toon); bai! juist! net! jawel! maginna bai! daar heb je het nu! had ik het niet gezegd?! baiwa ? ! niet waar?! ja wel! wel zoo! bollo! laat 't zijn! genoeg! boekoe / kijk! kijk !

108

dahè! zie nu eens !

dekkama ! natuurlijk !

-

donne! of donne, donne! pas op, ik zal je ! of: pas op, dan zal ik je! wacht eens ! ekke! och, loop!

eleko! gekheid ! kom, kom ! fe! uitroep bij bezweringen en uitbanningen, passeer ! ja / of he! aanhef, aanroep: zeg! zeg eens! hei! o ! ke! soms: bijna, of ook ter aanduiding, dat hetgeen volgt, iets toevalligs of wonderlijks heeft; gomma-naga! bij den geest van mijn vader ! bij de goden! ilaha! verbazend ! neen, maar ! toe maar! och toe ! hoe heb ik het nu ?

innaka ! zeker ! juist ! wat dacht je anders?! pe, peee!! uitroep van verwondering in verschillende gevallen. booo!! uitroep bij een mislukking of ongeval; innn-djà! (plagerig) ja! jawel! zie zoo! ha, ha ! ingawoeoe! overwinningskreet of uitroep na een flink toegebrachten slag; hika ! kom aan ! toe! himo! kom ! laat ons !

jato! ei! eilieve! doch ! (gewoonlijk met na nano: zie ! jato, na nano! ei! zie eens! koddo! of awa koddo! (beklag, betuiging van mede lijden); ach ! wel, wel ! koh! koh! nabootsing van het geroep van den vampier; oefoe! pff! (het riekt onaangenaam); oewawa! wat scheelt je toch ! toe dan toch! -

109

pah! pau! pief! paf! pongo, pongo! stil ! ssst!

rihirihi! stil! (maak geen beweging); sakki! of sakki ! sakki! of sakki mongi ! lekker! net

goed zoo! je verdiende loon! sala ! mis! ongelijk ! niet raak ! siokko! helaas ! ach !

w

sokko! of be sokko: pak aan ! hou vast ! of: geef eens hier !

tai ! taika ! tai-tai ! tjai-tjai ! snel wat! vlug wat! gauw! tjoba ! laat eens zien! zie eens! abë hika! dat zullen we eens zien ! ik zal het je toonen! polika! wel zoo! dat verwondert me! dat klopt niet! tabea ! met je verlof! (ook wel: gegroet)! tja ! en tja! tja ! (toejuiching, bewondering): goed zoo! toe maar! mooi zoo ! (genot): dat gaat goed zoo! (ook wel ironisch): wel, wel! wat ben je mooi! wat heb je je opgeknapt ! wat doe je je best! tjala ! ellendig! het gaat niet!

tje! ajakkes! ik wil niet! ik heb er geen lust in! ik vind het niets prettig of mooi! tjeddèke ! (minachting) bah ! ha, ha ! tjeddèkelle ! (afschuw) bah ! hoe vies! tjebëlekki! 't scheelt maar een haar! bijna! weo! och jij! we ! we ! (verbazing, afkeuring, ontsteltenis): hoe nu ! wat is dat ! wat moet je !