Alles uit Hem: over de orde des heils [1 ed.]
 9088971307, 9789088971303

Citation preview

Ds.C.G.VREUGDENHIL

MIES llllllil OVER DE ORDE DES HEILS

UlTGEVERIJ |37j.J.GROEN EN ZOON LEIDEN

1990

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

Vreugdenhil, C.G. Alles uit Hem : over de orde des heils / C.G. Vreugdenhil. - Leiden : Groen Met lit. opg. ISBN 90-5030-166-5 SISO 251.2 UDC 234 Trefw.: geloofsleer (Prot.).

Ontwerp omslag: SpitS Associes

ISBN 90-5030-166-5

© 1990 UITGEVERIJ J.J. GROEN EN ZOON - LEIDEN

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieen, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurs wet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigdbij het Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het ovememen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

Inhoudsopgave

biz. Woord vooraf 1. Wat verstaan we onder de orde des heils?

7

9

2. De ernst van de roeping

18

3. De uitwerking van de roeping

29

4. De wedergeboorte

40

5. Het ‘hoe’ van het geloof

52

6. De praktijk van het geloofsleven

63

7. Debekering

75

8. De rechtvaardiging door het geloof

88

9. De bewustheid van het rechtvaardig zijn voor God

101

10. De aanneming tot kinderen

114

11. Vaderzorg en kinderplicht

126

12. De heiligmaking

138

13. De volharding der heiligen als gave en opgave

151

14. De volharding der heiligen als troost en zekerheid

164

15. De verzekering van de verkiezing tot zaligheid

176

16. Sterven en opstanding

190

17. De wederkomst van Christus

204

18. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde

220

Literatuur

232

Woord vooraf

In het boek, dat u nu in handen hebt, treft u een bewerking aan van een aantal lezingen over de orde des heils. Die lezingen zijn grotendeels in deze vorm door mij gehouden in de Marnixkerk te Vlissingen in de winters van 1988/89 en 1989/90. Aanvankelijk ben ik met veel aarzeling aan dit onderwerp begonnen, maar aangezien de belangstelling op deze gemeente-avonden steeds meer toenam, kreeg ik gaandeweg meer vrijmoedigheid om er mee door te gaan. De betrokkenheid van de aanwezigen bij deze lezingen en vooral ook de ‘hartevragen’, die vaak werden gesteld, hebben mij gestimuleerd om veel werk te maken van de voorbereiding. We hebben onvergetelijke avonden mogen beleven, waarin de hemel soms laag hing. Het onderwerp was er ook naar. Wie over de orde des heils spreekt, is bezig met het hart van het evangelie en alle daaraan verbonden geloofsvragen, die direct te maken hebben met de bevinding der heiligen. Dat behoeft ons niet te verwonderen, want in de orde des heils gaat het over de toepassing van het door Christus verworven heil. Ds. G.H. Kersten spreekt in zijn gereformeerde dogmatiek over de orde in welke de Heilige Geest de weldaden, die Christus voor de Zijnen verworven heeft aan hen deelachtig maakt. Daarbij gaat het niet alleen over ‘welke weldaden’ Christus voor Zijn Kerk verworven heeft, maar ook over ‘de orde, in welke die weldaden naar Gods Woord moeten worden gesteld’. Veel nadruk heb ik in deze lezingen gelegd op de Heilige Schrift en de gereformeerde belijdenis. Ook de geschriften van de reformatoren, Luther en Calvijn, hebben veel stof tot nadenken opgeleverd. En in verband met de pastorale aanpak heb ik eveneens gebruik gemaakt van hetgeen ‘Vader Brakel’ over deze onderwerpen gezegd heeft in zijn ‘Redelijke Godsdienst’. Ik wil dit boek graag beschouwen als een dankbetuiging aan het aandachtig publiek, dat deze avonden bezocht. Op deze manier kan het allemaal nog eens nagelezen worden. De kennis van de gereformeerde geloofswaarheden is immers uitermate belangrijk voor een gezond functioneren van het geloofs/even. Velen vroegen mij of de gehouden lezingen niet konden worden uitgegeven. Deze argumenten bij elkaar genomen vormen eigenlijk de voornaamste reden voor de uitgave ervan. Hopelijk mag deze of

7

8

ALLES UIT HEM

gene de eerder gehoorde waarheden nog eens ‘herkauwen’, of kan iemand die verhinderd was om deze avonden te bezoeken er op deze manier alsnog kennis van nemen. Om dit boek ook geschikt te maken voor gebruik in lidmatenkringen of verenigingen heb ik aan elk hoofdstuk een aantal gespreksvragen toegevoegd. Deze vragen zijn vaak in de discussie na de pauze letterlijk zo door de aanwezigen gesteld. Het is mijn hartelijke wens, dat dit boek mag aanmoedigen tot verder onderzoek van de Bijbel en de gereformeerde geloofsleer. Ik durf deze uitgave alleen maar aan u toe te vertrouwen, als u haar ontvangen wilt met hetzelfde heimwee naar de voile verwerkelijking van het hierin beschreven heil, zoals we dat lezen bij Guido de Bres aan het eind van zijn geloofsbelijdenis: ‘Daarom verwachten wij die grote dag met groot verlangen om ten voile te genieten de beloften Gods in Christus Jezus onzen Heere’. Moge deze uitgave u zo helpen om u dieper in te leiden in de bevindelijke kennis van deze aanbiddelijke God. Vlissingen, zomer 1990

C.G. Vreugdenhil

HOOFDSTUK 1

Wat verstaan we onder de orde des heils?

Wat wordt er bedoeld met de orde des heils?

Het woord ‘heilsorde’ of ‘orde des heils’ geeft ons al een handvat, want daar zitten twee zaken in: ‘orde’ en ‘heil’. Het heil is datgene wat Christus voor Zijn Kerk verworven heeft: de heils weldaden. Met het woordje ‘ orde ’ wordt bedoeld: de volgorde. Niet de volgorde waarin Christus het heil verworven heeft, maar de orde of volgorde waarlangs Christus Zijn verworven heil toepast. Die toepassing geschiedt door de Heilige Geest. De orde des heils heeft dus alles te maken met het bevindelijke geloofsleven, de beleving van Gods weldaden. In die beleving zet de Heilige Geest de door Christus verworven heilsweldaden stuk voor stuk op zijn plaats. Dat heeft ook alles te maken met wat we noemen ‘de standen in het genadeleven’, of zoals Theodorus a Brakel het noemt: de trappen des geestelijken levens. Als we bij dat woord ‘stand’ of ‘trap’ of ‘volgorde’ maar niet denken aan een strak schema van verschillende stations die stuk voor stuk worden achtergelaten, maar meer aan een orde, een bepaalde orde, niet toevallig, maar onderling organisch samenhangend. Laat ik, als het gaat over de titel van dit onderwerp, afrondend proberen te komen tot een soort definitie van wat we in de gereformeerde dogmatiek verstaan onderde orde des heils: ‘Het woordheilsorde wordt gebruikt voor de weg, waarlangs Christus Zijn volk door de Heilige Geest in het bez.it stelt van de weldaden die Hij voor hen verworven heeft. ’ Om duidelijk even het verschil aan te geven met de heilsfeiten, het gaat in dit onderwerp niet over de volgorde waarin Christus het heil voor Zijn Kerk verworven heeft door Zijn verzoenend lijden en sterven. Dat is het heil buiten ons, het voorwerpelijke, de heilsfeiten: kerstfeest, goede vrijdag, pasen, hemelvaart, pinksteren en wat nog komen moet: de wederkomst. Nee, onder de heilsorde verstaan we de toepassing van het werk van Christus als Borg en Middelaar door de Heilige Geest, het onderwerpelijke dus, de beleving van het heil, het heil in ons. Een samenvatting van alle weldaden en geestelijke zegeningen, die Christus aan de Zijnen schenkt in gemeenschap met Hem. Dit onderwerp over de orde des heils valt in de 9

10

ALLES UIT HEM

christelijke dogmatiek dus niet onder ‘het werk van Christus’, maar onder het ‘werk van de Geest’. Welke heilsweldaden? Nu doet zich natuurlijk als eerste de vraag voor, welke weldaden hiertoe gerekend moeten worden. De Bijbel noemt er heel veel: roeping, wedergeboorte, geloof, bekering, rechtvaardigmaking, vergeving der zonden, aanneming tot kinderen, geloof, hoop, liefde, vrede, vreugde, vertroosting, heiliging, verzekering van de verkiezing, bevinding, ervaring, volharding enz. De grote dogmaticus Prof. Dr. Herman Bavinck zegt: ‘Er is eigenlijk geen volledige opsomming van mogelijk, want zij omvatten alles, wat de Gemeente in haar geheel en ieder gelovige in het bijzonder, door alle tijden heen, in alle toestanden en omstandigheden, in voor- en tegenspoed, in nood en dood, in leven en sterven, aan deze zijde van het graf en in het hiemamaals, tot in alle eeuwigheid toe, uit ' de volheid van Christus ontvangen heeft, ontvangt en ontvangen zal.’ Wat is de juiste volgorde?

Door die veelheid van weldaden wordt het moeilijk om een juiste rangschikking te vinden en een precieze volgorde aan te geven. Daarom wordt de ‘orde des heils’ in de dogmatiek ook in een verschillende volgorde uitgewerkt. Laat ik drie modellen hiervan geven uit de gereformeerde theologie. Bavinck noemt vier groepen van weldaden: 1. Roeping, wedergeboorte, geloof en bekering als die weldaden, die de mens bewerken en de kracht schenken om de zegeningen van het verbond der genade te ontvangen en aan te nemen. 2. Rechtvaardigmaking, waaronder begrepen zijn alle zegeningen, die de staat van de mens t.o.v. God veranderen en hem van schuld bevrijden. Hieronder vallen dan ook de vergeving der zonden, de aanneming tot kinderen, de verlossing van de wet, vrede, vreugde enz. 3. De heiligmaking, die in de toestand van de mens verandering brengt. Hieronder vallen dan ook de vernieuwing, de wandel in Christus, de liefde enz. 4. De heerlijkmaking, die al deze weldaden voltooit in de hemelse heerlijkheid en zaligheid.

Calvijn besteedt heel zijn derde boek in de Institutie aan de orde des heils. Dat zijn 571 bladzijden in de vertaling van Dr. A. Sizoo. De titel van dat derde boek heet: ‘Over de wijze waarop de genade van Christus verkregen

WAT VERSTAAN WE ONDER DE ORDE DES HEILS?

11

wordt, en welke vruchten daaruit voor ons voortkomen, en welke werkingen daaruit volgen’. U hoort't, het gaat echt helemaal over de toe­ passing van het heil, de onderwerpelijke beleving. Calvijn heeft de volgende orde in dit derde boek:

1. Het geloof (en haar eigenschappen). 2. Bekering (wedergeboorte in ruimere zin, boetvaardigheid). 3. Het christelijk leven (zelfverloochening, kruisdragen en de overdenking van het toekomende leven). 4. De rechtvaardigmaking (het begin en de onafgebroken voortgang daarvan, de onverdienstelijkheid van de goede werken). 5. Het gebed (als de voornaamste oefening van het geloof waardoor we Gods weldaden dagelijks verkrijgen). 6. De uitverkiezing (die bekrachtigd wordt door de roeping). Het gaat hier dus over de verzekering van de verkiezing. 7. De laatste opstanding (de heerlijkmaking dus).

Tenslotte de heilsorde bij Wilhelmus a Brakel. Brakel spreekt dan over ‘de wegen waardoor de Heere de bondgenoten overbrengt in het verbond en tot het einde, nl. de zaligheid leidt. ’ Hij spreekt over: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.

Roeping. Wedergeboorte. Geloof. Rechtvaardigmaking. Aanneming tot kinderen. Heiligmaking. Volharding der heiligen. Heerlijkmaking (opstanding en voleinding).

Bij de aanneming tot kinderen behandelt hij onderwerpen als de geestelijke vrede, de geestelijke blijdschap, de verzegeling door de Heilige Geest (sacramenten) en het leven des geloofs op de beloften. Bij de heiligmaking behandelt hij de wet, de liefde tot God en tot Christus, de vreze Gods, de gehoorzaamheid, de hoop, het belijden van Christus, de zelfverloochening, de lijdzaamheid, de oprechtheid, het gebed (het ‘Onze Vader’), de bevinding, de nederigheid, de zachtmoedigheid, de naarstigheid, de milddadigheid, de geestelijke wasdom, het geestelijk leven, de geestelijke verlating, de aanvechting, de kracht der verdorvenheid en de geestelijke duisternis. Allemaal zaken die direct met het leven der heilig­ making te maken hebben. Het zal u opgevallen zijn dat in de zojuist genoemde volgorden behoorlijke verschillen zijn. Sommige principieel en andere hangen af van de vulling,

12

ALLES UIT HEM

die men aan deze begrippen geeft. De gereformeerde theologen hebben bijvoorbeeld gestreden over de verhouding tussen wedergeboorte en roe­ ping. De een plaatst de wedergeboorte eerst en de ander de roeping. Dat verschil is echter niet zo moeilijk op te lossen. Als je de roeping beschouwt als het herscheppend spreken van God in de ziel van de zondaar, dan valt zij samen met de wedergeboorte. De krachtdadige roeping komt tot de dode zondaar. Als je de roeping opvat als de prediking van het Woord, die door de Geest aan ons hart geheiligd wordt, dan volgt zij op de weder­ geboorte. Want het hart moet immers eerst horend gemaakt zijn, anders kan er van horen geen sprake zijn. En dat horend gemaakt worden gebeurt in de wedergeboorte. Een ander belangrijk verschil betreft de verhouding tussen bekering en geloof. Luther liet het berouw over de zonde aan het geloof voorafgaan, maar Calvijn heeft de droefheid naar God en het dagelijks leedwezen over de zonde beschouwd als vrucht van het geloof. Ik kom daar bij het behandelen van deze onderwerpen nog wel nader op terug. Twee gevaren

Ik moet hier nog even wijzen op twee gevaren als het gaat over de orde des heils. In de eerste plaats moet positie gekozen worden tegen hen die de toepassing van het heil verwaarlozen en opofferen aan de verwerving door Christus, en deze op zijn beurt weer aan de verordinering van het heil door de Vader. Wat heb ik echter aan een heerlijke maaltijd als ik er met mijn hongerige maag achter dik gewapend glas naar mag kijken en er niet aan mag komen? Ik moet het recht van gebruik ontvangen, ik moet aan die tafel gebracht worden en de spijzen tot mij nemen, dan pas is mijn honger gestild en heb ik baat gehad bij die maaltijd. Tegenover deze dwaling die alleen maar de voile nadruk laat vallen op de verwerving (het voorwerpelijke dus), moet de grote waarde en onmisbaarheid van de orde des heils gehandhaafd worden, omdat zonder de toepassing door de Heilige Geest het werk van Christus ons van generlei nut is. Er zijn wel kerken van gereformeerde signatuur, die zo voorwerpelijk zijn in de prediking, dat de manier waarop het heil beleefd wordt of niet wordt gepredikt of zelfs als ziekelijke mystiek wordt afgedaan. Aan de andere kant moet die stroming bestreden worden die de verwerving van het heil aan de toepassing opoffert en eenzijdig alle nadruk laat vallen op het werk van de Heilige Geest. Dit kan ertoe leiden, dat het werk van de verlossing buiten ons afhankelijk gesteld wordt van de beleving in ons en deze leer grondt de vergeving der zonden op de heiligmaking. Als echter alleen het onderwerpelijke gepredikt wordt zonder dat dit voortkomt uit het rechte zicht op Christus als het voorwerp des geloofs, raken we in het drijfzand van onze eigen bevinding verstikt.

WAT VERSTAAN WE ONDER DE ORDE DES HEILS?

13

Tegenover deze twee dwalingen als het gaat over de orde des heils (alleen het voorwerpelijke heil of alleen het onderwerpelijke) moet dus op de voorgrond staan, dat in de heilsorde alles genade is, en dat onze werken geen verdienste hebben. De ware bevinding komt op uit het horen van het Woord waarin het voorwerp des geloofs wordt voorgesteld. En het is de Heilige Geest Die de toepassing daarvan moet schenken in het hart. Alles vloeit voort uit de gunst van God en onze werken en bevinding zijn vrucht van Zijn ontferming. Bij het spreken over de ‘orde des heils’ komt het er dus op aan, dat de genade-weldaden hun wortel hebben in de eeuwigheid, in Gods genadige verkiezing; in de tweede plaats dat zij in de tijd verworven zijn door Jezus Christus in Zijn Middelaarswerk en in de derde plaats dat zij door de toepassende bediening van de Heilige Geest aan ons worden geschonken. Hij neemt het uit Christus en geeft het aan zondaren. Wast dan op in de genade!

Petrus schrijft in zijn tweede brief aan het eind over ongeleerde en onvaste mensen, die de waarheid van de Schrift verdraaien tot hun eigen ondergang. Hij waarschuwt dan die verstrooide christenen in Klein-Azie dat ze niet door de verleiding der gruwelijke mensen mede afgerukt worden en uitvallen uit hun vastigheid. Tenslotte geeft hij positief een aansporing om te komen tot grotere en rijkere geloofszekerheid (II 3:8): ‘Maar wast op in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus’. Die opwas in de genade is nodig om tegen de dwaalleer bestand te zijn. Er moet een dieper inzicht komen in Christus, een rijkere kennis van Christus en een diepere gemeenschapsoefening met Christus. Die kennis en genade gaan samen. Die kennis is ook genade. En dat is nu het doel van ons nadenken over de ‘ orde des heils ’. Dat er een voortgaande kennis mag zijn, een dieper en rijker verstaan van de waarheid Gods, een geoefend worden in het geloof, of zoals Petrus het noemt, ‘ een opwas in de genade ’. Let maar eens op: eerst spreekt hij over ‘genade’ en dan over ‘kennis’. Die volgorde heeft ons iets te zeggen. Zo moeten we met eerbiedige verwondering zorgvuldig luisteren naar wat Gods Woord ons over deze dingen te zeggen heeft. Dezelfde Petrus zegt over die opwas in de genade in het eerste hoofdstuk (II 1:10-11): ‘ Daarom, broeders, benaarstig u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen. Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker, Jezus Christus’. Zo hebben al Gods kinderen nodig: een voortgaande kennis in het voortgeleid worden op de weg der zaligheid. Laat nu niemand denken dat dit betekent dat je bepaalde zaken voiledig ‘onder de knie’ krijgt of als een

14

ALLES UIT HEM

station ‘achter de rug’ hebt. Dat is het niet. Opwas in de genade betekent niet alleen dat je er nieuwe dingen bijleert, maar ook dat je vordert in wat je al eerder hebt mogen leren. Dan komt het wel eens voor dat je een klas moet over doen! Het is dus ook een voortgaande verdieping. Ik zal een voorbeeld uit de dogmatiek van Bavinck aanhalen over de roeping. Hij zegt: ‘De roeping, de prediking van het evangelie, gaat aan alle andere weldaden vooraf, want de Heilige Geest bindt Zich aan het Woord. Die roeping dient echter niet alleen om bij de aanvang de nietgelovenden te nodigen tot geloof en ’ bekering, maar ook om bij de voortduur de gelovigen te vermanen en te waarschuwen, te leren en te leiden. De verkondiging van het Woord gaat altijd door en blijft tot het einde van het leven toe aandringen op het doden van de oude en het aandoen van de nieuwe mens’. In die voortgaande kennis van de heilsorde is het wel zo, dat we de Heere almeer nodig krijgen en we worden in onszelf al geringer. Hij moet wassen en wij moeten minder worden in onszelf. Dan mag in die opwas geleerd worden: Hij is ons nu meer dierbaar, dan toen wij eerst in Hem geloofden.

God is een God van orde

Wanorde brengt ons altijd in de problemen. Denk maar aan uw huis of werkplaats. Als u daar geen orde op zaken stelt, kunt u niet vinden wat u nodig hebt en wordt de situatie onleefbaar en onwerkbaar. Dat is ook zo in het werk van de herschepping. Het heil dat God in Zijn eeuwige raad heeft uitgedacht, dat Christus verdiend heeft en dat de Heilige Geest toepast en verklaart in de harten van de gelovigen, geschiedt ordelijk. De Heilige Geest gaat daarbij een bepaalde weg. Hij werkt ordelijk, heilsordelijk. De wedergeboorte (levendmaking) zal toch altijd aan het geloof vooraf gaan. De rechtvaardiging gaat aan de heiliging vooraf. En zonder de volharding der heiligen is er geen sprake van de heerlijkmaking. De Heilige Geest gaat bij de toepassing van de door Christus verworven heilsweldaden dus duidelijk een heilsordelijke weg. En zo is het nodig dat we door Woord en Geest enig inzicht verkrijgen in de orde van het reddend handelen van God. Dat kan Gods kinderen ook bewaren voor veel geestelijke strijd en duistemis, die meestal het gevolg zijn van te weinig zicht op de orde in de weg die God gaat met Zijn Kerk. Uit de catechismus kennen we alien die bekende lijn van ellende-verlossing-dankbaarheid. Deze orde functioneert in het leven van iedere ware christen. De Bijbel laat ons ook de lijn zien van belofte en vervulling, honger en verzadiging, een gemis dat voorafgaat aan het bezit. En wie zou in dit verband niet denken aan de ambtelijke bediening van Christus in de gelovige? We spreken dan over Zijn profetische-, priesterlijke- en koninklijke bediening. Als de grootste Profeet maakt Hij Zelf plaats in het leven

WAT VERSTAAN WE ONDER DE ORDE DES HEILS?

15

van Zijn kinderen voor Zijn priesterlijke bediening. Zo zijn er vanuit de Schrift verschillende lijnen en stippellijnen te trekken als het gaat over de orde waarin de Heilige Geest de weldaden van Christus toepast in de harten van Gods kinderen.

De plaats van de verkiezing in de orde des heils We kunnen de heilsorde wel vergelijken met een ketting, die bestaat uit verschillende schakels en waarin geen enkele schakel kan ontbreken. De roeping is de eerste schakel. Daama volgen er nog vele en de laatste schakel is de heerlijkmaking, de eeuwige zaligheid die direct verbonden is met de verheerlijking van de drieenige God. Daar loopt alles op uit. Alleen... dat wordt pas na dit leven genoten. In dit leven komen we dus niet verder dan de heiligmaking. Waarom wordt de verkiezing niet genoemd als de eerste schakel van de keten van de orde des heils? Daar ligt toch de oorsprong van alle heil? In die eeuwige vrederaad in de stilte van de nooit-begonnen eeuwigheid. God heeft Zijn volk toch verkoren in Christus? De verkiezing tot zaligheid gaat toch aan de verwerving van de zaligheid vooraf? Inderdaad, maar daar gaat het niet over in de orde des heils! De verkiezing op zich is niet door Christus verworven. Als Middelaar komt Hij juist uit het welbehagen van de Vader voort! In de orde des heils gaat het over de toepassing van het door de Vader voorbestemde en door Christus verworven heil. Het gaat niet om de objectieve geloofswaarheden, maar om de subjectieve doorleving daarvan. En dan is de vraag: Wordt de verkiezing als begin van alles subjectief doorleefd, nog voor bijvoorbeeld de roeping of de wedergeboorte? Nee, dat is duidelijk. De verkiezing ‘op zich’ hoort niet tot de heilsorde, maar wel de verzekering van de verkiezing in de harten van Gods kinderen door de Heilige Geest. En daar begint God niet mee. De Bijbel begint met de schepping. Hoe komt God dan tot de gevallen mens? Begint Hij met de verkondiging van de verkiezing? Nee, Hij begint met de roeping. Tot Adam sprak Hij: ‘Waar zijt gij?’ En dan belooft de Heere Zijn in de eeuwigheid uitgedachte heil en de weg daartoe, het zaad der vrouw, de Christus! Wat bij God het eerst is, wordt in het geestelijk leven dus niet het eerst gekend. Daarom noemt ook Petrus de roeping voor de verkiezing. Wat zou het troosteloos zijn als je eerst zou moeten weten of je verkoren bent, om daarna pas te maken te kunnen krijgen met de welmenende roeping in het aanbod van genade. Zeker, God is in Zijn verkiezing Zijn volk al een eeuwigheid voor, maar dat volk wordt pas verzekerd van zijn verkiezing, als het door het geloof de vruchten van de verkiezing met een heilige blijdschap en vermaak in zichzelf waarneemt.

16

ALLES UIT HEM

In de orde des heils krijgt de verkiezing ‘op zich’ dus geen plaats, maar wel de verzekering van de verkiezing als een troost voor Gods kinderen als zij bestreden worden. Daarom hoort die verzekering van de verkiezing na de heiliging. Daar heeft Calvijn haar ook neergezet in het derde boek van zijn Institutie. Tot troost voor Gods kinderen. De orde des heils is noodzakelijk

Het zal ons nu duidelijk zijn dat er een orde is in de beleving van het verworven heil. In de roeping klinkt de levendmakende stem van de Zoon van God. Die is eerst nodig, want een dode kan niet horen. Dat is belangrijk om het juiste zicht te hebben op roeping, wedergeboorte en geloof. We worden wedergeboren tot geloof. Het begin ligt dus bij God. Wie een onherboren natuur laat geloven, bouwt een huis zonder fundament. Hoe verantwoordelijk we zelf ook zijn in alles, het begin van het geestelijk leven ligt in God en niet in de mens. Het geloof wordt in de Schrift getekend als een gave Gods. Door dat geloof zijn we rechtvaardig voor God. Denk maar aan Zondag 23 van de Heidelbergse Catechismus. Alleen vanuit die rechtvaardiging kan de rechte heiligmaking voortkomen. Een heiligmaking zonder wedergeboorte en rechtvaardigend geloof is niet meer dan wettisch activisme: eigengerechtigheid. Wie echter de heilsweg ziet als een meetlat, waar je jezelf mee moet meten om te zien hoever je gevorderd bent, ligt bloot voor een ongezond passivisme, zo van: ik kan er toch niets aan toedoen. Niet voor niets schrijft Petrus in de gebiedende wijs: ‘Maar wast op in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. ’ U ziet hoe alles met alles samenhangt. Hoe nodig is dus het rechte zicht op de orde des heils: nader onderwijs, voortleiding, verdieping in het geestelijk leven. Of wij nu een activistisch heilsschema hebben of een passief lijdelijke voorstelling, waar het opaan komt is dat we de orde van God volgen. Saulus van Tarsen was eerst bekeerd volgens het schema van zijn eigen denken, maar door genade wierp God dat ondersteboven en leerde hij Christus kennen als zijn Zaligmaker.

De orde des heils in de Bijbel zelf Die heilsorde van God komen we in de Bijbel tegen op vele plaatsen. Joh. 3 (Nicodemus) spreekt over het beginnende werk van de Heilige Geest (wedergeboorte). Efeze 4 spreekt over de groei van het geestelijk leven en het opwassen in de kennis van Christus. Rom. 3 spreekt over de rechtvaar­ diging en Rom. 6 en 7 over de heiliging. 1 Kor. 15 wijst op de heerlijkmaking. Er zijn nog vele andere voorbeelden te noemen. En al luisterend

WAT VERSTAAN WE ONDER DE ORDE DES HEILS?

17

naar de Bijbel merken we dat die verschillende aspecten van de heilsorde wel te onderscheiden zijn, maar niet te scheiden. Paulus vraagt immers op weg naar Damascus al: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? ’ Daar zien we hoe de heiliging al in het begin van het nieuwe leven aanwezig kan zijn. Tenslotte wil ik aan het eind van deze inleiding op de orde des heils nog twee duidelijke teksten uit de Bijbel noemen, waar over deze zaak gesproken wordt. Eerst 1 Kor. 1:30, waar we lezen: ‘Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing’. Daar hebt u dus de wedergeboorte, de bekering, de rechtvaardiging, de heiliging en de heerlijkmaking. Een tweede voorbeeld lezen we in Rom. 8:30, waar staat: ‘En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’. Hier zien we hoe de verkiezende en roepende God Zijn werk helemaal afmaakt. Wat de Heere in eeuwigheid heeft uitgedacht, krijgt ook in de eeuwigheid haar voltooiing.

GESPREKSVRAGEN 1. Wordt de Heere alleen maar geprezen in de heerlijkmaking, of gebeurt dat ook in die andere ‘stukken' van de orde des heils?

2. We lazen dat het heil door Christus voorwerpelijk is verworven en dat het door de Heilige Geest onderwerpelijk wordt toegepast. Wat zijn nu de middelen die we gebruiken moeten, zodat die heilsorde ook in ons leven verwerkelijkt kan worden? 3. Moet de orde des heils ook in de prediking functioneren? 4. Zijn de verschillende aspecten van de heilsorde aparte fasen in het leven van een christen, of staan ze met elkaar in verband? 5. Is het zo dat we in de bevindelijke Christuskennis geleid worden in dezelfde volgorde als bij de heilsfeiten of is dat niet noodzakelijk?

6. Wat bedoelen we eigenlijk met ‘voorwerpelijke-onderwerpelijke’ prediking?

HOOFDSTUK 2

De ernst van de roeping

Toen ik vroeger in Leiden theologie studeerde, reed ik vanaf Zoetemeer over Stompwijk en Zoeterwoude en dan kwam ik in Leiden langs de Lammenschansweg om zo uiteindelijk te komen op het Rapenburg. Aan die Lammenschansweg stond een kerk. Boven aan het dak van die kerk was met grote letters deze spreuk bevestigd: ‘God roept ook u’. Ik heb toen wel eens gedacht: ‘Zou dat nu waar zijn? Geldt dat voor ieder mens, die langs die kerk komt? Is dat niet alleen voor degenen, die onder het Woord leven? Die worden toch alleen geroepen?’ Maar..., hoe meer ik studeer in de Bijbel, des te meer kom ik er achter, dat de woorden op die kerk toch de voile waarheid bevatten. God roept ook u. Ja, ieder, die langs die kerk gekomen is. En ruimer nog: God roept ieder mens. Dat doet Hij via het boek van de algemene openbaring. Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt in artikel 2: ‘ Wij kennen Hem door twee middelen: Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld; overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, nl. Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zoals de apostel Paulus zegt in Rom. 1:20: ‘Welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen.” Dat noemen we de algemene openbaring via de schepping, de natuur, die ons oproept om de Schepper te erkennen. Ook de gebeurtenissen in de geschiedenis doen een appel op ons om Gods hand op te merken en Zijn roepstem daarin te beantwoorden. Ik zou hier ook nog kunnen noemen de signalen van het geweten, waardoor de Heere spreken kan. We kunnen dat ook noemen de algemene roeping. Die is voldoende om ons onze onschuld te benemen, zegt artikel 2. God laat Zijn recht op ieder mens als Schepper gelden. Daardoor gaat er geen mens ongewaarschuwd verloren. Maar... deze algemene roeping is niet genoegzaam tot zaligheid, want uit die algemene openbaring in de natuur leren we de Zaligmaker niet kennen. Daarvoor is nodig de bijzondere openbaring van God in Zijn Woord. Artikel 2 zegt daarvan: ‘Ten tweede, geeft Hij Zichzelf ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en goddelijk Woord, te weten, 18

DE ERNST VAN DE ROEPING

19

zoveel als ons van node is in dit leven, tot Zijn eer en tot de zaligheid der Zijnen’. Dat noemen we dus de bijzondere openbaring of bijzondere roeping. Over die algemene en die bijzondere roeping wil ik het in dit hoofdstuk hebben. Er is natuurlijk meer. Die roeping Gods heeft ook een uitwerking: nl. dat de zondaar Gods stem gaat horen en beantwoorden. Dat noemen we het effect van de roeping, de uitwerking van de roeping. En we weten dat er tweeerlei uitwerking is op de goddelijke roeping tot de mens in het Woord. Dat houdt verband met het feit dat er tweeerlei bijzondere roeping is, nl. een uitwendige en een inwendige roeping. Er zijn mensen, die horen en God gaan dienen. Er zijn ook mensen, die zich verharden en buiten blijven staan. Op die tweeerlei bijzondere roeping zal ik in het volgende hoofd­ stuk ingaan. Het onderwerp, dat ik nu als eerste in de orde des heils wil behandelen is dus de roeping. En dat niet in zijn algemeenheid in die zin, dat ik wil spreken over de roeping die er tot ieder mens komt met betrekking tot zijn taak in deze wereld, maar het gaat nu om de roeping tot het hell, de roeping tot de zaligheid. Ik belicht daarvan twee aspecten: in de eerste plaats de ernst van de roeping en in de tweede plaats de uitwerking, die deze roeping heeft. Over die uitwerking van de roeping zal ik in het volgende hoofdstuk spreken. Nu dus over de ernst van de roeping tot alien, die het Woord horen. Om echter het welmenende en het bijzondere genadekarakter van de roeping door het Woord te beklemtonen, wil ik daar eerst tegenover stellen de algemene roeping tot alle mensen.

De algemene roeping God heeft Zich van Zijn schepping niet teruggetrokken. Ook toen de zonde in de wereld gekomen is niet. Hij onderhoudt en regeert haar nog steeds. De stralen van Gods openbaring vallen nog door heel Zijn schepping heen. God spreekt nog tot die schepping. Hij treedt uit Zichzelf naar buiten. Hij legt daarmee een band met al dat geschapene vanuit Zichzelf. Zijn stem klinkt ook in heel de schepping. Denk maar aan Psalm 19, die spreekt over de stem van God in de natuur: ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk.’ Denk ook aan Psalm 29, waar zo dichterlijk gesproken wordt over de stem des Heeren, die de natuur verbaast, en dat die stem de hinden jongen doet werpen, het woud ontbloot en dat die stem ook op de grote wateren is. Ja, het ganse schepsel beeft en staat verwonderd als de God der ere dondert. Ziet u wel, dat het schepsel die stem van God in de schepping ook hoort! U kunt nog denken aan Psalm 8, de bekende natuurpsalm, die de natuur in verband brengt met Christus en Psalm 104 met zijn schitterende natuur-

20

ALLES UIT HEM

beschrijving, als het voorwerp van Gods trouwe zorg. Welnu, dat is de stem van God. Alle volken die op deze aarde wonen, hebben dat spreken van God in de natuur ook met God in verband gebracht. Denk maar aan onze voorouders, de Batavieren, die Wodan en Donar vereerden. Ik denk ook aan de Papoea’s op Irian, die de natuurkrachten van onweer, bliksem, zon, regen, bos e.d. vereren. Zo is in de natuur de stem van Gods almacht te horen en ook de stem van Zijn onderhouding, de zorg voor de schepping. De stem van Zijn genade in Christus klinkt er echter niet in door. Ik noemde zostraks ook de stem van God in de geschiedenis, in de leiding die God houdt met de volkeren. Gods hand in de geschiedenis. Die heeft Nebukadnezar ook opgemerkt. En wat denkt u van Bileam, die op de grens stond van dat Babylonische rijk en Israel? Hij ziet zo duidelijk het onderscheid tussen al die volkeren en dat ene volk van Israel als een bijzonder door God gezegend volk. In de derde plaats spreekt God in het redelijk, zedelijk bewustzijn van de mens, nl. het geweten. De Bijbel leert ons dat dit geweten twee dingen doet: het beschuldigt de mens en het verontschuldigt de mens. Dat is dus wat wij noemen het ‘kwade geweten’ en het ‘goede geweten’. De apostel gaat zelfs zo ver dat dit geweten in de oordeelsdag tot getuige wordt opgeroepen (Rom. 2:15). Wij kunnen hier ook spreken over de ‘ingeschapen Godskennis’. Daar doet God verschillende dingen mee. Het is tot zegen voor het zedelijk leven in het algemeen. Over deze ‘vonkjes’ van Godskennis spreekt ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Ook in dat verband staat er weer dat ze genoegzaam zijn om ons onze onschuld te benemen. De aarde zou een hel worden als dit algemene besef van zedelijkheid verloren ging. Die kant gaan we hoe langer hoe meer uit. Denk maar aan de seksuele revolutie en haar gevolgen: aids e.d. Het is Gods algemene goedheid dat Hij op deze wijze nog spreekt tot de wereld. Ieder mens hoort die stem, zelfs al heeft hij zijn geweten als met een brandijzer toegeschroeid. Dat die algemene roeping van God in de natuur, de geschiedenis en het geweten door de mens wordt gehoord, blijkt ook uit het feit dat ieder volk een religieus leven kent. Atheisten zijn er dus eigenlijk niet. Hellenbroek leerde al over die mensen, die zeggen dat er geen God is, dat dit ‘meer een wensen is dan een dadelijk geloven’. Die openbaring van God in het geweten van de mens strekt zelfs zover, dat God daardoor eenmaal door alle mensen in het gelijk zal worden gesteld. Alle knie zal zich eenmaal buigen voor Jezus. In de Openbaringen lezen wij dat aan het eind der dagen de boeken zullen worden geopend. Dat zijn ook de boeken van het geweten, zegt art. 37 van de NGB. In ons levensboek, dat is ons geweten, staat alles ingegrift. Al onze daden en gedachten. We zullen rekenschap moeten geven van ieder

DE ERNST VAN DE ROEPING

21

ijdel woord en iedere onzuivere gedachte. Is dat geen zeer ernstige zaak? Ons hele Leven staat daarin opgetekend. Dat zal de Heere God dan voor alle mensen eenmaal gebruiken, beschuldigend of ontschuldigend in de dag van het eindoordeel. Tot zover de algemene roeping.

De bijzondere roeping Dat is de roeping door het Woord. Die sluit natuurlijk die algemene roeping in de schepping, de geschiedenis en ons geweten, niet uit. Integendeel, de Bijbel sluit daarbij aan, zij neemt die roeping op. Dat zien we ook in Psalm 19: ‘Het ruime hemelrond, vertelt met blijde mond, Gods eer en heerlijkheid’. Dat is de algemene. En dan komt de bijzondere: ‘Des Heeren wet nochtans, verspreidt volmaakter glans, dewijl zij ’t hart bekeert’. Daar hebt u het onderscheid. De bijzondere inwendige roeping bekeert het hart. Zij is tot zaligheid.

Calvijn zegt dat we juist door de bril van de Bijbel moeten kijken naar de schepping en dan zien we de schepping zoals ze waarlijk is: een schoon boek. Letterlijk zegt hij: ‘Immers, evenals oude lieden of ooglijders en alien die slechte ogen hebben, al houdt men hun het allerschoonste boek voor, ternauwernood, ofschoon ze wel zien dat er iets geschreven staat, twee woorden kunnen samenvoegen, maar wanneer ze een bril opzetten, daardoor geholpen, duidelijk beginnen te lezen, zo verzamelt de Schrift de kennis van God, die zich anders verward in onze geest bevindt, verdrijft de duisternis en toont ons duidelijk de ware God’ (Institute I, VI, 1). Met de Bijbel in de hand gaan we de natuur beter verstaan, evenals de geschiedenis en de sprake van God in ons geweten. Dat noemen we nu de bijzondere roeping door het Woord. Daarmee is tegelijk gegeven, dat we het gezag van de Bijbel erkennen als onfeilbaar. De Bijbel als het Woord van God draagt de stem van de levende God; de stem van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Omdat deze stem van God tot ons alien komt door het Woord, is het van groot belang dat we beseffen Wie ons roept, waartoe Hij ons roept en waarmee en ook waarom Hij ons roept. Ook willen we weten wie er geroepen worden. We zijn eveneens benieuwd welke uitwerking deze roeping heeft bij de mens. Op deze vragen wil ik proberen in dit en in het volgende hoofdstuk een antwoord te geven. Wie roept er?

De drieenige God. De Vader, Die de Zijnen in Christus verkoren heeft tot het eeuwige leven. De Zoon, Die Borg werd voor de Zijnen en naar deze wereld gekomen is om te lijden en te sterven en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Jezus, Die een algenoegzame verzoening heeft

22

ALLES UIT HEM

aangebracht, die voldoende is voor wel duizend werelden. Ook de Heilige Geest roept. Hij werd uitgestort op de pinksterdag om juist de verkorenen door de Vader en de verlosten door de Zoon toe te brengen d.m.v. het Woord. Zo is God, de drieenige God de roepende God. En...die God roept ook u!

Waartoe roept God? Hij roept tot de zaligheid, tot het heil in Christus. Hij roept zondaren om te komen tot verzoening met Hem: ‘Laat u met God verzoenen! ’ Hij roept tot de gemeenschap met Zijn Zoon Jezus Christus. Hij roept uit de dood tot het leven en uit de duisternis tot het licht. Brakel zegt in zijn ‘Redelijke Godsdienst’ van de roeping het volgende: ‘De roeping is een genadewerk Gods, de zondaar door het evangelie nodigende, uit de staat der zonde en des toorns over te gaan tot Christus, om door Hem verzoening met God, godzaligheid en zaligheid te verkrijgen’. Wie worden er geroepen?

We gaan weer even bij Brakel in de leer: ‘Roept God alien, die onder de bediening van het evangelie zijn, ook degenen, die niet zalig worden, of alleen de uitverkorenen? Ik antwoord: God roept alien en een ieder, die onder de bediening van het evangelie leven. Dit dient wel opgemerkt, opdat men vrijmoedigheid hebbe om Christus aan te nemen, hetwelk men niet zou doen, indien het evangelie niet aangeboden werd, en opdat men erkenne de rechtvaardigheid Gods in het straffen van degenen, die op zo groot een zaligheid geen acht geven, en het evangelie niet gehoorzaam zijn.’ Even verderop zegt Brakel: ‘Was de gast zonder bruiloftskleed in de Bijbel niet genodigd? Ja hij toch, het was zijn misdaad niet dat hij kwam, maar dat hij niet recht kwam, zonder bruiloftskleed. Zo is het klaar dat een iegelijk, die onder de bediening is, tot Christus geroepen en genodigd wordt. Daar is een algemene uitroep tot alien, zonder enige bepaling. Die dorst heeft, die geen geld heeft, die wil. Jes. 55:1 en 3: ‘O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk. Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort, en uw ziel zal leven.’ Joh. 7:37 en 38: ‘Zo iemand dorst, die komen tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.’ Openb. 22:17: ‘En de Geest en de Bruid zeggen kom! En die het hoort, zegge kom! En die dorst heeft kome; en die wil neme het water des levens om niet.

DE ERNST VAN DE ROEPING

23

Die niet wil, die geen dorst heeft, die late het. ’t Komt op hem aan en’t zal op hem aankomen, hij was genodigd, hij hoorde die stem. Velen verstoten het evangelie, dies was het hun aangeboden, want wat niet aangeboden wordt, kan men niet verstoten. Velen zijn het evangelie ongehoorzaam. Zij zijn den Zoon ongehoorzaam. Dies werd hun Christus aangeboden, en hun werd gelast in Christus te geloven.’ Tot zover Brakel in dit citaat. Nog sterker drukt Brakel zich uit in de volgende alinea als hij zegt: ‘Dewijl nu Christus alien, die onder de bediening zijn, aangeboden wordt, zo mag niet alleen een iegelijk komen, en niemand behoeft achter te blijven, uit vreze of hij wel geroepen wordt, maar een iegelijk moet tot Christus ko­ men, en Hem aannemen, om door Hem gerechtvaardigd, geheiligd, bewaard en verheerlijkt te worden. ’ Het is dus nu wel duidelijk wie er geroepen worden. Allen, die onder het evangelie leven, met evenveel recht van toegang. Zondaren worden geroe­ pen, mensen, die van nature dood liggen in de zonden en de misdaden. U en ik worden geroepen! God roept ook u!

Waarom roept God ons? Om hier een antwoord op te geven wil ik een aantal voorbeelden uit de Bijbel aanhalen. Ik begin met de eerste plaats in de Bijbel, waar God een verloren mens roept. Dat is direct na de zondeval als Adam en Eva uit schaamte en vrees zijn weggekropen in het struikgewas van het paradijs. Daar komt God uit eeuwige zondaarsliefde hen opzoeken en Hij roept ze totbezinning: ‘Waar zijtgij?’ Wateen ontdekkende vraag, waarmee Adam voor God wordt gedaagd, om daar tegelijkertijd ook te vernemen dat God Zijn reddingsplan al zo gereed had, dat Hij terstond na de val met Zijn eerste heilsbeloften komen kon. ‘Waar zijt gij?’ Dat is een ontdekkende vraag, maar tegelijkertijd een genadige vraag en een verstrekkende vraag, want het resultaat is dat Adam weer hersteld wordt in de verbroken gemeenschap met God. Waarom roept God eigenlijk? Omdat Hij genade verheerlijken wil in gevallen mensen. Daarom is het een groot wonder dat God riep en nog roept. Na die vreselijke ongehoorzaamheid was de gehele schepping en ook ieder mens onder het oordeel en de vloek gekomen. De Heere had gedreigd: ‘Ten dage als ge daarvan eet, zult ge de dood sterven’. De mens at, en... de Heere stelde hetaangekondigde vonnis nog uit! Als de roepende God zocht Hij de gevallen mens nog op in de sprake van Zijn gericht (ontdekkend) en genade. Het was verdiend dat God Zijn mond nooit meer zou hebben open gedaan en in Zijn toorn eeuwig had gezwegen. Daarom mag het wel een groot wonder heten, dat God nog roept. Het staat er zo genadig: ‘En God riep Adam en zeide...’ Waarom was het nodig dat God hem riep? Omdat Adam

24

ALLES UIT HEM

zich verborgen hield voor God. Door de zondeval was er een afstand gekomen tussen hem en God. Hij was bang geworden voor God. Uit alles blijkt dat God niet de schuld is van die afstand en angst, maar de mens. Wij zijn van het heilspoor afgegaan. Vandaar die afstand. Wat zijn we ver weggeraakt! Tot in het land van de Godvervreemding, van de dood, van het ongeloof en van de duivel. We raakten in dat land van de dood nog thuis ook! We werden er in geboren en we krijgen er onze kinderen. Van Genesis 3 is het niet zo’n grote sprong naar Genesis 12: de geschiedenis van de roeping van Abraham. Weggezonken in afgoderij en heidens bijgeloof komt Gods genadige roeping tot hem in Ur der Chaldeeen: ‘Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zo!.’ Daar hebt u de stem van de roepende God Die de bekering van Abraham op het oog heeft en Zijn belofte aan hem schenkt. God roept ook ons. In ons geboorteland wacht ons alleen de dood. Uit onszelf willen we daar niet weg, want we voelen ons er best op ons gemak. Daarom wil God ons wegroepen uit die gevaarlijke streek van onze geboorte. Dat is pure liefde. Hij wil ons voor de eeuwige ondergang bewaren. In Psalm 103 staat zo schitterend waarom de Heere ons roept: ‘Die van ’t verderf uw leven wil verschonen (negatief), met goedheid en barmhartigheid u kronen (positief). ’ De Heere wil onze ondergang niet. Daarvoor heeft Hij ons niet geschapen. Ik ga nog even verder met het Oude Testament. Jesaja 55 heb ik al genoemd, laat ik Ezechiel nog noemen. In opdracht van God moest hij tegen Israel zeggen: ‘Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood van de goddeloze, maar daarin heb ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. ’ Hoort u dat goed? God meent het! Hij zweert het! Zo waarachtig als Ik leef! Dat staat er toch! Nu kan toch niemand zich meer verschuilen achter zijn of haar verontschuldigingen van: ‘Ik roep al zo lang en de Heere doet maar niets’, of ‘Meent God Zijn roeping wel echt?’ of ‘Als ik niet uitverkoren ben, kom ik er toch niet’. Die uitvluchten besterven ons hier op de lippen voor het aangezicht van de waarachtige God. Want niet God heeft lust in onze dood, maar wij hebben de duistemis liever dan het licht en wij verkiezen de dood boven het leven. Maar de Heere gaat door met Zijn genadige roeping. Ik kom in het Nieuwe Testament bij Matth. 21 en Markus 12: De gelijkenis van de boze wijngaardeniers. Als je leest met hoeveel tegenstand en vijandschap Gods bemoeienis met de wijngaard van Israel is beantwoord, dan wordt het een onbegrijpelijk wonder, dat de Heere nog roept. Immers, lang niet altijd werd geantwoord met bekering en geloof. Toen de zoon van de wijngaardenier kwam (en daarbij had deze toch gezegd: ‘Ze zullen immers mijn zoon ontzien’), hebben ze hem genomen, gedood en buiten de wijngaard geworpen. Het is duidelijk dat Jezus hier met ‘de Zoon’ Zichzelf bedoelt. En de

DE ERNST VAN DE ROEPING

25

overpriesters, schriftgeleerden en Farizeeen hebben dat ook terdege begrepen, want we lezen dat ze als reactie op deze gelijkenis Hem proberen te vangen. Zo is Christus Zelf gekomen met de prediking: Bekeert u en gelooft het evangelie. Daarbij riep Hij de mensen naar Zichzelf toe, om Hem te erkennen en in Hem te geloven. In die oproep maakte Hij geen onderscheid. Zijn Woord ging uit tot de scharen. Voor alien eenzelfde Woord! Heel Jeruzalem hield Hij voor wat tot haar vrede diende. Allen riep Hij toe zich als kuikens te vergaderen onder Zijn vleugelen. Een-en-hetzelfde zaad strooide Hij, maar hoe verschillend was de uitwerking! Dat brengt me op het volgende voorbeeld uit het NT, nl. de gelijkenis van het zaad in Matth. 13. Daarin vertelt de Heere Jezus hoe verschillend de uitwerking van de prediking van het evangelie kan zijn. Maar de oorzaak daarvan is niet hiertoe te herleiden, dat er verschillend zaad wordt gestrooid, maar tot de verschillende gesteldheid van de bodem, waarop dat zaad valt. Niet alien hebben Jezus’ Woord aangenomen en niet bij alien is het gehoorde Woord tot wasdom gekomen. Dat kwam omdat de akker van hun hart niet door de Heilige Geest was toebereid tot een ‘goede aarde’. Er waren er, die horende doof en ziende blind waren. Onder de Farizeeen was het met name de eigengerechtigheid, die de ogen verblindde en de harten verhardde. Onder hen vond de prediking van het evangelie het minst gehoor. De mensen tijdens Jezus’ omwandeling op aarde reageerden op Zijn prediking of in geloof of in ongeloof. Wat hen binnen het Koninkrijk Gods bracht was het geloof en wat hen er buiten hield was hun ongeloof. Met dat geloof was dus ten nauwste de bekering verbonden. Wie Jezus’ Woord aannam, keerde op datzelfde ogenblik heel zijn verleden de rug toe en werd Zijn discipel. Levi hoort het ‘Volg Mij’, en terstond staat hij op om Jezus na te volgen. Twee woorden waren voor hem genoeg. Door de goddelijke overmacht van die woorden werd hij overwonnen. Zacheiis werd door Jezus geroepen en toen hij Hem in zijn huis ontving, kwam het tot een doorbraak. De Samaritaanse vrouw wordt door Christus op een heel andere manier geroepen. Hij vraagt haar om haar man te roepen. Op het antwoord dat ze geen man heeft, zegt Jezus scherp en ontdekkend: ‘Gij hebt wel gezegd, want gij hebt vijf mannen gehad, en die ge nu hebt is uw man niet.’ En wat gebeurt? Even later ontmoeten we diezelfde vrouw in Samaria, waar zij haar stadgenoten toeroept: ‘Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft, alles wat ik gedaan heb: is Deze niet de Christus?’ Dat is dus haar weg geweest tot het geloof in Christus. Zo zou ik nog heel wat voorbeelden uit de evangelien kunnen noemen: Maria, de zus van Martha, Martha van Bethanie, de weduwe van Nain, de overspelige vrouw, Nicodemus, de wijzen uit het oosten, de Kananese vrouw en noem maar op. En telkens blijkt weer hoe gevarieerd de Heere

26

ALLES UIT HEM

mensen tot Zich heeft getrokken en langs welke verschillende wegen Hij ze heeft geleid. Allen kregen ze een individuele, strikt persoonlijke behandeling. Steeds in goddelijke wijsheid aangepast aan de betreffende persoon en aan de situatie waarin hij of zij verkeerde. Maar alles had eenen-hetzelfde doel, nl. geloof en bekering. Het is in de gemeente Gods zoals in elk gezin, elk kind vereist zijn eigen aparte aanpak. En nu vraagt de roeping die tot ons komt om het antwoord van het geloof. Dat geloof is een gave van God. Onze natuurlijke reactie is het ongeloof. Een ‘neen’ zeggen tegen God. Een verwerpen van het evangelie. En nu mag de ernst van ons ongeloof nooit onderschat worden. Geen zonde is verderfelijker dan die van het ongeloof. Daarom doet zich nu aan ons de vraag voor: Hoe roept de Heere dan? Hoe komt het dat de reactie op Gods roeping zo verschillend is? Op deze laatste vraag wil ik in het volgende hoofdstuk een antwoord geven. De eerste vraag zal ik nu nog beantwoorden. Hoe/waarmee roept de Heere? We hebben in het begin gelet op de algemene roeping. Die is niet genoegzaam tot zaligheid, want het geloof is uit het gehoor en het gehoor is door het gepredikte Woord. God roept door de prediking van de profeten, door de mond van Zijn eigen Zoon, door de apostelen en nu nog d.m.v. de dienaren des Woords. Dat is de bijzondere roeping. Gods dienaren proclameren in Gods naam dat Woord, dat een levenwekkende kracht blijkt te bezitten als de Heere het vergezelt met Zijn Heilige Geest. God neemt dus het initiatief tot redding. Hij begint. Hij draagt Zijn dienaren op Zijn roeping aan uw oor te brengen en aan uw hart te leggen. Daartoe zendt Hij Zijn knechten uit. Lees eens mee in de Dordtse Leerregels 1,3: ‘En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil, en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en geloof in Christus, de Gekruisigde. Want Hoe zullen zij in Hem geloven, van Welke ze niet gehoord hebben...’ Hier zien we hoe belangrijk de prediking is. Zij is het middel tot onze zaligheid. Zij is het middel waarvan de Heilige Geest Zich nu net zo goed bedient als toen van de pen van de apostelen en profeten, toen zij het woord te boek stelden. Wat een middel is dus de prediking! We lezen daarover krasse dingen in de brieven van de apostelen. Paulus noemt haar een ‘bediening des Geestes’ (2 Kor. 3:8). Hij noemt het woord des kruises een ‘kracht Gods’ (1 Kor. 1:18). Dus een kracht, die van God uitgaat. Zijmaakt zalig die geloven. Uit de ‘prediking des geloofs’ wordt de Geest ontvangen (Gal. 3:2). Dus het Woord is het voertuig van de Geest. En de dienaars des Woords heten ‘uitdelers der verborgenheden Gods’

DE ERNST VAN DE ROEPING

27

(1 Kor. 4:1), en ‘uitdelers der menigerlei genade Gods’ (1 Petr. 4:1). Hun taak is om ‘Christus voor ogen te schilderen’ (Gal. 3:1) en de mensen te ‘bewegen tot het geloof’ (2 Kor. 5:11). Zij zijn ‘gezanten van Christus’ wege’, in wie het woord der verzoening is gelegd. God Zelf bidt door hen: Laat u met God verzoenen (2 Kor. 5:18). Als je dat zo hoort is de prediking toch wel heel wat meer dan Christus voorstellen aan de mensen. De prediking is heilsmiddel. Weliswaar is er in het hart van de gevallen mens een ontzettende weerstand tegen het evangelie, maar er is ook de kracht Gods. En het is God te doen om ons behoud. De natuurlijke mens kan en wil niet geloven, maar God is machtig om hem door Woord en Geest tot het geloof te bewegen. Hoe dat gaat, hoe de uitwerking is van die roeping, zal ik in het volgende hoofdstuk behandelen.

De ernst van de roeping

We lezen in de DL III/IV,8: ‘Doch zovelen als er door het evangelie geroepen worden, die worden ernstig geroepen. Want God betoont ernstig en waarachtig in Zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst alien, die tot Hem komen en geloven de rust der zielen en het eeuwige leven.’ Denk nog even aan Jesaja 55: ‘Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven... De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot den Heere, zo zal Hij Zich zijner ontfermen.’ Wendt daarom het oor niet af en keert uzelf niet af van deze roepende God. Voelt u zich niet aangesproken als het hier gaat over ‘de goddeloze’? De Heere Jezus is niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. God vraagt om Zijn roeping te beantwoorden met een gehoorzaam ‘komen tot Hem’. Gelooft het toch, die geduchte, vreselijke God, waar Adam na de val zo bang voor was, is tegelijk die God, Die welmenend roept en gaarne vergeeft: ‘Hij heelt gebrokenen van harte en verbindt ze in hun smarten, die in hun zonden en ellenden tot Hem zich ter genezing wenden.’ Ja, God roept ook u!

28

ALLES UIT HEM

GESPREKSVRAGEN 1. Is er verschil tussen de bijzondere roeping en het aanbod van genade?

2. Als we de roeping door ongeloof niet beantwoorden, is dat hetzelfde als het bedroeven van de Heilige Geest? 3. Hoe kan de welmenende roeping in het evangelie tot de zaligheid in overeenstemming te brengen zijn met de uitverkiezing?

4. Wat is nu eigenlijk de verhouding tussen de algemene open­ baring en de bijzondere? 5. Is het waar dat in alle wereldgodsdiensten elementen van de waarheid zitten en dat het christendom de beste van alle is?

6. Wat betekent het volgens Rom. 2:12-16 als mensen ‘zonder de wet’ verloren gaan? Hoe speelt hier ook mee het geweten van de mens? Zie Rom. 1:18-25.

HOOFDSTUK 3

De uitwerking van de roeping

Wet en evangelie

We zagen in het vorige hoofdstuk dat God roept door Zijn Woord. En ik wil er nu bij zeggen: door heel het Woord. Dat betekent de prediking van wet en evangelie. Door de wet ‘op zich’ roept God echter niet tot de zaligheid. Dat doet Hij juist door het evangelie. Als God door de wet spreekt, dan houdt Hij ons Zijn normen voor, Zijn geboden. Dan gaat Hij de diagnose stellen van onze kwaal, Hij gaat de schuld en zonde van ons leven laten zien. Zo merken we hoe ernstig onze toestand is. Het bewijst ook dat het God om ons behoud te doen is, als Hij de kwaal van ons leven laat zien. Als de Heilige Geest de vloek en de straf over de zonde laat prediken en zo deze vloek en straf uitspreekt over uw en mijn zonden, dan kunnen we er verzekerd van zijn, als God ons dat alles voor ogen houdt, dat Hij daarmee aanwerkt op ons eeuwig heil. De functie van de wet is in het kader van de roeping dus vooral de ontdekking aan zonde en schuld. Maar deze ontdekkende functie staat nooit los van het evangelie. De roeping tot zaligheid is door het evangelie, het evangelie der zaligheid. Tegenover de wet komt het evangelie te staan. Tegenover de vloek en de straf komen zegen en ontferming te staan en tegenover de boeteprediking de genadeverkondiging: ‘Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, o, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer.’ Door het evangelie wordt ons dus de weg gewezen om de straf te ontgaan en tot genade te komen. We mogen ook wet en evangelie niet van elkaar losmaken, want dan komen we in de gevarenzone. Het eerste gevaar is dat van wetticisme en wanhoop. Een mens gaat het met de wet proberen en denken met zijn wetticisme voor God te kunnen bestaan. Het kan ook zijn dat men zo in de gaten krijgt dat dit een doodlopende weg is, omdat je de wet nooit kunt houden zoals het moet. Als dit alles buiten het evangelie om gaat, wordt de mens radeloos. Maar andersom, als men alleen maar wil weten van het evangelie en niet van de wet, zijn er net zo goed gevaren. Bijvoorbeeld die van wetteloosheid en oppervlakkigheid. Christus roept wel, maar het komt niet

29

30

ALLES UIT HEM

tot een echt berouw, tot een haten van de zonde, omdat men alleen maar weten wil van Gods barmhartigheid en niet van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid. De Heere Zelf plaatst wet en evangelie beide binnen het kader van Zijn heilsopenbaring. In Exodus 20 gaat immers aan de wet vooraf die schitterende aanhef: ‘Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb.’ Daar wordt de wet dus gegeven in het kader van het genadeverbond, in het kader van het evangelie. Zo is het ook in de HC. Als daar in Zondag 2 wordt gevraagd: ‘Waaruit kent ge uw ellende?’, dan antwoordt de onderwijzer daar: ‘Uit de wet Gods.’ En wat eist die wet Gods van ons? Dat leert ons Christus in een hoofdsom! Daar hebt u het dus weer: wet en evangelie. Door die beide is het alsof er een licht gaat schijnen over de noodsituatie, waarin de zondaar zich bevindt. De Vader trekt met de koorden van Zijn liefde, de Zoon rijdt als de ruiter op het witte paard ter overwinning en de Heilige Geest leidt in al de waarheid, het Woord van God toepassend en de harten van Zijn uitverkorenen ervoor openend. Dit laatste brengt mij op het volgende, dat ik nog aan de orde wil stellen, als het gaat over de middelen, waardoor de Heere roept, namelijk de verhouding tussen Woord en Geest.

Woord en Geest

Het Woord moet het doen, zeggen we altijd. Dat is ook zo, maar wij moeten daarbij wel bedenken dat het Woord het instrument is, dat de Heilige Geest gebruikt om te roepen. Jezus heeft gezegd: ‘De woorden die Ik tot u spreek zijn geest en leven’ (Joh. 6:63). De stem van de Zoon van God, die in het Woord tot gevallen mensen komt, blijkt zo’n levenwekkende kracht te bezitten, dat geestelijk dode zondaren erdoor opstaan uit hun graf om te horen en te gehoorzamen (Joh. 5:25). En deze ‘nieuwe schepping, opwekking uit de doden en levendmaking’ wordt in ons niet teweeg gebracht ‘door middel van de uiterlijke prediking alleen.’ (DLIII/IV, 12) Hier is het de Heilige Geest Die het Woord kracht bijzet. Er wordt dus in de Bijbel aan de verkondiging van het Woord Gods een scheppende kracht toegekend. God roept de dingen alsof ze er waren. Achter de verkondiging van het evangelie staat dus de levende God Zelf. Woord en Geest horen vanaf hun oorsprong al bij elkaar. De heilige mannen Gods zijn door de Heilige Geest gedreven, toen ze het Woord spraken en teboek stelden (2 Petr. 1:21). De Schrift is door God ingegeven, doorademd van de Geest en daarom kan de Bijbel en haar verkondiging onmogelijk kracht doen zonder het werk van de Geest. Als we de prediking z.ien als een louter aanradende, vermanende en de weg wijzende toespraak doen we niet alleen aan het Woord tekort, maar ook aan de Geest. Het Woord is juist scheppend en levenwekkend als de Heilige

DE UITWERKING VAN DE ROEPING

31

Geest daarin meekomt. Dat is echter ook weer geen automatisme. Dan zou Jesaja niet hebben kunnen schrijven: ‘Wie heeft onze prediking geloofd?’ We zouden het evangelie niet ongehoorzaam kunnen zijn. Het Woord is wel levend en krachtig, maar de mens van nature ligt dood in de zonden en de misdaden. Alleen uit genade kunnen we door de werking van de Heilige Geest tot het leven geroepen worden. Woord en Geest horen dus bij elkaar. De Geest verlicht de ogen, Hij opent de harten, Hij brengt tot geloof en bekering, tot wedergeboorte en geestelijke wasdom, maar dat doet de Geest allemaal door het Woord. Daar ligt geen tegenstelling! We hebben hier niet te maken met twee tegenover elkaar staande krachten. Nee, de werkingen van Woord en Geest liggen in elkaar verweven. Waar het Woord open gaat, komen we in het krachtenveld van de Heilige Geest. Als dat niet waar was, zou Stefanus niet hebben kunnen zeggen tegen de Farizeeen: ‘Gij hardnekkigen, gij wederstaat altijd de Heilige Geest.’ We moeten daarbij uiteraard wel verschil maken tussen de algemene en de zaligmakende werking van de Heilige Geest, maar dat is een conclusie die pas achteraf kan worden getrokken. Calvijn legt er de nadruk op, dat Woord en Geest niet alleen samenwerken, maar ook dat er inhoudelijk geen verschil is tussen wat in het Woord verkondigd wordt en hetgeen de Heilige Geest in het hart werkt. Het Woord is niet alleen een instrument waarvan de Heilige Geest zich bedient, maar het is ook de inhoud van het werk van de Geest. De Geest leert niets anders dan wat het Woord leert. Hij openbaart ons geen nieuwe of andere dingen. Dat mag wel goed vastgehouden worden tegen de Doperse stroming, die Woord en Geest meer van elkaar scheidt en ze als aparte zaken ziet. Dan krijg je uitspraken als: ‘Het Woord is maar een dode letter en de Geest moet het doen’. Dat is heel gevaarlijk! Uiteindelijk leidt dit tot een geloof waarbij de Bijbel dichtkanblijven. Dan wordt het: ‘Ik voelde.., of ikkreeg te geloven dat..., of ik kreeg te zien’, e.d. Nee, de inhoud van Gods openbaring blijft het Woord, en dat alleen: sola Scriptural Maar aan de andere kant zijn ook gevaren. Je kunt Woord en Geest zo als eenheid zien, dat er geen gebed meer nodig is om de werking van de Heilige Geest, die ons hart openen moet voor het Woord en die in al de waarheid leidt. De prediking is dan meestal alleen voorwerpelijk en aan de toepassing is geen behoefte, want Woord en Geest zijn immers een, zo zegt men. Dit is net zo goed een dwaling. Woord en Geest vallen niet samen! Luther heeft dat goed gezien, toen hij met die problematiek worstelde. Hij noemt het Woord het werktuig van de Heilige Geest. Op een andere plaats zegt hij: ‘Het Woord is het voertuig van de Geest:.’ Daaruit wordt ons duidelijk dat Woord en Geest bij elkaar horen. De Geest werkt door en niet zonder het Woord. En het Woord kan geen kracht doen zonder de Geest.

32

ALLES UIT HEM

Tweeerlei roeping met tweeerlei uitwerking We hebben gezien hoe de Heere roept: door de prediking van wet en evangelie, waarbij Woord en Geest samenwerken. Maar nu komt de vraag op: ‘Hoe komt het nu, dat er zo verschillend gereageerd wordt op de roeping? ’ Want dat er steeds twee readies komen is duidelijk. We zien het voor onze ogen dat niet alien, die het Woord horen, ook geloven. Dat zie je ook in de heilsgeschiedenis. Er zijn steeds twee soorten mensen: Kain en Abel, daama het geslacht van Kain en dat van Seth, het geslacht van Sem en dat van Cham. Je ziet het bij Izak en Ismael, ja, nog sterker, bij de tweeling in de schoot van de godvruchtige Rebekka: Jakob en Ezau. De meerdere zal de mindere dienen. Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Wat is dat nu? Wat zit daar nu achter? Hier wil ik heel voorzichtig formuleren, want met het antwoord op deze vraag gaan meestal de zaken scheef. Ten diepste zit hier achter de soevereiniteit van God, hoewel hier op een onnaspeurlijke wijze tegelijkertijd doorheen speelt de verantwoordelijkheid van de mens. We zien dat Jakob de erfgenaam van de belofte wordt en dat Ezau zich stoot aan het Woord Gods. Is Ezau dan niet geroepen? Jawel, zeer ernstig en welmenend. Maar God laat er niet mee spelen. Verkocht hij niet vrijwillig het recht van zijn eerstgeboorte? Was hij daar niet zelf ten voile verantwoordelijk voor? Ezau verwierp bewust en moedwillig zijn eerstgeboorterecht en daarin blijkt achteraf dat dit voortvloeide uit Gods besluit. Dus: niet vooraf, maar achteraf! Kain heeft ook moedwillig Gods genade verworpen. En als iemand dat doet, mogen we daarvan nooit God de schuld geven of zeggen dat de Heere dan niet welmenend geroepen zou hebben of dat Christus hen niet aangeboden zou zijn. Boston heeft gezegd: ‘Het hardste woord dat Christus tot een zondaar zegt is: ‘Kom’! Maar als Christus aan het kruis hangt, dan hangt Hij daar met uitgebreide armen als een belichaming van heel het evangelie: ‘Zo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen lust in de dood van de goddeloze.” Als het gaat over de bijzondere roeping is er dus tweeerlei roeping met tweeerlei uitwerking. In de Bijbel kom je dat ook tegen in het NT. Het is telkens weer een aangrijpende werkelijkheid, dat niet alien die het Woord horen, ook geloven, zich bekeren en tot een nieuw leven komen. Wij lezen van mensen, die de prediking ongehoorzaam zijn geweest (Hand. 14:2). Sommigen werden er zelfs in die mate onder verhard, dat zij van het evangelie kwaad gingen spreken (Hand. 19:9). Er waren er ook die zich aan het Woord stootten, zich ergerden (1 Petr. 2:8). Anderen hielden de prediking voordwaasheid(l Kor. l:18)enwelezen ‘Het Woorddeedhun

DE UITWERKING VAN DE ROEPING

33

geen nut, omdat het met het geloof niet gemengd was, in degenen, die het gehoord hebben’ (Hebr. 2:4). Calvijn merkt bij die tekst op, dat het Woord, ook als het niet geloofd wordt, toch zijn kracht behoudt - zoals Christus toch Christus blijft al wordt Hij verworpen - maar dat het in ons pas krachtig of effectief wordt, wanneer het geloof in ons hart wordt gewerkt door de Heilige Geest. Het is dus duidelijk, dat Woord en Geest niet samenvallen, maar dat er een marge blijft als het gaat over het werken van het geloof en de zaligheid in zondaarsharten. Het gepredikte Woord is niet God Zelf. Alleen God Zelf is bij machte om in de harten binnen te dringen, het verstand te verlichten, de wil om te buigen en de genegenheden te vernieuwen. Hij doet dat door het Woord, maar Hij doet het! En Hij doet dat niet bij iedereen. Er geloofden in Antiochie zovelen als er tot het eeuwige leven geordineerd (voorbestemd) waren (Hand. 13:48). Van Gods kant gezien is er dus zeker verschil, hoe het Woord het voertuig van de Geest is. Of dat zonder zaligmakende kracht is of met zaligmakende kracht, alleen met een uitwendige kracht of ook met een inwendige kracht. En in dit opzicht is de roeping duidelijk tweeerlei, hoewel de mens te alien tijde schuldig zal blijven als hij aan de welmenende roeping geen gehoor geeft. Waar het Woord wel binnendringt en het hart vernieuwt, daar komt het tot de vereniging en de gemeenschap met Christus. Door het geloof woont Hij immers in de harten van de gelovigen. Het beeld Gods wordt hersteld en er ontstaat een nieuwe mens, die naar God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid. De diepste grond van de tweeerlei uitwerking van de roeping door het Woord ligt dus in Gods vrijmachtige verkiezing. Paulus spreekt van een goddelijk ontfermen en verharden. Maar de verkiezing en de verwerping lopen in de Schrift niet zondermeer parallel. Bovendien, in de prediking van Paulus en in die van de andere apostelen wordt de verkiezing meestal niet voorop gesteld. Rom. 9 bijvoorbeeld begint met de constatering dat de Joden, hoewel zij deel hadden aan de aanneming tot kinderen, niettemin het evangelie van Jezus Christus verwierpen. Vandaaruit gaat Paulus dan spreken over verkiezing en verwerping, dus a posteriori, dat wil zeggen achteraf. Wat bij God het eerst is, is bij ons het laatst. God begint in het leven van een zondaar niet met de verkiezing, maar met de roeping. Hetzelfde gebeurt in Efeze 1, waar Paulus spreekt over de geestelijke zegeningen in Christus. Dan klimt Paulus vandaaruit op tot Gods eeuwige verkiezing voor de grondlegging der wereld met de woorden: ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld. ’ En daarna komt het doel van dit alles met de woorden: ‘Opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde’ (Efeze 1:4).

34

ALLES UIT HEM

De inwendige en uitwendige roeping

Met deze onderscheiding moeten we voorzichtig omgaan. Calvijn spreekt van een tweevoudige roeping! Dus een roeping, van twee kanten bekeken! Namelijk bekeken vanuit de gevolgen, vanuit de uitwerking. Achteraf mogen we dan zeggen dat het bij degenen, die zich verhardden en geen gehoor gaven, waarvoor ze ten voile verantwoordelijk zijn, een uitwen­ dige roeping was. Dat geldt ook voor de inwendige roeping. Pas als iemand gehoormag geven en geloven en komen tot Christus kun je achteraf zeggen dat de roeping inwendig tot in het hart is doorgedrongen. Als we het niet zo doen, maken we God tot de schuld van het niet-geloven. Dan zeggen we: ‘Het was maar een uitwendige roeping, dus ik kon er toch geen gehoor aan geven.’ Dan zijn we verontschuldigd. Nee, het was een ernstige en welmenende roeping, die komt tot alien, die het Woord horen. Als we echter niet horen, is dat onze eigen schuld. Mogen we wel horen, dan is dat genade alleen! Zo belijden onze Dordtse Leerregels deze waarheid. Bij het gebruik van deze onderscheiding in in- en uitwendige roeping, moeten we dus op onze hoede zijn voor het gevaar dat we gaan denken dat God met twee monden spreekt, nl. welmenend en niet-welmenend. Het gaat hier om de uitwerking die Zijn spreken heeft in ons leven. Achteraf kun je dan pas zeggen: het was uitwendig of inwendig. Het gaat er om dat God de schuld niet krijgt van onze ongehoorzaamheid, ons ongeloof en onze onwil.

Calvijn over de roeping Laat ik eerst even de grote reformator zelf laten zeggen, wat hij leert in deze zaak. Hij begint ook bij de ervaring van de mens. De ervaring leert dat God niet alien met de Geest der wedergeboorte begiftigt. De gave van het geloof wordt niet aan alien geschonken. Toch spreekt Hij in het evangelie alien aan. Hetzelfde Woord komt tot de verkorenen en de verworpenen. Maar niet bij alien is het Woord krachtdadig. Alleen Zijn uitverkorenen onderwijst God krachtdadig. De verworpenen onttrekt Hij de krachtdadigheid van Zijn Geest. Daardoor kan de roeping worden weerstaan. Waar de Geest echter krachtdadig en effectief roept, wordt de geest van de mens verlicht. Dat noemt Calvijn de inwendige roeping (vocatio interna). In boek III van zijn Institutie schrijft Calvijn in het bekende 24ste hoofdstuk ‘dat de verkiezing bekrachtigd wordt door Gods roeping’. Daar spreekt Calvijn in paragraaf 8 over de ‘tweevoudige soort van roeping’. Ik citeer daaruit de volgende passage: ‘Er zal geen twijfel zijn, wanneer wij vasthouden, dat er een tweevoudige soort van roeping is. Want er is een

DE UITWERKING VAN DE ROEPING

35

uiterlijke roeping door welke God door middel van de uiterlijke prediking des Woords alien gelijkelijk tot Zich noodt, ook hen, wie Hij die roeping tot een reuk des doods en een oorzaak van des te zwaarder verdoemenis voorstelt. En er is ook een andere innerlijke roeping welke Hij gemeenlijk alleen de gelovigen waardig keurt, wanneer Hij door de inwendige verlichting Zijns Geestes bewerkt, dat het gepredikte Woord zich in hun harten hecht’. Brakel over de roeping Brakel kent ook de bekende onderscheiding in inwendig en uitwendig. Letterlijk zegt hij: ‘De roeping wordt onderscheiden in een uitwendige en inwendige roeping. Beide zijn ze van God, beide geschieden ze door hetzelfde Woord, dezelfde zaken, alle even gelijk voorstellende; beide geschieden ze tot mensen, in de natuur even gelijk zijnde; maar zij zijn onderscheiden daarin, dat de ene geschiedt alleen uitwendig door het Woord, waarbij ook wel komt de algemene werking van de Heilige Geest tot algemene verlichting en historisch geloof; de andere dringt door tot in het hart des mensen, dezelve krachtdadig bestralende met het wonderbare licht, dat de mens geestelijke verborgenheden in haar eigen gedaante openbaar maakt, en buigt krachtdadig de wil tot omhelzing van die verborgenheden in Christus, en tot gehoorzaamheid des geloofs.’ Brakel haalt uit de Bijbel de volgende benamingen voor wat we verstaan onder de inwendige roeping: ‘hemelse roeping, roeping naar Gods voornemen, het openen van het hart, opwekking uit de doden en levendmaking, Gods trekking, trekking uit de duisternis en overzetting in Christus’ Koninkrijk, de roeping uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. ’ Al deze namen drukken iets uit van de krachtdadige werking van de Heilige Geest door het Woord.

Daarna geeft Brakel drie kenmerken van de inwendige roeping: 1. God werkt daarin overeenkomstig de natuur van de mens. Vandaar dat er geen bekeringsweg eender kan zijn. 2. Doorgaans gebruikt de Heere enige voorbereidingen, zoals armoede, een droevig ongeluk, sterfgevallen, aardbevingen, ziekten e.d. 3. God werkt door deze roeping een totale levensverandering in de mens. Het verschil met vroeger is niet gradueel maar principieel.

Brakel merkt nog op dat deze krachtdadige roeping, hoewel deze geschiedt door middel van het Woord, een onmiddellijke krachtdadige werking van God is waardoor het verstand wordt veranderd, alsook de wil en de genegenheden, en dat de mens zo van dood wordt levend gemaakt.

36

ALLES UIT HEM

Ds. G.H. Kersten over de roeping Uit de ‘Gereformeerde Dogmatiek’ van Ds. G.H. Kersten wil ik hieri.v.m. de roeping graag enkele passages doorgeven. Ook hij spreekt over de inen uitwendige roeping en hij legt veel nadruk op de grote verantwoordelijkheid van de mens, die leeft onder het aanbod van genade. Alleen de inwendige roeping echter brengt tot waarachtige wedergeboorte. Ik citeer: ‘Alzo is er een uitwendige en een inwendige roeping. Beide geschieden door het Woord Gods, dat Christus en Zijn beloften aan zondaren predikt’. Over de uitwendige roeping schrijft hij: ‘Hoewel de uitwendige roeping op zichzelf ongenoegzaam is tot zaligheid, bevoorrecht zij evenwel degenen, tot wie ze komt, boven hen, die van Gods Woord nimmer hoorden. Zij nodigt tot het geloof en de zaligheid. Want toch, hoe zullen zij geloven, indien hun niet gepredikt wordt? Het Woord moet aan alien, zonder onderscheid gepredikt en aan bekeerden en onbekeerden het evangelie aangeboden worden. Sommigen staan dit tegen, als zou het aanbod van genade te ruim gesteld worden. Maar de Heere Jezus heeft het bevolen... Deroeping stelt elke hoorder verantwoordelijk voor het W oord,dat hem gebracht is en voor de verwerping van Christus, in het Woord aangeboden.’ Over de inwendige roeping schrijft hij: ‘Van de inwendige roeping geldt, dat de roeping een genadewerk Gods is tot wederbaring van de uitverkoren zondaar door middel van Zijn Woord, waarvan de uitkomst niet twijfelachtig is, alsof zij afhankelijk ware van enig beding, door de mens zelf te voldoen, maar zij is gewis uit kracht van Gods besluit en van de onwederstandelijkheid van de roeping zelf...Het is Gods werk het hart te openen, gelijk van Lydia geschreven staat. De inwendige roeping is dan ook zozeer het werk Gods, dat zij een nieuwe schepping genoemd wordt... Door de inwendige roeping brengt God Zijn levende gemeente tot stand, die door Paulus Gods akkerwerk genoemd wordt. Die roeping wordt voorts in de Schrift genoemd: een trekken Gods, een toebrengen, een openen van het hart, een inenten, een roeping naar Gods voornemen, een verlichten van de ogen, een opwekken uit de dood, een levend maken, een trekken uit de duisternis, een hemelse roeping. Al de benamingen, die Gods Woord aan de inwendige roeping geeft, drukken helder en klaar uit, dat zij is de krachtdadige, onwederstandelijke werking des Heiligen Geestes... In de krachtdadige roeping neemt God het stenen hart weg en Hij geeft een vlezen hart in deszelfs plaats. Roeping en wedergeboorte vallen saam. ’ Tot zover Ds. Kersten in zijn ‘Gereformeerde Dogmatiek’. Hier zien we dus dat de roeping uitmondt in de wedergeboorte. Als zo het hart wordt geraakt, zegt onze belijdenis: ‘Dan wordt besneden wat onbesneden is, onze wil wordt gebogen van de zonde weg naar God. En ons hart wordt vernieuwd zodat we gaan leven.’ Deze krachtdadige roeping gaat dus door tot in het innerlijk van de mens, via oor, geheugen en verstand

DE UITWERKING VAN DE ROEPING

37

naar ons hart. Dit is net zo’n groot wonder als de schepping door God uit het niets. Zoals God eenmaal sprak: ‘Daar zij licht:’ en er kwam licht, zo spreekt Hij als de almachtige en barmhartige en genadige God tot de zondaar: ‘Kom’, en hij komt. Dan voelt u zich aangesproken en u ziet de prediker niet meer, maar u staat oog in oog met God. U voelt en weet: ‘Hij bedoelt mij! ’ Uw zonde begint te leven en u wordt geroepen uit uw zondegraf tot de genade van Christus. Dat is nu de krachtdadige of inwendige roeping. Dat betekent echter niet dat de schuld bij God zou liggen als u niet hoort en volgt. Dat brengt me op het volgende: Niet komen is eigen schuld en komen is alleen genade

We lezen in de DL III/IV,9: ‘Dat er velen, door de bediening van het evangelie geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het evangelie, noch in Christus in het evangelie aangeboden zijnde, noch in God Die door het evangelie roept...; maar in degenen, die geroepen worden; van dewelke sommigen zorgeloos zijnde het Woord des levens niet aannemen...’ Ligt het dan toch aan de mens, dat het Woord bij de een alleen tot aan het oorkomt en bij de ander binnendringt en hem geestelijk vernieuwt? Bij het antwoord op deze vraag moeten we twee dingen bedenken: 1. Waar het Woord geen nut doet, is dat altijd de schuld van de mens. De Bijbel zelf zegt dat het Woord geen nut doet als het met het geloof niet gemengd is. We lezen van mensen die het Woord ongehoorzaam zijn en die zich ergeren aan .het Woord. Nergens lees je dat deze mensen gezien moeten worden als het slachtoffer van een ‘te zwakke roeping’ bijvoorbeeld, integendeel, ze worden als schuldigen en onwilligen aangeklaagd. 2. Zijn dan de anderen, bij wie het Woord in goede aarde valt, beter? Beslist niet! Ze zijn geen haar beter. Hebben zij dan wel gewild? Ook niet, want het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. M.a.w.: zalig worden hangt niet af van de goede wil van de mens, maar alleen van Gods ontferming. Leest u dat ook maar even mee in DL III/IV, 10: ‘Maar dat anderen, door de bediening van het evangelie geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men de mens niet toeschrijven, alsof hij zichzelf door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen... maar men moet het Gode toeschrijven, Die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid verkoren heeft in Christus, alzo ook diezelfden in de tijd krachtig roept, en met het geloof en de bekering begiftigt...’

38

ALLES UIT HEM

Dat is dus de uiteindelijke, dieperliggende oorzaak: Gods eeuwig voornemen, de zaligmakende werkingen van de Heilige Geest. De almachtige God blijkt in Zijn onweerstaanbare en overtuigende kracht sterker te zijn dan de weerbarstige zondaar. Zo alleen worden door Gods overmachtige genade zondaarsharten verbrijzeld en opengebroken. Denk echter nooit, als we spreken over in- en uitwendige roeping, dat God met twee monden spreekt of twee soorten zaad laat strooien in de akker. Want onder dezelfde preek kan het gebeuren dat de een wordt geraakt en gaat buigen, terwijl de ander zich des te meer gaat verzetten. Zeg dus nooit: ‘Ik hoor het Woord wel, maar dat is nog maar uitwendig. Ik kan nu verder rustig lijdelijk afwachten, want als God me hebben wil, dan krijgt Hij me wel.’ Zo krijgt God de schuld van ons ongeloof. We zullen het nooit ‘kloppend’ kunnen maken dat God enerzijds ernstig en welmenend Zijn genade aan ieder aanbiedt, en anderzijds toch niet iedereen krachtdadig roept. Wie het wel kloppend maakt door het welmenend aanbod van genade aan een ieder, die het Woord hoort, te ontkennen, die heeft dan ook de Schrift en de gereformeerde belijdenis tegen zich. Verloren gaan we om eigen schuld en behouden worden we alleen uit genade. Dat zegt de Schrift. En dat zegt ook onze gereformeerde belijde­ nis. Het spanningsveld tussen deze twee polen kan en mag ik niet opheffen. We laten ze naast elkaar staan. Want zo spreekt de Heere!

De gelijkenis van de koninklijke bruiloft We lez.en deze gelijkenis in Matth. 22:1-14. Ik wil daarmee dit tweede hoofdstuk over de roeping afsluiten. Deze gelijkenis is er een bewijs van hoe ernstig en dringend de Heere roept. In Lukas 14 staat zelfs: ‘Dwing ze om in te komen’. We lezen in die gelijkenis niet alleen heel indringend over de roeping, de nodiging, die tot alien uitgaat, maar ook over de goddelijke verkiezing. Aan het eind wordt immers uit het feit dat de meesten verstek laten gaan de conclusie getrokken: ‘Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’. De roeping komt indringend tot alien, maar de uitwerking is zeer verschillend. Bij sommigen was de roeping effectief, bij anderen niet. Gelet op de uitwerking kunnen we spreken over een in- en uitwendige roeping. Maar in de nodiging is daar geen sprake van. Er kwam een nodiging tot alien. De niet-uitverkorenen worden in de gelijkenis getekend als de onwilligen (vs. 3), de verachters (vs. 5), de vijanden (vs. 6) en de man zonder bruiloftskleed (vs. 11). Maar die laatste werd niet buiten geworpen omdat hij niet genodigd was, maar omdat hij gekomen was zonder bruiloftskleed. Allen, zowel de goeden als de kwaden, waren genodigd (vs. 10). Dan zegt de Heere aan het eind van de gelijkenis: ‘Want velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren’. Dat is de conclusie van de Heere

DE UITWERKING VAN DE ROEPING

39

Jezus aan de hand van het gedrag van de genodigden. De niet-verkorenen zijn hier dus de onwilligen. Wel genodigd, maar niet komend, of wel komend, maar zonder bruiloftskleed. Tot alien klinkt dezelfde roep: ‘Komt tot de bruiloft’. Niet bij alien is deze roeping effectief. Velen minachten de maaltijd, die hen aangeboden wordt. De nodiging blijkt alleen effectief te zijn bij de uitverkorenen. Zij waren bestemd om te komen. Hierin beluisteren wij een heenwijzing naar Gods eeuwige verkiezing: geroepen naar het voornemen Gods. Wij lezen echter nergens dat deze uitverkorenen een andere nodiging zouden hebben ontvangen dan de anderen. Toch vond alleen bij hen de nodiging gehoor. En daarin beluisteren wij een heenwijzing naar het werk van de Heilige Geest in zondaarsharten. Op die wijze mogen we ook spreken over een inwendige roeping, als deze maar niet wordt losgepeld uit de algemene nodiging, die tot alien kwam. Het eigenlijke onderscheid zit vooral hierin, dat de Geest in de een wel werkt tot zaligheid en in de ander niet. Dat zo gezien de een dus wel tot de verkorenen behoort en de ander niet. Daarom blijft de roeping bij de een alleen maar uitwendig, terwijl zij bij de ander ook inwendig is, maar... dat is - ook in de gelijkenis zelf - de slotconclusie! Tenslotte: God roept ook u! Kwam u nog steeds niet? Daar bent u dan wel voiledig verantwoordelijk voor. Of mocht de nodiging weerklank vinden in uw ziel? Dan is dat alleen uit genade. Dat wordt dan toch merkbaar in uw leven, misschien niet zo duidelijk voor uzelf, maar in ieder geval wel voor de Heere. Anderen zullen dat ook zien en horen. U gaat dan verkondigen de deugden van Degene, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.

GESPREKSVRAGEN

1. Hoe zit het met de verhouding tussen Woord en Geest? Wat leerden de wederdopers op ditpunt? Is het krijgen van een tekst nodig om God te leren kennen? 2. Hoe kan een dienaar van het evangelie zo ernstig en welmenend preken, terwijl hij weet dat het bloed van Christus niet voor alien gestort is?

3. Waarom zou de leer van de uitverkiezing voor veel mensen een struikelblok vormen, zodat ze de roeping niet ernstig nemen? 4. Hoe zit het met de verhouding tussen Woord en Geest i.v.m. de roeping?

5. Wat wil het zeggen dat God ‘naar Zijn eeuwig voornemen’ roept?

HOOFDSTUK 4

De wedergeboorte

In het vorige hoofdstuk ging het over de roeping. Als het Woord van God bij de inwendige roeping krachtig en onweerstaanbaar doordringt in het hart van de mens en daar blijft haken, is dat een bewijs dat God de zondaar te sterk geworden is. Alleen overmachtige genade opent het zondaarshart voor de Heere. In dit hoofdstuk wil ik stilstaan bij wat er gebeurt als een zondaar door genade de roeping van God beantwoordt. Want dat is een wonder. En dat wonder noemen wij de wedergeboorte.

De noodzaak van de wedergeboorte

Als we hierover spreken raken we de kern van ons bestaan. We zijn immers wedergeboren of niet. We zijn dood of levend. Er is geen tussenstand tussen vriend en vijand. Het gaat om een zaak van levensbelang, want we zijn een kind des toorns of een kind van God. En... om bij het begin te beginnen, van nature zijn we alien kinderen des toorns. Paulus spreekt onomwonden over onze doodsstaat: dood in de zonden en misdaden. En dan niet lijdelijk dood, maar actief dood: bruisend van vijandschap tegen God. We moeten van dood levend gemaakt worden, anders blijven we voor eeuwig buiten het Koninkrijk Gods. Laat ik dit laatste even bewijzen. Toen we gedoopt werden is het formulier gelezen, waarin reeds in de eerste alinea het woord wedergeboorte voorkomt: ‘Wij kunnen in het rijk van God niet komen, tenzij we van nieuws geboren worden’. Onze catechismus leert in de 3e Zondag, dat wij zo verdorven zijn, dat we helemaal onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij we van nieuws geboren worden. In de Bijbel zelf lezen we dat een discipel die in de nacht tot Jezus komt tot antwoord krijgt: ‘Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet ingaan.’ Ik bedoel Nicodemus, op wie ik straks wat nader in wil gaan. Zo moeten wij dus luisteren naar het Woord van God om onderwezen te worden over de wedergeboorte. Duidelijk is in ieder geval, dat het voor ons alien noodzakelijk is. Als we de concordantie opslaan en zoeken naar het woord ‘wederge40

DE WEDERGEBOORTE

41

boorte’, dan vinden we dat slechts twee maal, nl. in Matth. 19:28, waar het gaat over de wederoprichting aller dingen bij de wederkomst van Christus en in Titus 3:5, waar de wedergeboorte vergeleken wordt met de opstan­ ding uit de dood, als de apostel schrijft over ‘het bad der wedergeboorte en vernieuwing’. Al staat het woordje ‘wedergeboorte’ dan niet zo vaak in de Bijbel, de zaak zelf komt heel wat vaker in de Schrift voor. Dan lezen we over: wederom geboren worden, van boven geboren worden, een nieuwe schepping of gebaard worden door het Woord, een levend maken of levend gemaakt worden, een vernieuwing van de inwendige mens of aandoen van de nieuwe mens, de besnijdenis van het hart of het wegnemen van het stenen hart en ontvangen van een vlezen hart. Er wordt ook gesproken van een schrijven van Gods wet in het binnenste van ons en een deelachtig worden van de goddelijke natuur. Genoeg dus om aan te tonen, dat de Bijbel hierover heerlijk spreekt, met alle facetten die eraan zitten. En uit al deze woorden en uitdrukkingen in de Bijbel blijkt, dat het een scheppend werk van God is, waarin de mens volkomen passief is. Het is een daad van God, waardoor Hij nieuw leven inplant. Dat moeten we altijd vasthouden. Net zo min als de mens iets bijdraagt tot zijn geboorte, zo min draagt hij ook iets bij tot de wedergeboorte. Het is een daad van God alleen. En het is ook duidelijk, dat het een gebeuren is op een bepaald ogenblik. Het is een ingreep van God in de tijd. Rustend op het fundament van de dood en de opstanding van Christus verricht de Heilige Geest dit wonderlijke werk en deelt Hij in de weder­ geboorte het leven mee dat Christus verworven heeft. Dat nieuwe leven kan niet verborgen blijven, dat komt naar buiten openbaar. Het juiste ogenblik van de wedergeboorte kan meestal niet worden vastgesteld. Maar de wedergeboorte komt wel in de vruchten openbaar, nl. in geloof en bekering. Daarop ga ik in volgende hoofdstukken nog wel nader in.

Een nadere begripsbepaling

Ik zal eerst een duidelijker begripsbepaling geven van wat we onder de wedergeboorte verstaan in dit hoofdstuk. De Bijbel spreekt over het leven van de wedergeboorte op drieerlei manier: o. In de eerste plaats komt het voor in de zin van de vernieuwing van het aardrijk bij de wederoprichting van alle dingen, als Jezus wederkomt. Dat is de wedergeboorte van alle dingen. De totale herschepping van het schepsel en de schepping op de jongste dag. Daarover gaat het in Matth. 19:28. Dat aspect van het heil komt aan de orde bij de behandeling van de heerlijkmaking. b. In de tweede plaats komt het voor als het begin van het nieuwe leven, de levendmaking dus, de overgang uit de geestelijke dood door de kracht van

42

ALLES UIT HEM

Woord en Geest. Daarover spreken we hier in dit hoofdstuk en we letten daar aanstonds op als het gaat over Nicodemus. We bedoelen dan de wedergeboorte in engere zin. c. In de derde plaats spreektde Bijbel overhetlevvn derwedergeboorte als de voortgang, de ontwikkeling van het nieuwe leven als een beginpdS van de heiligmakine. Zo spreekt wk art. 24 van de NGB er over als er staat: ‘ Wij gdlveen, dat dit waaracesig geloof, in de mens gdweocht zijnde... hem wddkrbaaes en maakt tot een nieuwe mens, en doet hem lkeen in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slaveenb der zonde^ Hier gaat het dus over de wedeeeebvvetd in ruimere zin. In die zin gebruiks Calvijn alsijd het woord wedereebvoete. Bavinck zegt daaeoeer in zijn dvgmasikk: ‘Omdat Calvijn het geeptelijk levm met het g^wf laat aanvangen, eedft hij nog geen plaats voor de wedeegeOvorte in engere zin. Wel sprekks hij van wedkrgdboorSk, maar hij vat deze niet op als inssoetine van het allereerste, nieuwe leeensbeginsel, welke aan het gelwf evorafgaat, maar hij ekrpsaas eevnder de ganse gdestdSijkd veenieuwing van de mens, zoals die door het gklvvf tot stand komt en van het g^wf de veuchs is.’ Als wij nu hier eceser met dlkaae spreken over de wedeegebooete, dan bedodSdn wij de ‘wedergeboorte in engere zin’, ofwel de levendmaking. Tev^s zien we 1^ al hoe bkSangrijk het is om het juiste zicht te hebbkn op de orde des heils, want anders zou er nu al bij het spreken over de wedkegdbovrSe nn grote beerirpeerwarring onSpSaan. Het geestelijk leven hkeft haar begin in de wedkrgeOoorSk als Sdvendmaking, het hkeft haar ^^gang en vruchs in de wedkegdbooetk als heiligmaking, en het ontvangt haar zalige vvlsooiing in de wedergeboorte als ekeelijkmaking. Nicodemus en de wedergeboorte

In het bekende hoofdstuk Joh. 3 spreekt de Heere Jezus over de noodzaak van de weddrgebvvetd: ‘Tenzi] dat iemand wederom geOoren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.’ Toch is het goed dat de Heere Jezus Nicodemus wk de weg wijst, die hij moet gaan om wedergdboren te worden. Gelwf maar dat Nicodemus als Farizekee en nauwgezdS godsdienstig mens er vast op rekendk hkS Koninkrijk Gods binnm te gaan. Hij leefde nauwgezet naar de ewrschrifsen van de vaderem Hij is maar nies de eerste de beste Jood, maar een lkraar in Israel. Hij is een zoon van Abraham. Hij was lid van het volk des eerOonds. Hij bad op geregdlde sijden, gaf tienden van alles, eapSSd op de daaeewe besSemde dagen. Was dat dan niet genoeg? ‘Nee,’ zegt Christas, ‘gij moet weddrom gdOoren worden.’ Een fSinkd opknapbeuet is niet eoldoknde. Vo^^die^t is niet wldoende. Restaurasie is ontoereikrnd, een SoSaSd levdnseeenieuwing moet er komen, een

DE WEDERGEBOORTE

43

nieuwe geboorte is nodig, Zo ernstig is de mens buiten God eraan toe. Wij met onze kinderen (doopformulier) zijn in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns, zodat we in het rijk van God niet kunnen komen, tenzij we van nieuws geboren worden. Er moet een grote verandering in ons leven plaats vinden om God na dit leven te kunnen ontmoeten. We moeten van geestelijk dood levend worden. Hoe kan dat? Door de Heilige Geest. De Heiland wijst Nicodemus op de noodzaak van die levensvernieuwing, maar Hij wijst ook de weg daartoe. Wie geboren wordt, gaat tot het leven in. Wie wedergeboren wordt, gaat tot een heel ander leven in. Nicodemus leefde tot nog toe uit de wet. Hij moet leren leven van Gods genade. Hij leefde tot nog toe steunend op eigen gerechtigheid, maar hij moet leren bidden om vergeving en leren steunen op Gods gerechtigheid. Nicodemus leefde in het vertrouwen dat hij het Koninkrijk Gods verdiende, en nu moet hij worden als de kinderen, die niets verdienen, maar alles ontvangen. Daar begrijpt hij eerst niets van. Vol verwondering vraagt hij: ‘Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is. Kan hij voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? ’ En dan geeft de Heere Jezus dat diepzinnige antwoord: ‘Tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, hij kan het Koninkrijk Gods niet binnengaan.’ Wat is dat: geboren worden uit water en Geest? Door de Geest, dat begrijpen we wel, tenminste...! We weten dat de Geest wederbarend werkt, maar hoe? Dat weten we niet. ‘De wind blaast waarheen hij wil en ge hoort zijn geluid. Ge weet niet vanwaar hij komt noch waar hij henengaat. Alzo is een iegelijk, die uit de Geest geboren is’. De gangen van de wind zijn erg wonderlijk. Wie kent zijn oorsprong en doorgrondt zijn wegen? Wonderlijk is ook het ontstaan van het natuurlijke leven in de moederschoot. Nog wonderlijker is het ontstaan van het geestelijk leven. We zouden dat wel in zijn oorsprong willen naspeuren. Sommigen kunnen precies de dag en het uur aangeven, maar de meesten kunnen dat niet. Christus zegt, dat de geboorte uit de Geest ondoorgrondelijk is, net zo onnaspeurlijk als de wind. En laten wij maar niet wijzer zijn dan God. Dat is het geboren worden uit de Geest! Maar wat is nu dat water? Wie niet geboren wordt uit water en Geest, die kan het Koninkrijk niet binnen gaan. Wijst dat water op de tranen over de zonde? Nee, die tranen zijn er wel, maar dat water is het doopwater. Jezus spreekt met Nicodemus in de tijd dat Johannes de Doper doopt met water tot bekering en vergeving der zonden. Tollenaren en zondaren kwamen in diepe verootmoediging tot hem om zich te laten dopen. Maar de Farizeeen meenden die doop niet nodig te hebben, ze dachten die bekering niet nodig te hebben, want ze waren toch bekeerd! Die doop was goed voor slechte mensen zoals tollenaren en hoeren en zo, maar voor hen niet. En nu zegt de Heere Jezus tegen Nicodemus: Gij moet ook gedoopt

44

ALLES UIT HEM

worden, wedergeboren worden door de doop als het bad der wedergeboorte. U moet zich laten dopen door Johannes. U moet naast die tollenaren en zondaren gaan staan en uw zonden laten afwassen. Dat water van de doop wijst immers op het bloed van Christus, dat de kracht bezit om te reinigen van de zonde. U moet u bekeren van uw eigenwillige vroomheid en eigengerechtigheid. Dat is de enige weg om tot nieuw leven te komen. Water en Geest! Johannes had immers gezegd: ‘Ik doop u wel met water, maar Die na mij komt zal u dopen met de Heilige Geest.’ Johannes verwees zijn dopelingen naar Christus. En Die heeft Zijn Geest over hen uitgestort en de ingang geschonken in Zijn eeuwig Koninkrijk. Ook in Titus 3:5 wordt de doop het bad der wedergeboorte genoemd. Zo werd een heiden tot christen: door de christelijke doop. De doop door onderdompeling. Dat heeft in zich het sterven en opstaan. Vanaf de doop begint voor de christen het nieuwe leven. De Bijbel geeft ons grond om aan te nemen, dat Nicodemus inderdaad is wedergeboren uit water en Geest. Later neemt hij het in het Sanhedrin voor Jezus op en nog later blijkt zijn liefde tot een dode Jezus bij de begrafenis. Daar hebt u de vrucht van de wedergeboorte: het geloven in en liefhebben van Jezus. Pas later begreep Nicodemus het wonderlijke woord van Jezus: ‘Wat uit het vlees geboren is, dat is vlees, en wat uit de Geest geboren is, dat is geest.’ Hij had immers gevraagd, hoe een volwassen mens weer opnieuw in de schoot van zijn moeder zou kunnen ingaan en geboren worden. De Heiland zegt dan: Dat zou u niet baten, ook al was dat mogelijk. Want wat uit vlees geboren is, dat is vlees. Elk mens wordt in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren. Een tweede natuurlijke geboorte zou dus niet helpen. Maar wat uit de Geest geboren is, dat is geest. Het leven uit de Heilige Geest draagt ook het stempel van de Heilige Geest. Dat leven is een geestelijk leven van geloof, hoop en liefde. Geen twee wegen! Dat wil ik hier met grote klem benadrukken. We moeten nooit de wederge­ boorte als iets aparts zien, iets dat losstaat van de verdere ontwikkeling van het geestelijk leven. Het is wel het begin daarvan, maar het staat niet los van het geloof en de bekering. Dat blijkt ook zo duidelijk uit Joh. 3. Het leven dat door de wedergeboorte ontstaat, is een leven van geloof in de Heere Jezus. Let u eens op het vervolg van Jezus’ onderwijs aan Nicode­ mus. We worden toch wedergeboren tot een levende hoop! Wedergeboren tot geloof! Daarom spreekt Christus direct over die koperen slang: ‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ En verderop zegt Hij: ‘Wie in Hem gelooft wordt niet veroordeeld, wie niet gelooft is alrede veroordeeld,

DE WEDERGEBOORTE

45

omdat hij (niet is wedergeboren? Nee!) niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.’ Dat slot van het gesprek met Nicodemus moeten wij dus niet losmaken van het begin. Er zijn niet twee wegen om tot het leven te komen, nl. een door wedergeboorte en een door het geloof in Christus, want beide vallen samen. Brakel zegt in zijn ‘Redelijke Godsdienst’: ‘Met de eerste aanne­ ming van en vereniging met Jezus wordt de mens levend. Nu, door het geloof neemt men aan, en wordt men verenigd, en door de oefening des geloofs neemt de mens toe in dat leven. ’ Het een vloeit uit het ander voort. Het kan niet anders of iemand, die wordt wedergeboren, zal komen tot het geloof in Christus. Blijf dus niet staan bij een halve waarheid (het begin van Joh. 3), maar laat u onderwijzen door de hele waarheid (ook het slot van Joh. 3 hoort erbij!). Het geloof dat bij de wedergeboorte wordt ingeplant in het hart, moet ook openbaar komen in geloofsdaden (de oefening van het geloof).

De oorsprong van de wedergeboorte De Bijbel spreekt daar heel duidelijk over in 1 Petr. 1:23: ‘Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God. ’ Dat is het geheim: Het Woord Gods. Dat is het zaad van de wedergeboorte. Uit het verband van deze tekst blijkt zo duidelijk, dat hier bedoeld is: het gepredikte Woord. Want aan het slot van dit hoofdstuk lezen we: ‘En dit is het Woord, dat onder u verkondigd is.’ Als we in 1 Joh. 3:9 lezen over ‘het zaad Gods, dat in hem blijft, nl. in degene die uit God geboren is’, dan verklaren de kanttekenaren dat terecht als volgt: ‘Dat is Gods zaad, waardoor hij wedergeboren is, nl. het Woord van God’. Dat is ook in overeenstemming met onze belijdenis. Art. 24 van de NGB spreekt over ‘het Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes’ als middelen tot de wedergeboorte (in ruimere zin) en art. 35 spreekt over het tweeerlei leven van de wedergeborenen, nl. tijdelijk en geestelijk, waarbij gezegd wordt dat dit geestelijke leven gegeven wordt in de tweede geboorte ‘dewelke geschiedt door het Woord des evangeliums, in de gemeenschap des lichaams van Christus’. Dat is dus ook de prediking. Zo kan ook Paulus in 1 Kor. 4:15 zeggen: ‘In Christus Jezus heb ik u door het evangelie geteeld’. Waar dus het evangelie gepredikt wordt, daar geschiedt het wonder van de wedergeboorte. Alleen God is bij machte om stommen te doen roepen om genade, en dode zielen, die op God en de mensen niet meer reageren, te doen leven. Petrus vergelijkt dit evangelie, deze reddende kracht Gods dus met een zaad, waaruit het nieuwe leven van de wedergeboorte ontstaat. Omdat dit zaad onvergankelijk is (het Woord van God is immers levend en

46

ALLES UIT HEM

blijvend) is ook het leven dat eruit opkomt onvergankelijk. Hier is de wedergeboorte dus onlosmakelijk verbonden met het gepredikte Woord. Buiten de prediking van het evangelie om komt zij niet tot stand. In de gelijkenis van de zaaier blijkt hoe breed en royaal dit zaad gezaaid wordt. En ook hoe wonderbaarlijk het resultaat is. De gelijkenis van het zaad laat ons tevens zien, dat de wedergeboorte niet automatisch door de prediking tot stand wordt gebracht. Het gaat om Woord en Geest Die horen onlosmakelijk bij elkaar. Willen we wedergeboren worden door de Heilige Geest, dan behoren we ons dus te begeven in de weg van het Woord. En dan denk ik aan: bijbellezen, bijbelstudie, en vooral de prediking. We moeten de weg van de middelen bewandelen. Daarnaast moeten we bedenken, dat de wedergeboorte op zich geen zaak is, waarin we zelf actief meewerken. Het is geen mensenwerk, maar Gods werk. In de wedergeboorte zijn we zelf passief, lijdelijk dus. Alleen God is actief. De wedergeboorte is een gebeuren aan ons, geen daad van ons. Het is metterdaad wedergeboren worden. God verricht een daad aan ons. Daarom spreekt de Schrift over een ‘van boven geboren worden’, of een ‘uit God geboren worden’.

Kun je weten of je wedergeboren bent?

Dat is een zeer dringende vraag. Het antwoord op deze vraag is volmondig: ‘ Ja! ’ Hoe kun je dat dan weten? Het antwoord op deze vraag heeft wat extra aandacht nodig, omdat blijkt dat in de praktijk van het geloofsleven velen er op een verkeerde manier mee bezig zijn. Het gevaar dreigt nl. dat we de wedergeboorte zoeken in een ‘gericht zijn op onszelf. Dan gaan we graven in de diepte van ons hart. We gaan allerlei gevoelens en ervaringen op een rijtje zetten om te zien of er ook ergens een begin van wedergeboorte te ontdekken is. Mogelijk is er een enkeling, die dat begin ontdekken kan. Er zijn wel mensen die plotseling en krachtdadig tot verandering komen. Maar bij de meesten is dat niet zo. Bij de meesten gaat het langzaam en geleidelijk. Zij komen dan ook steeds verder geestelijk in de knoei, als ze, door in de diepte van hun hart te graven, proberen aan de weet te komen of ze wedergeboren zijn. Dat is niet verwonderlijk, want dan zijn ze op onbijbelse wijze bezig. De Bijbel leert ons dat we niet door een op onszelf gericht zijn, maar door een op God gericht zijn aan de weet kunnen komen of we wedergeboren zijn. Ons wedergeboren zijn is te kennen aan de vruchten die het uitwerkt in ons leven. We noemen dat de vruchten van de wedergeboorte. De gerichtheid van het leven wordt anders. Dan gaat het ons om Jezus en de kracht van Zijn verzoenend bloed. Denk aan 1 Joh. 5:1: ‘Een ieder, die gelooft dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren.’ Hoort u hier de juiste volgorde? We moeten niet eerst rust zoeken door de

DE WEDERGEBOORTE

47

wetenschap dat we wedergeboren zijn om vandaar uit ‘op te stijgen’ tot het geloof in Christus, maar het is juist andersom. De Dordtse Leerregels noemen als vruchten van de verkiezing ook eerst het geloof in Christus en daarna pas de droefheid over de zonde. Als u Jezus niet kent en bemint en als Zijn naam voor u nog geen waarde heeft gekregen, dan mag u zich ook niet voor wedergeboren houden. Een andere vrucht van de wedergeboorte is de liefde tot de medegelovigen. Ik wijs weer op de Bijbel: 1 Joh. 4:7: ‘Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit God en een ieder die liefheeft, is uit God geboren en kent God’. Nog een duidelijk bijbels kenmerk van de wedergeboorte is de strijd tegen de zonde en de honger naar het Woord. Ik noem hier 1 Petr. 2:1 -2: ‘Zo legt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsdheid en nijdigheid en alle achterklappingen; en als nieuwgeboren kinderkens zijt zeer begerig naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen’. Zo zien we, dat de wedergeboorte uit de vruchten is te kennen. In de wedergeboorte wordt het nieuwe leven geschonken en dat nieuwe leven blijkt in de bereidheid om naar de wil van God en dus naar Zijn geboden te gaan leven. Er gebeurt werkelijk ook iets in de mens. We worden niet alleen in een verzoende betrekking met God gesteld, maar er gebeurt van binnen iets wezenlijks. Er vindt een geestelijke ommekeer plaats.

Wat gebeurt er nu bij de wedergeboorte? Laten we dat eerst eens lezen vanuit onze belijdenis: DLIII/IV, 11: ‘ Voorts wanneer God dit zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, of de ware bekering in hen werkt, zo is het dat Hij niet alleen het evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtig door de Heilige Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen van de mens met de krachtige werking van de wederbarende Geest; Hij opent het hart dat gesloten is, Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In de wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt die wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.’

Dus er gebeuren drie dingen, zegt onze belijdenis: 1. Ons verstand wordt verlicht. 2. Ons hart wordt geopend. 3. Onze wil wordt vernieuwd.

48

ALLES UIT HEM

Ons verstand wordt verlicht. Ons natuurlijke verstand is verduisterd, zodat we de dingen die des Geestes Gods zijn niet verstaan. We gaan door die verlichting niet alleen zien dat God bestaat, dat Hij er is, maar ook dat we rekening met Hem moeten houden. We kunnen voor Hem niet bestaan. We worden overtuigd van onze doodsstaat. We smeken in de eenzaamheid of God ons bekeren wil. We krijgen een honger naar het Woord, ook al veroordeelt dat ons. We gaan graag naar de kerk om Gods stem te horen. Met koorden van liefde worden we almaar meer naar God toegetrokken. We staan oog in oog met God. We zien het gevaar van de brede weg en we worstelen om op de smalle weg te komen. We worstelen om met God verzoend te worden. We vallen onszelf hoe langer hoe meer tegen. Soms laten we de moed zakken, maar toch kunnen we het niet laten om God als een waterstroom aan te lopen. Meer en meer zien we in dat we zonder Borg voor God niet kunnen bestaan. Onze schuld begint te drukken en de nodigingen van de Zaligmaker beginnen ons hart open te breken. En daarmee kom ik op het tweede: Ons hart wordt geopend. Geopend voor de dierbaarheid van Christus. Er komt een sterke honger en dorst naar de gerechtigheid. Zonder Jezus kunnen we niet meer verder. Ja, het hart wordt besneden. Er komt een vlezen hart. Het stenen hart wordt weggenomen. Al het onreine wordt weggesneden. Dat steenharde, dodelijk kille, ongevoelige en onbewogen hart gaat warm en levend kloppen. Kloppen van schrik bij het zien van de steeds groter wordende schuld voor God, maar vooral ook kloppen van vreugde als de Zaligmaker Zich aan ons openbaart als de Schoonste van alle mensenkinderen. Dan gaat ons hart zo wijd voor Hem open, dat we wel eens uitroepen met de bruid: ‘Zulk Een is mijn Liefstel’ In de derde plaats wordt onze wil vernieuwd. Van nature is onze wil afgebogen van God. We willen alleen het kwade. Augustinus zegt: Wij kunnen niet meer het goede willen. Dat heeft Luther genoemd: de knechtelijke wil. Die verkeerde wil stamt van vader Adam uit het paradijs. Wij zijn vleselijk. We staan op voet van oorlog met God. Maar in de wedergeboorte vernieuwt de Geest onze wil. Dan gaan we weer willen wat God wil: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ Dat wordt dan onze voortdurende vraag. We leren buigen onder God en begeren naar al Gods geboden te leven. ‘De wil vernieuwd zijnde, werkt nu zelf ook...’ Laat ik aan het eind van dit antwoord op de vraag wat er nu eigenlijk gebeurt in de wedergeboorte nog een keer citeren hoe onze vaderen dat beschreven hebben in DL III/IV,12: ‘En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden en levend­ making, waarvan zo heerlijk in de Schriften gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt... naar het getuigenis der Schrift... in haar kracht niet minder of geringer dan de schepping, of de opwekking der doden...’

DE WEDERGEBOORTE

49

De verschillende wijze waarop mensen worden wedergeboren Hier geef ik weer wat Brakel daarover schrijft in zijn ‘Redelijke Godsdienst’. Sommigen ervaren de wedergeboorte als in een ogenblik. Denk maar aan de moordenaar aan het kruis. Bij anderen gaat het veel langzamer en geleidelijker. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de wedergeboorte op zich lang kan duren, want we spreken nu over de wedergeboorte in engere zin, de levendmaking. Er is geen overgangsstadium tussen dood en leven. Maar ik bedoel de bewustheid ervan en de openbaring van de duidelijke vruchten. Dat kan geruime tijd duren. Sommige mensen worden overgebracht met grote verschrikkingen en de donder van de wet. Denk aan de Stokbewaarder. Anderen worden over­ gebracht op zeer evangelische wijze. De zaligheden van de Middelaar overstelpen de ziel. Brakel zegt letterlijk: ‘De zoetigheden van de evange­ lische waarheden overstelpen zo de ziel dat ze geen tijd hebben aan hun zonden te denken met verschrikking. Maar zij worden als verslonden door het evangelie en zij ontvangen Jezus met blijdschap zoals Zacheiis.’ Sommigen brengt de Heere over in vele bedaardheid door het gezicht van de waarheid. In bedaardheid zien ze hun zonden en hun ellendige staat buiten Christus en de waarheid van de aanbieding van Christus in het evangelie. Ze hebben niet veel smartelijke droefheid, ook geen verrukkelijke blijdschap, maar een genoegen in en een zoete goedkeuring van de waarheden, zowel ten opzichte van hun ellende, als de zaligheid in Christus en hun aanneming van en zich verlaten op Christus. Dit zijn, zegt Brakel, doorgaans de bestendigste en meest vaste christenen. Sommigen worden allengskens bekeerd. Er zijn veel afwisselingen van droefheid, blijdschap, geloof, ongeloof, strijden, overwinningen, vallen en opstaan. Dit is de meest gewone weg, die God doorgaans houdt in de bekering van de meesten. Zij worden overtuigd van hun staat buiten God, soms aangegrepen door de een of andere overheersende zonde. Ze gaan zich afvragen wat ze met al de roepstemmen gedaan hebben, en ze zien dat ze reizen naar de eeuwige dood. Ze zien de heerlijkheid van Gods volk en hoe groot het is om vrede met God te hebben. En daar waarschuwt Brakel om nu niet verkeerd aan het werk te gaan. We moeten niet van alles gaan doen en laten om God te bewegen naar ons om te zien. Want wij kunnen Godniet bewegen. Godkomt eerst. Het hangt niet af van ons werk. Onze wegen blijken doodlopende wegen te zijn. Er is van de mens uit geen weg naar God, wel andersom! Het evangelie openbaart Jezus als de weg. Hem moeten we hebben. Hij is de Borg. Als je dat ziet komt de vraag in je hart: ‘Zou Hij ook mijn Zaligmaker willen zijn?’ En wat doen we soms ons best om onszelf op te knappen, maar Jezus is niet de Zaligmaker van opgeknapte zondaren, maar van verloren zondaren, die niets goed meer kunnen voortbrengen.

50

ALLES UIT HEM

Het moet komen tot een jezelf overgeven aan Hem zoals we zijn: ellendig, jammerlijk, blind en naakt. Daar moet komen een omhelzen van de belofte van het evangelie. En zo gaan ze, zegt Brakel, allengskens in de Heere Jezus over. En Hij verzekert hun van Zijn genade door Zijn Geest.

De wedergeboorte is het werk van de drieenige God God de Vader werkt deze geboorte als de grote Verwekker van kinderen. Hij roept ze tot het aanzijn. Wij zijn dood in de zonden en de misdaden, maar Hij genereert en legt de meest innige band, zodat Hij onze Vader wordt en wij Zijn lieve kinderen en erfgenamen. God doet dat echter door de Zoon. Christus heeft a.h. w. Zijn geboorterecht afgelegd en ons vlees en bloed aangenomen. Daar ligt de wortel van de wedergeboorte. Hij is tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Daarom verbaast het ons niet dat de wedergeboorte in de Bijbel in nauw verband wordt gebracht met de opstanding van Christus uit de doden. Ook de HC legt dat verband: ‘Dat wij door Zijn kracht worden opgewekt tot een nieuw leven.’ God wederbaart in Christus, maar Hij doet dat ook door de Heilige Geest. Zoals deze eenmaal bij het scheppingswerk betrokken was, zo is Hij dat ook bij het herscheppingswerk. Door de levenwekkende adem van de Heilige Geest wederbaart Hij zondaren en maakt hij mensen, die Hij eenmaal in de schepping maakte tot een levende ziel, opnieuw tot een levende zondaar. Door de Geest alleen ontkiemt het zaad van het Woord in zondaarsharten. We hebben gehoord dat we in de wedergeboorte wel lijdelijk zijn, maar toch mogen wij tegenover de wedergeboorte niet lijdelijk staan. Wij hebben onze Bijbel. En dat Woord is het zaad der wedergeboorte. We moeten dat Woord gebruiken en ons eronder stellen. In de tweede plaats: We zijn gedoopt. Het formulier zegt, nadat het over de wedergeboorte gesproken heeft: ‘Zo worden wij door de doop vermaand om een mishagen aan onszelf te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelf te zoeken’. De doop is een zegel, dat God hecht aan Zijn Woord. En daarin belooft God: ‘Dat een iegelijk die in de gekruiste Christus gelooft, niet verderven zal maar het eeuwige leven zal hebben.’ In de derde plaats: Wat is de rol van het gebed? We moeten er biddend mee bezig zijn. In die weg wil de Heere toch Zijn Geest geven! Dat moet ons dagelijks aanhoudend gebed zijn. Art. 17 van de NGB verwijst voor het ontvangen van de genade van de wedergeboorte naar de middelen, nl. ‘het gebruik van het evangelie.’ Daar moeten we ernstig mee bezig zijn. Als nu in Ezech. 37 een vallei vol dorre doodsbeenderen tot leven komt, dan kan het toch voor ons ook nog. Ja, wedergeboorte is mogelijk, Gode zij dank!

DE WEDERGEBOORTE

51

GESPREKSVRAGEN 1. Worden we door het geloof wedergeboren ofis het geloof vrucht van de wedergeboorte? 2. Wat wil het zeggen als iemand in de wedergeboorte blijft steken? 3. Is er verschil tussen wedergeboorte en bekering? 4. Is er ook een voorbereiding tot de wedergeboorte?

5. Hoe moeten we staan tegenover de nadruk op de wilsbeslissing van de mens om tot het geloof te komen, zoals bijv. in de

HOOFDSTUK 5

Het ‘hoe’ van het geloof

Wij zijn het er alien over eens dat ‘het geloof’ het allerbelangrijkste is in ons leven. Onze zaligheid hangt ervan af. Als de stokbewaarder in Filippi aan Paulus en Silas vraagt: ‘Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde?’, dan luidt het antwoord: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.’ Of geloven dus een belangrijke zaak is! Daarom wil ik ruim aandacht besteden aan dit onderdeel in de orde des heils. Ik zal er twee hoofdstukken aan wijden. Dit hoofdstuk over het ‘hoe’ van het geloof en het volgende hoofdstuk over de praktijk van het geloofsleven. Het ware geloof

In onze Nederlandse taal komt het woordje ‘geloven’ vaak voor in de betekenis van ‘ik weet het niet zeker! ’ ‘Ik geloof dat hij in de vijfde van de Havo zit, maar ik weet het niet zeker.’ ‘Ik geloof dat het een uur of tien is.’ Daarin ligt opgesloten dat men het gevraagde niet zeker weet, maar vermoedt. Zo is het woordje ‘geloven’ gedevalueerd in het alledaagse spraakgebruik tot: niet-zeker-weten. ‘Geloven doe je in de kerk’, zeggen anderen. Ze bedoelen dat het daar niet zo nauw komt, of dat het toch allemaal niet zo controleerbaar is. Op je werk en op school moet je alles ‘zeker weten’. Wat je gelooft is immers niet te zien, althans niet met je zintuigen. Het blijft allemaal wat vaag. Weer anderen verwarren het woordje ‘geloof’ met het woord ‘godsdienst’! Toen ik vroeger eens het vak ‘godsdienst’ gaf op een huishoudschool, nam de onderdirecteur het me kwalijk dat een aantal leerlingen van mij een 4 op hun rapport kregen voor ‘godsdienst’. Hij zei verontwaardigd tegen me: ‘Hoe kunt u toch zoiets doen? Je kunt toch niet zeggen dat het ene meisje beter gelooft dan het andere!’ Hij bedoelde met ‘geloof’ dus gewoon wat ik verstond onder ‘bijbelkennis’. Er zijn ook mensen, die met het woordje ‘geloof’ iemands godsdienstige overtuiging bedoelen. Zo op de manier van: ‘Van wat voor geloof is die man?’ Je zou net zo goed kunnen vragen: ‘Tot welke kerk behoort hij?’ U kent de uitdrukking wel: ‘Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen!’ Rooms en protestant, dat kan toch niet samengaan! 52

HET ‘HOE’ VAN HET GELOOF

53

Al de hierboven genoemde voorbeelden hebben niets met het ware geloof te maken. Als de apostolische geloofsbelijdenis begint met het ‘Ik ge­ loof...’, dan gaat het niet over ‘misschien is het zo’ of ‘het zal wel zozijn’, maar dan gaat het over iets, dat absoluut zeker is. Beter nog zou ik kunnen zeggen: Het gaat over Iemand, Die absoluut betrouwbaar is. In de Bijbel heeft het woord ‘geloven’ vaak de betekenis van ‘vertrouwen’. Dat wijst erop dat er sprake is van een verhouding tussen personen. De verhouding tussen een nietig zondaar en... God! De almachtige drieenige God! De Vader en de Zoon en de Heilige Geest! Daarop slaat immers het zinnetje ‘ik geloof’ in de apostolische geloofsbelijdenis. Welnu, het vertrouwen in die drieenige God, het je verlaten op de beloften, die Hij in Zijn Woord heeft geopenbaard en het ernstig nemen van de wet in al zijn verschrikkelijke bedreigingen, het zeker weten dat die God en Zijn Woord (wet en evangelie) betrouwbaar zijn, dat noemen we ‘het geloof’ of ‘het waar zaligmakend geloof’. Dat is niet zomaar een bepaalde overtuiging, die je aanhangt, of een bepaalde mening over het bovennatuurlijke, die je er op na houdt, maar een levenshouding, die door de Heilige Geest in je hart wordt gewerkt. Als u wilt weten wat ‘geloven’ is, moet u Hebr. 11 lezen! Door dat geloof verandert alles in je leven. Je houding t.o.v. God en de naaste, maar ook t.o.v. de natuur en de geschiedenis. Op de vraag ‘Waartoe ben ik eigenlijk op de aarde?’, leer je het antwoord: ‘Ik ben er om God te dienen en te verheerlijken.’ En kijk, dat geloof komt niet zomaar van binnenuit als een opkomend gevoel bij ons opzetten, maar het komt van buitenaf. Het is een gave van God, een werk van Zijn Heilige Geest in ons hart. Daarom is het zo belangrijk dat we van dit ‘ware geloof’ een juist begrip hebben. Voor de HC de apostolische geloofsbelijdenis gaat uitleggen, krijgen we eerst in een paar korte trekken te horen wat een waar geloof is. Daaraan vooraf gaat nog de vraag of het geloof een bezit van alle mensen is en hoe we aan dit ware geloof komen. Die vragen zijn zo belangrijk, dat ik daar eerst even bij stil wil staan. Worden alle mensen zalig?

Worden alle mensen zalig? Als dat zo zou zijn, behoeft er niets meer met ons te gebeuren. Dan zijn we automatisch van het heil verzekerd. Degenen die deze vraag met ‘ja’ beantwoorden zijn de mensen van de ‘alverzoening’. Zij geloven dus ook niet in het bestaan van de hel. Zelfs de duivelen worden zalig volgens hen. Ze gronden deze visie op een verkeerde exegese van Col. 1:20, waar de apostel zegt: ‘En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn.’

54

ALLES UIT HEM

Anderen beantwoorden deze vraag of alle mensen zalig worden met ‘ja, tenzij’. Tenzij ze ’t zelf niet willen. Dat zijn de mensen van de ‘algemene verzoening’. Zij leren: Wie wil, kan zalig worden. Zij vergeten dat onze wil door de zondeval totaal verdorven is. De algemene verzoening leert dat Christus onbeperkt voor alle mensen de verzoening met God heeft aangebracht en dat het nu in de macht van de mens is om dat te geloven en te aanvaarden of niet. Dan wordt gepredikt: ‘U bent verzoend, Christus heeft voor uw zonden betaaid, gelooft dat toch! ’ De apostel Paulus leert het ons anders als hij zegt in 2 Kor. 5:20: ‘Wij bidden van Christus’ wege: laat u met God verzoenen. ’ De HC antwoordt op de vraag of alle mensen zalig worden met ‘neen zij Niet alle mensen worden zalig. Alleen diegenen die Christus door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen. Neen zij! Dat is toch een huiveringwekkende gedachte! Niet alle mensen worden zalig. Ontstellend! Die scheidslijn loopt dwars door het menselijk geslacht. U wel en uw zus niet! Uw vader wel en uw moeder niet! Uw collega wel en u niet! Ontstellend! Hoe komt dat? Er zijn mensen, die zeggen: Dat komt door de uitverkiezing! De catechismus pakt deze vraag anders aan. Ursinus, die de catechismus zelf heeft opgesteld wijst in dit verband juist op onze eigen schuld, op ons ongeloof. Hij zegt letterlijk: ‘De reden waarom niet alle mensen behouden worden ligt niet aan de onvolkomenheid van Christus’ verdienste en genade, maar die volgt uit hun eigen ongelovigheid, omdat ze Zijn weldaden, in het evangelie voorgedragen en aangeboden, verachten en verwerpen. Daarom gaan zij niet door Christus’ schuld, maar door die van henzelf verloren.’

De plaats van het geloof in de orde des heils

Ursinus maakt ons duidelijk hoe groot de verantwoordelijkheid van de mens is als het gaat om zaken als geloof en ongeloof. Laten we daarom nu eerst letten op de plaats, die het geloof heeft in de orde des heils. Telkens merken we in de orde des heils dat de verschillende aspecten van de weg, die de Heere met de zondaar gaat, echt delen van het geheel zijn. Wel te onderscheiden, maar beslist niet van elkaar te scheiden. We merkten dat bij de roeping, die voortvloeit uit Gods verkiezende liefde. Die roeping zet zich (Gode zij dank) voort en werkt door op de verdere weg van het heil. Ook zagen we dat de wedergeboorte niet beperkt mag worden tot een bepaald afgebakend ‘ station’ op de heilsweg. We hebben gezien dat de wedergeboorte is verbonden aan de roeping: ‘Hoort en uw ziel zal leven’. Maar ook na de levendmaking is de wedergeboorte een doorgaande zaak, die blijkt uit de groei, de verdieping en de ontplooiing van het nieuwe leven. We noemden dat de wedergeboorte ‘in ruimere zin’.

HET ‘HOE’ VAN HET GELOOF

55

Zo is het ook met het geloof. De vraag kan immers gesteld worden of het geloof wel een aparte behandeling nodig heeft bij de orde des heils? Is het eigenlijk al niet begrepen in al die aspecten van de heilsketen? Toch, nog terug denkend aan Joh. 3, en gelet op de catechismus lijkt het mij goed om hier ook aandacht te schenken aan het geloof. Zondag 3 gaat over de noodzaak van de wedergeboorte, Zondag 7 gaat over het geloof en Zondag 23 over de rechtvaardigmaking. En al deze zaken zijn volgens de Bijbel met elkaar verbonden. Laten we uit onze Bijbel eerst eens een aantal gegevens opdiepen over het geloof.

Het Oude en Nieuwe Testament over het geloof

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe Joh. 3 ons wijst op de noodzaak van de wedergeboorte, maar ook hoe daar vervolgens ernstig gesproken wordt over de noodzaak van het geloof, eerst door Christus Zelf: ‘Die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft is alrede veroordeeld...’, en daarna door Johannes de Doper: ‘Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.’ Bij Johannes komen we in zijn evangelie en brieven een paar nuances tegen als het gaat over de betekenis van het geloven. In hoofdstuk 4:39 en 5:39 wordt het geloof beschreven als het antwoord op het Woord van God. In 14:10-11 zien we hoezeer het geloof te maken heeft met de openbaring van Christus als de Zoon van God en de erkenning van Hem als Gods Zoon. In 5:24 zien we dat het geloof betekent: leven, eeuwig leven, verlossing van dood en verdoemenis. Dat blijkt ook zo duidelijk in Joh. 20:31: ‘Deze dingen zijn geschreven opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God; en opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam.’ Grote nadruk legt Johannes ook, als het gaat over het geloof, op de trouw, het blijven in Christus. Denk aan Joh. 15: de wijnstok en de ranken, en 1 Joh. 2:4: ‘Die daar zegt: Ik ken Hem, en Zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar.’ In het leven van de discipelen en de prediking van de apostelen komt duidelijk naar voren dat geloven ook betekent: overgave, gehoorzaamheid en volgen. En in Hebr. 11 hebben we gelezen: ‘Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken ’ (11:6). In Hebr. 11 vinden we ook het voorbeeld van Noach. De Heere heeft de vreselijke zondvloed voorzegd. Noach gelooft dat. Hij houdt de Heere voor waar, betrouwbaar, en hij houdt ook voor waar wat God heeft gezegd. Dit stond voor Noach vast: God spreekt de waarheid. Daarom is hij de ark gaan bouwen. Hebr. 11 noemt ook het voorbeeld van Abraham, de vader der gelovigen. Gelovig heeft hij Gods roeping gehoorzaamd en is gegaan naar het land dat

56

ALLES UIT HEM

God hem wijzen zou. Zijn geloof wordt ook genoemd in Gen. 15, waar hem de belofte van een groot nageslacht wordt gegeven. Er staat dan: ‘En hij geloofde in de HEERE, en Hij rekende het hem tot rechtvaardigheid. ’ Eenvoudig was dit niet voor Abraham. Uit de omstandigheden kon hij dit in ieder geval niet opmaken. Integendeel, het leek onmogelijk. Maar telkens laat Gods Woord ons zien dat geloven betekent: Zien de onzienlijke God voor Wie het onmogelijke mogelijk is. ‘Hij kan zelfs Izak weer uit de dood wedergeven,’ zo overlegt Abraham als hij zijn zoon moet offeren. Je ziet dit ook bij Maria, de moeder van Jezus. Zij krijgt ook te maken met het onmogelijke en ze zegt: ‘Mij geschiede naar Uw Woord’ (Luk. 1:38). Verderop noemt Johannes dit geloof. Geloven (zo concluderen we voorlopig uit deze genoemde voorbeelden) is Gods Woord voor waar houden en jezelf volledig onderwerpen aan God, je toebetrouwen aan Hem, krediet hebben op God en Zijn Woord. Daarop vertrouwen en je daarop verlaten. Het geloof is zo dus een gehoorzame reactie op het spreken en handelen van God. God zegt in Zijn Woord ook dat we geloven moeten: ‘Dit is Zijn gebod, dat gij gelooft in de naam van de eniggeboren Zoon van God.’ Dat was voor de gelovigen uit het OT het Woord van de ene ware God. Het veelgodendom van de heidenen bezat zichtbare vormen van hun goden. Dat was aantrekkelijk en verleidelijk voor Israel. Maar daar tegenover hielden de getrouwen vast aan de belovende God, aan de beloften van de God van Abraham, Izak en Jakob. Uit dat geloof putten zij moed, omdat zij de Heere getrouw achtten, Die het beloofd had. En zo werd de belofte beaamd. De woorden ‘geloof’ en ‘geloven’ komen we in het OT niet zo vaak tegen, maar de zaak van het geloof natuurlijk wel. Er worden vaak andere woorden voor gebruikt zoals: vertrouwen, verwachten en vrezen.

Inlijving en aanneming

Worden alle mensen zalig? Nee! Maar wat is er dan nodig om zalig te worden? De inlijving in Christus! En hoe weet je of je in Christus bent ingelijfd? Uit hetgeen daarop volgt: het aannemen van Zijn weldaden! Want dat kan alleen ‘door het geloof’. Daarover gaat het in Zondag 7 van de HC over het ware geloof. Hebt u dat? Misschien zegt u: ‘Ja, maar dan moet ik toch eerst weten of ik in Christus ben ingelijfd?’ Inderdaad! Als je wilt weten of een bepaalde plant een goede plant is, wat doe je dan? Ga je dan een gat in de grond graven en kijken of de wortel wel goed is? Nee, je kijkt gewoon naar de vruchten. De wortel is onzichtbaar, maar de vruchten zijn zichtbaar. Zo is dat nu ook met de inlijving in Christus en het aannemen van Zijn weldaden. Houdt u dat beeld nog eens even vast: het geloof, voorgesteld als een plant.

HET ‘HOE’ VAN HET GELOOF

57

Hoe komt die plant daar? Wel, daar is een zaadje gevallen. Zo is dat nu ook met de plant van het geloof. Het zaad van het Woord is gevallen in de akker van een mensenhart. Het geloof is uit het gehoor van het Woord van God, zo lezen we in Rom. 10. Door de dauw van de Heilige Geest valt het zaad van het Woord niet alleen diep in uw hart, maar het ontkiemt ook! Dan begint het plantje van het geloof te groeien. Dat noemen we de ‘oefening’ van het geloof. Dat plantje moet groeien, het geloof moet ‘geoefend’ worden. Ik zeg met opzet ‘worden’, want dit is geen activiteit die van ons uitgaat, maar een daad die gewerkt wordt door de Heilige Geest. Zo wordt het zwakke, beginnende geloof sterker en gaat het op den duur vruchten dragen. Niet uit eigen kracht, maar uit een totaal nieuwe wortel. En nu kom ik op het beeld dat de catechismus gebruikt in Zondag 7: inlijving en aanneming. Aan die inlijving in Christus gaat nog iets anders vooraf: de afsnijding van Adam. Dat noemt de catechismus ook: alien zijn in Adam verdoemd. Van nature zijn wij allemaal van het geslacht van Adam. We zijn met hem verenigd, uit hem geboren. We leven in gemeenschap met hem. Hij is de stam en wij zijn de takken. Door die vereniging met Adam liggen we ook onder de vloek van God en zijn we onderworpen aan de dood. Van die oude stam moeten we nu afgesneden worden en geent in de stam Christus. Door een oprecht geloof! Dat is geen mensenwerk, dat begrijpt u wel. Dat kan alleen God, door Zijn almachtige hand. Daarom staat er ook: ingelijfd worden. Dat afsnijden uit die oude stam is een pijnlijke geschiedenis. Of, om nog even dat beeld van de plant vast te houden, de Heere trekt ons uit de oude levensbodem, waarin we van nature groeien. Uit onze eigengerechtigheid, onze ongerechtigheid, ons zondige bestaan. En daar kerm je onder! Dan roep je: ‘O, God, ik heb alles verloren, ik heb geen houvast meer, ik heb geen rust meer, mijn levenswortels gaan kapot! O, God, ik verdor, ik moet sterven en ik wil niet sterven en ik kan niet sterven! ’ Wat doet dat zeer! (U begrijpt intussen wel dat ik het nu niet heb over de voorwerpelijke kant van de planting van het geloof in de wedergeboorte, maar over de onderwerpelijke beleving daarvan). Maar... diezelfde uittrekkende hand van God is ook de inplantende hand. Hij brengt tot Christus door Zijn Geest. En weet u wat er dan gebeurt? Dan mag een allesmissende zondaar houvast krijgen in het verzoenend werk van Christus, in Zijn genoegdoening en Zijn gerechtigheid. Want wat doet Gods hand? Hij schenkt het geloof en door dat ware geloof komt de band met Christus, de band van het geloof. De plant van ons leven komt in de nieuwe grond van Christus en Zijn verdiensten en trekt daaruit zijn levenssappen op. Hij gaat vruchten dragen. We gaan Zijn weldaden aannemen. Om een ander beeld te gebruiken,de entkomtin de wijnstok Chris­ tus en zal uit Hem vrucht gaan dragen, zolang zij in die wijnstok blijft.

58

ALLES UIT HEM

Lktseelijk Odtekdnt dat woo^e ‘inlijvdn’ eigenlijk ‘inlichamen’. Lijf is immers hetzelf'de als lichaam. Dat wijst dus hkkl duidelijk op de gememschap tuss^ Christus en de mens, die geSoofS. Het lid wordt in het lichaam van Chrissus ingelijfd, zodat het deel gaat uismaken van Zijn lichaam (KerR). En Christos is het kloppend hart. Zijn bloed ssrvoms naar alle leden om ze te wedm. Zo dringen we dus bij de inlijeing in Christos de lkeensgemkenschap met Hem binnen. We worden een met Hem. Zo nauw is die band van de gemeenschap. Zo Skkr is de omgang met Hem. Zo veiHg is Zijn Segenwooedigekid. Paulus zegt in de RomdinenOelef: ‘Een rSanS met Hem gewvrdkn z^nde in de geHjkmaking Zijns doods.’ Zo wk in de geSijkmaking van Zijn opstanding. Met Hem gdstorven en met Hem orgkstaan. Met Hem gekeuisigd. ‘Ik leef, doch nies meer ik, maar Christus lkeft in mij’ (Gal. 2:20). En hoe lang duurt dat proces nu van die afsnijding uit Adam en die inlijving in Cheipsup? Vvorweepelijk gezim is dat in een ogenblik, in de wkddrge0vvete. In de onderwerpklijkk beleeing daarvan ligt dat anders. Bij sommigen is dat in Un kkee, op nn dag, zoals een tuinman een plant veerlaatps naar een andere plaats. Tijdens een rredk misschien, of mder het lezen van Gods Woord. Meestal zal het wel langer duren, denk ik. Dat komt echter door ons tegenstriOOklen. We geven ons nikS zomaar gewonnen. De Heilige Geest gdbruikt niet graag gdweld. Dan duurt het wat langer. Maar de uitkomst is hetze^e: we worden in gemeenschap met Christos gebracht. Door hdS g^wf, eergeet dat nooit. En dat is geen onbewuss geRiof! Daar zullen we zelf Oeeindelijk wkSensceap van mokSen eebben. Ursine zegt: ‘Wie gdloofs, weet ook dat hij gklooft.’ Band en hand!

Het gelwf is de band, die de zondaar met CIi-IsSus verenigt, maar ook de hand, die Zijn weldaden aanndems. Dat zijn de twee onafpcheidelijke, maar wel onderscheiden kanten van het gdSwf. Beide worden geweekt door de Helligd Geest. Door de GdesS wordt de band met CeeisSus gelegd (de gelwfsvereniging met Christus). Dat n^men we de lnlijeing. Maar door didzelfde Geest wordt ook de hand naar Christus en Zijn weldaden uitgesSrekt. Dat noemen we de aanneming. Zo is het gelwf dus de band met Christos en de hand, die Zijn weldaden aannedms. Band en hand - inlrjving en aanneming. Het edrsSk zegt iets over de peeswn van Christa en het tweede zegt iets over Zijn werk en over Zijn weldaem: vergdving, eeuwigd gerechtigheid en zalighdid. Met die weldaem is ChrisSus niet karig. Insegendkel, Hij dkelt ze uit, roy^l en gul. Hij dwt dat in de Oeloften van het evangel^e. En als de Heiligd Geest daar in meekomt, gaat er zo’n kracht van uit, dat Hij als het ware mijn hand orentrekt om Zijn weldad^ aan te nemen.

HET ‘HOE’ VAN HET GELOOF

59

Door de geloofsband opent de Heilige Geest dus als vanzelf de geloofshand. Waar Hij door Zijn Geest verzekert dat ik de Zijne ben, daar kan ik niet langer meer ontkennen dat Hij de mijne is. Met al Zijn schatten, met al Zijn weldaden. Wat hebben wij voor soort hand? Een gesloten hand, of een geopende hand? Leven we van het gekregene, of hebben we zelf nog genoeg? Het is heel duidelijk: of we zijn nog in Adam, of we zijn door het geloof ingelijfd in Christus. Een ‘tussen-gebied’ tussen dood en leven is er niet! Is die band met Hem er? Kennen we die gemeenschap met Hem? En dat alles alleen door het Woord! Dan ontvangen we met lege handen alles wat Hij geeft. Die lege hand is het geloof. Dat heeft op zichzelf niets verdienstelijks. Het geloof is alleen maar een instrument, een middel, de hand van de bedelaar. Zijn wij ook zulke bedelaars? Die lege hand drukt twee dingen uit. In de eerste plaats de armoede en het gebrek van zo’n zondaar, want de hand is leeg. In de tweede plaats eenbede om vervuld te mogen worden. In het geloof roepen we God aan om vervulling van die armoede. En God verhoort dat gebed. Hij vult die lege geloofshand. Waarmee? Met de beloften van Zijn Woord. Ik kom daar in het volgende hoofdstuk nader op terug. God vult die hand met de inhoud van Zijn evangeliebeloften, d.i. Gods genade in Christus Jezus. Gods evangelie-beloften zijn nl. geen lege beloften. Het zijn beloften vol werkelijke inhoud in en door de kracht van de Heilige Geest. Die inhoud heeft haar centrum in datgene wat Christus verdiend heeft op Golgotha. Enkel Zijn verdiensten brengen ons de zaligheid. Die verdiensten wil God als geschenk verlenen door ze toe te vertrouwen aan de lege geloofshand. We kunnen het ook zo zeggen: Die lege geloofshand grijpt Gods beloften aan en de Geest eigent ze toe. Want het geloof dat de Heere werkt is geen lui geloof, maar het is hoogst actief. Het is werkzaam t.o.v. God en Zijn Woord. Het rust niet tot het zich het eigendom weet van God. Dat geloof nu maakt zalig. Hebben we zo’n lege geloofshand? Misschien durven we daar wel ‘ja’ op te zeggen, maar als ik zou vragen: ‘Bent u ook zo’n gelovige?’, dan zegt u misschien dat u daar niet zo zeker van bent. Het kan inderdaad moeilijk zijn om die vraag bevestigend te beantwoorden. Ursinus is in zijn uitleg van het geloof zo pastoraal. Hij noemt drie heel duidelijke kenmerken. In de eerste plaats ‘een waarachtige ongeveinsde begeerte om de ons aangeboden weldaden van Christus deelachtig te worden’. In de tweede plaats ‘de strijd tegen de twijfel’. Niet de twijfel zelf, want dat is een kenmerk van het ongeloof en niet van het geloof. In de derde plaats noemt Ursinus ‘een ernstig voornemen en ijver om God naar al Zijn geboden te gehoorzamen’. Dus: heilig voor God willen leven! Ja maar..., kennen het tijdgeloof of het wondergeloof ook niet zo iets? Laten we daar tenslotte nog onze aandacht op richten.

60

ALLES UIT HEM

Het tijd-, wonder- en historisch geloof

Het gaat hier over de allerbelangrijkste vragen van ons leven. Onze eeuwige toekomst hangt ervan af. Vandaar dat het zo klemmend is, waartoe 2 Kor. 13:5 ons oproept: ‘Onderzoekt uzelf of gij in het geloof zijt, beproeft uzelf. Of kent gij uzelf niet, dat Christus in u is? ’ Juist omdat het geloof zo waardevol is wordt het nagemaakt. Of iets wat er erg op lijkt wordt voor het echte versleten. We moeten hiervoor in de leer bij Christus, die in Matth. 13 beschrijft in de gelijkenis van het zaad hoe er geloof kan zijn onder de mensen, dat toch niet zalig maakt. Er valt zaad op de weg en de vogels pikken het weg. Het Woord klinkt wel, maar alles gaat over ons heen. De kerk gaat uit en er wordt zelfs geen woord of gedachte aan de preek gewijd. Dan zijn we langs de weg bezaaid. En het zaad is goed, hoor! Het is hetzelfde zaad dat ook in de goede aarde valt, maar ons hart is als een platgetrapt pad. Een ander deel van het zaad valt op steenachtige plaatsen. Hier is geen dode vormendienst. Hier heeft het Woord ingang. Er is levende belangstelling. Het is veelbelovend. Het zaad komt op. Maar als de moeilijkheden komen of de verleiding van de wereld, dan blijkt er van het enthousiaste begin niet zoveel meer over te blijven. Zo gemakkelijk als men het evangelie aannam, zo gemakkelijk laat men het weer los. Alles zakt weer af. De interesse vermindert en de trouw verslapt. De ernst en de vreugde over de vermaningen en de troost uit het Woord ebben weg. Hierbij moeten we denken aan het tijdgeloof! Dat is er eigenlijk ook als het zaad tussen de doornen valt. De drukte en de problemen van het dagelijks leven overwoekeren dan de allerbelangrijkste dingen, die daardoor steeds meer op de achtergrond komen. Het tijdgeloof haakt dus af bij tegenstand of het bezwijkt voor de verleiding van de wereld. Anderen geloven alleen als er opzienbarende dingen gebeuren. God moet bijv. eerst een einde maken aan de oorlogen in deze wereld. Pas dan zullen ze gaan geloven. Dit geloof, dat zich in het bijzonder richt op het wonder en het wonderlijke, was te zien bij de schare die Christus volgde om tekenen en wonderen bij Hem te zien. We noemen dit het wondergeloof. Kenmerkend hierbij is de sensatiezucht. Het aparte, het bijzondere, het opzienbarende, daar is men op gespitst. Men wil graag kunnen lachen en huilen onder de preek. Men houdt van het bijzondere! Dan zijn er ook mensen, die wel alles geloven wat er in de Bijbel staat, maar ze missen de persoonlijke geloofsverbondenheid met de Heere Jezus. We noemen dit wel het historisch geloof. Het kwam in de dagen van de Heere Jezus voor bij de Farizeeen en de schriftgeleerden. Zij aanvaardden de Bijbel wel als Gods Woord, maar zij kwamen niet tot de erkenning van Christus als de Zoon van God en hun Zaligmaker. Er is dus meer nodig dan alleen verstandelijke kennis van het Woord.

HET ‘HOE’ VAN HET GELOOF

61

Wel is het zo dat een rijke verstandelijke kennis een grote zegen kan zijn voor het levende geloof. Het kan bewaren voor veel duisternis en dwaling. ‘Mijn volk gaat verloren, omdat het zonder kennis is’, zegt God in Zijn Woord bij monde van Hosea. Het historisch geloof komt nog steeds voor bij heel trouwe kerkmensen. Zij geloven dat alles in de Bijbel historisch betrouwbaar is. D.w.z. dat het echt gebeurd is en dat het daarom ook volkomen Gods Woord is. Dat is ook goed op zichzelf. Alleen, waar het niet gepaard gaat met een persoonlijk geloof in de genade van het kruis van Christus, daar is het niet genoeg voor de eeuwigheid. Nodig is een waar zaligmakend geloof. Een geloof dat, zoals we gezien hebben, door twee dingen wordt getypeerd, nl. ten eerste dat heel de Bijbel voor Gods onfeilbare Woord wordt gehouden, en ten tweede dat we in werkelijk berouw over onze zonden van Christus alleen onze zaligheid verwachten. Dit laatste geloof, dit oprechte geloof, kunnen we niet meer kwijtraken. Zij die met dit geloof begiftigd zijn, kunnen niet meer verloren gaan, zij kunnen nooit meer afvallen. Natuurlijk, tijdelijk kunnen ze het er wel bij laten zitten (denk maar aan David en Petrus), maar dank zij Gods niet aflatende trouw nemen ze de draad van het geloof weer op. Dat komt echter omdat Hij niet laat varen de werken van Zijn handen. Het ware geloof leert dus ‘amen’ zeggen op het evangelie, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken. Het echte geloof leert door de Heilige Geest ‘amen zeggen’ en ‘amen doen’, en daarom blijkt het vooral in de praktijk. Daar zal ik in het volgende hoofdstuk nader op ingaan. Jakobus zegt: ‘Het geloof, indien het de werken niet heeft, is dood. ’ Tegenover het tijdgeloof blijkt het ware geloof in volharding en trouw. Tegenover het historisch geloof, dat zo verstandelijk is, kenmerkt het ware geloof zich door een vertrouwen in het hart. Tegenover het wondergeloof dat zo emotioneel en op sensatie belust is, valt het ware geloof op door een hartelijke liefde voor het Woord van God. ‘Uw Woord kan mij, ofschoon ik alles mis, door zijne smaak en hart en zinnen strelen’. Het ware geloof hangt aan Gods lippen. ‘Hoe wonderbaar is Uw getuigenis! Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren; want de opening van Uw woorden zal gewis, gelijk een licht het donker op doen klaren. Zij geeft verstand aan slechten, wien’t gemis van zulk een glans een eeuw’gen nacht zou baren.’

62

ALLES UIT HEM

GESPREKSVRAGEN 1. Hoe is het verband tussen de roeping, de wedergeboorte en het gelooj567in de orde des heils?

2. Geloofden de oudtestamentische gelovigen anders dan de nieuw testamentische? (Zie Hebr. 11:13 en het begin van Hebr. 12) 3. Waarom was het geloof van de Kananese vrouw zo groot? (Matth. 15:21-28) 4. Hoe kan God het geloofvan ons eisen, als hetjuist een gave van Hemzelf is? (Rom. 10:8) 5. Is hee zaUgmakend geloffalOeen Vhe getoofVn CC^rixsius;, ookan er ook iis waar erlfff zijn zonder de kennis van Hem?

6. Gaat de kennis van onze rSOrndr aan het !grlffV vooraf, of is zij er de vrucht van?

HOOFDSTUK 6

De praktijk van het geloofsleven

In het vorige hoofdstuk ging het vooral over het ‘hoe’ van het geloof, het wezen van het geloof. Dus het antwoord op de vraag hoe het geloof in elkaar zit. In dit hoofdstuk wil ik meer de nadruk leggen op de praktijk van het geloof en het voorwerp van het geloof. De vraag is nu meer: Waarop richt zich het geloof? Wat gelooft het ware geloof? Is het genoeg als ik maar geloven kan dat ik een kind van God ben? Kan ik met het zelfonderzoek ophouden, als ik maar weet dat mijn geloof het echte is? Nee! Het ware geloof gelooft niet in de eerste plaats in ‘eigen geloof’. Het ware geloof richt zich niet op zichzelf, maar juist op ‘iets’ buiten zichzelf nl. op het voorwerp van het geloof! Voor de wedergeboorte hebben we alles in onszelf. Bij de levendmaking ontdekken we echter, dat het dnze de naam van leven niet waard is. Wij liggen midden in de dood. De Heilige Geest leert het leven buiten onszelf te zoeken. Dus het eerste wat het geloof gelooft, is niet dat wij het zijn en dat wij er zijn. Juist het tegendeel. We gaan geloven dat ons leven niet goed is, dat het verdorven is, dat we niet waard zijn om een gelovige of een kind van God genoemd te worden. De verloren zoon noemt zichzelf niet een kind, dat is hij niet waard. Maar zijn vader heet wel ‘vader’. David zegt in Ps. 23 niet ‘Ik ben een schaap,’ maar ‘De Heere is mijn Herder.’ Het geloof richt zich dus in de eerste plaats op Gods belofte. Op het Woord van die God, Die zo almachtig is, zo heilig, zo rechtvaardig, wijs en goed. Die God Die zo vol liefde is, zo barmhartig en genadig. Die God wordt ons te sterk, omdat Hij ons gevangen neemt in Zijn liefdearmen. Er komt een huiver in ons hart als we bedenken Wie Hij is en wie wij daar tegenover voor Hem zijn. Er komt ook verwondering over zo’n God, een verlangen naar Hem omdat Hij trekt en omdat in Hem alles is, wat tot ons behoud en tot het leven nodig is. Het geloof richt zich ook op de Heere Jezus Christus! We komen dat zo vaak tegen in de Bijbel: ‘Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden’. Christus is immers de Gezondene van de Vader. Wie Hem

63

64

ALLES UIT HEM

gezien heeft, die heeft de Vader gezien. De Vader zegt ook van Hem: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem!’ Maar als we over deze dingen spreken, dan moeten we beseffen, dat de kennis van God en van Christus er niet zijn kan zonder het werk van de Heilige Geest in ons hart. Hij verheerlijkt Christus, door het uit het Zijne te nemen en ons te verkondigen. Kort gezegd: het voorwerp van het geloof is de drieenige God. En daarbij valt het op hoe belangrijk de plaats is, die Christus in het geloofsleven inneemt. We moeten immers opwassen (zegt Petrus) in de genade en kennis van de Heere Jezus Christus. En hoe meer Christus in het geloof wordt gekend, hoe meer liefde er mag zijn voor de Vader, Die de gevallen mens heeft opgezocht, toen deze al bevende voor Hem vlood (NGB, art. 17). Wat een dank zijn we dan ook verschuldigd aan de Heilige Geest. Hij ontsteekt immers in onze harten het oprechte geloof, dat Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt en niets anders meer buiten Hem doet zoeken (NGB, art. 22). We kunnen ook zeggen dat het voorwerp van hetgeloofhet Woord van God is! Zowel de wet als het evangelie, zowel Gods bedreigingen als Zijn beloften. In dat Woord openbaart zich immers de drieenige God. De HC noemt in Zondag 7 ook als voorwerp de belofte van het evangelie! Laten we daar iets dieper op ingaan aan de hand van wat Zondag 7 daar over zegt. Kennis en vertrouwen zijn een

In het vorige hoofdstuk zagen we hoe het geloof wordt geplant in het hart van de mens. We hebben toen gelet op de inlijving in Christus en het aannemen van Zijn weldaden. We letten toen meer op het ‘hoe’ van het geloof. Nu richten we onze aandacht vooral op de praktijk van het geloof, het functioneren van het geloof. Daarvan zegt de HC in antwoord 21 zulke mooie dingen: ‘Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus’ wil.’ Wat een schitterende definitie van het geloof: kennis en vertrouwen. Hier gaat het over de aard van het geloof, over het karakter van het geloof, over de meest wezenlijke eigenschappen van het geloof. Geloven... hoe gaat dat eigenlijk en wat is dat eigenlijk? Een waar geloof staat natuurlijk tegenover een onoprecht geloof of een schijngeloof. In een waar geloof zijn in ieder geval twee delen, zegt de catechismus: kennis en vertrouwen. En die twee vormen een eenheid. Er staat: ‘Niet alleen .... maar ook!’

DE PRAKTIJK VAN HET GELOOFSLEVEN

65

Het zijn niet twee zelfstandige grootheden. Het is niet enerzijds een verstandelijke kennis en anderzijds een hartelijk vertrouwen. Het is geen optelsom van die twee. Het geloof is een. Geloofskennis en geloofsvertrouwen. Het bijbelse woord voor ‘kennen’ betekent vaak ‘omgang hebben met’. Het wijst op de verhouding tussen personen. Het is een kennen in liefde, zoals een man zijn vrouw kent en liefheeft. Zo krijgt het geloof kennis aan de Heere. Deze kennis doortrekt ons gehele wezen: ons verstand, ons hart, onze wil, ons geweten en ons gevoelsleven. Die kennis wordt ook gewerkt door de Heilige Geest. Het is dus niet zo dat je zelf voor die kennis moet zorgen en dat er dan nog iets bij moet komen, nl. dat de Heilige Geest het vertrouwen schenkt. Nee, het is een eenheid! Geloofskennis en geloofsvertrouwen zijn twee kanten van dezelfde zaak: het geloof! Het geloof kent en het geloof vertrouwt. Die kennis is gekleurd door het vertrouwen en dat vertrouwen is verweven met de kennis. De eenheid van het kennend en vertrouwend geloof wordt veroorzaakt door het ene voorwerp: Het Woord, God, Christus, het evangelie! Die geloofskennis is dus niet alleen verstandelijke kennis. En dat geloofs­ vertrouwen is maar niet een oeverloze gevoelsstroom, maar dat is gericht op die kennis. De kennis gaat voorop en het vertrouwen volgt. Als je immers niet weet wat je gelooft, hoe zou je je daar dan op kunnen verlaten? Zo kunt u ook wel begrijpen dat die geloofskennis een heel bevindelijk karakter draagt. Het omvat ons hele wezen. De Heilige Geest betrekt ons erbij met huid en haar: ons hele verstand, onze gehele wil, ons hele hart. Die bevindelijke kennis richt zich op het ene voorwerp: de openbaring van God in Zijn Woord. Het geloof houdt Gods Woord voor waarachtig en betrouwbaar. Dat is heel iets anders dan geloven in de historiciteit van de feiten, die daar in beschreven zijn. Het gaat bij het ware geloof niet in de eerste plaats om feitenkennis, maar om Godskennis! Het historisch geloof houdt God niet voor betrouwbaar. Het mist het rechte vertrouwen en ook de rechte kennis. Daarom kan het historisch geloof ook nooit de wortel zijn van het ware geloof. Al is het wel zo dat het ware geloof ook historische kanten heeft. De trouw van God blijkt immers ook in de geschiedenis! Maar de reden waarom het ware geloof Gods Woord voor waarachtig houdt, is, omdat deHeilige Geest daarvan getuigenis geeft in onze harten. Lees maar wat er staat in de NGB, art. 5! Daarom alleen buigt het ware geloof voor de openbaring van God in Zijn Woord. Dat is geen zaak van ‘in het algemeen’ voor waar houden wat in het Woord staat, maar men is daar zelf met huid en haar bij betrokken. Dus niet alleen maar voor waar houden dat er een hel en een hemel is, dat de Heere Jezus zal wederkomen op de wolken des hemels en dat deze ontredderde wereld eens vernieuwd zal worden, want dat gelooft de duivel ook! Maar het gaat er in het ware geloof ook om, dat ik eeuwig gelukkig zal zijn en dat Jezus voor mij zal wederkomen en dat ook mijn tranen zullen worden gedroogd.

66

ALLES UIT HEM

Gods Woord voor waarachtig houden

Door het getuigenis van de Heilige Geest in mijn hart houd ik Gods Woord voor waarachtig. Alles wat daarin staat! Niet maar een gedeelte. Veel mensen houden een deel voor waar, zolang het maar buiten hun eigen leven staat. Maar zodra het henzelf heel persoonlijk raakt, haken ze af. Neen, het heeft echt geen zin om een bloemlezing uit de Bijbel te maken en die te geloven. Alles, zegt de catechismus. Wet en evangelie, schuld en vrijspraak. Die twee kanten! Als het Woord u veroordeelt en vonnist, dan zegt u: ‘Ja, Heere, U hebt gelijk, ik heb de dood verdiend! ’ Maar ook als het Woord een ieder vrijspreekt die zijn toevlucht neemt tot het bloed van Christus, zegt u daarop: ‘ Ja, Heere, dat is ook voor mij! ’ Kijk, dat is nu de toeeigenende kracht van het geloof. Het geloof kent\ Het kent God en Christus en de Heilige Geest. Dan kent u de Schepper van uw leven en de Onderhouder. U kent de Middelaar in Zijn gezegende persoon en de kracht van Zijn verdiensten. U kent Gods barmhartigheid en Gods rechtvaardigheid. En niet ‘zomaar een beetje’, maar het geloof is een stellig weten, een zeker weten. Geen kansberekening, geen misschien of ‘een vermoeden dat...’! Dwars door alle kritiek heen en dwars tegen alle verdachtmaking in weet het geloof zeker! Ook als ze tegen u zeggen: ‘Denk je dat deze beloften voor jou zijn?’ Dan zegt het geloof: ‘Ja, want God zegt het in Zijn Woord en de Heilige Geest getuigt in mijn hart dat het waar is! ’ Zou die kennis gegrond zijn in jezelf of in je gevoel, dan zou het allemaal niet zo zeker zijn, maar het voorwerp van die zekere kennis ligt buiten ons in het Woord. De Geest in ons doet ons onszelf daaraan vastklemmen. Een schip in de storm gooit nooit zijn anker uit op eigen dek, maar in de vaste zeebodem. En dat doet nu ook het geloof. Dan hoeven we onszelf niet meer vast te houden en te werken, maar we laten ons zinken op de vaste rots van Christus’ verdiensten. Het anker van ons levensschip ligt dan vast in de diepte van Christus’ kruisverdiensten. Zo wordt God verheerlijkt en worden wij vernederd. Dat is tevens het wezen van het geloofsvertrouwen. Het geloof heeft dus a.h.w. twee benen, namelijk: kennis en vertrouwen. En die twee benen staan allebei vast op het Woord. De belovende God voor betrouwbaar houden Kennis en vertrouwen! Het Hebreeuwse woord voor vertrouwen (aman) betekent letterlijk: vastgehecht zijn, zoals een anker vastgehecht is in de zeebodem. Ons woordje ‘amen’ is ervan afgeleid. Als de Heere Jezus iets heel belangrijks gaat zeggen gebruikt Hij nogal eens de formule: ‘Amen, amen zeg Ik u’, ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u’. Wat klinkt dat vast en bevestigend. Het is vast omdat het waar is, omdat Hij het zegt. Geloven in

DE PRAKTIJK VAN HET GELOOFSLEVEN

67

het Oude Testament is dan ook: amen zeggen, het is weten dat het waar is wat God zegt en daarnaar handelen. Het Griekse grondwoord (pistis) betekent: je geheel op een zaak verlaten. Welnu, dat is het geloof: je verlaten op God en op het Woord van Zijn belofte. God voor betrouwbaar houden. Hem zeker vertrouwen. En dat is nu juist iets, wat geen sterveling uit zichzelf doet. We wantrouwen eerder God dan dat we Hem vertrouwen. Maar... de oorsprong van dat geloofsvertrouwen ligt in het werk van de Heilige Geest. Die overwint alle wantrouwen en haalt een arme twijfelende zondaar op tot de hoogte van het vertrouwen. Dat is het lievelingswerk van de Heilige Geest. Hoe doet de Geest dat? Door de prediking van het Woord. Door de verkondiging van het evangelie. Met welk doel? Opdat we God zullen verheerlijken en eeuwig zalig worden. Wat is de inhoud van dat ver­ trouwen? Drie dingen: de vergeving der zonden, een eeuwige gerechtigheid en de eeuwige zaligheid. Het is toch wel opvallend dat onze belijdenis hier direct aankomt met het hart van het geloof en de prediking van het evangelie, nl. de vergeving der zonden, de rechtvaardiging van de goddeloze. Het geloof is daar nooit van los te maken. Ursinus zegt ook dat het geloof rechtvaardigend is van aard. Dus de catechismus zegt hier in het kort: Dit is een waar geloof, dat ik weet en vertrouw dat ook mij vergeving, gerechtigheid en zaligheid geschonken is. Is dat nu eigenlijk geen grootspraak? Schrikt u daar soms van? Maar dit zegt onze belijdenis niet om de kleingelovigen in hun geloof te ontmoedigen, maar juist om ze heen te drijven naar Christus en Zijn genadefontein. Want... wie zonden heeft, kan bij Hem terecht! Twijfel nooit aan Zijn algenoegzaamheid en bereidwilligheid. Zijn verdiensten zijn zo oneindig groot. Hij is zo betrouwbaar. Wantrouw Hem toch nooit! Niet alleen anderen....maar ook mij! Dat is de bevindelijke kant van het geloof. Dat noemen we de toeeigening van het heil. Het geloof haalt naar zich toe. Het geloof zegt: ook voor mij! Daartoe spoort de Heilige Geest aan. Kent u die overredende kracht niet? U durfde dat ‘ook voor mij’ niet te zeggen. Het leek u zo groot en u voelde uzelf zo slecht. En God is zo heilig... en toch kon u God niet langer meer voor leugenaar houden. U had alles verzondigd, maar ‘uit loutere genade’ werd het u geschonken. Toen kon u niet langer meer weigeren. Waarom niet? Omdat de Heilige Geest alle weerstand overwon. Toen was uw zondaarsplunje geen verhindering meer en toen deed u precies wat bij uw bedelaarslompen paste: u strekte die lege hand uit, de hand van het geloof. Welk geschenk mocht u toen in ontvangst nemen? De ‘weldaden van Christus,’ nl. de vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid! Toen de Heilige Geest zo overredend en overtuigend in uw hart werkte, werd het geloofsvertrouwen geboren. Toen kon u wel zingen: ‘Ik

68

ALLES UIT HEM

roem in God, ik prrjs’t onfeilbaar Woord, ik heb het zelf uit Zijne mond gehoord.’ Toen kon u de Heere niet langer meer wantrouwen. Toen hebt u gezegd: ‘Ja, ook voor miS... die vergeving, die gerechtigheid en die zaligheid. Geschonken! Uit loutere genade! Om de verdienste van Christus!’ De belofte van het evangelie

We hebben al gesproken over het voorwerp van het geloof, d.w.z. waar het geloof zich op richt. We hebben gezien, dat is: God, het Woord, Christus. In Zondag 7 wordt ook die vraag gesteld: Wat is een christen nodig te geloven? Al wat ons in het evangelie beloofd wordt. Ook in de Dordtse Leerregels wordt herhaaldelijk gesproken over ‘de belofte van het evangelie’. Deze uitdrukking betekent niet ‘allerlei losse beloften’ of de optelsom ervan, maar het evangelie is belofte! Volgens de leer van de reformatoren is ons geloven volstrekt en alleen aangewezen op Gods beloven. De belofte van het evangelie, wat betekent dat? Twee dingen! In de eerste plaats staat het tegenover onze werkheiligheid en wettische opvatting van het geloven. Belofte wil dan zeggen: Gods welbehagen, niet de werkende mens. Zo betekent de belofte van het evangelie: de Heere zegt het heil toe, Hij belooft het en Hij schenkt het ook! ‘Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’. In de tweede plaats betekent deze uitdrukking dat het beloofde heil in het evangelie nog niet helemaal is vervuld, het is ook nog toekomstig. We geloven het, maar zien het nog niet met onze zintuigen. De Heilige Geest is Zelf wel de Eersteling en het Onderpand van de erfenis, maar de werkelijke vervulling ervan moet nog komen. De laatste openbaring en onthulling van het Koninkrijk Gods wacht nog. Het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen. We zien nu als in een spiegel. Maar we zullen het krijgen. En daarom houden we deze onwankelbare belijdenis der hoop vast. We kennen de drieenige God nog niet rechtstreeks van aangezicht tot aangezicht, maar (met eerbied gezegd) gewikkeld in het gewaad van de belofte van het evangelie! Nu wordt er onder ons ook wel eens gesproken over ‘het krijgen van beloften’. Wat is dat? Wel, het kan wel eens gebeuren dat onder zekere (soms bijzondere) omstandigheden ons een bepaalde belofte uit het evan­ gelie door de Heilige Geest onder de aandacht wordt gebracht en dat we daaruit troost mogen putten. Is dat nodig als grond voor de zaligheid? Nee, want we worden niet zalig op grand van een belofte, die we gekregen hebben, maar als we door een waar geloof de belofte van het evangelie mogen omhelzen. En daarbij gaat het niet om maar een bepaalde belofte, maar om de totale openbaring van het heil in Christus.

DE PRAKTIJK VAN HET GELOOFSLEVEN

69

Daarom moeten we er niet in de eerste plaats naar staan om ‘beloften te krijgen’, maar om de belofte van het evangelie des te beter te mogen verstaan. Denk dus niet dat een belofte uit het Woord, waar uw aandacht op gericht wordt en die u troost om die reden meer waard is dan een gedeelte uit de Bijbel, dat u onder het lezen ervan of onder de prediking aanspreekt en troost. Dat gebeurt als de Heilige Geest ‘erin mee komt’. M.a.w. door het toepassende werk van de Heilige Geest. Dat gaat met kracht en met macht. Niet u pakt de belofte van het evangelie, maar die belofte pakt u en legt zo’n beslag op u, dat u met heilige ontroering wordt vervuld. U vraagt dan met verwondering: ‘Heere, is dat dan echt waar? Is dat ook voor mij?’ En u dankt er de Heere voor. Het Woord deed zijn kracht. Dat is het toepassende werk van de Heilige Geest. Het verbindt u altijd met de Belover, met Christus en Zijn verdiensten. En de Geest brengt het in uw hart! Dat is de toepassing van de belofte van het evangelie!

De werkmeester van het geloof In Efeze 2:8 staat: ‘Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave.’ Inderdaad, de HriOigr Geest is de Werk­ meester van het geloof. In 2 Kor. 4:13 noemt Paulus Hem de Geest des geloofs. Onder en bij het Woord wil de Heilige Geest het hart openen, zoals bij Lydia. De Geest brengt tot belijdenis van schuld, maar ook tot de overgave aan Christus. Onze belijdenis zegt dit ook zo duidelijk. In Zondag 25 vraagt de HC: ‘ Vanwaarkomt zulkeen geloof? ’ Dan wordtgeantwoord: ‘Van de Heilige Geest, Die het geloof in onze harten werkt...’ Ook de Geloofsbelijdenis zegt in art. 22 dat ‘de Heilige Geest het oprechte geloof in onze harten ontsteekt.’ We hebben gezien dat de Geest hierbij het Woord gebruikt. Daardoor werkt Hij het geloof. Komen we onder het Woord, dan komen we in het krachtenveld van de Geest. Het geloof is uit het gehoor. Begeef u daar toch altijd onder! Maar..., als we nu in de Bijbel lezen dat het geloof Gods gave is, maakt dat niet gemakzuchtig en lijdelijk? Ach, daar tegenover staat toch ook dat Christus Zelf zegt: ‘Bekeert u en gelooft het evangelie! ’ Misschien bent u er mee vastgelopen. Wat een zegen als je dan mag weten dat het geloof niet alleen een ess is, maar ook een gave. Met andere woorden: het is te krijgen. Het is niet te koop voor geld, maar te krijgen, nog steeds! Nog een paar facetten uit de praktijk van het geloofsleven wil ik hier met u doorspreken: het nochtans van het geloof, de zekerheid van het geloof, de strijd van het geloof en de noodzakelijke opwas in het geloof.

JO

ALLES UIT HEM

1. Het nochtans van het geloof U kent allemaal wel die bekende uitspraak van Habakuk: ‘Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en er geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, het werk van de olijfboom liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal: zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de God mijns heils’ (Hab. 3). Wat wordt er nu bedoeld met het nochtans des geloofs? Welke geloofshouding is dat? De aangehaalde woorden uit Habakuk maken ons dat duidelijk. Hij zegt hier, dat, hoewel de uitwendige omstandigheden er blijk van lijken te geven, dat God hem geheel in de steek heeft gelaten, hij nochtans zijn geloof niet laat bepalen door die uitwendige omstandigheden, maar enkel door de Heere en Zijn eeuwig blijvende trouw. Zo kunnen er ook bij ons omstandigheden zijn, die er op lijken dat God Zijn kinderen heeft losgelaten. Te denken valt aan ziekte, aan rouw, aan strijd in het geloofsleven, aan zonden die hen aanklagen. Ze moeten zich ervan beschuldigen dat er zoveel tekorten en gebreken zijn in hun geloofsleven. Donkerheid vervult hun hart. Als ze op zichzelf zien, dan moeten ze zeggen: ‘Voor mij kan het niet.’ Maar..., ze mogen in het geloof nochtans op de Heere zien en vertrouwen op Zijn onwankelbare beloftewoord. Dat tilt hen er bovenuit. Het is goed dat we bij dit alles letten op het onderscheid dat er is tussen het geloof en de gelovige. Het geloof als zodanig is volkomen en zonder ge­ breken. De gelovige is vol tekorten en zonden. En waar nu die gelovige, ondanks eigen zonde, het geloof beoefent, daar functioneert het nochtans des geloofs. Hoewel het de ene keer duidelijker naar voren treedt dan de andere keer, kunnen we toch wel stellen dat het geloofsleven in wezen niets anders is dan het beoefenen van het nochtans des geloofs. Dit nochtans geldt dus juist in tijden van beproeving! Want, de gelovige blijft tot aan zijn dood toe zondaar. Tegelijk echter mag hij zich als goddeloze gerechtvaardigd weten in Christus. In deze spanning houdt hij het alleen maar uit in het nochtans van het geloof. Zo ook vormt het nochtans van het geloof de dragende ondergrond van het staan in de zekerheid des geloofs. Daar kom ik nu op.

2. De zekerheid van het geloof Kunnen we zeker zijn van ons geloof en daarin van onze zaligheid? Ja, beslist! Paulus is in Rom. 8 er absoluut zeker van: ‘Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte,

DE PRAKTIJK VAN HET GELOOFSLEVEN

71

noch enig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods welke is in Christus-Jezus onze Heere’ (Rom. 8:38-39). Zekerheid behoort onmiskenbaar tot het geloof. Dat hangt immers samen met de inhoud van het geloof, nl. Gods beloften. Die beloften zijn waarachtig, omdat de Belover waarachtig is. En waar het geloof nu steunt op die beloften, daar is het absoluut zeker van Gods hulp en redding. Het mag daarop vertrouwen, desnoods op hoop tegen hoop. Dat zien we bij de Kananese vrouw. Ze nam haar toevlucht tot Jezus. Zo groot en zeker is zelfs haar geloof dat ze zich vasthecht aan dat afwijzende woord van Jezus: ‘Het is niet betamelijk om het brood van de kinderen te nemen en voor te werpen aan de honden.’ Zelfs op dat afwijzende woord uit Jezus’ mond verlaat ze zich: ‘Ja, Heere, maar ook de hondekens eten van de kruimkens die er vallen van de tafel huns heren.’ In haar toevlucht nemen tot Jezus is ze zeker en vastberaden. Jezus noemt dat een groot geloof. Zo steunt het geloof dus op de onwankelbare toezegging van God, namelijk dat Hij een Helper is in nood. Bovendien is er de Heilige Geest, Die als Trooster dit geloofsvertrouwen verzegelt en bekrachtigt. De Geest doet dit met zoveel overtuigingskracht, dat er enkel vreugdevolle zekerheid overblijft. Tegenover de Roomse Kerk, die leert dat je nooit zeker kan zijn van je geloof (i.v.m. de noodzakelijke goede werken) heeft de Reformatie steeds met grote nadruk gewezen op die geloofszekerheid. De reformatoren hebben weer volkomen leren terugvallen op Gods genade alleen, met afwijzing van alle verdienstelijkheid van de goede werken. Hoe verschrikkelijk als we steeds weer opnieuw verwezen worden naar het drijfzand van de goede werken (Rome) of het moeras van de innerlijke ervaringen (de Dopersen) om je staat voor God op te maken. Waar wij door het geloof mogen leren steunen op de vaste grond van Gods genade-beloften alleen, daar krijgen we vaste bodem om op te staan. Hoe meer wij door het ontdekkend licht van de Heilige Geest leren afzien van al het onze en leren steunen op Gods genade alleen, des te helderder zullen wij die geloofszekerheid mogen kennen.

3. De strijd vvn het geloof

Geloven is een zaak van strijden. Strijden tegen de zonde, het ongeloof, de twijfel, de verleiding enz. Paulus zegt tegen zijn geestelijke zoon Timotheiis: ‘Strijd de goede strijd des geloofs’ en zelf zegt hij aan het eind van zijn leven: ‘Ik heb de goede strijd (van het geloof) gestreden.’ Het geloof is nooit iets dat gladjesweg verloopt. Geloof en strijd horen bij elkaar. Niet in die zin, dat we de strijd als een soort kenmerk van het ware geloof opvatten, met de bedoeling er een rustkussen van te maken in ons zoeken naar geloofszekerheid. Die zekerheid ligt in Christus alleen. Wel is het zo, dat de strijd als begeleidend verschijnsel het geloof omringt

72

ALLES UIT HEM

en volgt. Het blijft een worsteling. Dat hangt samen met verschillende zaken. Als eerste noem ik de beproeving van het geloof door de Heere God. Hij stuurt moeilijke dingen in het leven van de gelovige. Niet met de bedoeling om te plagen, maar met het doel om te zien of hij onder moeilijke omstandigheden toch wel aan God en Zijn Woord blijft vasthouden. Als tweede noem ik de blijvende zondigheid van ons hart. Zeker, als we Christus door het geloof hebben mogen aannemen, dan is de macht van de zonde in ons leven gebroken. Maar ons hart is niet geheel gereinigd. Dat zal in het hiernamaals pas voile werkelijkheid zijn. Die blijvende verdorvenheid van ons hart lijkt altijd weer in tegenspraak te willen zijn met de zalige werkelijkheid van het geloof in de genade van Christus. Als derde noem ik hier tenslotte de bestrijding van het geloof door de duivel. De satan kan hierbij gebruik maken van van alles en nog wat. Door de verleiding van de zonde kan hij ons ten val brengen en als we dan in de zonde gevallen zijn zegt hij: ‘Nu ben je te diep gevallen, nu kan het voor jou niet meer.’ Of hij brengt in ons hart een existentiele twijfel aan het bestaan van God en van de hemel en de hel e.d. Zo kan de duivel op allerlei wijze plagen en sarren. Altijd maar met een doel: ons bij Jezus vandaan te jagen. Nu heeft het geloof tot taak om in al deze gevallen te strijden. We moeten de wapens hanteren, die God gegeven heeft in het Woord. Denk ook aan Efeze 6, de geestelijke wapenrusting. Daar wordt een compleet arsenaal wapens aangereikt, waar op wettige wijze de goede strijd mee gestreden moet worden, en de overwinning kan worden behaald. Zo alleen zijn we meer dan overwinnaars, door Hem, die ons heeft liefgehad.

4. De noodzakelijke opwas i n het ggloof* Petrus vermaant hiertoe: ‘Wast op in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus.’ Als het geloof niet toeneemt is het dood. Als het geloof in ons leven begint te functioneren is het in de begintijd meestal zwak. Vandaag geloven we, morgen zijn we het weer kwijt. Als ons hart gevuld is met liefde en vrede, zijn we vol geloof. Maar als ons hart vol is van donkerheid en strijd , dan zitten we terneer in zak en as. Nu is het de bedoeling dat we in de voortgang van het geloofsleven wat meer houvast leren beoefenen, ook als ons hart niet vol is van de Heere of als we niet zo gevoelig zijn aangedaan. God wordt er juist bijzonder door verheerlijkt, als wij aan Hem vasthouden, met name in moeilijke omstan­ digheden. De Heere Zelf wil niets liever dan dat. Hij wil ons in het geloofsleven verder leiden, zo, dat we inderdaad in moeilijke omstandig­ heden toch aan Hem vast blijven houden. Hij wil ons bouwen in het geloof. Hij wil ons geloof sterker maken. Hij wil dat het groter wordt. In de evangelien zien we ook dat Jezus het kleingeloof steeds bestraft.

DE PRAKTIJK VAN HET GELOOFSLEVEN

73

Denk maar aan Petrus op de golven, de discipelen in de storm en als ze de maanzieke knaap niet kunnen genezen. Daarom bidden de discipelen ook: ‘ Heere, vermeerder ons geloof. ’ Hun geloof is nog zo vaak vermengd met ongeloof. De discipelen blijven ook mensen! De ene keer is hun geloof groot, maar een andere keer is het ingezonken en wordt het aangevochten door ongeloof. Het is niet constant, maar het gaat op en neer. Ze moeten leren daarin meer gelijkmatig te zijn en zich niet alleen door het gevoel te laten leiden. Daarvoor is nodig de oefening van het geloof. Vaak is dat geoefend worden in het geloof een moeilijke en lange weg. Een weg waarin we almaar meer van onszelf moeten afzien en in plaats daarvan betrouwen op de Heere en op Zijn Woord. Als we in ons hart geen houvast meer hebben, omdat het licht eruit verdwenen is, dan blijft er buiten ons wankelmoedige hart het houvast in Gods eeuwig en onwankelbaar Woord. Waar we het houvast buiten onszelf zoeken, in Gods Woord, in Gods Verbond, in het werk van Christus, in de verkiezende liefde van de Vader, daar zullen we gesterkt worden in het geloof. Een sterk geloof is dus niet een geloof dat altijd vervuld is van de Heere, maar een geloof dat onder moeilijke omstandigheden toch vasthoudt. We leren stand te houden in beproevingen. Daar haakt het tijdgeloof af, maar het ware geloof zegt: ‘Al zou Hij mij doden, zo zal ik toch op Hem hopen.’ Dan geven we geen gehoor aan het ongeloof, omdat we weten dat het ongeloof een van de allerergste zonden is. Wie het ongeloof in zijn leven koestert, zal niet opwassen in het geloof. Maar wie in de kracht des Heeren de strijd aanbindt tegen het ongeloof, die zal bemerken, dat er meer wasdom in zijn geloofsleven komt. Bidt u het maar mee met de discipelen: ‘ Heere, vermeerder ons geloof, ’ en met de vader van de maanzieke knaap: ‘Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp.’ Veroordeel elkaar ook niet in het geestelijk leven en beroem uzelf niet op verkregen genade. Het toevluchtnemend geloof moet onthouden, dat zelfs de mus en de zwaluw ervaren dat er bij Gods altaren niet alleen een wijkplaats, maar zelfs een woonplaats is. Het meer gevorderde geloof moet niet vergeten dat het geloof een gave Gods is, een werk van Gods Geest. Wie roemt, roeme in den Heere. En die roem zal des te zuiverder zijn, naarmate we beseffen, dat we niets in onszelf hebben, maar alles in Hem. Tenslotte: Een geloof zonder werken is dood, zegt Jakobus. Geloven is niet alleen iets van ons hart. Het krijgt handen en voeten in ons leven. Het moet blijken in onze handel en wandel. Het oprechte geloof is niet alleen een zaak van de binnenkamer. Nee, in wederliefde en dankbaarheid zullen we de vruchten van het geloof voortbrengen. We tonen ons geloof uit de werken. De boom wordt aan zijn vruchten gekend. Dat is geen zaak van groot worden in onszelf, maar van zelfverloochening. Het is ook geen zaak waarin we slagen en gevierd zijn, want het blijft

74

ALLES UIT HEM

allemaal zeer gebrekkig. Zelfs de allerheiligste heeft maar een klein beginsel van die nieuwe gehoorzaamheid. Wel jagen we naar de volmaaktheid. Het blijft een strijd tegen de traagheid van ons zondige hart. ‘Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood’ (Jac. 2:26).

GESPREKSVRAGEN

1. Is het echt niet mogelijk dat het geloof gewerkt wordt buiten het Woord om?

2. Is het ‘toevluchtnemend’ en ‘verzekerd’ geloof hetzelfde als de ‘bekommerde’ en de ‘bevestigde’ kerk? 3. Wat is het verschil tussen geloofszekerheid en gevoelszekerheid? 4. Behoort de zekerheid tot het wezen of het welwezen des geloofs? 5. Hoe zou het komen dat de echte geloofszekerheid vandaag zo’n schaars artikel is?

HOOFDSTUK 7

De bekering

De woorden ‘bekering’ en ‘zich bekeren’ en ‘tot bekering komen’ zijn ons alien wel bekend. En we zullen ook allemaal wel ongeveer weten wat we onder bekering hebben te verstaan. Mogelijk weten we ook nog onderscheid te maken tussen wedergeboorte en bekering en tussen een eerste bekering en de dagelijkse bekering, tussen een volksbekering en de persoonlijke bekering. En toch... al weten we hier allemaal wel iets van, dan kan het toch zijn, dat het met onze werkelijke bekering niet goed staat. Want als de Bijbel oproept tot bekering, dan is de bedoeling niet alleen, dat we goed weten wat bekering is, maar dat we ons daadwerkelijk van bepaalde zonden bekeren. Dan verandert er iets in ons leven. Daarom lijkt het me toch goed in deze hoofdstukken over de orde des heils eens na te gaan, waartoe we worden vermaand als de Heere ons oproept tot bekering.

De plaats in de orde des heils In het kerkelijk spraakgebruik worden de woorden ‘bekering’ en ‘weder­ geboorte’ nogal eens door elkaar gebruikt. Dat gebeurt ook in de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregels. Deze woorden zijn ook inderdaad nauw met elkaar verweven. Wedergeboorte en bekering zijn ook niet te scheiden, wel te onderscheiden. We hebben gezien dat de krachtdadige roeping uitmondt in de wedergeboorte. Met wedergeboorte bedoelen we dan de levendmaking, het begin van het nieuwe leven. Dit heet ook wel de ‘eerste bekering’. In het normale spraakgebruik echter gebruiken wij het woord ‘bekering’ meer in de zin van het functioneren van dat nieuwe leven uit de wedergeboorte. Daarom zeggen we ook dat iemand wederom geboren wordt, terwijl in de Bijbel bijna altijd gesproken wordt over een zich bekeren. De bekering begint dus na de wedergeboorte en de planting van het geloof en duurt ons hele leven lang. Vandaar het onderscheid dat we maken tussen eerste en dagelijkse bekering. De eerste bekering valt dus samen met de wedergeboorte. De dagelijkse bekering, zoals die ook in Zondag 33 van de HC beschreven wordt, is eigenlijk hetzelfde als de heiliging. Over de heiliging wil ik in een apart hoofdstuk uitvoeriger schrijven. Zo gezien zou ik dus in deze hoofd75

76

ALLES UIT HEM

stukken over de orde des heils niet over de bekering behoeven te handelen, want beide aspecten (eerste bekering = wedergeboorte en dagelijkse bekering = heiliging) komen al aan de orde. Toch vind ik het belangrijk om een apart hoofdstuk te wijden aan de bekering. Ik ga hier niet dogmatisch over spreken, maar mijn bedoeling is alleen aan de hand van een aantal uitgeselecteerde schriftgegevens te laten zien wat de Bijbel zegt over de bekering. Ik denk dat dan wel duidelijk wordt, dat dit zinvol en heilzaam is voor u en mij. Het zou kunnen zijn dat we er zelf nog door bekeerd werden. Bekering in de Bijbel

We komen in de Bijbel verschillende ‘soorten’ bekering tegen. Daar is bijv. sprake van nationale bekeringen ofvolksbekeringen. Daarbij denken we aan de dagen van Jozua en de Richteren, ook aan Juda in de tijd van Hizkia. Bekeringen van zo’n min of meer massaal karakter kwamen meestal tot stand als er godvruchtige koningen aan de regering kwamen, die de afgoderij uitroeiden en verboden. Dan kwam er een omkeer van heel het volk. Als deze bekering echter niet verder ging dan een ‘uiterlijke verandering’, die bij gewijzigde toestanden weer snel ongedaan gemaakt werd, dan spreken we van een uitwendige bekering. Toch wilde de Heere daar ook Zijn zegen aan verbinden. En het was natuurlijk niet uitgesloten, dat er onder het volk ook mensen gevonden werden, bij wie wel een echte innerlijke vernieuwing tot stand gekomen was, die eeuwigheidswaarde had. Zo spreekt de Bijbel ons ook over tijdelijke bekeringen. Dan denken wij aan het zaad op de steenachtige plaatsen. Als de verdrukking komt, vallen ze af. Hymeneus en Alexander zijn hier ook als voorbeeld te noemen. Hun geloof heeft schipbreuk geleden. In de Hebreeenbrief spreekt de apostel over mensen, die verlicht zijn geworden en de krachten van de toekomende eeuw hebben gesmaakt, maar daarna afvallig zijn geworden. Het is onmogelijk dat zij weer tot bekering komen. De apostel Johannes schrijft over mensen, die van ons zijn uitgegaan, want zij waren van ons niet. Zij hadden alleen de schijn van de ware bekering, maar het bleek toch van tijdelijke aard te zijn. De Bijbel spreekt ook over de schijnbekering in Matth. 12, waar de onreine geest wel van de mens uitgaat en het huis met bezemen wordt gekeerd en versierd, maar er komen zeven andere geesten terug, bozer dan hijzelf, en zij woonden in dat huis. Het leek eerst heel wat, maar het was niets. Integendeel, de Schrift zegt: ‘en het laatste van dezelve mens wordt erger dan het eerste.’ Wat we echter het meeste tegenkomen in de Bijbel als het gaat over de bekering is: de herhaalde bekering. Na een val in de zonde keerden de

DE BEKERING

77

bijbelheiligen tot de Heere terug. Denkt u maar aan David en aan Petrus, dan is u meteen duidelijk wat ik bedoel. In Openbaringen 2 roept de Heere de gemeente van Efeze, die haar eerste liefde heeft verlaten, op om zich te bekeren en de eerste werken weer te doen. Vooral dat aspect wil ik in dit hoofdstuk belichten. Naast die volksbekeringen, uitwendige bekeringen, tijdelijke bekeringen en schijnbekering is er dus de waarachtige bekering, die eens voor het eerst plaatsvindt als een eenmalig gebeuren in de zin van een werkelijke omkeer tot God, maar die zich dagelijks herhaalt in het zich afwenden van de zonde en een zich toewenden tot God. Daarin zijn zaken als wedergeboorte, geloof en bekering niet van elkaar te scheiden.

Bekering in het Oude Testament

In het Oude Testament wordt in het Hebreeuws voor ‘zich bekeren’ en ‘bekering’ een woord gebruikt (sjub als werkwoord en tesjubah als zelfstandig naamwoord), dat in het alledaagse leven heel gewoon betekent: terugkeren op zijn schreden, omkeren op de weg die men gaat, van richting veranderen, het verlaten van een verkeerde weg, die naar het verderf leidt, het zich begeven op de goede weg, die naar het leven leidt. Van de 1000 keer, dat dit woord in de Bijbel voorkomt, heeft het 900 keer die alledaagse betekenis van het veranderen van richting, die men tot dusver ging. Nu leert de Bijbel ons, dat we door de zonde zozeer uit het lood geslagen zijn, dat we alien van nature op de verkeerde weg zijn, de weg naar het eeuwig verderf. Als we doorleven zoals we geboren worden, gaan we vanzelf verloren. Daar hoeft verder niets voor te gebeuren. En bekering is nu het terugkeren van de brede weg der zonde, die naar het verderf leidt en het gaan wandelen op het smalle pad van Gods geboden, dat naar het leven leidt. Dat is geen kwestie van maar even een zijstraatje inslaan, maar het is een zaak van radicale omkeer, een omkeer van 180 graden. Het Hebreeuwse woord voor bekering (tesjubah), dat ook vertaald kan worden met ‘boete doen’, heeft dus in zich de betekenis van inkeer, zodat we gaan zien dat we zondaar zijn en vol vijandschap zitten tegen God en Zijn Woord, het betekent ook omkeer, omdat we van nature met onze rug naar God toe staan, en het betekent tegelijkertijd wederkeer, terugkeren tot die God, Die we door onze zonde verlaten hebben. Het gaat dus om een radicale omkeer in een mensenleven. Die omkeer bestaat niet alleen in uiterlijke daden, maar die komt voort uit een ‘innerlijke ommekeer’, die het gehele leven omvat. Het komt er dus op neer dat je zowel innerlijk als uiterlijk van levensrichting verandert. Geestelijk betekent het een omkeer van het ongehoorzaam zijn aan God tot de gehoorzaamheid aan God en Zijn Woord. Bekering heeft altijd twee kanten: een breken met de zonde en een terugkeer tot de dienst van de Heere. Het een kan niet zonder het ander.

78

ALLES UIT HEM

Men doet het eerste om het tweede. Wie het tweede doet, moet het eerste gedaan hebben. Dat is de weg van het heil, de weg tot de vrede. En hoe kan die omkeer er nu komen? Doordat God de zonde vergeeft! God roept er Zijn volk steeds toe op om zich tot Hem te bekeren en Hij belooft hen redding en behoud. Tevens verbindt Hij er de opdracht aan om Hem te dienen en te vrezen. Het verbond van God

Als aan de heidenen de oproep tot bekering gebracht wordt is dat niet op grond van een verbond, dat Hij met hen gesloten heeft. Denk maar aan Hand. 17:30: ‘God dan, de tijden der onwetendheid overzien hebbende, verkondigt nu alle mensen alom, dat zij zich bekeren.’ Bij het volk Israel ligt dat anders. Dat God Israel terugroept, heeft zijn grond in het verbond van God. In het verbond heeft Hij Zich immers aan het volk verbonden in liefde en genade. Als het volk Hem dan de rug toekeert en Zijn dienst verlaat, worstelt God als het ware vanuit Zijn verbondsliefde om de bekering van Zijn volk omdat Hij de Getrouwe is, die Zijn volk niet wil loslaten. Hij blijft aan Zijn verbond gedenken en daarom blijft Hij Zijn profeten zenden om het volk te waarschuwen. Israel moet gaan beseffen, dat God recht op hen heeft, niet als een harde en onbarmhartige God, maar als een God, Die goedertieren is. Luistert u maar eens mee als Jeremia het volk tot bekering roept in Jer. 3:12: ‘Bekeer u, gij afgekeerd Israel, spreekt de Heere, zo zal Ik Mijn toorn niet op u doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de Heere, Ik zal de toorn niet in eeuwigheid behouden.’ Wel moet dan de bekering echt en concreet zijn. Het mag niet opgaan in de vorm, maar het moet een zaak van het hart zijn. Bekering is dus terugkeer uit een verkeerd leven tot het door de Heere geopenbaarde goede leven met Hem en onder Hem. Het is een levensvernieuwing tot in de wortel, een radicale nieuwe orientering. Het is het afleggen van de oude mens en het aandoen van de nieuwe mens. Als er sprake is van terugkeer wil dat zeggen dat het oorspronkelijke doel van ons leven is: gehoorzaamheid aan God en leven met God. De Heere weet dat Zijn schepsel, de mens, zonder Hem niet gelukkig kan zijn. Vandaar Zijn indringende oproep in Jes. 55:7: ‘De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot den Heere, zo zal Hij Zich zijner ontfermen, want Hij vergeeft menigvuldiglijk’. Hoe hebben daarom de oudtestamentische profeten het volk opgeroepen hun zondige wegen te verlaten en in het spoor van Gods geboden te wandelen. Daarom konden zij geen genoegen nemen met een formele (uiterlijke) boetedoening. Want velen in Israel probeerden hun zonden te

DE BEKERING

79

laten verzoenen door de offers, die zij brachten. Maar daar bleef het bij. Het was een uitwendige aangelegenheid. En daar kan God geen genoegen mee nemen. Dan zegt de Heere: ‘Dit volk eert mij met de lippen, maar hun harthoudt zich verre vanMij’ (Jes. 29:13). Daarom zegt Joel: ‘Scheurtuw hart en niet uw klederen’ (Joel 2:13). Bekering betekent dus in de eerste plaats: gehoorzaamheid aan Gods wil (Hosea 6), in de tweede plaats een vast vertrouwen op God (Hosea 14) en in de derde plaats een afkeer van alle boosheid (Jes. 1). 1 Samuel 7: Samuel roept Israel tot bekering De eerste die Israel in het OT tot bekering roept is de profeet Samuel. Hij doet dat in 1 Sam. 7. In dat gedeelte zitten zoveel duidelijke elementen, die bij elke bekering gelden, dat het goed is om er eens wat langer bij stil te staan. Deze pericoop is voor ons onderwerp dus bijzonder leerzaam. Ik geef eerst een tekening van de situatie en daarna wil ik uit deze ge­ schiedenis negen wezenlijke elementen halen die kenmerkend zijn voor de ware bekering. In 1 Sam. 4-6 lezen we over de ark, die in de handen van de Filistijnen valt, maar wordt teruggezonden vanwege de rampen, die door zijn aanwezigheid worden aangericht. Tenslotte komt hij terecht in Kirjath-Jearim ten huize van Abinadab, wiens zoon Eleazar geheiligd wordt om hem te bewaken. De politieke en economische omstandigheden worden daarna echter eerder slechter dan beter in Israel. De Filistijnen doen met hen wat ze willen. En dan zoekt Israel in deze verdrukking uitkomst bij de Heere. Heeft Hij hen niet uit Egypte verlost, door de woestijn geleid en in Kanaan gebracht? Heeft Hij niet telkens door de hand van de richters Zijn volk van de vijanden gered? ‘Het ganse huis van Israel klaagde de Heere achterna’, zo meldt 1 Sam. 7:2. Het is vooral Samuel, priester en profeet, bij wie deze klachten terecht komen, want het volk kent en erkent hem als de middelaar tussen God en henzelf. Als dan de nood hoog gestegen is, zegt hij: ‘ Indien gijlieden u met uw ganse hart tot de Heere bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg en richt uw hart tot de Heere, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken’ (vs. 3). En wat gebeurt...? Zijn oproep vindt gehoor. Israel zuivert zich van de afgoden en begint de Heere alleen te dienen. Samuel belegt daarna een volksvergadering in Mizpa en belooft daar voor het volk tot de Heere te zullen bidden. De vergadering wordt gehouden en dan moet u eens lezen in vs. 6 wat daar gebeurt! ‘Zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht des Heeren’. Uit Klaagl. 2:19 weten we wat deze symbolische handeling van het putten en uitgieten van het water betekent. Dat uitgieten van het water is een zinnebeeld van de onzichtbare uitgieting van hun

80

ALLES UIT HEM

versmolten ziel. Een teken dus van een verbroken en verslagen hart, dat zich uitstort voor God. En daar blijft het niet bij, want we lezen ook dat ze vastten en schuldbelijdenis deden van hun zonden: ‘Wij hebben tegen de Heere gezondigd.’ Ze doen dus echt boete en geven zich over aan God en Zijn genade. En Samuel heeft in dit alles de leiding. Eerst heeft hij het volk tot bekering geroepen en dan gaat hij zelf voor in de boetedoening voor Gods aangezicht. Tot zover de situatie in 1 Sam. 7. Nu de lering, die we hieruit kunnen trekken m.b.t. de bekering. We kunnen negen wezenlijke elementen onderscheiden: 1. Samuel roept op tot bekering omdat de nood onder het volk hoog gestegen is. Deze nood is het gevolg van Israels zonde en de toorn van God daarover. 2. De bekering blijkt hier twee kanten te hebben: een breken met de zonde en een terugkeer tot de dienst van God. En de Heere verbindt er Zijn zegen aan. 3. De bekering is heel concreet. In 1 Sam. 7 gaat het om de daadwerkelijke verwijdering van de vreemde goden, de Baals en de Astartes. Dat was voor ieder zichtbaar. De plaats waar het heidense beeld of altaar stond was later leeg. En in plaats van de heidense leefwijze komt de gehoorzaamheid en het leven naar Gods geboden. 4. Het gaat in de bekering echter ook om meer dan alleen maar het concrete en het zichtbare. Samuel vraagt de bekering met het gehele hart. Er moet een recht inzicht zijn dat de weg die men ging verkeerd is, en een hartelijk leedwezen dat God door die zonde vertoornd is. God heeft in de bekering de gehele mens op het oog: zijn innerlijk en de daaruit voortkomende uiterlijke daden. 5. Bekering is de terugkeer van het volk van Gods verbond van de verkeerde naar de goede weg. Terugkeer veronderstelt dus dat er vroeger anders geleefd is en dat men dat andere leven verlaten heeft. In de bekering komt het tot het herstel van die vroegere relatie. Bekering in Israel is dus steeds terugkeer tot Hem, bij Wie men eens was en van Wie men zich afwendde. 6. De oproep tot bekering, die Samuel tot heel het volk Israel doet uitgaan, bedoelt de bekering van het hele volk. Bij de profeten na Samuel zien wij dit accent op de bekering van het hele volk terugkeren. Amos, Jesaja en Jeremia bijvoorbeeld zijn voortdurend bezig met de worsteling, het gehele volk te bewegen tot terugkeer naar God als de God van het verbond. Uiteraard spreekt het OT ook over de individuele bekering van de enkele mens. Op de persoonlijke verantwoordelijkheid en de noodzaak van de persoonlijke bekering legt Ezechiel sterk de nadruk. Hij richt zich in zijn bekeringsprediking vooral tot de enkelingen. Denk

DE BEKERING

81

aanhetbekende Ezech. 18: ‘De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn’ (vs. 20). Zo wordt de bekering een zeer persoonlijke zaak, waarin de enkele mens afziet van zijn groepsverband en de daar heersende levensgewoonten, breekt met de zonde en een nieuw leven begint. Zo zal hij het leven eraf brengen. Want God heeft geen lust in de dood van de goddeloze, maar daarin dat hij zich bekeert van zijn wegen en leeft (vs. 23). 7. Samuel verbindt de bekering ook met de belofte van Gods genade. Hij zegt immers in vs. 3: ‘Richt uw hart tot de Heere, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken’. Overigens spreekt het niet vanzelf, dat de Heere het volk dat tot Hem terugkeert, in genade zal aannemen. Soms gaan de straffen gewoon door. Daarom zeggen Amos en andere profeten wel: ‘Als gij u bekeert, misschien zal de Heere, de God der heirscharen, aan Jozefs overblijfsel genadig zijn’ (Amos 5:15). 8. Wie tot bekering roept, is met huid en haar bij die bekering van anderen betrokken. Als een van hen leeft hij in die bekering mee en hij geeft er leiding aan. Zelf had Samuel zich niet aan afgoderij schuldig gemaakt en met hem zullen er velen geweest zijn, die de knie voor de Baal niet gebogen hebben, maar toch, Samuel doet in alles met hen mee en gaat hen voor in het uitspreken van de schuldbelijdenis en het uitgieten van het water. Hij is solidair met zijn volk en hij deelt in de gevolgen van hun zonden. Vooral ook in het smeken tot God is hij een met hen. Hij smeekt God om genade namens hen. Maar, zoals bij alle profeten, hij lijdt mee met het volk en de ware profeet zegt: ‘Wij, wij en onze vaderen hebben gezondigd.’ Solidair in de schuld. 9. Tenslotte, bij de bekering hoort in deze pericoop van 1 Sam. 7 ook een dag van boete. Die boete gaat niet aan de bekering vooraf, maar zij komt eruit voort. Wezenlijk voor die boetedoening is de erkenning, dat men geen recht heeft op Gods genade. Het berouw komt uit in een hartelijke schuldbelijdenis: ‘Tegen U hebben wij gezondigd en gedaan dat kwaad was in Uw ogen.’ De vormgeving van dat berouw is minder belangrijk. Dat kan op velerlei wijze. Hier geschiedt het op drieerlei manier: het uitgieten van water, het vasten en de schuldbelijdenis. Bekering in het Nieuwe Testament

We hebben gezien dat in het OT sterk de nadruk valt op de collectieve bekering, dus van heel het volk. Ezechiel laat het accent echter meer vallen op het individuele, het persoonlijke in de bekering. Die sterke gerichtheid

82

ALLES UIT HEM

bij de Odkeeing op de enkdSing wordt in het Nikuwk Testament zelfs de hoofdlijn. De eersSe die daar oreodps tot bekering is Johannes de Doper en daarna de Heere Jezus Zelf. Zij rvkpdn op tot bekering, omdat het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen is. Het Joodse volk was geotdnddkls zeer godsdiknssig. De mkdsten namen hun godseidnssplichten wk nauwgezkS waar. Hadden zij dan nog wel bekering nodig? Vassten ze niet en baden ze nikt en gaven ze geen en werd de semreldienps niet Srouw ekezoegd? Jawel, aan godsdienstplichsen ontbrak het niet. Maar soch deugde er niet vkel van want met al hun godsdienssigheid wilden de schrifSgdSeerden en de Faeizeddn en hun wlgelingen niet van genade leven. Ze lekfden uit de wet, met de bedoeSing zo Gods gunss te verdienen. Maar nu komt hdS Koninkeijk van Gods genade in Christus nabij. En nu worden ze orgkroerkn om tot die genade van God de Sveelucet te nemen en zich als eekm daarvan te laten dopen met de doop der bekering. Ze moeten dus in de eb gaan ssaan met de hoeren en tollenaren en zonearen. Ze m^ten zich afkeren van hun dode, godsdienstige werken en de verging der zonden en het leven zoe-ken bij de Heere Jezus, in Wie de voleeid van genade words geopenOaard. In IiS NT worden voor ‘bekering’ en ‘zich bekkekn’ twee wwrden gebeuiks. Het ene (metanoia) geefs de inndeSijkd vdeandering van hart en gezindheid aan, van gkdachSd en inzichs veranderen, anders gaan denken, en het andere (epistrophe) ziet meer op de veeandering van ldvknsorenbaring, waarin die innerlijke vdranddring zich manifestem. Dat slaas dus meer op de vkeandeeing van levenswkg. Het ene wvoed zies dus op de omkeee in het denken en het andere op de edeandering van leeensorenbaeing, waarin die innerlibke veranddring TOor den dag komt. Het is nogal vanzdlfsprekend, dat het eersSe aan hes tweede eooeafgaas, wans als ik een andere weg wil inslaan, dan doe ik das alledn als ik ervan vvdrSuigd ben, das ik mij op de eerkedrde weg beeind en daarom van richeing wil veeanderen. Het gaat dus ook in het NT bij de bekering om een eeeandering van hare, vdestand, wil, genkgdnheden en heel de levensopenbaring. In de rrediking van Johannes de Doper nnmt de vprvep tot Odkering een centrale plaats in. Hij zei niet (geedeS erijblijeend): ‘Een mens moet Oekkkrd worden,’ maar: ‘Bekeert u!’ Eeenals bij de profeten predikt Hj een radicale Oreuk met de zonde. De inneelijke verMeering van het hart moes zichtbaar worden naar Ouiten. De boom wordt aan zijn vrucetdn gekend. Zo krUgt de bekering handen en voeten. Johannes de Doper heefe heel concreet gezegd was de mensen moest^ doen als ze hem kwamen v^gen: ‘Was zuHm we dow?’ Johannes antwooedt: ‘Wie twee eokkdn heeft, moes er een weggeven aan iemand die nieSs eddft.’ Tegen de Svllenaeen zegt hij: ‘Pers de mensen niet af met geld en vraag nies meer dan je Sokkvmt.’ Tegen de soldaten zegt hij: ‘Steel niet en wees met onte-

DE BEKERING

83

vreden, maar neem genoegen met je soldij en doe verder niemand over­ last. ’ Zo concreet zal de bekering te merken moeten zijn aan ons levensgedrag. ‘Gij geheel anders,’ zegt Paulus in Efeze 4:20. Het gaat om een voortdurende zelfverloochening, een (door genade) steeds weer vragen: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ Het gaat om een navolgen van de Heere Jezus Christus. Dat was in Antiochie duidelijk te zien. Daarom werden de volgelingen van die verachte Jezus van Nazareth daar voor het eerst christenen genoemd. Wellicht is dat in het begin spottend bedoeld. Deze verandering van levensopenbaring blijkt ook duidelijk in Efeze (Hand. 19), waar ons verteld wordt over de duistere toverpraktijken van de zonen van Sceva. Die Joodse duivelbezweerders worden te schande gezet. Die overwinning leidt binnen de gemeente tot verdieping van het geloofsleven. Er komt een hartelijke schuldbelijdenis, die gepaard gaat met de verbranding van de toverboeken. Een waarde van 20.000 gulden gaat in vlammen op. Zo blijkt ook hier de echtheid van de bekering in een breuk met het oude leven en een aanhangen van Christus door een waarachtig geloof. Ja, wie de Heere aanhangt, is een geest met Hem (1 Kor. 6:17). Ziet u de lijn voor u in het NT? Johannes de Doper roept op tot bekering. In de evangelien is de bekering de enge poort waardoor we het Koninkrijk Gods binnengaan. Maar dat gaat niet buiten de schuldbelijdenis om. Calvijn bijvoorbeeld vertaalt het schriftwoord ‘Bekeert u, want het Konin­ krijk der hemelen is nabij gekomen’ met 'Doet boete!’ Johannes predikte immers de doop der bekering tot vergeving der zonden. Je kon dus alleen gedoopt worden als je je zonden beleed en boete deed. Alleen aan schuldigen kan vergeving worden geschonken. Geloof en bekering

Maar om tot dat berouw en die schuldbelijdenis te komen moest eerst de boodschap van Johannes geloofd worden. Welke boodschap? Aan de ene kant dat God een goeddoend God is tegen Wie wij gezondigd hebben en aan de andere kant dat God een vergevend God is en dat Hij zondaren nog ontvangen wil. Nu begrijpt u ook waarom de Heere Jezus bij Zijn optreden de woorden van Johannes overneemt: ‘Bekeert u,’ maar er aan toevoegt: ‘en gelooft het evangelie! ’ (Mark. 1:15). Zo heeft alles met alles te maken. Het gaat om een berouw over de zonden en om het geloof in de vergeving van de zonden. En waar die boodschap inslaat komt er waarachtige bekering. Die boodschap van schuldbelijdenis en vergeving moet geloofd worden. Vandaar dat in het NT de woorden geloof en bekering door elkaar gebruikt worden. Dat is een eenheid. Laten we dat nooit uit elkaar rafelen. Ik weet het, er is en wordt heel wat gedisputeerd over de vraag wat er nu eerst is: geloof of bekering? Leert een mens eerst geloven, of gaat hij zich eerst bekeren? Ik antwoord: Maak dat nu niet los van elkaar. Wie dat wel

84

ALLES UIT HEM

doet en de bekering qua tijd voor het geloof plaatst, komt onherroepelijk in remonstrantse wateren terecht. Want dan wordt de bekering iets dat we zelf moeten presteren vanuit onze oude mens. Dan maken we de bekering los van het geloof als een werk van de Heilige Geest, waardoor ons alleen de vernieuwing kan worden geschonken. We varen dus een voluit bijbelse koers, als we stellen dat bekering plaats vindt door het geloof. En dat alles in gerichtheid op en betrokkenheid tot het grote werk der verlossing, door de Heere Jezus Christus volbracht.

Bekering is mogelijk!

Ik zou me voor kunnen stellen dat u na dit alles gelezen te hebben bij uzelf zegt: ‘Het kan allemaal wel waar zijn, wat we gehoord hebben over de bekering in de orde des heils, in het OT, in het NT en de verhouding tussen geloof en bekering, maar... ik vind het zo moeilijk. Hoe kom ik nu tot bekering ? Het is voor mij zo onmogelijk. ’ Laat ik hier tenslotte nog op een paar van die hartevragen ingaan. U merkt misschien op dat er in de Bijbel ook sprake is van onmogelijkheid om weer tot bekering te komen. Inderdaad spreekt Hebr. 6 daarover. Daar gaat het over de zonde tegen de Heilige Geest. Daar wordt gesproken over afvalligen, die niet meer opnieuw tot bekering kunnen komen. Het kan dus zover komen, dat het te laat wordt voor bekering. Maar waarom wordt ons dat voorgehouden? Om ons de stuipen op het lijf te jagen? Nee, opdat wij het zover niet zullen laten komen. Opdat we onze bekering niet zo lang uitstellen, dat het met Gods lankmoedigheid uit is. Opdat we de Heere niet zouden tergen en in het kwaad hardnekkig volharden. Want er is een grens! God laat niet met Zich spotten. Wie na tai van vermaningen en een reeks van waarschuwingen, per se niet horen wil, die zal dan ook niet meer horen. Maar... wateen verzeemoeterniet geweestzijn, voorzo iemand aan de verharding wordt prijsgegeven! Is dat uw probleem? Zit u in de klem? De eis van bekering te horen, maar voor de onmogelijkheid van de bekering te staan! Ik bedoel nu niet die mensen, die klagen over hun onmacht ten goede, en daarmee zich verontschuldigen, dat ze zich niet bekeren. Die zeggen: ‘Het evangelie wordt wel als blijde boodschap verkondigd, maar wat hebben we daaraan, want we kunnen immers toch niet geloven.’ En als je ze dan voorhoudt: ‘Bidt er toch de Heere om,’ zeggen ze: ‘Maar wij kunnen toch niet bidden.’ Misschien zegt u: ‘Maar dat is toch waar? Wij liggen toch dood in de zonden en misdaden, wij kunnen toch niets?’ Dat is waar, ja, maar het is een halve waarheid, want wie zo spreekt, rekent niet met God! In dit verband wil ik u wijzen op Matth. 19, waar de discipelen na de ontmoeting met de rijke jongeling verslagen zeggen: ‘Wie kan dan zalig worden?’ En dan volgt er: ‘En Jezus hen aanziende zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogeliik.’

DE BEKERING

85

Die bekering en levensvernieuwing, die de Heere van ons vraagt, is immers ook een gave van God! Jeremia bidt: ‘Heere, bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn’ (Jer. 31:18). En dat vers kan ook vertaald worden met: ‘Bekeermij,danzal ik mij bekeren. ’ En in Hand. 11:18 lezen we: ‘Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven gegeven!’ Maar dat neemt niet weg dat de Heere toch mensen tot bekering roept. God schakelt de mens ook in bij het werk der bekering. Onze belijdenis zegt: ‘De wil, vernieuwd zijnde, werkt zelf ook.’ Hoe die verhouding precies is tussen het werk van God en de wijze waarop Hij door de kracht van Zijn genade daarbij ook de mens inschakelt, zal wel nooit iemand ter wereld kunnen oplossen. De Bijbel zet die twee polen rustig naast elkaar in Fil. 2:12: ‘Werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven, want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. ’ Als u in een bepaalde zonde leeft en de Heere roept u door middel van de prediking of door een broederlijke vermaning tot inkeer en omkeer, dan moet u maar niet piekeren over de vraag of u dat wel of niet kunt, maar dan moet u de Heere daarin benodigen en doen wat de Heere zegt. Achteraf zult u toch altijd belijdrn dat het Gods genade was, die u er de kracht voor gaf. Bekering is mogelijk, ook na ontvangen genade! Want ook een gelovige kan weer misstappen begaan. Jakobus zegt: ‘Wij struikelen alien in vele.’ Een kind van God kan zelfs een diepe val maken. Denk maar aan Petrus en zijn verloochening van de Heere. Daarom sprak Jezus: ‘Als ge eens zult bekeerd zijn, versterk uw breeders. ’ Met ‘bekeerd’ bedoelt de Heiland niet dat hij eerst een soort eindpunt bereikt moet hebben in het bekeringsproces, want de bekering is nooit een afgeronde zaak, het is een blijvende opdracht. Wie de bekeerde man of vrouw speelt, heeft nog maar weinig van de bekering verstaan. Vaak worden dat hoog bekeerde en onuitstaanbare mensen. Nee, Jezus bedoelt: ‘Petrus, als je weer opgestaan zult zijn uit je diepe val, dan mag je Mijn dienstknecht worden en het evangelie verkondigen.’ Die spanning is er in het leven van iedere christen. Die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. De strijd tussen geest en vlees blijft ons hele leven lang. En toch..., terwijl vroeger de kompasnaald van ons leven gericht was op de zonde eh de wereld, staat zij nu gericht op Christus, op Zijn genade en Zijn toekomst. Zo staat het leven van een christen in de spanning van de dagelijkse bekering. Na gevallen te zijn in de zonde, komt er toch weer een droefheid naar God, die een onberouwelfike bekering werkt tot zaligheid (2 Kor. 7:10).

ALLES UIT HEM

86

Kort samengevat:

Wat ik hierboven allemaal gezegd heb, wil ik tenslotte nog in zes punten samenvatten: 1. Bekering is nooit theoretisch, maar praktisch. Het gaat om concrete zonden, die God mij aanwijst en voor mij tot zonde maakt. 2. Bekering is een totale vemieuwing, die begint in ons innerlijk en zich openbaart in berouw en in een nieuwe levenswandel. 3. Bekering is niet maar een eenmalig gebeuren, maar is telkens weer opnieuw nodig. 4. Bekering is een persoonlijke zaak en een zaak van het hart. 5. Bekering heeft ook iets te maken met de levensverbanden, waarin wij leven: de maatschappij, de politiek, het milieu e.d. Immers, God vernieuwt het gelaat van het aardrijk, Hij verbreekt de boog en slaat de spies aan tweeen. Alleen de vredestichters en de zachtmoedigen zullen het nieuwe aardrijk beerven. 6. De bekering komt in dit leven nooit tot volmaaktheid. Daarom is er ook een gerichtheid op de toekomst van het Koninkrijk Gods: de wederkomst van Christus, de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont.

Bekeert u, en gelooft het evangelie!

GESPREKSVRAGEN

1. Kunt u een duidelijk voorbeeld geven van de betekenis in het NT over de ‘verandering van gezindheid’ ? Denk o.a. aan Hand. 2:36-38! Wat veranderde er toen? 2. Noemt u uit de Bijbel eens een paar voorbeelden van bekeringen, waar je eerst hoort over de innerlijke verandering van richting, en daar bij het gevolg van de vernieuwing van de levensopenbaring.

3. Wat zou Joel bedoelen met de uitdrukking: ‘Scheurt uw hart en niet uw klederen' ? 4. Maakt het geloof eigenlijk deel uit van de bekering of niet? 5. Hoort het zoeken van God en Christus en het beven voor Gods heiligheid bij de bekering zelf of gaat het er aan vooraf? Zie Hosea 3:5!

DE BEKERING

87

6. Staan er in de Bijbel nog meer voorbeelden van schijnbekering? Zie o.a. Hosea 6:1-4! 7. De woorden geloof, wedergeboorte en bekering worden in het NT door elkaar gebruikt. Is er dan geen verschil tussen? Wat is het gemeenschappelijke?

8. Op welke manier heeft de bekering ook te maken met de maatschappij, het milieu en de politiek? 9. Geldt de oproep tot bekering binnen de grenzen van het verbond zoals in Israel ook nog voor ons? 10. Wat is het verschil tussen de ‘doop der bekering’ van Johannes de Doper en de ‘geestesdoop' zoals die beschreven wordt in Hand. 8:14-15 (Samaria) en in Hand. 19:6 (Efeze)? 11. Hoe moeten we staan tegenover de methodistisch getinte opwekkingsprediking, waarbij in de oproep tot bekering sterk de nadruk gelegd wordt op de menselijke wil en het moment ‘nu’ ?

HOOFDSTUK 8

De rechtvaardiging door het geloof

AI waren uw zonden als scharlaken...!

Wat een rijkdom ligt er verborgen in het tiende geloofsartikel uit de apostolische geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof de vergeving der zonden!’ Zonden..., ja, daar sta je dan, ■ bij de afgrond van je verlorenheid. Vergeving..., daar mag je verwonderd opzien tot de vergevingsgezindheid van de Heere God. Al mijn zonden! En dat wordt gezegd van ‘heiligen’! Is dat niet wonderlijk? En toch is het waar! Alleen Gods ‘heiligen’ weten van zonden. Zij hebben zonden, vele zonden..., zware zonden. David bad: ‘Heere vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot! ’ Alleen ‘heiligen’ weten ook van vergeving. Al mijn zonden...! Voor de Farizeeer betekent dat niets, voor de tollenaar echter ontzaglijk veel. De dichter van Psalm 143 bidt: ‘en ga niet in het gericht met Uw knecht, want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. ’ Tegen deze achtergrond bidt de tollenaar: ‘ O God, wees mij zondaar genadig. ’ En van deze tollenaar zegt Christus dat hij gerechtvaardigd naar huis ging. Dat kon van de Farizeeer niet gezegd worden. Zeg eens, hebt u zonden? Daar zult u wel geen ‘nee’ op zeggen, want dat hebben we in onze opvoeding best wel geleerd, maar, gaat u er ook gebukt onder? Bent u daar al eens echt aan ontdekt door de Heilige Geest? Hoe je dat weet? Dan krijg je er last van. Je schaamt je ervoor en je gaat er gebukt onder. Niet onder een ‘algemeen zondepak’, maar heel concreet onder ‘die leugen’ en ‘dat tientje’, dat je pikte en ‘die slechte begeerte’ in je hart. Al uw zonden komen dan heel concreet op u af en het wordt u tot schuld. U voelt dat u er God mee beledigd hebt en dat Hij daarom vertoornd op u is. Wat een zonden! Zonden van bedrijf: onze boze en scherpe woorden, onze slechte daden en onreine gedachten. Zonden van nalatigheid: dat we God niet lief hebben en geen goede vruchten voortbrengen. Al uw zonden, van vroeger en van nu, al die jaren al, heel uw leven lang. Is dat geen last? Roept u het daar niet bij uit: ‘Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad, mijn zonde zie ’kmij steeds voorogen zweven. ’kHeb tegen U, ja, U alleen misdreven.’ Bleef het nu nog maar bij al die zondige daden, maar het kwaad zit veel 88

DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

89

dieper! Die daden zijn een uiting van wat er ‘van binnen’ zit. De catechismus noemt dat onze zondige aard, waarmee we heel ons leven lang te strijden hebben. De vuile bron wordt zo even bloot gelegd. Onze zondige inborst, onze zondige geaardheid. En daar mag je jezelf nooit achter verschuilen. Je mag niet zeggen: ‘ Ik ben nu eenmaal zo en daarom kan God het me toch niet kwalijk nemen.’ Nee, we zijn slecht en zondig tot op de draad. Met die taaie ingewortelde smet van de zonde hebben we ons hele leven lang te strijden. Dat kost tranen. Daar breekt je hart onder. O, God, ’t is niet alleen dit kwaad (je dadelijke zonden) dat roept om straf, neen, ’k ben in ongerechtigheid geboren (je zondige aard). Als je het goede wilt doen, ligt het kwade je bij. Is dat uw worsteling? Hef dan uw hoofd eens op tot God! Maar die God moet ons toch straffen? Jawel, maar luister eerst eens naar wat de catechismus op grond van Gods Woord belijdt: ‘God wil mijn zonden en mijn zondige aard nimmermeer gedenken!’ Hoe kan dat? God moet toch....! Ja, stil nu even! God heeft al de zonden van Zijn volk gestraft... aan Christus! Hij rekende al die zonden toe aan Christus. En om Zijn genoegdoening (betaling) kan God alles vergeven. Niet omdat wij berouw tonen, maar om het volbrachte werk van Christus. God legde al hun zonden en hun zondige aard op Zijn eigen Kind. Zie Hem daar maar hangen aan het vloekhout op Golgotha als het Lam Gods! Hij is onder hun zonden doodgebloed. Nee, God ziet de zonde niet door de vingers, want Zijn eigen lieve Zoon kwam ervoor in het gericht. Hij is tot zonde gemaakt. Daarom wil God het kwaad, dat wij bedreven, niet meer gedenken. Hij haalt een streep door de rekening. Vergeven en vergeten, zegt Hij. Nimmer gedenken...! Hij vergeeft niet alleen, Hij geeft ook! Hij wil ons uit genade de ge­ rechtigheid van Christus schenken. Hij wil ons herstellen in Zijn gemeenschap. Hij wil ons bekleden met de klederen des heils. Gooi dan je eigen lompen maar weg. De Heere nodigt ook u! Gaat u nog steeds gebukt onder de last van uw zonden? Sta eens even stil, want de Heere roept: ‘Al waren uw zonden als scharlaken, Ik zal ze maken als sneeuw, al waren ze rood als karmozijn, Ik zal ze maken als witte wol.’ ‘Ja’, zegt u misschien, ‘maar hoe kom ik dan bij Hem? Hoe kan ik dat weten, of ook mijn zonden vergeven zijn? Wanneer zal ik dat ooit eens echt kunnen mee-belijden met de kerk van alle eeuwen: Ik geloof de vergeving der zonden?’ Daarop wil ik nu dieper ingaan in dit eerste hoofdstuk over de rechtvaardiging door het geloof. We bezien dit belangrijke onderwerp (want het is het hart van het evangelie) in dit hoofdstuk voornamelijk vanuit de Schrift en onze gereformeerde belijdenis. In het volgende hoofdstuk wil ik daarbij nog meer voor het voetlicht halen wat onze ‘oudvaders’, de mannen van de Nadere Reformatie hierover gezegd hebben.

90

ALLES UIT HEM

De rechtvaardiging door het geloof Twee keer hebben we in deze hoofdstukken over de orde des heils stil gestaan bij ‘het geloof. Eerst het ‘hoe van het geloof’ en daarna de ‘praktijk van het geloof’. Nu gaat het over de zegen van het geloof, ook wel genoemd de ‘bate’ van het geloof. Dat is de rechtvaardiging. Niet de zeZ/rrchtvaardiging, waarbij wij in allerlei situaties onszelf rechtvaardigen voor ons gedrag tegenover de mensen of zelfs tegenover God. Wat vreselijk, als heel je godsdienstige leven daaruit bestaat! En die mensen zijn er! Nee, hier gaat het over de rechtvaardiging door het geloof. Hier moeten we ook niet de vergissing maken dat de zondaar door de rechtvaardigmaking voortaan een rechtvaardige wordt en dus geen zondaar meer blijft. Nee, door het geloof mogen Gods kinderen weten rechtvaardig te zijn voor God en tegelijk zondaar te blijven. Luther zei het zo: ‘simul iustus, simul peccator’, wat betekent: tegelijk rechtvaardig en tegelijk zondaar. Niet mijn eigen werken rechtvaardigen mij dus, maar alleen het werk van Christus. Voor zijn bekering dacht Paulus dat hij door zijn eigen werken rechtvaardig voor God moest worden. Maar hij is er wel achter gekomen dat een net oppassend leven op zichzelf geen rechtvaardigende kracht heeft. Niemand heeft beter dan hij de rechtvaardiging van de goddeloze zo duidelijk gepredikt. We moeten nu niet de fout begaan dat we onze rechtvaardiging gaan zoeken in de kenmerken van de wedergeboorte. Wie garandeert immers dat die kenmerken de ‘echte’ zijn? Nee, dan zouden we aan onszelf te veel toeschrijven. De rechtvaardiging ligt buiten de mens. We krijgen er alleen deel aan door het geloof. En omdat wij onze oorspronkelijke gerechtigheid, zoals God ons geschapen heeft, kwijt zijn, hebben wij dat nieuwe kleed van de gerechtigheid van Christus nodig. Denk maar aan het beeld uit Zacharia 3 over de hogepriester Jozua. Zijn vuile klederen werden uitgedaan. De Heere zegt tegen hem: Zie Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen. En daarna ontvangt Jozua nieuwe kleding, waarop niets meer aan te merken valt. Zo bekleedt nu de Heere met Zijn heil, met het kleed van de door Christus verworven gerechtigheid. Dat is het wat er in feite gebeurt in de rechtvaardiging. Het vuile kleed wordt afgelegd en het nieuwe wordt aangetrokken. De rechtvaardiging is een van de weldaden van het genadeverbond en heeft een centrale plaats in de orde des heils. Het is een richterlijk gebeuren. God spreekt de zondaar vrij van schuld en straf en geeft hem een recht op het eeuwige leven. Sommigen stoten zich aan dat richterlijke karakter van de rechtvaardiging. Ze vinden dat zo koud en hard, dat Sion door recht verlost moet worden. Toch is juist dit zo belangrijk. Want als het recht nu zelfs bij God niet meer te vinden zou zijn, waar dan nog wel? Wie zou niet huiveren bij de

DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

91

gedachte dat God niet meer de volkomen Rechtvaardige is? Dan zou de Heere veranderlijk zijn en was onze zaligheid gebaseerd op willekeur. Daar komt nog een grote troost bij. Het heerlijke van de vrijspraak is immers dat God dan onze Rechter niet meer is, maar dat we in een totaal andere relatie tot Hem komen te staan: we mogen Hem als Vader leren kennen! Vierderlei rechtvaardiging

Het is goed om eerst even af te spreken over welke rechtvaardiging we het hier voornamelijk gaan hebben. De oude dogmatici onderscheidden im­ mers vierderlei rechtvaardiging. Laat ik ze even op een rijtje zetten:

1. De rechtvaardiging van eeuwigheid. Abraham Kuijper leerde dat heel sterk. Ook Dominee G.H. Kersten noemt deze. Eerlijkheidshalve moet ik daarbij zeggen dat veel oudvaders, zoals Brakel, Thomas Watson en vele anderen, hier op deze wijze niet over spreken. Ten diepste gaat het immers om het besluit van God, dat Hij in de stilte van de eeuwigheid genomen heeft, om goddeloze zondaren te rechtvaardigen. David zegt: ‘Eer iets van mij begon te leven, was ik al in Uw boek geschreven.’ Toen stond al vast dat hij door God als een rechtvaardige gerekend zou worden. Het is natuurlijk wel waar dat een kind van God daar troost uit putten kan, als hij zijn roeping en verkiezing gaat vastmaken en die vreugdevolle ontdekking mag doen, maar op zich genomen kunnen wij natuurlijk niet werken met wat God in Zijn eeuwige besluiten heeft vastgesteld. Het gaat hier dan ook ten diepste niet over de ‘echte’ rechtvaardiging, maar over het besluit van God om te rechtvaardigen. Zo zou je ook kunnen spreken over de ‘schepping van eeuwigheid’. 2. De rechtvaardiging in de opstanding van Christus. Christus is op Pasen door de Vader opgewekt. Daarin spreekt Hij als het ware het ‘amen’ uit op het offer dat Christus op Goede Vrijdag gebracht heeft voor de schuld van Zijn Kerk. Zo heeft Christus met een offerande in eeuwig­ heid volmaakt, degenen, die geheiligd worden. 3. De rechtvaardigmaking door het geloof. Als wij zien op onze zonden is er alleen maar reden om te vrezen. Maar wie door het geloof mag opzien tot de verhoogde Slang, tot de gekruiste Christus, die ontvangt Gods vrijspraak en Gods vrede. God straft de zonde immers geen twee keer. Hij straft niet en Jezus en de zondaar. God spreekt nog heden ten dage tot elke zondaar, die gelovig tot Hem vlucht: ‘Mijn zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven.’ En naar de mate de Heilige Geest de vrijspraak van het evangelie in ons hart afkondigt en verzegelt, naar die mate genieten we de troost van het rechtvaardig zijn voor God. ‘

92

ALLES UIT HEM

4. De rrcetvaardigmaking in het laHsHe oordeel. In de Bijbel is er immers sprake van tweeerlei oordeel: een als de mens sterft, en een straks in de jongste dag. Op de jongste dag worden de boeken geopend, de boeken van ons leven, de boeken van ons geweten. Dan zal God nog eens vrijspreken degenen, die hier in dit leven al vrijgesproken waren. Maar dan publiekelijk, voor aller oor! Zelfs de duivelen en de engelen zullen er getuige van zijn. In dit hoofdstuk van de orde des heils gaan we het nu verder hebben over de derde hier genoemde: De recetvaardsgisg door het geloof! We luisteren daarvoor naar de Schrift en onze gereformeerde belijdenis. Eerst een paar dingen uit de Schrift. De Bijbel spreekt vaak over de vergeving der zonden Het is opvallend hoe vaak de Bijbel spreekt over de vergeving der zonden. Vele oudtestamentische teksten worden in het Nieuwe Testament geciteerd. Denk aan Hebr. 9:22: ‘...en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving’. Denk ook aan Rom. 4:7 waar Paulus Ps. 32 aanhaalt: ‘Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn.’ In het Oude Testament is al duidelijk, dat vergeving alleen mogelijk is, als er een offer wordt gebracht. Dat offerbloed reinigde niet echt van de zonde, maar dat was een heenwijzing naar het bloed van Christus. Op grond van Zijn voldoening kan God vergeving schenken aan zondaren. De dood van Christus is de rechtsgrond voor de vergeving. Zij vloeit voort uit de gerechtigheid die Christus verwierf. De vergeving rust dus op goede rechtsgronden. Zo is tevens duidelijk, dat enkel God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, die vergeving kan schenken. Ps. 32 tekent de vergeving met het bedekken van de zonde. Niet dat wij zelf die zonden toedekken, want wij worden er juist aan ontdekt, maar God bedekt ze met het bloed der verzoening. Op deze wijze worden ze uitgewist, schoon gewassen. We mogen weer met een schone lei beginnen. In Jesaja 55:7 lezen we: ‘De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot den Heere, zo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.’ Het is dus niet mogelijk om vergeving te ontvangen zonder bekering, zonder te breken met de zonde, heel concreet in onze handel en wandel. Wie niet bereid is om zich te bekeren van zijn zonde, kan het ook niet menen als hij om vergeving vraagt. En bij dat vragen om vergeving hoort ook het belijden van onze zonden. Dat lezen we in 1 Joh. 1:9: ‘Indien wij onze zondenbelijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle

DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

93

ongerechtigheid.’ Niet alleen bekering, maar ook schuldbelijdenis is dus nodig. Niet om daardoor een zekere waardigheid te krijgen, waardoor wij vergeving zouden verdienen, maar het is de weg waarin wij vergeving ontvangen en moed mogen putten uit Gods beloften. Dat laatste is het werk van de Trooster, de Heilige Geest, Die het geloof in Christus werkt en verzegelt. Maar de zekerheid van de vergeving, die de Geest werkt door het Woord, sluit niet uit dat het dagelijks gebed om vergeving nodig blijft. Denk hierbij aan Matth. 6:12: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. ’ We zondigen dagelijks en hebben dus dagelijks verzoening nodig. Het kan niet uitblijven of zo’n mens, die vergeving van God ontvangen heeft, gedraagt zich zelf ook vergevingsgezind jegens zijn naaste. Een goede boom brengt goede vruchten voort tot eer van God en tot heil van zondaren. In de Romeinenbrief is het opvallend dat niet vaak het woordje ‘vergeving’ gebruikt wordt, maar dikwijls het woord ‘rechtvaardigheid’ en ‘rechtvaardige’. Het gaat hier over dezelfde zaak. Het enige accentsverschil is dat bij ‘vergeving’ meer de schijnwerper gericht is op God, Die zo vergevingsgezind is en bij ‘rechtvaardiging’ komt de zondaar meer in het vizier, doordat deze die vergeving door het geloof aanneemt. Denk eens aan Rom. 1:17: ‘Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve (evan­ gelie) geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.’ Denk vooral ook aan het gedeelte, dat we lezen in Rom. 3:21-31. Daar spreekt de apostel voortdurend over de ‘rechtvaardigheid Gods’, die ge­ openbaard is in het Woord en hij verbindt dat steeds met het ‘geloof van Jezus Christus’. ‘En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is.’ Even later zegt hij dat God ‘rechtvaardigende is, dengene, die uit het geloof van Jezus is.’ En in vs. 28 klinkt het: ‘Wij besluiten dan, dat de mens door het ge/oo/'gerechtvaardigd wordt.’ In Rom. 4 laat Paulus zien hoe Abraham alleen door het geloof gerechtvaardigd is en in Rom. 5 beschrijft de apostel de vruchten van de rechtvaardiging, zoals vrede met God, de toeleiding tot die vrede, het roemen in de hoop op de heerlijkheid en in verdrukkingen onder het kruis. ‘Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus. ’ De Schrift zegt natuurlijk veel meer over de vergeving en de rechtvaardiging door het geloof, maar ik wil nu overgaan naar wat onze gereformeerde belijdenis ons op dit punt te leren heeft.

Wat zegt onze gtrtformetrdt beliidenis over de rtchtvaardieing? In vraag en antwoord 56 van de catechismus gaat het over de troost dat er bij' God vergeving is en dat Hij die vergeving laat verkondigen in de

94

ALLES UIT HEM

prediking van het evangelie, als de grootste schat, behorend bij de alge­ mene christelijke kerk. In Zondag 23 gaat de catechismus veel dieper in op deze troost van de ■ vergeving der zonden tegenover de valse leer in de Roomse Kerk op dit punt. Juist in de tijd van de kerkhervorming is deze leer van de rechtvaardiging door het geloof opnieuw helder beleden. Tegenover de Roomse Kerk, die een plaats inruimt voor het zalig worden door de goede werken, stelde de Reformatie de leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen op grond van het verlossingswerk van Christus. Er is geen enkele verdienste aan onze kant, ook het geloof zelf niet, want dat is een gave van God. Nee, de schuldvergeving is louter genade. Hoe heerlijk en helder is dat beleden in Zondag 23 van de HC en art. 22 en 23 van de NGB. Laten we eerst even luisteren naar een paar volzinnen uit artikel 22 van de NGB: ‘Wij geloven, dat, om ware kennis van deze grote verborgenheid te bekomen (dat is de vergeving der zonden, die genoemd is in art. 21), de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt... Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmee wij Christus, onze Rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al Zijn verdiensten en zoveel heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze Rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in gemeenschap van al Zijn goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden.’ Daar hebt u de lijn: niet ons vasten, onze offers, ons bidden, onze goede werken, onze eigen prestaties, onze strenge wetsonderhouding, maar de gerechtigheid van Christus alleen redt van de dood. En hoe kom ik aan die gerechtigheid, die verdiensten en al die heilige werken? Door het geloof! Dat geloof houdt ons in gemeenschap met Zijn goederen. Dat geloof omhelst Jezus en al Zijn verdiensten. Dat geloof rust alleen in Hem en krijgt van Hem nooit genoeg. Diezelfde zaken, de gerechtigheid en verdiensten van Christus enerzijds en het geloof om deze schatten aan te nemen anderzijds, komen we ook tegen in Zondag 23 van de HC. Daar wordt eigenlijk nog aan toegevoegd de last van het beschuldigend geweten, de wetenschap dat we tegen al Gods geboden gezondigd hebben. Dat is heel wezenlijk in de beleving van de troost uit de rechtvaardiging. Op de vraag hoe we voor God rechtvaardig zijn, krijgen we in de catechismus het volgende antwoord: ‘Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het, dat mij mijn conscientie aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezon­ digd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid

DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

95

geneigd ben, nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade, mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, inzoverre ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem.’ Het gaat zowel in de geloofsbelijdenis als in de catechismus steeds om twee dingen: wat God doet... en wat de mens beleven mag. God rekent de gerechtigheid van Christus aan een zondaar toe en deze neemt dit aan door het geloof. Jezus Christus rekent ons al Zijn verdiensten en heilige werken toe en het geloof is voor ons het instrument, dat ons in gemeenschap met die goederen houdt. Dat zijn eigenlijk twee kanten van een-en-dezelfde zaak. Hoe dieper we graven in dit geloofsstuk van de rechtvaardiging, hoe duidelijker het wordt, dat we steeds oog moeten hebben voor die twee kanten, die aan deze zaak zitten. Voor de duidelijkheid zet ik ze nu alvast op een rijtje naast elkaar: Wat God doet toerekening (volmaakt) schenking (in de belofte van het evangelie) rechtvaardiging het vonnis de vrijspraak dadelijke rechtvaardiging rechtvaardiging in de goddelijke rechtspraak (vierschaar Gods)

Hoe de mens het beleeft - aanneming (in trappen) - deelachtigmaking (door het geloof) -

verzekering van de rechtvaardiging de aanvaarding van het vonnis het ontvangen van de vrijspraak lijdelijke rechtvaardiging rechtvaarding in de rechtspraak van het geweten (vierschaar der conscience)

Als het over deze dingen gaat, komen we ook vaak het woordje ‘rechtvaardigmaking’ tegen. De Statenvertaling gebruikt het ook. Toch kan dit woord misverstanden oproepen. We worden immers niet rechtvaardig gemaakt, in die zin, dat we betere mensen worden. Daarom is het beter om te zeggen dat we rechtvaardig verklaard worden. Bij het woordje ‘rechtvaardigmaking’ kan de verkeerde mening (zoals de Roomse Kerk leert) post vatten, dat we ook werkelijk rechtvaardig worden. Bij de rechtvaar­ diging verandert er inwendig in de mens niets. Dat gebeurt bij de heiliging. De Bijbel leert ons duidelijk, dat we tot aan onze dood toe zondaar blijven. Daarom kunnen we eigenlijk beter spreken van ‘rechtvaardiging’ in de zin van rechtvaardigverklaring, d.w.z. dat God ons rechtvaardig verklaart doordat Hij ons de gerechtigheid van Christus toerekent. Want ‘echt’ rechtvaardig in de zin van zondeloos, worden we pas na de opstanding in het eeuwige leven. Daarom betekent de rechtvaardiging niets anders dan

96

ALLES UIT HEM

dat we de vergeving der zonden ontvangen, zodat deze ook werkelijk uit ons leven zijn uitgedelgd. Dan dragen we die last niet meer. We worden vrijgesproken van schuld en straf en we krijgen een recht tot het eeuwige leven.

Rechtvaardige en erfgenaam!

Door de vergeving der zonden te geloven, ontvangen we twee weldaden van onschatbare waarde. De eerste is, dat we niet meer in de schuld staan bij God en de tweede is dat we het recht ontvangen op het eeuwige leven. Dat is nogal wat! Dat zijn de belangrijkste weldaden die we maar bedenken kunnen. De catechismus noemt deze eerste weldaad van de kwijtschelding van de straf op onze zonde: '‘Dat ik voor God rechtvaardig ben.’ Is dat geen vergissing? Ik een rechtvaardige? Ja, Adam was het, maar ik....? Ik ben toch verdoemelijk voor God? Ik heb toch de dood verdiend door al mijn zonden? Ik ben toch strafwaardig en onverbeterlijk? Op mij rust toch de toorn van God? En nu zegt de catechismus dat ik rechtvaardig ben voor God: d.w.z. vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging. En bovendien nog een erfgenaam van het eeuwige leven: d.w.z. ik heb een recht ontvangen op het eeuwige leven. En er staat nog wel ‘ Ik ben! ’ Er staat niet ‘Eens hoop ik dat te zijn!’ Inderdaad, maar in Christus. Ik ben geen rechtvaardige omdat er in mij iets veranderde, maar vanwege het vonnis, dat over mij werd uitgesproken. Het gaat hier over de rechterlijke daad van God, waarbij de zondaar wordt vrijgesproken van schuld en straf en het recht ontvangt op het eeuwige leven. Als we geloven mogen, dat we voor God rechtvaardig zijn, dan betekent dat, dat we in overeenstemming zijn met het recht van God, met de wet van God. Dit begrip (rechtvaardiging) is ontleend aan de rechtspraak. Stelt u zich eens voor dat een kennis van u terecht staat op beschuldiging van een ernstige misdaad. De rechter hoort alle beschuldigingen, die worden uitgesproken door de getuigen. Daarna neemt hij alle omstandigheden in aanmerking en moet hij een rechtvaardig vonnis vellen. Twee dingen kan hij dan doen. Hij kan zeggen: Ik verklaar u schuldig! Hij kan ook zeggen: Ik spreek u vrij van rechtsvervolging omdat u onschuldig bent. In de Bijbel heet dit: veroordelen of verdoemen, rechtvaardigen of vrijspreken. Zo wordt het hier bedoeld. God zegt: Op welke wijze Ik u ook beschouw, Ik zie geen schuld in u en daarom verklaar Ik u rechtvaardig. Ik zal u dus niet straffen. Als Ik dat zou doen, zou Ik onrechtvaardig zijn. Ik spreek u vrij van schuld en daarom ook van rechtsvervolging. U zult niet gestraft worden. En dat is dan alleen nog maar negatief gezegd. Want Hij geeft ook rechten: het heerlijke recht op het eeuwige leven. Van dat eeuwige leven bent u vanaf heden een erfgenaam. U weet wel, dat een erfgenaam de erfenis niet verdient, maar hem krijgt door de dood van

DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

97

de erflater. Dat woord erfgenaam is een rijk woord: het wijst op bloedverwantschap. In dit geval op het bloed van Christus. De erfenis kostte Hem het leven. Alleen in deze Christus ben ik een erfgenaam. Dan zie ik Hem hangen op Golgotha aan het vloekhout, waar Hij hangt te boeten voor mijn schuld. Daar eiste het onkreukbare recht van de Vader dat Hij de bittere en smadelijke kruisdood moest ondergaan. Daar ging Hij als ‘de grootste der zondaren’ (vanwege de Hem toegrrekrndr schuld van Zijn Kerk) onder in de golven van Gods toorn over mijn zonde. Zo verwierf Hij de vrede. En alleen op grond van dat enige zoenoffer van Christus aan het kruis kan God mij rechtvaardig verklaren en een recht schenken op het eeuwige leven. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Voelt u de stijgende verwondering achter deze vraag? Hoe? Hoe is dat toch mogelijk? Hoe kan dat? Ik ben toch een zondaar, een goddeloze? En dan rechtvaardig voor God, Die de meest verborgen zonden en zondige gedachten kent! Voor de mensen kun je nog wel vrijuit gaan en heel wat lijken, maar voor God! De alwetende en allerhoogste God zegt dat Hij niets meer op mij aan te merken heeft!? De mensen zien aan wat voor ogen is, maar God ziet het hart aan. Denk eens aan die bekende Psalm: ‘En niemand zal ,in Uw gericht, daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, rechtvaardig zijn voor Uw gezicht! ’

Aangeklaagd door je eigen geweten Zo zegt de belijdenis het ook: mijn hart klaagt mij aan, mijn geweten klaagt mij aan! D.w.z. mijn geweten getuigt tegen mij...! Dat is een werk van de Heilige Geest, vrienden. Alleen de Heilige Geest kan ons geweten open­ leggen. Dan begint ons geweten te ontwaken en dan komen al onze zonden levensgroot op ons af. Dan beseffen we dat we zo in het gericht van God niet kunnen bestaan. Enerzijds zie je dan je vele zonden en anderzijds ook Gods rechtvaardige toorn daarover. Dan verwacht je niets anders dan de straf. Kon je vroeger voor je wangedrag allerlei uitvluchten vinden, voor Gods aangezicht lukt dat niet meer. Daar sta je dan, schuldig en onder Gods oordeel. En daar, waar u schuldig staat voor God en de straf hebt verdiend, daar begint nu de rechtvaardiging door het geloof. Daar wordt het gericht gespannen in uw geweten. Daar moet u God rechtvaardigen, als Hij u voor eeuwig in de rampzaligheid zou werpen. Het begint dus daar, waar ons geweten ons aanklaagt. Waarvan? De catechismus noemt hier drie dingen: in de eerste plaats dat we tegen al Gods geboden gezondigd hebben; in de tweede plaats dat we geen van die (geboden) gehouden hebben; en in de derde plaats dat we nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn. Daar sta je dan voor de rechtbank van God, als een aangeklaagde, als een schuldige! Je hebt gezondigd. Zwaar gezondigd. Tegen al Gods geboden gezondigd. Er is geen gebod te noemen of je hebt

98

ALLES UIT HEM

het overtreden. Met gedachten, woorden en werken. Het vonnis is duide­ lijk: je bent des doods schuldig! Je hebt gedaan wat God je verboden had en daarom ben je ten voile strafwaardig. Als dit menens wordt in ons hart, door de ontdekking van Gods Geest, dan weten we niet waar we’t zoeken moeten. Dan vliegt het oordeel ons overal aan. Al de eisen van Gods heilige wet en al de vloeken van die wet. ‘Want vervloekt is een ieder, die niet blijft in hetgeen geschreven staat in het boek der wet om dat te doen.’ Maar daar blijft het niet bij. We hebben niet alleen het verkeerde gedaan, we hebben ook het goede nagelaten. Niet een van Gods geboden gehouden. Dat is de zonde van nalatigheid, de tweede aanklacht van het geweten, volgens de catechismus. Je kunt het de rijke jongeling niet eens nazeggen: ‘Al deze geboden heb ik onderhouden van mijn jeugd aan.’ Nee, al het goede hebben we nagelaten. En weet u wat er dan gebeurt? Dan valt uw ontwaakte geweten het oordeel van de wet bij: schuldig! Ja, dan komt al onze goddeloosheid openbaar. Er blijft geen spaan van ons heel. Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Overal te slecht voor. Strafwaardig..., doemwaardig..., des doods schuldig. Weet u wat het erge is? Er is ook nog geen enkel uitzicht op verbetering, want de derde beschuldiging zegt dat ik nog steeds tot alle boosheid geneigd ben. Er valt dus niets meer aan mij op te knappen. Er is niets waarmee ik mijn schuld kan verminderen of bedekken, laat staan betalen! Let ook eens op dat woordje nog steeds! Dat zegt dus iemand, die vergeving van zonden ontvangen.heeft! En die zegt niet: ‘Ik doe alle boosheid, ’ maar ‘ik ben er nog steeds toe geneigd.’ Het gaat hier om onze aard, onze inborst, onze neiging tot zondigen. Deze derde beschuldiging is wel de zwaarste van allemaal. Er is dus geen zonde zo gemeen of groot, of wij dragen er de kiemen van in ons eigen hart! Ja, dat gaat diep, die ontdekking. Daar willen we echt niet zomaar aan. Daarvoor is nodig de onwederstandelijke werking van de Heilige Geest. Tot alle boosheid geneigd! Zo dwaas of schandalig kun je het dus niet bedenken, of je kunt het van mij verwachten! Hebt u ook zo’n beschuldigend geweten? Dat hebt u nodig. Daar begint de rechtvaardiging door het geloof mee! Want wie die ontdekking aan zijn zonde en zijn verloren staat nooit heeft doorleefd, die weet ook niet wat de rechtvaardiging door het geloof betekent. Er is geen schuldvergeving zonder schuldontdekking en schuldbelijdenis. Zo staan de zaken er dus voor. Ik heb zonden van bedrijf en zonden van nalatigheid. En mijn hart is een vuile bron. Zo blijft er aan mijn kant alleen maar de eeuwige straf over. Zo leer ik God billijken in Zijn recht. Ja, ik heb de dood eerlijk verdiend. En weet u wie daar nu nog eens een schepje bovenop doet? Dat is de satan. Zo zijn er dus eigenlijk drie beschuldigers: de wet, ons eigen geweten en de duivel. Die duivel is de slechtste raadsman, die je je maar bedenken kunt. Hij zal al zijn best doen om onze

DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

99

zonde nog levendiger te maken en de toorn van God voor ons besef zo groot te maken, dat we gaan wanhopen. En het liefst zou hij zien dat we in die wanhoop zouden omkomen. Begrijpt u nu een beetje, als het gaat over de rechtvaardiging van de goddeloze, waarom vaak de beeldspraak van de rechtbank wordt gebruikt? Zo lijkt het ook voor ons gevoel. Het is net of je zelf wordt opgebracht als een schuldige voor God, de Rechter van hemel en aarde, Die de zonde niet ongestraft laat. Je bent als het ware de aangeklaagde, die voor de rechtbank moet komen. De wet stelt je in staat van beschuldiging. In je eigen geweten (conscientie) word je ten voile overtuigd van je strafwaardigheid. De satan doet daar nog eens een schepje bovenop. En zo kom je openbaar als een goddeloze in je eigen waarneming. Nu moet u echter niet denken dat het zover maar een keer komt in je leven, want de catechismus belijdt deze stand van zaken niet als een eenmalige gebeurtenis, maar als de stand van het heden in het leven van iedere christen. We horen hier niet de belijdenis van een mens, die nog niet weet wat schuldvergeving is, maar van iemand, die God in Christus kent als zijn God en Vader. Het staat allemaal in de tegenwoordige tijd. Ook vandaag klaagt mijn geweten mij aan. Ja, mijn geweten beschuldigt mij onophoudelijk. Ik blijf in mezelf strafwaardig en verdoemelijk. Ik blijf een goddeloze, die iedere dag opnieuw die vergevende liefde nodig heeft. Zo’n van zonde overtuigde en aan zijn schuld ontdekte zondaar wordt nu vrijgesproken in het gericht van God. Hoe die vrijspraak en het ontvangen van die vrijspraak in zijn werk gaat, daar wil ik in het volgende hoofdstuk op letten. Ik eindig nu met het beeld van die Syrische soldaten van koning Benhadad. Zij kwamen met de koorden van de veroordeling om de hals (als een teken dat ze wisten doodschuldig te zijn) tot de koning van Israel, omdat ze gehoord hadden, dat de koningen van Israel goedertieren koningen waren. Zouden wij dan niet gaan tot de meest goedertieren Koning, Die er is? Zeg het maar: ‘Zo gij Heere de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt’ (Ps.130).

100

ALLES UIT HEM

GESPREKSVRAGEN

1. Wat betekent de uitdrukking: bedekte schuld is nog geen ver­ geven schuld? Is dat een bijbelse uitdrukking? 2. Hoe kan Paulus zeggen dat Abraham door het geloof alleen gerechtvaardigdwordt en niet uit de werken, terwijlJakobus het precies andersom zegt: niet door het geloof alleen maar ook uit de werken? Zie Rom. 4 en Jac. 2:24.

3. Hoe was de tollenaar in Luk.18 rechtvaardig voor God? Lees vs. 13-14! 4. Wat betekent in Openb. 22:11 de zin: ‘die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde ? Wat zegt de kanttekenaar daar? 5. VergeeftGodde zonden van verleden, heden en toekomst? Zo ja, waarom hebben wij na ontvangen genade dan toch nog de dagelijkse vergeving nodig?

HOOFDSTUK 9

De bewustheid van het rechtvaardig zijn voor God

In het vorige hoofdstuk over de rechtvaardiging heb ik gezegd vanuit drie gezichtspunten het licht te laten vallen op het onderwerp. Eerst vanuit de Schrift, daarna vanuit onze gereformeerde belijdenis, die er rijk en leerzaam over spreekt, en tenslotte vanuit hetgeen enkele belangrijke vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie hierover gezegd hebben, omdat we ons met deze geestesstroming in de theologie zo nauw verwant voelen. Vanuit de Schrift en onze gereformeerde belijdenis hebben we gezien hoe de zondaar door genade alleen een rechtvaardige voor God kan zijn en een erfgenaam van het eeuwige leven. Aan het slot heb ik het uit laten lopen op het beeld van de rechtbank, waarvoor de schuldige zondaar verschijnen moet. Ons geweten klaagt ons aan dat we schuldig staan en het oordeel verdiend hebben. En daar waren we gebleven. Alleen een schuldige kan vrijgesproken worden. Alleen degene, die kermt onder de uitlatingen van Gods toorn haakt naar de vrede met God. De vraag was gesteld: hoe gaat nu de goddelijke rechtspraak (vrijspraak in de vierschaar Gods) en de beleving daarvan in (de vierschaar van) het geweten in zijn werk?

Vrijgesproken in het gericht van God Nog even haak ik nu aan bij het punt, waar ik de vorige keer gebleven was, toen het ging over het feit dat we alien bevindelijk moeten inleven, dat we voor God niet kunnen bestaan en dat ons ontwaakte geweten ons daar ook voor honderd procent van overtuigt. Hoe moet dat dan verder, als je zo schuldig staat voor God en niet weet waar je het zoeken moet, omdat God vertoornd op je is en je die God toch niet missen kunt? Daar beleven we duidelijk iets van onze hel-waardigheid en onze straf-waardigheid. Niet dat je dan vraagt om naar de hel te gaan, want je gaat juist dag en nacht roepen om genade: ‘Gena, o God, gena, hoor mijn gebed. Hoor hoe een boet’ling pleit. Vergeef mij al mijn zonden, die Uwe hoogheid schonden. Ja, ik heb tegen U alleen gezondigd.’ Hoe zou het nu komen dat u, terwijl u weet dat u de eeuwige straf verdiend hebt en ook weet dat God van Zijn recht geen afstand kan doen, toch begint 101

102

ALLES UIT HEM

te roepen om genade? Dat komt - zegt Ursinus in zijn Schatboek - omdat je ook uit de Bijbel de evangeliewoorden hebt vernomen. De Heere Jezus komt u daarin tegen en roept: ‘Komt herwaarts tot Mij, alien, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ En: ‘ Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn enig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ En denk eens aan het woord van de Heere Jezus: ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven.’ Dat zijn de beloften van het evangelie, die ons verkondigd worden in opdracht van diezelfde God, Die vertoornd is over onze zonden. En - zo gaat Ursinus verder - daar zet de troost al in, waar de verslagen en gebroken mens deze woorden hoort en daar enig houvast aan krijgt. In de belofte van het evangelie spreekt God ieder zondaar vrij, die in de Heere Jezus gelooft, omdat Hij in het gericht van God over onze zonden is ondergegaan. Als het gaat over de vrijspraak door God als Rechter over de goddeloze zondaar, moet u twee dingen nooit verwarren. Die vrijspraak doet God - zoals Comrie zegt - in ‘het hof des hemels’. Daar zijn wij niet bij. Dat is een zaak van de drieenige God. Dat is de ene kant. De andere kant is, dat God die vrijspraak bekend maakt aan de gelovigen. Dat doet Hij door de bediening van het evangelie. Die vrijspraak kondigt Hij af in de belofte van het evangelie. Wie die belofte als een schuldverslagen zondaar mag horen en door het geloof omhelzen (aannemen), die ontvangt Gods vrijspraak in zijn hart. Lees dat maar eens nain de DL 11,5: ‘Voorts is de belofte van het evangelie, dat een iegelijk, die in de gekruiste Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe...’ Van die vrijspraak wordt de een soms heel krachtig verzekerd door de werking van de Heilige Geest en de ander leert het langzamerhand, doordat het geloof groeit en zo ook de zekerheid van de vergeving der zonden toeneemt. Die vrijspraak in ‘het hof des hemels’ doet God op grond van het borgwerk van Christus. Dat is ‘over’ ons, ‘zonder’ ons, maar wel ‘ons ten goede’. Die bekendmaking van Gods vrijspraak in ons geweten (con­ science), daar zijn we wel degelijk zelf bij betrokken. Dat doet de Heere door middel van de verkondiging van het evangelie van de gekruiste Christus. Wie Hem door een waar geloof omhelst ontvangt vergeving van al zijn zonden en vrede met God. Wat betreft het rechtsgeding bij God wordt nogal eens het beeld gebruikt van een rechtbank. De uitverkoren zondaar is daar de beklaagde voor Gods rechtbank. Zijn schuld is van alle kanten bewezen en er is geen enkele verontschuldiging gevonden. Alle woorden, die er moesten vallen, zijn gevallen. Een doodse stilte daalt neer in de rechtszaal. En dan klinkt de stem van de Rechter: ‘Ik spreek de beklaagde vrij. Vrij van schuld en straf. Ik geef hem het eeuwige leven.’ Hoe dat kan? Heeft de beklaagde

DE BEWUSTHEID VAN HET RECHTVAARDIG ZIJN VOOR GOD

103

misschien het medelijden van de Rechter opgewekt? Nee, want het gaat hier over Gods gericht in ‘het hof des hemels’ en daar is de beklaagde zelf helemaal niet bij. Het gaat wel over hem, maar tegelijkertijd zonder hem. Ook is het recht van God niet gekrenkt. God vergist Zich niet. Want... in die rechtszaal is ook Christus. Hij is in het gericht van God geweest en er in onder gegaan. Hij heeft de hitte van Gods gramschap geblust. Onder Pontius Pilatus is Hij onschuldig ter dood veroordeeld. Dat is de grond van deze uitspraak, van deze vrijspraak. De catechismus zegt het zo mooi: ‘...dat nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit loutere genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent...’ Dat is de grond. Daar ziet u nu het wonder van de rechtvaardiging van de goddeloze. Christus... en Christus alleen! Zijn genoegdoening, Zijn gerechtigheid en heiligheid! Wat betreft de bekendmaking van deze vrijspraak in ons hart, dat houdt direct verband met ons geloof in de Heere Jezus, het omhelzen van de belofte van het evangelie. Daarom zegt de catechismus als antwoord op de vraag ‘Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?’ niet, dat we dit rechtsgeding van God in ‘het hof des hemels’ in de geest moeten bijwonen, maar wijst zij in de allereerste plaats op het geloof! Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus! Dus de bekendmaking van deze vrijspraak is direct gekoppeld aan het geloof, duidelijker nog, het geloof in Jezus Christus! Wel is waar dat de gelovige zich niet altijd even sterk verlaten kan op het vrijsprekende Woord. De kracht van het geloof is altijd weer afhankelijk van het werk van de Heilige Geest in het hart. Dus we kunnen ook zeggen dat de beleving van de vrijspraak ten nauwste samenhangt met het getuigenis van de Heilige Geest in het hart. De Geest schenkt het geloof, de Geest oefent het geloof, de Geest maakt het Woord ‘levend en krachtig’ en de Geest verzegelt de vrijspraak, die in het evangelie wordt afgekondigd door het geloof in het zondaarshart. Zo beschrijft ook R.M. M’Cheyne in zijn prachtige gedicht ‘De Heere onze gerechtigheid’ de rechtvaardiging door het geloof als een erkennen van de schuld, een vluchten tot Jezus en een gelovig omhelzen van de vrijspraak in de belofte van het evangelie. Ik zal ter verduidelijking een paar coupletten uit zijn gedicht hier citeren. Eerst heeft hij beschreven hoe hij een vreemdeling was voor God en zijn eigen hart. Hij kende geen schuld en gevoelde geen smart. Hij hoorde wel over Jezus en over het kruis, maar het zei hem verder weinig. Maar toen gebeurde het! ‘Maar toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt, toen werd in mijn ziele de vreze gewekt. Toen voelde ik wat eisen Gods heiligheid deed. Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed!’ We zouden zeggen: Toen is dus zijn geweten ontwaakt. Toen is hij zondaar voor God geworden. Het gericht van de heilige God werd gespannen in zijn leven en hij had niets meer om zich op te beroemen.

104

ALLES UIT HEM

En hoe is hij toen gerechtvaardigd? Wel, hij had in het evangelie gehoord van de Heere Jezus en tot Hem heeft hij de toevlucht genomen. Lees maar mee: ‘Toen vluchtte ik tot Jezus! Hij heeft mij gered. Hij heeft mij verlost van het vonnis der wet. Mijn heil en mijn vrede en mijn leven werd Hij: ik boog me, en geloofde, en - mijn God sprak mij vrij.’ Zo eenvoudig ging dat bij M’Cheyne. Hij vluchtte tot Jezus! Hij geloofde! Wat geloofde hij? Dat Jezus ook voor al zijn zonden had betaaid! Hij heeft Christus gezien, zoals die op hem afkwam in al Zijn schoonheid en beminnelijkheid in de belofte van het evangelie. En die Heere Jezus heeft hij door het geloof omhelsd. De Geest getuigde in zijn hart dat God hem zijn zonden vergeven had. Zo ontving hij de vrijspraak van God, de vergeving van zijn zonden. Vindt u het nu nog moeilijk om te zeggen wat de rechtvaardiging door het geloof betekent? Denk dan maar aan M’Cheyne. En de catechismus zegt het precies eender: ‘Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus.’

Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus Zo begint het antwoord op vr. 60: ‘Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus.’ Waar ik in het gericht van God moet zwijgen en op duizend vragen niet een antwoord weet, daar komt de Heere Jezus en breidt Zijn middelaarsarmen over mij uit en zegt: ‘Vader, ik ben in de vloek van de wet ondergegaan, Ik heb betaaid.’ En waar Christus zo Zijn doorboorde handen op ons legt tot vergeving der zonden, daar zegt God als Rechter: ‘Mijn zoon, ga heen, uw zonden zijn u vergeven.’ Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus! Geen schijngeloof. Het geloof als gave, in mij gewerkt door de Heilige Geest. Door dat geschonken geloof mag ik dan de Heere Jezus aannemen als de door God gegeven Zaligmaker. Hoe schuldiger ik mezelf ken, des te dierbaarder wordt Christus voor mij in de belofte van het evangelie. Want daarin schenkt God die gerechtigheid van Christus. Onze belijdenis zegt: ‘Zo dikwijls als ik de belofte van het evangelie met een waar geloof aanneem, zijn mij al mijn zonden om Christus’ wil vergeven.’ Dat is dus niet . maar een keer, maar telkens weer opnieuw. Hoe vaak omhelst u die belofte? Van Gods kant is dat wel voor een keer en het blijft altijd geldig. Gods kerk ligt gerechtvaardigd in de opstanding van Christus. Maar van onze kant is dat steeds weer opnieuw een aannemen. En in die aanneming zijn ‘trappen’. D.w.z. niet ieder kind van God is evenveel verzekerd van de vergeving van zijn zonden. Maar daar kom ik straks nog op terug. Het zal u nu wel duidelijk zijn, dat God ons rechtvaardigt als een godde­ loze, alleen om de verdiensten van Christus, ondanks onze zware schuld, ondanks dat we zelf niets verdienstelijks hebben en er ook geen zicht is op verbetering. Alleen omdat Christus de schuld heeft geboet en de zonde betaaid. Die verdiensten van Christus rekent GodZijn kinderen toe. Dat is

DE BEWUSTHEID VAN HET RECHTVAARDIG ZIJN VOOR GOD

105

^0 mooi wooM. Dat doet me denken aan Luther, die sprak: ‘We hkbben geruUd, Hkdee Jezus, U krng mijn zonden en ik Uw geekchtigheid.’ Jezus neems de plaaSs van de zondaar in en de zondaar de plaaSs van Jezus. Das oprkcete gelwf in Jezus CerlsSus is mets anders dan een gdSovig zien op Hem. Als wij in al onze schuld en zonde het oog mogen slaan op Christos, Die ons tegenkomt in het gewaad van Zijn Woord, en we mogen door heS ge^of zien op Zijn mige offerandk en Hem zo als Borg en Mieeklaar omeklzen in de bklvfse van hes evangdlie, dan zal op dat vgenOlik door het gesuigenis van de Heiligd Geese de erijspeaak van God in ons hare afdalen en in mdeeedek of mindere mate (daS hangs van de mate van ons gkSovf af) zal de eedde van God ons deel zijn. Ursinus zegS in dis verbane: ‘Het is nieS uit Se drukken, welk een trvopS en rusS hldein gdvonden wordt en hoe zachs hes gemoed van de christen zich in deze genade van God mag nestelm’ Zo hkbben we eedde met God door onze Heere Jezus Christus. De verdiensten van Christus worden geschonken en toegerekend God schenkt ons de vdedienpSen van Chrisms. DaS bkSekenS: Ik heb nieSs veediend, ik heb ne^ens recht op, ik krijg het zomaar, God schenkt het! Hij rekent ons toe wat Christus verdiend eedft. Daar ligt de plkuSel van het geedim. Voor de duidelijkhdid staat er nog eens bij: ‘uit loutere genade’, d.w.z. uit gade^e ontferming. HeS gaat hier om genade, rijk en vrij, onvdrdidnd. God schenkt die redding uit loutere genade, onvermdngde genade, wlmt genade! Om niet! Zonder mige verdirnste van mijn kant. Van mijn kanS is er immers niets dan onwaaedigheid en schuH. Ik heb alleen maar de keuwige dood verdiend. En nochtans rekenS God mij de veedienpten van Chrisms toe. Zijn dierOaar eorglijden en Zijn bittere dood aan ’t kruis, Zijn godseeelating en al die helse smarten rekent God mij toe, alsof ik zelf al die zonde had geOoet en die schuld had Oetaald. U begrijps toch wel, daS uw harS dan opsprings van vrdugde als u dat alles met een ge^^g hart mag aannemen. Die ereugdd wordt des Se groSer naarmate u ekpeft wat God nu alldmaal rrecids aan u toerekdnt. Zondag 23 noemS dne eingen en die klvrrkn rrecidp met de drie zaken, waarmed ons gewdten ons aanklaagt. Let maar ems op! De eersSe bdpchuldiging was dat ik tegen al Gods g^oden zwaar IiO gezondigd. Daar zet de catdchismus nu de g^ngdoming van Chrisms Segknovdr, Zijn lijeklijkk gehovrzaamheid, de Odtaling van de schuld en hes dragen van de straf. De tweede beschuleiging luidee daS ik geen van die g^oden gkeouden IiO. Daar sSelS de caSdchismus nu de gdrechtigheid van ChrisSus tegdnovee, Zijn dadelijke gdhoorzaamhdie, Zijn gaan in de rechSe sporea van Gods wet. TensloSSd was de eerde Oeschuleiging dat ik nog

106

ALLES UIT HEM

steeds tot alle boosheid geneigd ben. Daar tegenover zet de catechismus nu de volkomen heiligheid van Christus. Zo wordt hier dus het medicijn tegen elk gebrek van ons aangereikt. Christus heeft genoeggedaan. Hij heeft alles volkomen volbracht wat er volbracht moest worden naar de eis van Gods gerechtigheid. Hij heeft de straf gedragen en de schuld betaaid. Hij is Borg geworden en tegenover mijn zondelast staat nu Zijn genoegdoening. Daar is ook Christus’ ge­ rechtigheid. Hij heeft alle geboden van God gehouden. Niet alleen als voorbeeld, maar in onze plaats. Met Zijn heiligheid bedekt Hij de onheiligheid, waarin ik leef en de onreinheid, waarin ik geboren ben. God weet dat ik geen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid heb en nu rekent Hij ze aan mij toe, omdat Christus in mijn plaats ging staan. Over Hem is de voile gramschap van Gods toorn losgebarsten. Daarom is er nu voor mij het vriendelijk aangezicht van de Vader, Die nooit meer op mij toornen zal over mijn zonden, die Christus gedragen heeft. Het hart van de rechtvaardiging is dus dat God Zijn kerk aanziet in Christus. Als wij nu door een oprecht geloof op Christus zien en in Hem zijn ingelijfd en mogen geloven dat Hij daar in onze plaats ging en hing en stierf en leefde, dan gaat die beschuldigende stem van ons geweten zwijgen. Dan moet satan ook zwijgen, want hij weet dat Christus het op Golgotha van hem gewonnen heeft. De vloek van Gods wet is ook verstomd, want het einde van de wet is Christus voor een ieder die gelooft. Dan leeft er vrede in je hart: ‘Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus.’ Daar mag een kind van God uitrusten van alle vermoeienis van de zonde, van alle strijd tegen de zonde, van alle aanklachten van zijn geweten en van alle beschuldigingen van de wet en de duivel. Daar mogen ze rusten in het volbrachte werk van Christus. Daar hebben ze vrede, omdat ze door het geloof mogen weten dat ze met God verzoend zijn en voor Gods rekening liggen. Vrede, omdat ze niet meer behoeven te vrezen voor de straf en de toorn van God. God is verzoend met hen en zij zijn verzoend met God. Geen rijker mens op de wereld, dan die man of vrouw, die deze vrede kent, die de vergeving der zonden met zich meebrengt.

Het oprechte geloof neemt aan en eigent toe

In vraag en antwoord 61 van de HC gaat het over de functie en de betekenis van het geloof. De gedachte zou immers op kunnen komen, dat er in het geloof nog iets verdienstelijks zit. Alsof het geloof waarde zou hebben in zichzelf. Alsof het geloof een goed werk is, waardoor we de hemel moeten verdienen. Alsof de Heere zou zeggen: ‘Nu ben Ik zo ver gegaan in Mijn genade, nu moet u zelf uw geloof aanbieden in ruil voor Christus’ gerechtigheid.’ Nee..., zegt de catechismus ‘niet dat ik vanwege de waar-

DE BEWUSTHEID VAN HET RECHTVAARDIG ZIJN VOOR GOD

107

digheid vanmijn geloof voorGodaangenaamben... ’ Hetgeloof isnietiets van mezelf. Ook de ‘oefening’ van het geloof niet. Het is alles Gods gave. De rechtvaardiging is wel door het geloof, maar niet om het geloof. Als dat laatste waar zou zijn, dan zou mijn geloof nog enig gewicht in de schaal leggen bij God. Nee, het is door het geloof, d.w.z. door middel van het geloof. Het geloof is alleen een middel (instrument) waardoor we Christus aannemen en in gemeenschap met Zijn goederen komen. Het is de hand van de bedelaar, die alleen maar zin heeft om iets aan te nemen. Op zichzelf heeft die lege hand geen enkele waarde. Maar wat neemt die hand aan? De grsfrgdorsing, errecetigerid en eriligerid van Christus. Dat is de grond van onze rechtvaardiging. Die lege hand van het geloof houdt ons in gemeenschap met de goederen van Christus. Dat is alles, maar het is wel genoeg. Zo is er dus geen enkele reden om ons te beroemen op ons geloof. Het is niet uit ons, het is Gods gave. Zodra de weldaden van Christus in onze handen komen, komen ze in zondige handen. Nee, ons geloof maakt ons niet zalig. Alleen Jezus maakt ons zalig en Hem omhelzen we door het geloof. Daarom is het geloof wel onmisbaar. Door het geloof mag Christus aangenomen worden en eigent de Heilige Geest Zijn verdiensten toe aan de zondaar. Deze rijkdom van Christus wordt ons verkondigd in de belofte van het evangelie. Alleen daarin leert het geloof Christus aan te nemen uit de hand van de Vader. Daar waar Christus omhelsd wordt door het geloof, daar is de rechtvaardiging, de vrijspraak. Eenvoudiger kan het toch niet gezegd worden. Christus wordt door de Vader geschonken in de belofte van het evangelie en door het geloof aangenomen. En iedere keer als we door het geloof de Heere Jezus Christus omhelzen, vindt er vrijspraak plaats, wordt er vrede genoten, blijdschap gesmaakt en zekerheid in ons hart gewerkt door de bediening van de Heilige Geest. Dat maakt nooit grote mensen, die prat gaan op hun rechtvaardiging. Het is geen ‘status’ waar men zich op verheffen kan, maar veeleer reden tot ootmoed en dankbaarheid. Want dit rechtvaardigend geloof hebben alleen Gods kinderen, maar alien, die dat geloof hebben en beoefenen, delen in die genade van de vergeving der zonden. Of je nu behoort tot de kleinen in de genade, tot de verder gevorderden of tot de bevestigden, elk die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot, wordt van dit heil, deze weldaad deelgenoot. Datkunjezo duidelijk lezenbij Comrie in zijnboekje ‘Hetabc desgeloofs ’ .Het isaOtsjdrr!chtvaardsgendvanaard. Hetheeftaltijd de rechtvaardiging in zich. Het levende geloof is werkzaam: het neemt aan en eigent toe! Het valt op dat deze twee woorden (aannemen en toeeigenen) een antwoord zijn op de eerder genoemde woorden schenken en toerekenen. Schenken en toerekenen doet God. Aannemen en toeeigenen doen wij, door genade! En

108

ALLES UIT HEM

deze toeeigening is niets anders dan de gelovige aanvaarding van de gerechtigheid van de Heere Jezus. Ik laat hierover Ursinus als de opsteller van de catechismus nog even aan het woord. Hij zegt: ‘Deze toeeigening geschiedt onzerzijds door de gelovige aanvaarding van de gerechtigheid van Jezus Christus. Zonder deze toeeigening onzerzijds geschiedt de goddelijke ook niet, maar het is noodzakelijk dat ze beide samengaan. Want zoals het niet voldoende is, dat u een weldaad aangeboden wordt, maar het ook nodig is dat die aangeboden weldaad door u aangenomen wordt, evenmin is het voldoende, dat God ons de voldoening van Zijn Zoon schenkt en aanbiedt, indien wij niet ook deze gave, door het geloof ontvangen, ons toeeigenen. Ja, God wil de gerechtigheid van Zijn Zoon alleen toerekenen aan hen, die ze begeren, die erom bidden en ze zich door het geloof toeeigenen. En toch is God Degene Die deze beide toeeigeningen werkt. Want Hij biedt ons aan, en schenkt ons niet alleen de gerechtigheid, maar Hij schenkt ons ook het geloof, waardoor wij die ontvangen; dat wil zeggen Hij geeft niet alleen de gave, maar ook de hand en de macht om deze gave te ontvangen. Daarom geschiedt de een niet zonder de ander, de eerste niet zonder de tweede. Want God eigent ze ons zo toe, dat wij zelf ze ons ook toeeigenen zullen door het geloof. De goddelijke toeeigening gaat echter steeds aan die van ons vooraf, zoals de oorzaak voorafgaat aan hetgeen daardoor bewerkt is.’ Hiermee sluit ik de uitleg van de rechtvaardiging door onze belijdenis af. Ik wil tenslotte nog een paar dingen zeggen over de leer van de rechtvaardiging bij de mannen van de Nadere Reformatie.

Brakel en de rechtvaardiging

Nog even aanhakend bij wat Ursinus zei, nl. dat de goddelijke toerekening en de toeeigening door de mens niet los van elkaar verkriigbaar zijn. Zo zegt Brakel hetzelfde over de dadelijke rechtvaardiging (van Gods kant) en de lijdelijke rechtvaardiging (van de kant van de mens). Hij zegt hierover: ‘Het is een en dezelfde daad. Het onderscheid is alleen in het opzicht hoe ze gedaan of hoe ze ontvangen wordt. Daarom kan men ze niet van elkander scheiden. Waar de dadelijke is, daar is ook de lijdelijke, en wederom, waar de lijdelijke is, daar is ook de dadelijke.’ Brakel neemt als uitgangspunt ook dat de schuldverslagen zondaar eerst met Christus verenigd moet worden door het geloof en zo deel krijgt aan Zijn gerechtigheid. Zo rechtvaardigt God hem dadelijk, zegt Brakel, en laat de vrijspraak tot hem komen in Zijn Woord. Dan kan het zijn dat de zondaar nog geen vrede ontvangt door onkunde omdat hij nog vreest; het kan zijn dat hij die uitspraak in het Woord hoort en gelooft en zo door het geloof vrede vindt; het kan ook zijn dat hij door een bijzondere werking

DE BEWUSTHEID VAN HET RECHTVAARDIG ZIJN VOOR GOD

109

van de Geest ervan verzegeld wordt en de vergeving der zonden meteen mag smaken en gevoelen. Brakel beschrijft dan nog eens het verschil tussen de rechtvaardiging en de verzekering van de rechtvaardiging. Letterlijk zegt hij: ‘God rechtvaardigt de persoon, vergeeft alle zonden, stelt volkomen in het recht van alle goederen van het verbond, daar ontbreekt niets aan; maar omdat het geloof, het middel, sterker of zwakker is, zo is de verzekering van de rechtvaardigmaking meer of minder, maar het rechtvaardigen van God niet, die daad is volmaakt...’ Dan werpt Brakel de vraag op of de rechtvaardiging eens en voor altijd geschiedt op de eerste daad van het geloof, of dat ze nog dagelijks geschiedt op de vernieuwde daad van het geloof na in de zonde gevallen te zijn. Brakel antwoordt dat het dagelijks geschiedt. Ik citeer hier weer een gedeelte uit de ‘Redelijke Godsdienst’: ‘De rechtvaardigmaking is een uitspraak van vergeving over en tot de mens, die door het geloof Christus en Zijn gerechtigheid aanneemt. Het is een uitspraak tot de gelovige: uw zonden zijn betaaid. Ik vergeef uw zonden, Ik scheld ze kwijt, Ik reken ze niet toe, gij zijt een erfgenaam van het eeuwige leven. Deze uitspraak doet God in het Woord, zo dikwijls als een gelovige zodanige zinnen leest, hoort of herdenkt. Deze uitspraak geschiedt door de Heilige Geest tot het hart van een gelovige als Hij of een bijzondere schriftplaats hem voor ogen brengt en die tot het hart spreekt, of het evangelie in het algemeen hem voorstelt en toepast. De gelovigen, tot wie deze uitspraak geschiedt, zijn niet alien in dezelfde staat. Sommigen horen deze uitspraak klaar en onderscheiden, geloven dat ze gerechtvaardigd worden en gevoelen vrede in hun conscience en hebben een vrijmoedige toegang tot de troon der genade, roepende: Abba, Vader! Sommigen horen de uitspraak zo klaar niet en genieten daardoor ook zo klaar de vruchten ervan niet; sommigen zijn vol troebelen en benauwdheden over hun staat en de vergeving hunner zonden, zodat zij niet letten op de uitspraak in het Woord. Een hardhorende, die in de vierschaar staat (voor de rechtbank, C.G.Vr.) wordt net zo goed vrijgesproken als een . scherphorende, een zwakgelovige net zo goed als een sterke in het geloof. ’ Brakel legt er dan de nadruk op dat de rechtvaardigmaking niet een blijvende daad is vanaf de wedergeboorte tot aan de dood, maar een voorbijgaande daad, die telkens herhaald wordt (bezien vanuit de beleving van de mens). Hij zegt: Het is dagelijks een nieuwe uitspraak van dezelfde natuur. De zonden kunnen immers dadelijk niet vergeven worden, eer ze begaan zijn? Een verzekerde van zijn staat (een ver-gevorderde in de genade dus) heeft ook nog steeds nodig gerechtvaardigd te worden. Zo iemand bidt niet meer, zegt Brakel, om de wedergeboorte of de aanneming tot kinderen, want dat mag hij reeds kennen, ook de rechtvaardiging van zijn vorige zonden, maar hij bidt om nieuwe uitspraak van de vrijspraak

110

ALLES UIT HEM

over de opnieuw begone zonden, dat God opnieuw de vrijspraak van de vergeving over hen en tot hen wil doen. Men moet, zegt Brakel, onderscheid maken tussen de rechtvaardigmaking en de verzekering ervan, die uitkomt in troostelijk gevoel, vrede en blijdschap. Als wij bidden om de vergeving van onze zonden, gaat het om het troostelijk gevoel, de vrede en de blijdschap. Maar niet iedereen is evenveel daarvan verzekerd. Dat hangt af van de mate van het geloof. Letterlijk zegt hij: ‘want ook de zwakste moet uit het woord geloven, dat God op zijn gebed, met het oog op Christus, hem zijn zonden vergeeft, dewijl Hij het beloofd heeft...’ Bladzijden lang voert Brakel bewijzen aan dat de rechtvaardiging volgt op de oefening van het geloof, op de telkens weer herhaalde daad van het geloof, namelijk het omhelzen van Christus in de belofte van het evan­ gelie. Hij spoort er toe aan dat we staan naar steeds meer verzekering van de rechtvaardiging. En dat maakt geen zorgeloze mensen, zegt hij, maar juist mensen, die krachtig liefhebben en worden aangezet tot ware godzaligheid. Dan voegt hij daar aan toe: ‘Doch wij zeggen meteen, dat alle gelovigen tot de voile verzekering niet komen, en dat die nu al verzekerd zijn, daarna wel wederom in twijfeling, vreze en bekommering komen, door verduisteringen, zonden, aanvechtingen, en alzo door zwakheid des geloofs.’ Daarom moet een gerechtvaardigde trachten in gedurige rechtvaardiging te leven: ‘Dat een gerechtvaardigde trachte alle dagen opnieuw gerechtvaardigd te worden; niet, alsof hij ooit uit de gerechtvaardigde staat verviel; maar omdat de vrijsprekende stem van God in Zijn Woord en door de Geest tot het hart zo zoet is en omdat de telkens tussenkomende zonden ook de rechtvaardigmaking van node hebben.’ Tot zover Brakel over de rechtvaardiging. Aan het slot van dit hoofdstuk wil ik nog iets doorgeven over de rechtvaardigmaking in de vierschaar der conscientie. Ik wil dat toelichten vanuit het op aandrang van Ds. G.H. Kersten bij ‘De Banier’ heruitgegeven boekje van Ds. Jan Jacob Brahe, die in Vlissingen predikant geweest is en in 1761 zijn ‘Godgeleerde stellingen over de leer der rechtvaardigmaking des zondaars voor God’ publiceerde. Hij gaat vooral in op de onder ons bekende ‘vierschaarbeleving’.

Brahe over de rechtvaardiging in de vierschaar der conscientie

Brahe onderscheidt net als Comrie de vierschaar des hemels en de vier­ schaar der conscientie. De eerste gaat over het oordeel, dat de goddelijke Rechter bij Zichzelf velt over de zondaar en de tweede gaat over de wijze waarop God het vonnis van die vrijspraak bekend maakt in het geweten van de mens. Om die eerste (vierschaar Gods) gaat het me nu niet, maar om de tweede (vierschaar van het geweten). Dat gebeurt, zegt Brahe, in de ‘tijd

DE BEWUSTHEID VAN HET RECHTVAARDIG ZIJN VOOR GOD

111

der minne’, als God de uitverkoren zondaar krachtdadig roept tot de gemeenschap met Christus en Zijn goederen en in het bezit daarvan stelt. Het gebruikmaken van dat bezit geschiedt door het geloof. Dan beschrijft Brahe hoe God die vierschaar (= gericht) spant als Hij Zich ontdekt als de goddelijke Rechter, die overtuigt van zonden, begaan tegen Zijn heilige wet, om Zich daarna in Zijn genade en barmhartigheid in Christus te openbaren tot bemoediging en vertroosting. Hij schrijft over de beschuldigers, waaronder ook de satan, maar ook over de voorspraak, namelijk de Heere Jezus Christus en Zijn borggerechtigheid. De rigenlijke vrijspraak gebeurt volgens Brahe in het evangelie dat in de prediking tot ons komt. Zo spant God Zijn vierschaar. Bij dat uitwendige middel van de belofte van het evangelie werkt God ook inwendig in het hart van de zondaar onder de verkondiging om zo te verlichten en te openen, om hem zo bij trappen te brengen tot het geestelijk inzicht en de omhelzing van het genadevonnis om Jezus Christus met al Zijn verdiensten door het geloof te omhelzen. Hij onderscheidt hier ook de goddelijke toerekening en de menselijke aanneming en waarschuwt: ‘Zonder aanneming kunnen wij ons niet vleien, dat deze goederen (van het genadeverbond) de onze zijn.’ Hij noemt ook verschillende trappen in die aanneming. Eerst worden we aan onszelf bekend gemaakt en ontdekt aan onze zondeschuld. Dan komt er een dorst en verlangen naar Christus. Onze benauwde conscientie wordt tot stilheid gebracht door de toepassing van de beloften van het evangelie. Er komt een aannemen van de Heere Jezus, in het bijzonder toegespitst op Zijn hogepriesterlijk werk tot verzoening en Zijn teweeggebrachte gerechtigheid. En wat doet nu het geloof? Dat steunt op het vonnis van de vrijspraak in het Woord, zodat veroordeling en verdoemenis wijken en de hand van het geloof de vrjjbrirf mag aannemen. Dat alles geschiedt (ook volgens Brahe) naar de mate des geloofs. Hij zegt dat de rechtvaardiging (van onze kant beleefd dus) in dit leven altijd onvolmaakt blijft, omdat het werktuig onvolmaakt is, namelijk het geloof, dat soms aan bestrijdingen en twijfelingrn onderworpen is. Maar dat neemt de volkomenheid van de rechtvaardiging in Gods vierschaar niet weg, die blijft altoos dezelfde. En nu de vraag: Geschiedt die rechtvaardiging in de vierschaar der conscientie maar een keer, of telkens weer? Brahe zegt letterlijk: ‘Evenwel, de rechtvaardiging, zoals zij van onze zijde door het geloof geschiedt in de vierschaar, welke God in de conscientie spant, is wel degelijk aan trappen van meerder en minder onderworpen en geschiedt niet slechts eenmaal, maar bij gedurige herhalingen, namelijk zo dikwijls de gelovigen de beloften des evangelies aannemen, want aangezien de gelovigen op aarde altoos onvolmaakt zijn en in velerlei zonden vallen, waardoor zij gedurig aan velerlei beschuldigingen in hun gewetens blootstaan en God meermalen voor een tijd Zijn aangezicht voor ons

112

ALLES UIT HEM

verbergt, moeten zij gedurig de vernieuwde uitspraak der vergeving hunner zonden in hun conscientie ontvangen.’ Het zou verleidelijk zijn om hier nog meer oudvaders aan het woord te laten, maar daar ontbreekt de plaats voor. Ik heb alle uitspraken over de rechtvaardigmaking verzameld van A. Mark in zijn ‘Merg der godgeleerdheid’, van Arnoldus van Rotterdam in zijn ‘Sions roem en sterkte’, van Myseras in zijn ‘ Kabinet van het Genadeverbond’, van Justus Vermeer en Van der Kemp in hun verklaring van Zondag 23, van Smytegelt in ‘Het gekrookte net’ en nog van enkele anderen. Eigenlijk komt dat allemaal op hetzelfde neer. Het gaat om de rechtvaardiging van Gods kant (de toerekening) en de bekendmaking daarvan aan de mens (de aanneming en toeeigening). Dat laatste is door Woord en Geest, waarbij de een meer verzekerd wordt dan de ander. In de aanneming zijn immers trappen. Smytegelt heeft het zelfs over een middellijke en een onmiddellijke verzekering. Die kinderen van God zijn er. Mensen die op een bijzondere wijze door de verzegelende werking van de Heilige Geest zijn verzekerd van hun rechtvaardig-zijn voor God. Wie zou niet jaloers zijn op die bijzondere geloofsoefening, waarin de zekerheid van het rechtvaardig-zijn voor God door de Heilige Geest aan het hart wordt toegepast en verzegeld. Niet als een ervaring om op te rusten, maar als een reden om met des te meer ijver de naam van de Heere daarvoor groot te maken. Wel moeten we beseffen dat de Heere er vrij in is om de een deze weldaad te schenken en de ander te onthouden. Voor al Gods kinderen geldt echter dat de rechtvaardiging daar begint, waar ze zondaar voor God worden, en daar eindigt, waar God hen opneemt in Zijn heerlijkheid. Gods gewone weg is en blijft de weg van het geloof in de belofte van het evangelie, waarbij we de troost ontvangen naar de mate van ons geloof. Wie vast gelooft, is sterk gerechtvaardigd en wie zwak gelooft, is zwak gerechtvaardigd in eigen waarneming. Zeker, van Gods kant ligt het rotsvast in het borgwerk van Christus, maar van onze kant ontvangen wij de troost naar de mate van het geloof. Maar voor alien geldt, of je nu bij de kleinen hoort of bij de groten, ‘alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus’. De verzekering van die goddelijke vrijspraak in ons hart geschiedt naar de mate van het geloof. En naar de mate wij door het geloof mogen schuilen bij de Heere Jezus, naar de mate wij door het geloof mogen blikken op Zijn wonden en striemen, naar die mate hebben we vrede met God, door onze Heere Jezus Christus. Daarom mag ieder kind van God, of hij nu hoort bij de ‘beginnelingen’ of bij de ‘verder gevorderden’ toch met de kerk van alle eeuwen meebelijden: ‘Ik geloof de vergeving der zonden! ’

DE BEWUSTHEID VAN HET RECHTVAARDIG ZIJN VOOR GOD

113

GESPREKSVRAGEN

1. Is de rechtvaardigmaking in de vierschaar der conscientie nu een moment of een proces? 2. Wat is het verband tussen de lijdelijke en de dadelijke gehoorzaamheid van Christus enerzijds en de vrijspraak van schuld en het recht op het eeuwige leven anderzijds? 3. Hoe zit het met de schenking, de toerekening en de aanneming van de gerechtigheid van Christus? Hoe, waar en wanneer gebeurt dat? 4. Wat zou de belijdenis bedoelen met de zinsnede: ‘...niet dat ik vanwege de waardigheid van mijn geloof voor God aangenaam ben' ?

HOOFDSTUK 10

De aanneming tot kinderen

De aanneming tot kinderen behoort ook tot de orde des heils. Het is een van de weldaden, die de Heere Christus voor Zijn Kerk verworven heeft, Brakel wijdt er in zijn ‘Redelijke Godsdienst’ ook een apart hoofdstuk aan. Een paar lijnen die hij daarin trekt wil ik hier graag overnemen. In het vorige hoofdstuk over de rechtvaardiging hebben we gezien hoe deze niet alleen bestaat in de vrijspraak van schuld en straf, maar ook in het geven van een recht op het eeuwige leven. Wie door God wordt gerechtvaardigd, wordt ook aangenomen tot een kind van God en een erfgenaam van de eeuwige zaligheid. Daarom heeft Christus Zich immers ook onder de wet gesteld. Gal. 4:5 zegt: ‘Hij is geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aan­ neming tot kinderen verkrijgen zouden.’ Dat wil dus zeggen, dat de recht­ vaardiging ook het geestelijke kindschap insluit. Over welke aanneming spreken we hier? In de Bijbel wordt enerzijds over de aanneming tot kinderen gesproken als een toekomstige zaak: het ‘toekomstige kindschap’. En dan denk ik bijvoorbeeld aan Rom. 8:23, waar de apostel zegt dat wij, die in onszelf zuchten, de aanneming tot kinderen verwachten, nl. de verlossing onzes lichaams. Hier gaat het duidelijk over de verlossing uit de dood door de opstanding der doden. Het gaat daarin dus over de voile openbaring van het kindschap met betrekking tot de verlossing van ons lichaam. Zo spreekt ook de apostel Johannes erover in 1 Joh. 3:2: ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij geopenbaard zal zijn, wij Hem zullen gelijk wezen.’ Over dat toekomstige kindschap spreken we hier in dit hoofdstuk niet. Dat hoort aan het einde van de orde des heils thuis, als het gaat over de verheerlijking. Verder wil ik er hier op wijzen dat ik met de aanneming tot kinderen in dit hoofdstuk ook niet bedoel het ‘schepselmatige kindschap . Of, zoals we het ook kunnen zeggen: het universele Vaderschap van God. Alle mensen en zelfs de engelen zijn krachtens de schepping ‘kinderen van God’. Zo 114

DE AANNEMING TOT KINDEREN

115

spreekt Job over de engelen als over de kinderen Gods (Job 38:7) en de profeet Maleachi legt die lijn tussen de Vader als Schepper en de mens als Zijn kind in Mai. 2:10: ‘Hebben wij niet alien een Vader? Heeft niet een God ons geschapen?’ Nog een ander kindschap is er te noemen, dat ik in dit hoofdstuk niet bedoel. Dat zouden we kunnen noemen het ‘verbondsmatige kindschap’. Voor Israel betekende dat het inzijn in het verbond der genade met Abraham en zijn zaad opgericht. Dat waren echter niet allemaal wedergeboren mensen. Er waren tweeerlei kinderen des verbonds, tweeerlei kinderen Gods: zij die uitwendig meeleefden en het verbondsteken droegen en zij die door de wedergeboorte waren overgegaan in het wezen van het genadeverbond. Voor ons als gemeente van het NT is dezelfde lijn te trekken. Krachtens geboorte zijn we een verbondskind en als zodanig ontvangen we ook de Heilige Doop als teken van het verbond, maar alleen krachtens wedergeboorte worden we een ‘echt’ kind van God. Welnu, die eersten, die ik noemde, bedoel ik in dit hoofdstuk over de aanneming tot kinderen niet en die laatsten wel. Van die eersten zegt Paulus in Rom. 9:4: ‘Welke Israelieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen.’ Hier gaat het over het ‘verbondsmatige kindschap’ en hier zit de apostel op een andere lijn dan wanneer wij hem in Rom. 8 over het kindschap horen spreken. Die verhouding van Israel als verbondsvolk tot de God van het verbond, is dus niet zondermeer gelijk te stellen met de relatie die God als Vader heeft tot Zijn aangenomen kinderen. Wat is dan wel bedoeld met de aanneming tot kinderen? Bij de adoptie, zoals ook wel de aanneming tot kinderen wordt genoemd, gaat het over God als Vader en de mens als kind. Het gaat hier niet over de verhouding van God als Vader en Jezus Christus als Zijn Zoon. Die verhouding is uniek. Daarmee staat de verhouding tussen God en de in Zijn genade aangenomen en herstelde zondaar niet op gelijk niveau. De Heere Jezus spreekt ook nooit als Hij het over Zijn Vader heeft, over ‘onze’ Vader. Denk maar aan de woorden die Hij tot Maria Magdalena sprak: ‘Mijn Vader en uw Vader.’ Om aan te geven dat ze wel allebei een Vader hebben, maar dat de verhouding van Christus tot Zijn Vader een andere is dan de verhouding van Maria Magdalena of wie van Zijn discipelen dan ook tot de Vader. God is nooit op dezelfde manier de Vader van aan­ genomen kinderen en van Zijn eigen natuurlijke Zoon Jezus Christus. Maar wat is het dan wel? In ieder geval heeft het met de verlossing te maken, die God aan de gerechtvaardigden geeft. Het heeft te maken met het recht op de erfenis, dat God geeft aan degenen, die in de naam van Christus geloven. Het Griekse woord is ‘huiothesia’ en dat betekent letterlijk: het gesteld worden tot zoon. De Statenvertaling geeft dit weer

116

ALLES UIT HEM

met de ‘aanneming tot kinderen’, een uitdrukking die we overal in de gereformeerde geloofsleer tegenkomen. Dat Griekse woord ziet op het feit dat een rijke Griek iemand, die hij gunstig gezind was en die tot een ander gezin en dus een andere familie behoorde, als zijn zoon aannam, hem bekleedde met zijn naam en hem rechten gaf op al zijn bezittingen. Hij gaf hem dus de status van een zoon. Dat was dus in de eerste plaats een juridische zaak, want het gaat om een legaal recht, dat iemand uit een vreemd gezin krijgt op de naam van dat nieuwe gezin en op de erfenis van zijn nieuwe vader. Uiteraard had die juridische zaak wel gevolgen voor het levensgedrag en de levensopenbaring. En nu grijpt God in Zijn genadige aanneming ver uit boven die Griekse of Romeinse vader. Als God een kind aanneemt, dan gaat Hij hem ook zo maken, dat hij in de familie past. Dat het geen vreemde blijft. Dat hij door zijn gedrag, door heel zijn levensstijl niet blijft verraden, dat hij uit een ander nest komt. God gaat door de werking van Zijn Heilige Geest dus zo’n aangenomen kind de familietrek van Zijn gezin meedelen. Een nieuwe natuur wordt geschonken in de weg van de wedergeboorte. Zo zegt Petrus in 2 Petr. 1:4 dat we ‘der goddelijke natuur deelachtig worden’. En zo zegt Joh. 1:12 en 13 van die kinderen: ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, nl. die in Zijn naam geloven. Welke niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses, maar uit God geboren zijn.’ Dus wie zijn de echte kinderen? Wie hebben het recht om zonen van God te zijn? Die in Zijn naam geloven. En wie geloven er in Zijn naam? Die uit God geboren zijn, die wedergeboren zijn. Ziet u de juiste volgorde hier? De adoptie rust niet in de wedergeboorte, maar de wedergeboorte rust in de adoptie. God is de eerste. Genadewerk is eenzijdig werk. Het werk van Christus is de grondslag voor het werk van de Heilige Geest. Het werk van de Heilige Geest in de wedergeboorte vloeit voort uit en rust op het werk van Christus in de aanneming tot kinderen. De belijdenis over de aanneming tot kinderen Onze gereformeerde belijdenisgeschriften spreken wel impliciet, maar niet expliciet over de aanneming tot kinderen. De Catechismus van Westminster doet dat wel. Daar wordt deze genadeweldaad als volgt omschreven: ‘Adoptie is een daad van Gods vrije genade in en ter wille van Zijn enige Zoon Jezus Christus, waarbij en waardoor alien, die gerechtvaardigd zijn, ontvangen worden in het getal van Zijn kinderen, Zijn naam mogen dragen, de Geest van Zijn Zoon ontvangen, onder Zijn Vaderlijke zorg verkeren en toegelaten worden tot alle vrijheden en voorrechten van de zonen Gods, erfgenamen van al de beloften gemaakt zijn en medeerfgenamen met Christus in Zijn heerlijkheid’.

DE AANNEMING TOT KINDEREN

117

Als je dat zo leest is het dus wel een heel belangrijk onderwerp. Een onderwerp dat dacht ik in onze kring wat in de schaduw is komen te staan van de rechtvaardiging. In onze gereformeerde belijdenis staat ook geen apart artikel of een aparte Zondag over dit onderwerp. Dat zou er de oorzaak wel eens van kunnen zijn, dat deze weldaad van het genadeverbond ook minder bepreekt en beleefd wordt. Want prediking en beleving hangen ten nauwste samen. Maar de aanneming tot kinderen is toch geen mindere weldaad dan de rechtvaardiging of de wedergeboorte. Ik noemde al dat onze gereformeerde belijdenis wel impliciet over de aanneming tot kinderen spreekt, bijvoorbeeld als het gaat over het Vaderschap van God. Laat ik daar een paar voorbeelden van geven. Zondag 1 van de HC leert ons dat ‘zonder de wil van mijn hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan. ’ Zondag 9 leert ons dat ‘de eeuwige Vader van onze Heere Jezus Christus om Zijns Zoons Christus’ wil mijn God en mijn Vader is.’ Zondag 10 spreekt in het kader van Gods voorzienigheid over ‘de Vaderlijke hand van God’ waaruit ons alle dingen toekomen en in het volgende antwoord over ‘een goed toevoorzicht hebben op onze getrouwe God en Vader.’ Daar gaat het dus over Vaderlijke zorg en kinderlijk vertrouwen. Zondag 13 zegt in het kader van het Zoonschap van Christus dat ‘wij om Zijnentwil uit genade tot kinderen zijn aangenomen.’ En in Zondag 46 bij de verklaring van het ‘onze Vader’ wordt gesproken over ‘kinderlijke vrees’ en ‘dat God onze Vader door Christus geworden is.’ Ook de NGB spreekt in die geest over de Vader-kind-relatie, als we daar lezen over ‘ de beschikking van onze goedertieren hemelse Vader, Die voor ons waakt met een Vaderlijke zorg’ (art. 13) en ‘het aanroepen van de hemelse Vader door Christus, onze enige Middelaar’ (art. 26). Onze gereformeerde litutgische formulieren gaan helemaal uit van die tere Vader-kind-relatie. Het doopformulier spreekt over de ‘Vader, Die ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt’ en ‘van alle goeds’ verzorgt. In bijna alle formulieren wordt de Heere aangesproken in de gebeden als ‘barmhartige God en Vader’, of ‘genadige Vader’, of‘hemelse Vader’ en ‘getrouwe God en Vader’. Steeds weer spreken deze for­ mulieren over het ‘bekennen van Zijn Vaderlijke goedheid en barmhartigheid.’ In het gebed van het avondmaalsformulier komt ook zo’n schitterende zin voor: ‘Barmhartige God en Vader... dat wij niet twijfelen of Gij zult eeuwig onze genadige Vader zijn... ons verzorgen als Uw lieve kinderen en erfgenamen.’ Al spreekt onze gereformeerde belijdenis dus niet apart in een artikel of Zondag over de aanneming tot kinderen, heel deze belijdenis en ook onze liturgische geschriften gaan er vanuit! De rechtvaardiging van de goddeloze wordt wel in aparte artikels en Zondagen beleden. Maar als God een zondaar rechtvaardigt, dan neemt Hij hem ook aan als kind. Die tweede

118

ALLES UIT HEM

weldaad is zeker niet minder dan de eerste. Laten we daarom ons oor eens te luisteren leggen bij een aantal plaatsen uit de Heilige Schrift om te horen hoe in de Bijbel de aanneming tot kinderen ook zo’n grote plaats heeft. Daarbij wordt dan tevens duidelijk, dat de aanneming tot kinderen het werk is van de drieenige God.

De aanneming tot kinderen is een werk van de drieenige God

We lezen in Efeze 1:3-5: ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde - en nu komt het! - Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus... ’ Hier wordt de aanneming tot kinderen beschreven als een werk van de Vader, als een daad van Zijn verkiezende liefde. Paulus laat ons in deze tekst zien dat in het voornemen van de Vader de aanneming tot kinderen al centraal stond. Twee dingen zegt de apostel hier eigenlijk. Eerst dat God ons heeft uitverkoren ‘opdat we zouden heilig zijn’. En in de tweede plaats dat Hij ons heeft verordineerd ‘opdat we Zijn kinderen zouden zijn’. Dat zijn parallelle uitdrukkingen. God heeft Zijn volk bestemd tot het kindschap. Dat was het doel. Hij wil een volk hebben van kinderen, een huisgezin waarin Hij Vader is. Op dat niveau wil Hij de gevallen kinderen van Adam hebben. Van nature geldt: uit de vader de duivel (Joh. 8:44), een zaad van boosdoeners, verdervende kinderen (Jes. 1:4), kinderen der ongehoorzaamheid, kinderen des toorns (Efeze 2:2,3) en kinderen der vervloeking (2 Petr.2:4). En door die genadige verkiezing van God mogen nu kinderen des duivels kinderen van God worden, en kinderen des toorns gunstgenoten van God. Kinderen der vervloeking worden erfgenamen van de beloften, uit de diepste ellende weggehaald en tot de hoogste gelukzaligheid verheven. Dat stond de Vader al van eeuwigheid voor de geest. Dat was Zijn plan. Dat was Zijn opzet bij de verkiezing. Opdat die kinderen ook waarlijk bij Hem zullen passen, zorgt Hij er ook voor dat ze Zijn beeld gaan vertonen, want Hij heeft hen ook verkoren tot heiligheid, zegt Efeze 1. En heiligheid is de familietrek in Gods huisgezin. Zo staat dus in het voornemen van de Vader de aanneming tot kinderen al centraal. Als wij in de tweede plaats letten op het aandeel van de Zoos bij de aan­ neming tot kinderen, komen we bij het verlossingswerk van Christus en dan vinden we eigenlijk hetzelfde. We lezen in verband daarmee in Gal. 4:4-5: ‘ Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij

DE AANNEMING TOT KINDEREN

119

degenen, die onder de wet waren verlossen zou, en - nu komt het! - opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.’ In het verlossingswerk van de Zoon staat de aanneming tot kinderen dus ook centraal. Paulus gebruikt twee uitdrukkingen als het gaat om de vraag wat de Heere Jezus nu eigenlijk kwam doen. Hij is door de Vader gezonden in de wereld ‘opdat’...! Dat staat er twee keer. In de eerste plaats opdat Hij degenen, die onder de wet waren verlossen zou. En in de tweede plaats opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. Hier dus ook weer die twee parallelle uitdrukkingen. Het werk van Christus dat uitloopt op de verlossing en het werk dat uitloopt op de aanneming tot kinderen. We behoeven ons hierover niet te verwonderen, want Christus is gekomen om het voornemen, het raadsplan van de Vader uit te voeren. Hij is gekomen om de ‘gegevenen des Vaders’, en dat waren die tot het kindschap voorbestemde zondaren, te verlossen. Zo loopt ook het werk van Christus uit op de aanneming tot kinderen. Als we nu in de derde plaats letten op het aandeel van de Heilige Geest in de aanneming tot kinderen, dan zien we dat deze ook in Zijn werk centraal staat. We lezen in Rom. 8:14-16: ‘Want zovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze, maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Welke wij roepen: Abba, Vader! Dezelve Geest getuigt met onze geest dat we kinderen Gods zijn.’ ‘Zovelen als...’ Van nature worden we geleid door de geest uit de afgrond. Dat is duidelijk. Zo iemand de Geest van Christus niet heeft ontvangen, die komt Hem niet toe. Dus voor die Geest ons gaat leiden, moeten we de Geest eerst ontvangen. Dat gebeurt bij de wedergeboorte. Dan neemt de Geest voorgoed Zijn intrek in het hart van de zondaar. Die Geest gaat ontdekken aan zonde en schuld, maar ook aan de verzoenende kracht van Christus’ bloed. En dan wordt alles anders. Dan gaat de Geest leiden. Leiden tot Christus en in Christus, maar ook op het spoor van Gods geboden. Opdat we heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde. Door die Geest der aanneming tot kinderen - wat een schitterende naam in dit verband! - gaan we roepen: ‘Abba, Vader!’ De Geest komt dus het werk van Christus toepassen, ook in de adoptie. Die Geest legt de band met Christus door het geloof. Hij verenigt met Christus. Hij brengt tot het aannemen van Christus en tot de vrolijke wetenschap dat we om Christus’ wil tot kinderen zijn aangenomen. Dus kort gezegd: de Vader verkiest tot aanneming tot kinderen. De Zoon verlost tot aanneming tot kinderen en de Geest brengt tot die heerlijke wetenschap dat we inderdaad tot kinderen aangenomen zijn. De aanneming tot kinderen is dus het werk van de drieenige God. Brakel roept van deze grote genade van de aanneming vol verwondering en verrukking uit: ‘Ik, die gelijk alle andere mensen, daar lag in mijn

120

ALLES UIT HEM

zonden, en onder de toorn van God, hatelijk, walgelijk en onverdragelijk, ik van eeuwigheid van God gekend, in Zijn besluit tot een kind verordineerd, en in de tijd opgenomen uit de hel, en tot een kind van die grote God aangenomen! Ik verachte, mismaakte... die dood was in zonden en misdaden, ik levend gemaakt door de almachtige kracht van de Heilige Geest! Ik, uit God geboren! Dit is onbegrijpelijk, dit gaat alle verwondering te boven. Maar, al is het wonderlijk in mijn ogen, het is evenwel van de Heere geschied. Daarom verblijd ik mij over die eer en heerlijkheid; over die liefde en weldadigheid, ik zal Hem wederom liefhebben en Zijn naam verheerlijken in alle eeuwigheid.’

De rijkdom van het kindschap Het allereerste dat voortvloeit uit het kindschap is het recht op de erfenis. ‘ Indien wij kinderen zijn, zo zijn we ook erfgenamen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus.’ Dat erfgenaam van God zijn heeft twee aspecten. In de eerste plaats dat God Zelf hun deel is en in de tweede plaats dat alles wat van God is, ook hun deel is. De Heere is het deel mijner erve, en mijns bekers (Ps. 16). Een schone erfenis is mij geworden. Hoe groot is het goed dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen (Ps. 31). En die overwint zal alles beerven en Ik zal hem tot een God zijn en hij zal Mij tot een zoon zijn (Openb. 21:7). In 1 Kor. 3 zegt Paulus: ‘Alles is uwe.’ De Vader heeft alles vermaakt aan Zijn kinderen. Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart van de mens niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft, dien die Hem liefhebben (1 Kor. 2:9). En om nog een tekst te noemen: Het is een onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u (1 Petr. 1:4). Paulus spreekt in Rom. 8:17 over ‘erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus’. De erfenis wordt dus alleen ontvangen in relatie met Christus, de oudste Broeder in het gezin van Vader. Vanwege de hechte geloofsgemeenschap met Hem is alles wat Hem geschonken wordt ook het deel van de gelovigen. Krijgt Hij de erfenis, dan krijgen ook zij de erfenis. Al Zijn rijkdom is hun rijkdom en zo zeker als Hij alles volbracht heeft, zo zeker mogen zij zijn van hun aandeel aan Hem. De erfenis is gegarandeerd voor Christus en Zijn mede-erfgenamen. En wie zijn dat? Al Zijn kinderen, ook de allerkleinsten in de genade. Wat een rijkdom! Mede-erfgenaam zijn van Christus! Er is een testament, een eeuwig verbond der genade. De Geest laat Gods kinderen zien, dat ook hun naam daarin staat. Christus is de grote Erflater. Hij heeft de bedorven erfenis van Adam krachteloos gemaakt en de schuld betaaid en een eeuwige gerechtigheid verworven door Zijn kruis en opstanding. Hij heeft genade verworven, Zijn Geest verworven, het leven verworven voor

DE AANNEMING TOT KINDEREN

121

degenen, die Hem van de Vader gegeven zijn. Wat een Erflater! En wat een schatten! Wat een testament, dat van kracht geworden is door Zijn dood. Toch slaat het erfgenaam-zijn in Rom. 8:17 in de eerste plaats op Christus Zelf. Krachtens schepping was de mens erfgenaam van al Gods goederen. Door de ongehoorzaamheid van Adam kwam daar een eind aan. Maar Christus als de tweede Adam wordt opnieuw Erfgenaam van alles. Hij was het krachtens Zijn Zoonschap, maar Hij werd het met inbegrip van Zijn volk als Middelaar door Zijn lijden en sterven. Zo kan Paulus zeggen dat de gelovigen erfgenamen van God zijn en medeerfgenamen van Christus. Wie dus om Christus’ wil tot kind is aangenomen, heeft recht op de erfenis: het eeuwige leven, dat Christus heeft verdiend. En zo is Christus niet alleen de Erfgenaam, maar Hij deelt de erfenis ook uit aan Zijn kinderen. Zij zijn mede-erfgenamen met Hem. Ze delen in Zijn heerlijkheid, Zijn gerechtigheid en Zijn heiligheid. Zijn doorboorde handen staan garant voor de erfenis. Denk echter niet dat daarmee nu gezegd is dat alles in dit leven voorspoedig zal gaan. Als we zusters en broeders en huizen en akkers ontvangen, ontvangen we die met de vervolgingen. Want Christus was de lijdende Knecht des Heeren. En ‘met Hem erven’ betekent ook Zijn voetstappen drukken. Paulus verbindt het ontvangen van de erfenis in Rom. 8:17 niet alleen met een verheerlijkt worden met Hem, maar ook zegt hij: ‘zo wij anders met Hem lijden. ’ Wie deel krijgt aan Christus, krijgt ook deel aan Zijn lijden. Niet plaatsbekledend, want dat deed Hij, maar om Zijn beeld gelijkvormig te worden. In verbondenheid met Hem, die medelijdende Hogepriester, Die in al hun benauwdheid medebenauwd is. Lid van Gods huisgezin

Het grote voorrecht dat hoort bij de aanneming tot kinderen is niet al­ leen het recht op de erfenis, maar ook dat ze - zoals Paulus het noemt in Efeze 2 - huisgenoten van God zijn geworden. De erfenis is nog toekomst, maar deze rijkdom is er nu al: lid te mogen zijn van Gods huisgezin. Het gezin waar Hij Vader is en waar Christus de oudste Broeder is en waar ze zelf alien broers en zussen zijn, geboren uit dezelfde God en verbonden met dezelfde bloedband van het bloed van Christus. Dat wil niet zeggen dat al Gods kinderen dezelfde vrijmoedigheid hebben, of dat ze allemaal dezelfde mate van kennis hebben van God als Vader. Ik zeg met opzet niet: kennis van God de Vader, maar van God als Vader! Want het gaat bij de aanneming tot kinderen niet om de kennis van de eerste persoon in het goddelijke wezen, maar om het kennen van de drieenige God als Vader! God als verzoend God in Christus door de toepassing van de Heilige Geest. Wat het bevindelijke kennen van God als Vader betreft, de mate van die kennis hangt samen met het werk van de

122

ALLES UIT HEM

Geest der aanneming tot kinderen. Die leert het immers om ‘Abba, Vader’ te zeggen. Wat is dat een tere aangelegenheid voor al Gods kinderen, het uitspreken van de Vadernaam! Hoe ontbreekt daar vaak de vrijmoedigheid voor. En toch is niemand van hen van dit voorrecht uitgezonderd. Om er echter gebruik van de maken zijn we zo diep afhankelijk van de Geest der aanneming tot kinderen. We mogen die naam ook niet zomaar klakkeloos uitspreken. Daar is Hij te dierbaar voor. Maar, of Gods kinderen nu wel vrijmoedigheid hebben of niet om God als Vader aan te roepen, ze hebben allemaal God als Vader. Dat geldt immers van alien, die de Heere in waarheid vrezen. En zij hebben ook allemaal Christus als oudste Broeder. Hij schaamt Zich niet hen broeders te noemen. Na Zijn opstanding zegt Hij dat ook: ‘Gaat heen en zegt het mijn broeders...’ Hij is Zijn discipelen zo gaan noemen, toen ze zich allerminst broederlijk gedragen hadden, want ze hadden Hem alien verlaten en waren gevlucht. Maar de opgestane Christus heeft hen, nadat Zijn lijden achter Hem lag, meegenomen naar het niveau van Zijn opstanding en tegen hen gezegd: ‘Broeders!’ Dat is wat, Jezus te hebben als oudste broer! Wie nu zo uit genade in dat gezin van God zijn opgenomen en God als Vader en Jezus als oudste Broeder hebben, die hebben ook elkaar als broeders en zusters. En al functioneert dat soms slecht, al moet ook zelfs de apostel in Zijn tijd al zeggen: ‘Dat de broederlijke liefde blijve’ om hen tot die broederliefde aan te sporen, daarom is het toch wel een waarheid. Ze hebben elkaar gekregen als broers en zussen. Kinderen van een huisgezin, het huisgezin van God. Zo krijgen ze ook alien dezelfde trekken, die bij dat gezin horen. Ze worden ‘den beelde Zijns Zoons gelijkvormig’ gemaakt. Ze worden alien door diezelfde Geest bearbeid. Ze gaan dezelfde dingen in hun leven kennen en beleven. Vindt u dat geen onbegrijpelijk wonder? Door genade te mogen horen bij Gods huisgezin! Dat zie je vooral als je bedenkt waar je vandaan komt. Want wij zijn toch alien van nature uit de vader de duivel. We zijn geboren buiten het paradijs, als nakomelingen van de gevallen Adam. We staan met de naam verdoemelijk zondaar ingeschreven in de geboorteregisters van de stad verderf. Het gezin van de duivel, dat is wat! En dat gezin heeft ook bepaalde familietrekken. De Heere Jezus zegt daarvan in Joh. 8:44: ‘Gij zijt uit uw vader de duivel, en gij doet de begeerten uws vaders en die is een mensenmoorder van den beginne... en hij is de vader der leugenen.’ Haat, vijandschap en leugen zijn in het kort de familietrekken van het huisgezin van de satan. En die familietrekken zijn erfelijk dominant. Hatelijk zijnde en elkander hatende. Dat is ons aller afkomst. Wat een groot genadewonder is het dan toch, vooral ook in de beleving, als we van een kind des toorns mogen worden aangenomen tot een kind van God. Uit het huisgezin van de duivel weggehaald en in het huisgezin van God geplaatst. Dat is geen vanzelfsprekende zaak. Dat is een groot

DE AANNEMING TOT KINDEREN

123

wonder. De adopsid van een kind van satan Sot een kind Gods. Zo’n groot wonder kan niemand gklovkn als hij nieS OijgepSaan zou worden door de Geest der aanneming SoS kinderen. Wie zou kunnen gklvven, dat die God, Die Se rein is van ogen dan dat Hij het kwade zou aanscevuwen, zo’n kind des Soorns, uit het huisgezin van saSan, die ook de trekken van de vorst der duipSernls verSoon: in haaS en leugen, dat God zo’n kind in Zijn huisgezin wil ekbbdn? LeS u denp op de juiste eolgvrdd in Gal. 4:5. Daar zegS Paulus daS Christus gekomen is opdat wij de aanneming toS kinderen verkrijgdn zouden. ‘En overm^ gij kinddeen zijt, heefs God de GeesS Zijns Zoons uiSgkzvnddn in uw hatten, Die eoept: Abba, Vader! ’ Hide staaS dus niet: de Geest is u gegeven en nu zult gij Sos kinderm worden aangenomen, want dan zou de weddegdbvorSd Soch de grand zijn van alle vkedere ekiSswdldaden. Nee, er sSaaS: OmdaS ge kinderen zijs, heefe God Zijn Geest gezonden in uw earSkn. De GeesS van de Zoon, Die reepS ‘Abba, Vader! ’ En wees u wat die Geese komt doen? Die Geest komS zondaren, die noois zouden kunnen geSvven daS deze weldaad hun gkschonkkn is, bewust maken van hun kindschap. Hierop lessen we aan heS slot van dis hoofdstuk. Op deze eoorrechsen en de eerplichtingen, die hes kindschap met zich meebrdngs, lessen we in het volgende hoofdstuk.

De bewustwording van het kindschap Niet ieder kind van God - en daS is Soch ten diepsSd ieder, die weddeom geOoeen is - wiiS ook voor zichzelf, daS hij of zij een kind van God is, althans, zeker nieS in het begin. Moet u die heerSijkd wetenschap nog missen? Zou u graag willm wetm of u in daS huisgezin van God bens opgenomen en of uw naam staaS in het testament van de Heere Jezus? Hoe kom je daar nu acheer? De Bijbkl zegS: alledn door heS getuigenis van de Geest in ons hart. Waar de Heilige Geese in de nache van onze eerlorenheid Chrises orenbaare aan ons hare en geSuigt dat Hij ook ons gegeven is tot een volkomen verlvpsing, en waar we door hes gelatf Hem mogen eigenen op grand van hes Woord, daar komS langzaam maar zeker de bkwusSwording van het kindschap. DaS begins niet direcS met de weSdnscear: ik ben een kind van God. Wel hoor je zo iemand zeggen: ‘Ik heb de Heere lief, en ik kan Hem niet meer missm.’ Dieze^e Geest, Die ons Skees dat we van nature kinderen des Soorns zijn, lkert ons wk de aanneming tot kinderem En die aanneming tot kinderen is een werk van de deikenige God, zo hebben we gezien. De Vader neeme aan, en de GeesS eeezdkers daarvan. Maar dat kan allden op grand van IiS werk van Christus, de Zoon, Die aan het kruis van God vkrlaten were. Wat een eeuwig wonder is dat, als de Geest laat zien, daS een kind van Adam alleen om de eereienpSe van die tweede Adam door genaeige aevptid kan worden aangenomen tot een kind van God.

124

ALLES UIT HEM

Daar opent de Heilige Geest het oog des geloofs voor de stervende Christus aan het kruis, Die zo de oudste Broeder werd van Zijn Kerk. Diezelfde Geest schenkt ook de vrijmoedigheid om Hem door het geloof te omhelzen en tot God te zeggen: ‘Abba, Vader! ’ Daar maakt de Geest ons dus bewust van ons aandeel in Christus en het kindschap Gods. Let wel, we worden kind door wedergeboorte, maar we ontvangen de bewustwording van het kindschap door de omhelzing van Christus in de belofte van het evangelie, waarbij de Heilige Geest getuigt in ons hart, dat het ook voor ons is en dat we om Jezus’ wil tot kind zijn aangenomen. ‘Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, namelijk, die in Zijn naam geloven.’ ‘Dezelve Geest getuigt met onze geest, dat we kinderen Gods zijn’. Die Geest gaat dus getuigen, d.w.z. die waarheid van de aanneming tot kinderen bevestigen. De Geest laat zien hoe die geestelijke adoptie een rechtshandeling is, uit vrije soevereine zondaarsliefde van God, dat wel, maar tegelijkertijd op rechtsgronden. Niet om ons, maar om Christus’ wil. De catechismus zegt ook dat we ‘om Zijnentwil uit genade tot kinderen aangenomen zijn’. De adoptie is dus een daad van genade en recht. Daar is de Heilige Geest als getuige bij. Hij maakt ervan bewust, verzekert en verzegelt. Hij getuigt met onze geest. Dat is juist het bevindelijke in de beleving van de aanneming tot kinderen. Hij wijst op het offer van Christus en op de liefde van de Vader. In al onze strijd en twijfel getuigt Hij in ons hart: het is echt waar, ongelooflijk maar waar, God heeft u in genade aangenomen. U mag delen in Zijn Vaderlijke gunst en bescherming. U bent een mede-erfgenaam van Christus, omdat Hij uw oudste Broeder geworden is. Hoe getuigt de Heilige Geest dan van die weldaad? Door de verkondiging van het evangelie. Door de opening van de Schriften, waarin Hij ons de Christus der Schriften zo nabij brengt, dat we niet anders meer kunnen dan dat getuigenis geloven en zeggen: ‘Ja, het is waar! Nu geloof ik het! ’ En daar worden we verslonden door de eeuwige liefde van de Vader en de trouw van die biddende Hogepriester. Daar getuigt de Geest van Jezus als rechtsgrond en Jezus als pleitgrond. En waar de vrede van deze gekruiste en opgestane Koning door de Geest wordt toegepast in ons hart, daar gaan we zelf ook getuigen. Dan zit u daar heerlijk en stil onder de prediking of boven uw opengeslagen Bijbel. Dan is alles geest en leven. Dan is het of de mond van de Goede Herder Zelf tot u spreekt. Overal zie je dan Christus, om onze overtredingen verwond. De liefde van God doorstroomt de dorre akker van ons hart. O, wat een vrede en vreugde wordt daar beleefd, en dat voor zo’n vloekwaardige zondaar. Wat een eeuwig wonder, van nature een kind des toorns en door genade een kind van God. Zo brengt de Geest het werk van God stil en zorgvuldig in ons hart en Hij

DE AANNEMING TOT KINDEREN

125

getuigt dat het ook voor ons geldt en dat we zo onze zaligheid buiten onszelf in Christus mogen zoeken en vinden. Al getuigen dan al onze zonden tegen ons, dan mogen we door dat getuigenis van de Heilige Geest in ons hart toch zeggen: ‘Groter dan mijn schuld is Zijn verdienste, en groter dan mijn ontrouw is Gods liefde. De Heere is mijn Herder. Deze God is onze God. Hij is ons deel, ons zalig lot. Door tijd nog eeuwigheid te scheiden. Ter dood toe zal Hij ons geleiden.’ Wie? Deze God, deze drieenige God. Vader! Zoon! Heilige Geest! Abba, lieve Vader!

GESPREKSVRAGEN 1. Alleen degenen, die gerechtvaardigd zijn. ontvangen de aan­ neming tot kinderen. Maar anderzijds zegt de Bijbel dat de wedergeboorte voort vloeit uit de aanneming tot kinderen. Hoe zit dat? Denk hierbij enerzijds aan de heilshistorische lijn en anderzijds de heilsordelijke lijn!

2. Wat betekent het universele vaderschap van God? En waar vinden we dat in de Bijbel? 3. Wat zouden de oorzaken kunnen zijn van het feit dat er in onze kringen zo weinig vrijmoedigheid is om God als Vader aan te spreken? 4. Over welk kindschap spreekt het doopformulier, het verbondsmatige of het ‘echte’ kindschap?

HOOFDSTUK 11

Vaderzorg en kinderplicht

In dit tweede hoofdstuk over de aanneming tot kinderen wil ik nadenken over de gevolgen van de aanneming, de troost van de aanneming en de consequenties voor de kinderen: hun rechten en plichten. Ik denk dat het goed is om eerst nog even terug te koppelen naar het slot van het vorige hoofdstuk, waar het ging over de bewustwording van de aanneming.

De verzekering van de aanneming tot kinderen Er is verschil tussen bewustwording en verzekering. Dat laatste gaat verder. Dan weet je niet alleen dat je een kind van God bent, maar je bent er zeker van. Bij die zekerheid hoort ook de vrijmoedigheid om God bij die allerheerlijkste naam te noemen, die bij de kinderen past: ‘Abba, Vader! ’ Dat hoort bij het verzegelende werk van de Heilige Geest. Die zegt het voor en die leert het ook nazeggen. Van allebei geef ik hier een bewijs. Hij zegt het voor: In Gal. 4:6 lezen wij: ‘En O^t^rmits gij kinderen zijt, zo heeft God de Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader! ’ Hier is het dus de Geest Die zegt: ‘Abba, Vader! ’ Hij zegt het voor. Maar diezelfde Geest leert het ook nazeggen. Want in Rom. 8:17 lezen we: ‘Gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader! ’ Hier zeggen Gods kinderen het zelf. Ze zeggen het na. Dat is geen tegenstelling. Nee, veeleer moeten we het zo zien, dat de Geest in Gal. 4 het voorzegt en door het voor te zeggen als het ware uitlokt om Zijn woorden over te nemen, zoals wij ook onze kinderen leren om ‘pappa’ te zeggen. Zo zeggen ook Gods kinderen die woorden van de Geest na door de Geest: ‘Abba, lieve Vader! ’ Dat hoort bij de verdieping van het geloofsleven, als de Heere het geloof van Zijn kinderen oefent. In het vorige hoofdstuk wees ik al op Rom. 8:16: ‘Dezelve Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. ’ De Geest getuigt dat dus in het hart van Gods kinderen, in hun geest. Ze worden wedergeboren door de Geest. Daarom gaat dat getuigenis van de Geest der aanneming nooit om buiten de geest van de aangenomen zondaar. De geest van de weder­ geboren zondaar staat onder invloed van de Heilige Geest. En die invloed ga je merken. Die menselijke geest' gaat bepaalde dingen in zijn leven 126

VADERZORG EN KINDERPLICHT

127

waarnemen. Dan zie je dat het anders is dan vroeger. Je constateert dat er een verandering heeft plaatsgevonden. Daar zijn dan dingen in je leven, die van God komen. Bijvoorbeeld dat je verdriet krijgt over je zonden en dat je een liefde krijgt tot God en Zijn dienst en een honger en dorst naar de gerechtigheid, de ■ begeerte naar een heilig leven en veel dergelijke zaken meer. Uit die verschijnselen, die gepaard gaan met een echte verandering van levensrichting gaat onze geest dan gevolgtrekkingen maken. Welke? Onder andere dat we een kind van God zijn. Brakel noemt bij die verschijnselen het geloof en het gelijkvormig worden aan Gods beeld, de werkingen van de Geest in je hart, de begeerte naar Gods tegenwoordigheid, ootmoed, gewillig zijn om de wil van God te doen en de liefde tot God. Al die zaken wijzen toch op het kindschap. Dat maken wij toch zelf niet. Dat komt alleen bij God vandaan. Zo is onze geest aan het constateren dat we kinderen Gods zijn. Maar... daar zitten twee grote bezwaren aan vast. Het eerste bezwaar is dat de menselijke geest niet altijd hetzelfde is. De ene dag reageert hij anders dan de andere dag. De ene dag zou je het bewijs van je kindschap uit die bewijsstukken aflezen en durf je jezelf voor een kind van God te houden, terwijl je de volgende dag, bij de ontdekking van nieuwe zonden, waar je nog nooit eerder erg in gehad hebt, het gevoel krijgt dat de Heere je vanwege je zonden verwerpt en je de deur wijst. Dan is dat getuigenis van onze geest tot zwijgen gebracht door onze twijfel, vrees en moedeloosheid. Dus dat getuigenis van onze geest is nooit afdoende. Het tweede bezwaar is dat het getuigenis van onze geest nooit feilloos is. Want als je soms bij jezelf mag waarnemen dat je God liefhebt, kom je even later tot de ontdekking, dat er in de Bijbel ook mensen genoemd worden, die een gedaante van godzaligheid hebben en de kracht daarvan verloochend hebben. En dan lees je dat Ezau ook wel eens berouw gehad heeft, en dat Bileam ook gezegd heeft: ‘Ik heb gezondigd.’ En als je uit je schuldbelijdenis en berouw over je zonden hebt afgeleid, dat je toch wel een kind van God zult zijn, kom je tot de ontdekking dat er ook schijnbekeringen zijn en dat sommigen een tijdgeloof oefenen. Zo is dus wel duidelijk, dat het getuigenis van onze geest toch niet voldoende is om te weten te komen of we een kind van God zijn. Want de vraag waar nooit een afdoende antwoord op gegeven wordt als onze geest het laatste woord heeft, is niet de vraag of ik geloof heb, maar of ik het echte geloof heb. Niet of ik bekeerd ben, maar of ik waarlijk bekeerd ben. En hoe kom je daar nu uit? Wel, daar is een tweede getuige nodig, een onfeilbare getuige, zodat ik weten kan of mijn kindschap echt is. En die onfeilbare getuige is de Geest van Christus. De Geest der aanneming tot kinderen. Wat doet die Geest dan? Wel, Hij wijst ook op die kenmerken van de

128

ALLES UIT HEM

genade, die je in je leven mag zien, maar Hij gaat ermee naar het Woord. Hij laat u in het Woord lezen. Hij gaat uit Zijn eigen Woord aantonen hoe zo’n kind eruit ziet. Bijvoorbeeld armen van geest, mensen die treuren, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, die vreedzaam zijn en rein van hart, enz. Zo neemt de Geest van Christus onze geest bij de hand en brengt ons bij het Woord terug om te kijken of wat onze geest heeft ontdekt, klopt en in harmonie is met wat de Schrift zegt. Want onze bekering zal een schriftuurlijke moeten zijn en ons geloof zal schriftuurlijk moeten zijn. Heel onze levensweg moet in de Schrift terug gevonden kunnen worden. Wat we dus nodig hebben tot verzekering van ons kindschap is de verzekerende en de verzegelende werking van de Heilige Geest, Die Zelf getuigt in ons hart. Door het Woord, dat Hij Zelf gei'nspireerd heeft, wint Hij ons hart in met Zijn vertroostende overtuigingen en Hij levert Zelf de bewijzen van het kindschap door de kinderlijke vreze en de kinderlijke gehoorzaamheid te werken, waardoor wij leren roepen: ‘Abba, Vader! ’ Op aandrang des Geestes! Wij hebben dus niet genoeg aan onze eigen bewijsstukken. Die worden immers aangevochten. Er is zoveel op aan te merken. De duivel heeft er zoveel tegen te zeggen en de wet kan er zoveel op afdingen. Satan wijst altijd op onze vuile klederen. Als je een kind van God bent, waarom ben je dan niet gehoorzamer, gewilliger e.d. Maar... als dan de Geest der aanneming tot kinderen Zelf komt getuigen met onze geest dat we in genade tot kind zijn aangenomen, dan wordt de mond van de tegenspreker gestopt. Zo leren ook onze Dordtse Leerregels (1,12) dat de zekerheid van het kindschap en de zekerheid van het geloof niet buiten de kenmerken om gevonden kunnen worden. Bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate verzekert de Heere Zijn kinderen daarvan. Het eerste kenmerk dat daar wordt genoemd is ‘een waar geloof in Christus’. Daarkomen nog wel bij de kinderlijke vreze Gods en de droefheid over de zonde en de honger en dorst naar de gerechtigheid, maar het eerste is het belangrijkste. Want de kracht van het geloof dat God in genade naar mij heeft omgezien, en de grond voor het geloof dat God mij in Zijn huisgezin heeft opgenomen, ligt ten diepste daar, waar ik het bewijsstuk van mijn adoptie gedrenkt mag zien in het bloed van Christus! ‘Die in Zijn naam geloven, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.’ Dat is toch altijd weer het middelpunt, waar alles om draait: het bloed van het Lam, het offer van Christus. Tussen het zijn van een kind des toorns en een kind van God ligt de verzoening door voldoening. Dat heeft die rechtgeaarde Zoon van de Vader wat gekost! Hij is verbrijzeld en verdrukt. Hij leed lichaamspijn en zielesmart. De toorn des Vaders trof Hem. De Vader verliet Hem. Hij stierf aan het vloekhout. En zo verwierf Hij het kindschap voor verloren zonen en dochters.

VADERZORG EN KINDERPLICHT

129

Over de orde waarin deze aanneming tot kinderen bevindelijk wordt geleerd spreekt onze catechismus in Zondag 13: ‘Wij zijn om Zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomen.’ De Geest laat dan vooral zien dat het offer is gebracht en dat de aanneming geschiedt om wille van de Zoon. De Geest leidt naar de Zoon en de Zoon leidt naar de Vader en de Vader neemt om Christus’ wil tot Zijn kinderen aan. Alleen in Christus kunnen we God weer onder ogen komen als een verzoend Vader, een liefderijk Vader, een goedertieren Vader, milde zegenader...! En zo komt door dat getuigenis van de Geest niet alleen de bewustheid van het kindschap, maar ook de zekerheid. Zo komt ook de vrijmoedigheid om de kinderrechten te gebruiken en in navolging van de voorzeggende Geest te roepen: ‘Abba, Vader!’ De vrijmotdiehtid om ‘Abba, Vader’ te zeggen Zo hoort het toch eigenlijk! Als God dan de Vader is van Zijn kinderen, dan moeten die kinderen toch niet altijd alleen maar ‘Heere’ tegen Hem zeggen. Altijd maar ‘Heere’ en nooit eens ‘Vader’. Waarom toch die huiver? Waarom worden deze dingen zo weinig beleefd? Ik denk: uit vrees voor het feit dat de Vadernaam soms zo klakkeloos gebruikt wordt door mensen, die in geen enkel opzicht iets laten zien van een kinderhart en bij wie van de nieuwe familietrek van Gods huisgezin niets te bespeuren valt. Daarom laten wij ons ervan terughouden om met die oppervlakkige geest mee te doen. Dat is wel begrijpelijk, maar de Heere komt op deze manier wel aan ons tekort en wij missen de troost. Het gebruik van de Vadernaam is in onze kring te veel in de schaduw geraakt. Het gevolg daarvan is dan echter wel dat we ook die weelde moeten missen om vast te mogen weten en geloven dat God om Christus’ wil onze genadige verzoende Vader is en dat eeuwig zal blijven. Hunkert u soms naar die verzekering van uw kindschap? Dan moet u de weg van de middelen waarnemen, want we zagen reeds dat de Geest met die kenmerken van de genade in ons leven naar het Woord gaat en door de onderwijzende en overredende kracht van het Woord der verzoening onze geest overtuigt van het Vaderlijke van God en dat we zelf Zijn kind mogen zijn. Het Woord en de sacramenten hebben een verzekerende en verzegelende werking in de handen van de Heilige Geest. Als Christus dan in het Woord zegt: ‘Ik ben de Goede Herder’, wil de Geest in het hart van Gods kinderen getuigen dat dat echt waar is, ook voor hen. Als de wijn in het avondmaal in de beker gegoten wordt, wil de Geest in hun hart de zekerheid werken dat het bloed van Christus ook voor hun zonden is gestort. En waar die vergeving en die Vaderlijke gunst ervaren wordt, daar leert de Geest ook roepen: ‘Abba, Vader!’ In de grondtaal staat daar twee keer ‘Vader!’ Het

130

ALLES UIT HEM

best te vertalen met: ‘Mijn lieve Vader.’ Het is een woord vol genegenheid en liefde. Vader! Dat is de hoogste en diepste liefdesopenbaring van God aan Zijn volk. Daarin belijdt het kind van zijn kant ook zijn oprechte liefde tot de Vader, Die heeft liefgehad met een eeuwige liefde, en de Zoon, Die heeft gekocht met Zijn bloed en de Geest, Die het verworven heil schenkt. Ook de aanneming tot kinderen. Deze drieenige God, Vader, Zoon en Heilige Geest wordt dan aangeroepen als Vader. Wat een rijkdom. Daar mag je dan toch ook op terugvallen als het moeilijk is en als de vijand je hart heeft doorwond. Dan mag je wel eens zeggen: ‘O, Vader, ik ben toch Uw kind. U hebt me toch voor Uw rekening genomen.’ En de Geest zegt het voor, en Gods kind roept het na: ‘ Vader, Vader, ik ben in nood, de vijand loert op mijn ziel. ’ En Vader zegt: ‘Stil maar, Mijn kind, ’ en Hij drukt je aan Zijn Vaderhart. Wat is het daar veilig en vredig. Daar worden de voorsmaken ontvangen van de eeuwige zaligheid. Moet u die weelde nog missen? Dan mist u ook de troost voor uzelf. Hoever moet je daar nu voor gevorderd zijn op de leerschool van de genade om ‘Vader’ te mogen zeggen? Wel, een kind mag het zeggen, ieder kind, de kleinen en de groten. Of dacht u dat de Heere Jezus voor de kleinen minder betaaid zou hebben? Waar het maar op aan komt is het werk van de Heilige Geest, Die ons doet zien dat we om Christus’ wil tot kinderen Gods zijn aan­ genomen. Die Geest, Die met onze geest getuigt en de vrijmoedigheid werkt, ja, het zelfs voorzegt: ‘Abba, Vader!’

De voorrechten van het kindschap We hebben gezien dat God uit het huisgezin van satan kinderen des toorns aanneemt en dat Hij ze opneemt in Zijn huisgezin. Wat betekent dat nu voor die kinderen? Waar mogen ze op rekenen? Wat zijn de verplichtingen, die Vader op Zich neemt en die Hij voor Zijn geadopteerde kinderen gaat doen? Brakel wijst ons in zijn ‘Redelijke Godsdienst’ op verschillende voorrechten, die Gods kinderen genieten. In de eerste plaats de Vaderlijke liefde van God voor Zijn kinderen. Hij heeft hen lief, altijd en in alle omstandigheden. In zichzelf hatelijke, verachtelijke en verdoemelijke mensen stelt God tot het voorwerp van Zijn liefde. Niet omdat ze altijd zo lief zijn, maar omdat God hen liefheeft met een eeuwige liefde. Hoe diep ze ook gevallen zijn, God houdt ze vast en heeft ze lief. Vindt u dat geen grote troost, juist voor kinderen, die zo vaak nog heen en weer geslingerd worden in het geloof? God heeft ze lief, diep en eeuwig! In de tweede plaats bewaart de Heere Zijn kinderen. Hij zal hun voet niet laten wankelen. De Heere is hun Bewaarder (Ps. 121). Hoe veilig mogen die kinderen rusten en vertrouwen onder de schaduw van Zijn vleugelen. In de derde plaats kent Vader werkelijk de nood van Zijn kinderen. Die

VADERZORG EN KINDERPLICHT

131

weet Hij beter dan dat kind zelf. In de bergrede zegt Christus herhaaldeiijk: ‘Want uw Vader weet wat ge van node hebt, eer ge Hem bidt’ (Matth. 6:10). Als wij onze noden aan de Heere bekend maken, is dat niet omdat Hij het nog niet weet, maar opdat wij ons van onze nood des te meer bewust zouden zijn. De Heere wist wel dat die doom in het vlees van Paulus zo’n pijn deed, maar Hij wist ook wat Paulus werkelijk nodig had. Niet dat die doom weggenomen werd, maar ‘Mijn genade is u genoeg.’ Vader weet de nood van elk van Zijn kinderen en Hij geeft ze wat het beste voor hen is. In de vierde plaats is er de voortdurende zorg van Vader voor Zijn kin­ deren. In Fil. 4:19 belooft God voor al de Zijnen te zorgen: ‘Doch mijn God (dat is die God, Die voor Paulus zorgt) zal naar Zijn rijkdom vervullen al uw nooddruft, in heerlijkheid door Christus Jezus. ’ En wie is die God, Die Paulus hier ‘mijn God’ noemt? Dat zegt hij in vs. 20: ‘Onze God nu en Vader zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. ’ Vader zal al de nooddruft van Zijn kinderen vervullen naar Zijn rijkdom. En hoe doet Hij dat? In heerlijkheid! Dat is dus niet afhankelijk van de mogelijkheden die wij zien, want wij zijn zo beperkt, maar bij onze God en Vader gelden andere normen. God en Vader is niet gebonden aan de omstandigheden, zoals wij. Hij zorgt vanuit Zijn grootheid en almacht en majesteit. Hij richt onze aandacht op Zijn heerlijkheid. Wat Zijn liefde wil bewerken, ontzegt Hem Zijn vermogen niet. Mattheus^f beschrijft ook zo schhterend die Vaderh^e zorg van God. Hij schat Zijn kinderen op de juiste waarde. Hij zorgt voor eten, drinken, kleding en noem maar op. In vs. 26 zegt Jezus: ‘Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien noch verzamelen in de schuren, en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve.’ God zorgt dus ook voor de vogels, want het zijn Zijn schepselen. Zou Hij dan Zijn kinderen, waar Zijn lieve Zoon voor geleden heeft, niet op hoger waarde schatten dan de kraaien en de spreeuwen? ‘Gaat gij dezelve niet veel te boven?’ Hoe onwaardig we ook zijn in onszelf en hoe diep we ook buigen vanwege onze zonden, God zorgt voor alien, die Hij in Zijn huisgezin heeft opgenomen. In de vijfde plaats heeft God ontferming en medelijden met Zijn kinderen als ze met beproevingen te worstelen hebben. Vader is Zich wel terdege bewust van de toestand waarin ze verkeren. Hij weet het wel als u aan de grond zit of kermend ter aarde ligt. Hij zag zeer wel de verdrukking van Zijn volk in Egypte (Ex. 3:7). Hoe vertroostend zijn ook de woorden uit Ps. 103:13: ‘ Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen.’ In die ontferming houdt God ook rekening met de lichamelijke en geestelijke conditie van Zijn kinderen en Hij weet van hun zwakheden, hun moedeloosheid, ingezonkenheid en armoede. Hij houdt terdege rekening met hun lichamelijke moeilijkheden en verdrietelijkheden. Hij behandelt Zijn kind dat altijd last van hoofdpijn heeft op een andere manier dan een kind, dat een goede gezondheid heeft.

132

ALLES UIT HEM

Hij behandelt iemand met een depressief karakter anders dan iemand met een optimistische kijk op het leven. Hij houdt rekening met al onze gesteldheden in wat Hij oplegt, in de weg waarin Hij leidt. Hij weet wel dat wij stof zijn. Het zesde voorrecht dat God aan Zijn kinderen geeft is, dat Hij hen altijd hoort en verhoort als een liefhebbend Vader. In hun verlegenheid nemen ze de toevlucht tot Vader. Ze klagen Hem hun nood en ze vertellen Hem met tranen in de ogen hun smart. Ze zeggen: ‘Vader, ’t kruis is zo zwaar en het duurt zo lang en ik zie er geen doorkomen aan, maar U kunt helpen en ondersteunen, o, help mij toch.’ God hoort dat geroep niet alleen, maar Hij verhoort het ook en zal op Zijn tijd en wijze verlossen. Tenslotte zou ik hier in de zevende plaats willen noemen Rom. 8:32: ‘Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons alien overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?’ God heeft dus in de grootste nood van Zijn kinderen voorzien. Christus bracht het offer voor hun zonden. In die bittere lijdensweg verwierf Hij genade en verzoening. Welnu, zou dan die God, Die Zijn eigen Zoon van Zijn hart heeft gescheurd om zondaren te zaligen en te adopteren in Zijn gezin, zou dan die God op het niveau van de dagelijkse zorg voor Zijn kinderen Zijn handen terugtrekken? Nee, die God laat Zijn kinderen niet aan een lege tafel zitten, Hij laat ze niet verkommeren en verkillen. Zou Hij ons niet met Hem alle dingen schenken? Gelooft u dat? Of tobt u met de gedachte dat God voor de vogels beter schijnt te zorgen dan voor Zijn kinderen? Denkt u dat God er in het leven van Zijn kinderen geen rekening mee houdt, dat ze stof zijn? Dan vergist u zich toch, want Hij maakt al Zijn beloften waar. De vraag is dan: Eerbiedigen wij God wel als Vader? Zoeken we wel eerst het Koninkrijk Gods? Bidden we Vader wel om te vervullen wat Hij beloofd heeft? En - wat ook belangrijk is - leven we als leden van Gods huisgezin wel in onderlinge vrede? Want als wij aan onze breeder zijn misdaden niet vergeven, zo zal ook onze Vader Die in de hemelen is, onze misdaden niet vergeven. God kan ons met Christus al die dingen alleen schenken in een rechte weg. Gods kinderen moeten ons wel als kinderen gedragen. Zo niet, dan wacht de Heere wel eens met het vervullen van hun nooddruft tot ze vastlopen met zichzelf en zich bekeren. Om dat te bereiken acht Vader wel eens kastijdingen nodig.

De Vaderlijke kastijdingen Laat ik beginnen met te zeggen dat die Vaderlijke kastijding geen straf is of vergelding, maar een voorrecht. Het feit dat God voor Zijn kinderen zorgt, betekent immers echt niet dat ze altijd maar voorspoed hebben. Nee, veel tegenspoeden, veel rampen zijn des vromen lot. Allen, die godzalig

VADERZORG EN KINDERPLICHT

133

willen leven zullen vervolgd worden. In de wereld zult ge verdrukking hebben. Als we Hebr. 12 lezen, wordt het ons duidelijk. Toen die Hebreeen in Christus begonnen te geloven, begonnen de moeilijkhedm. Toen kwam er tegenkanting en vervolging. Ze werden van hun goederen beroofd en leden allerlei schade. En dan komt die brgrljpeljjke vraag in de verdrukkingen: ‘Is God dan toornig op ons? En waarom is Hij toornig?’ De apostel tekent in Hebr. 11 de weg van de gelovigen uit het OT als een illustratie, dat de weg die God met Zijn kinderen houdt niet altijd een weg is van voorspoed. Maar dat wil niet zeggen dat God zo Zijn toorn en ongenoegen laat merken over bepaalde gebreken of zonden, die Hij constateert in hun leven. Nee, zegt de apostel, u hebt vergeten de vermaning, die in uw Bijbel staat in Spreuken 3:5, waar God tot u als tot zonen spreekt: ‘Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren en bezwijk niet als ge van Hem bestraft wordt, want die de Heere liefbeeft, kastijdt Hij en Hij geselt een iegelijk zoon die Hij aanneemt. ’ Bij de aanneming tot kinderen hoort dus de kastijding. Dat warm ze vergeten. Daarom gingen ze denken, dat God toornig op hen was en dat God bezig was om hen te straffen vanwege hun afvalligheid van het Joodse geloof. Nee, het is geen straf, maar kastijding. En dat maakt zo’n groot verschil. Het is wel waar dat ‘enerlei wedervaart, de rechtvaardige en de goddeloze’, maar onze verhouding tot God bepaalt of de tegenspoeden straf of kastijding zijn. Is God als Rechter bezig, of als Vader? Is God bezig te vergelden of te brengen tot levensheiliging? Handelt Hij uit liefde tot Zijn geschonden recht, of uit liefde tot hun persoon en tot hun zaligheid, tot hun nut. Dit laatste doet God uitsluitend bij Zijn kinderen. Als u onder de kastijding doorgaat, moet u niet denken dat God bezig is de roede van Zijn toorn op uw rug te gebruiken, want daar heeft Hij Zijn geliefde Zoon mee gestraft. Nee, dan is Vader bezig om Zijn kinderen op te voeden. Dat is geen zaak van vreugde, dat doet pijn. Dan is er droefheid, er zijn problemen met de gezondheid of met de kinderen, als een van je kinderen niet die weg wil gaan, zoals je dat zo graag zou willen, of er is een sterfgeval waardoor het levensleed in zo hoge mate over je komt. Dan kun je het je haast niet voorstellen, dat dat nu allemaal voortkomt uit de liefde des Vaders, Die Zijn kinderen aan het opvoeden is. Dat opvoedingsdoel kan bij ieder verschillend zijn. Bij David na de zonde met Bathseba is het doel om hem te brengen tot schuldbrljjdenls over die zondige houding. Bij Job niet, die was niet schuldig, maar daar wilde de Heere de genade, die Hij gewerkt had des te heerlijker laten uitkomen ter beschaming van satan. Abraham werd gekastijd opdat zijn geloof beproefd zou worden en gaaf zou blijken te zijn. Paulus kastijding met die doom is nodig om te voorkomen dat hij hoogmoedig zou zijn vanwege de uitnemendheid der openbaringen, die hij

134

ALLES UIT HEM

van God ontvangen had. En zo zouden we nog vele voorbeelden kunnen noemen, waaruit blijkt dat ondanks alle variatie die er is, God uiteindelijk toch maar een ding op het oog heeft en dat noemt de apostel in het lOe vers vanHebr. 12: ‘OpdatwijZijner heiligheidzoudendeelachtig worden’. Dat is immers de familietrek van Gods huisgezin. ‘Weest heilig, want Ik de Heere uw God ben heilig.’ De Vader rust niet voor Hij in al Zijn aangenomen kinderen die familietrek van de heiligheid hersteld ziet. Welnu, dat is het doel van die Vaderlijke kastijdingen: de heiligmaking. Daarover zal het ook gaan in het volgende hoofdstuk. Dat is toch de begeerte van elk kind van God: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ Dat is een voortgaande zaak. Daar kom je nooit mee klaar. Want telkens weer struikelen we alien in vele dingen. Gelukkig maar dat Vader Zelf voor die heiligmaking zorgt. Daar moet Hij soms de roede voor gebruiken. Anders blijft onze hoogmoed zitten en die geestelijke luiheid en zelfgenoegzaamheid. En Gods werk moet steeds helderder openbaar komen. Dat gebeurt alleen door de beproevingen heen. Ons geloof moet gelouterd worden. Door alle kastijdingen heen werkt God in het leven van Zijn kinderen aan op ware ootmoed en hemelsgezindheid en geduld. Daar is soms tegenspoed voor nodig. Anders komt er - tot onze grote schrik! - niet uit wat erin zit en zien we niet wat ons allemaal nog ontbreekt. Wie zo zijn hart leert kennen, diezalgedurigbidden: ‘Heerebekeermij, zo zal ikbekeerdzijn.’ Zonder die kastijding komt er van de heiligmaking in het leven van Gods kinderen niets terecht. Daarom geselt Hij een iegelijk zoon, die Hij aanneemt. Vader laat Zich door onze weerbarstigheid en gebrekkigheid en overgebleven inwonende zonden niet van Zijn plan afhouden. Hij wil Zijn kinderen ‘den beelde Zijns Zoons gelijkvormig maken’. Hoe moeten de aangenomen kinderen zich gedragen onder die kas­ tijdingen?

We hebben gehoord dat die kastijdingen van God komen uit de bron van de liefde en met de bedoeling om ons leven te heiligen. Nu zegt de apostel daar twee dingen bij: We moeten die kastijding ‘niet klein achten’ en we moeten eronder ‘niet bezwijken’. Niet klein achten! We achten de kastijding gering als we weigeren te erkennen dat het God is Die ze brengt. Dan kijken we naar andere oorzaken en zien we de belangrijkste oorzaak over het hoofd. Dan vergeten we dat God achter die ziekte zit en achter die moeite en dat kruis. Dan zien we wel op de kastijding en niet op de Vaderlijke hand. Als we weigeren om de hand van God daarin te zien, achten we de kastijding gering. Dat kan ook nog door de hand van de Heere wel te zien, maar er toch niet onder te bukken. Dat. deed David in Ps. 32. Hij zag de kastijding maar weigerde te

VADERZORG EN KINDERPLICHT

135

bukken. Zo dwong hij God om hem nog zwaarder naar beneden te drukken. We zullen dus op die manier nooit de kastijding kunnen ontlopen. Zeker niet als we bukken omdat het nu eenmaal moet en daarom wrok tegen de Heere koesteren omdat Hij ons kastijdt. Bezwijk niet onder de kastijding! Dat gebeurt als we er verdrietig onder worden. Dan lopen we niet meer op de loopbaan, maar staan we met knikkende knieen en slappe handen aan de kant. Dan bezwijken we onder de kastijding. Waarom eigenlijk? Omdat we dan gaan denken dat er geen hoop meer is, of omdat we gaan denken dat die kastijdingen bewijzen dat we geen kinderen zijn en dat God ons niet meer kent en dat alles wel een grote vergissing zal blijken te zijn. Daarom zegt de apostel: ‘Richt weder op de trage handen en de slappe knieen. ’ De apostel bedoelt in Hebr. 12 heel positief te zeggen, dat een kind zich er maar op in moet stellen, dat hij de kastijding kan verwachten. Want God is een liefdevol Vader, Die Zijn kinderen wil herscheppen naar Zijn beeld. Hoe belangrijk is het dan ook dat we die kastijding op de rechte wijze zullen verwerken. Waarom kermt het soms zo in ons hart? Niet omdat God in de eerste plaats uit is op onze innerlijke vrede, maar op onze heiligmaking. Gods eerste doel met Zijn kastijdingen is niet onze troost en ons geluk, maar dat wij aan Christus gelijkvormig zullen zijn. Daarom moeten we ons ook onderwerpen aan die kastijdingen. We moeten in de schuld komen, of aan hoogmoed gespeend worden, of de minste leren te zijn. Hij kastijdt ons tot ons nut. Daarom: verdraagt de kastijding! Laat uzelf erdoor oefenen om de loopbaan weer lijdzaam te lopen. Daarom, bedenk toch als u Zijn kind bent, dat u geen vreemdeling bent en dat Hij uw Vader is en dat Zijn kastijdingen uw heiligmaking bedoelen en niet uw gezondheid of welvaart. Bid ook om gewillige onderwerping, waarbij zelfs de roede mag worden gekust. Onderwerping geeft rust. Wat nog moeilijker is: Verheug u! Acht het voor een grote vreugde, mijn broeders, als gij in velerlei beproevingen valt. Want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij. God heeft u lief. Maar boven alles: Zie op Jezus, de overste Leidsman. Zie bij alles wat de mensen je kunnen aandoen hoe Hij het kruis heeft gedragen en de schande veracht. Zie op Hem, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen. Kinderen hebben ook verplichtingen jegens hun Vader!

Wie door genade weten mag dat hij een kind van God is, op hem ligt de verplichting om zich als kind van God te gedragen. Dat is geen last, maar een lust. Zo’n kind wil zijn hemelse Vader niet bedroeven, maar ijverig dienen. Aan het slot van zijn hoofdstuk over de aanneming tot . kinderen noemt Brakel in zijn ‘Redelijke Godsdienst’ een paar van die kinderplichten.

136

ALLES UIT HEM

De eerste plicht is: zich geheel aan God toevertrouwen, in alle moeiten en zorgen van het leven, met lichaam en ziel, voor de tijd en voor de eeuwigheid. Wie van de kinderen vreest en bekommerd is, twijfelt aan zijn kindschap of aan Gods macht en goedheid. Tegen die twijfel moeten we strijden, onze weg op de Heere wentelen en op Hem vertrouwen. ‘Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u.’ Wat een belediging voor die hemelse Vader, Die zoveel voor Zijn kinderen doet, j a, zelfs Zijn eigen Zoon voor hen heeft overgegeven, als ze niet voiledig op Hem vertrouwen. De tweede kinderplicht is: de hemelse Vader eren en vrezen met een kinderlijk hart. Die tere betrekking tussen Vader en kind moet als vanzelf uitlopen op het eren en hoogachten van Hem. Als we zien op Zijn goddelijke majesteit en macht, wie zou Hem dan niet vrezen? ‘Indien gij tot een Vader aanroept, Degene, Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze de tijd van uw inwoning’ (1 Petr. 1:17). Als derde kunnen we noemen het behagen van God.'Pajilus noemt dat in 1 Thess. 4:1: ‘Voorts broeders, wij bidden en vermanen u in de Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt.’ Vader behagen in alles en met alles. Als we aalmoezen geven, bidden of vasten, dan doen we dat niet voor de mensen en ook niet om ons eigen vrome vlees te strelen, maar voor onze Vader, Die in het verborgene ziet. De Heere welbehagelijk zijn, dat is: niet meer voor onszelf leven, maar voor Hem, Die voor ons gestorven en opgewekt is. De Heere behagen, dat is: in het spoor van Zijn geboden lopen. Het aangenomen kind zal toch alles doen om het Vader naar de zin te maken. In de vierde plaats moet een kind alles van Vader verwachten. Laten we aan Vader bekend maken wat we nodig hebben. Klaag Hem uw noden en vertel Hem wat u drukt. Sta niet van verre, al bevend, maar gebruik de kinderlijke vrijmoedigheid, die de Geest schenkt in het roepen: ‘Abba, Vader!’ Verwacht het niet van uzelf, maar van Zijn Vaderlijke zorg. Als vijfde kinderplicht kunnen we noemen het gehoorzamen van God als Vader en het navolgen van Hem. ‘Als gehoorzame kinderen, wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden die tevoren in uw onwetendheid waren. Maar gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gijzelven heilig in al uw wandel’ (1 Petr. 1:14, 15). Denk ook aan het woord van Paulus in Efeze 5:1: ‘Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen.’ Hoe moeten wij God navolgen? Wel, in dat huisgezin van God is een oudste Broeder en Die kent de wil van Zijn Vader op volmaakte wijze. Als dus de aangenomen kinderen de wil van hun nieuwe Vader willen leren kennen, doen ze er goed aan om het van hun oudste Broeder af te kijken.

VADERZORG EN KINDERPLICHT

137

Hij immers leeft in eolpSrekt gave eeehvuding met Zijn Vader. Begrijrt u? We doen er goed aan om de nlduwd levenpsSijl af Se kijken van Jezus en zo Zijn vodSstappdn na Se wlgm. TenslotSe wil ik in de zesde plaats w^zen op de plicht om Vader te verheerlijken. We wetm uis Joh. 15:8 das Vader veeeeerlijks wordt, als wij veel veucet dragen. LaSen we dan zo met onze woorden en daden ijeeren voor de eer van Vader. Zoeeel mensen ppreken kwaad van Hem. Zvvdel eovrooedelen en eerkderee opvastmgdn over Hem doen de ronde. Zijn we daar Odeeodfd om, als we zo over Vader horen spreken? Zullen we het dan nieS voor de dee van Zijn naam ornkmen? Zullen we nies zo proberen Se ldeen, das uis ons gedrag elijks, dat al die voorooeeelen eerkdeed zijn? Zo leven, dat uis ons gedrag elijkt, dat Vader een Vader is om bem^d te worden. Daarom: ‘LaaS uw lichs alzo schijnen, opdat zij uw goede wkeken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemkldn is ek^hek^lilken.’

GESPREKSVRAGEN

1. God kastijdt Zijn kinderen uit liefde. Kun je dan ook zeggen: De Heere kastijdt mij, dus ben ik Zijn kind?

2. Hoever moet je nu gevorderd zijn in de genade om echt ‘Vader’ te mogen zeggen? 3. Kan de Heere het Heilig Avondmaal ook gebruiken om die vrijmoedigheid om ‘Vader’ te mogen zeggen te schenken?

4. Wat is nu eigenlijk het verschil tussen straf en kastijding? 5. Als Thomas tegen de Heere Jezus zegt: ‘Mijn Heere en Mijn God’, is dat dan minder dan ‘Mijn Vader’ ?

6. God bewaart Zijn kinderen. Is het dan onmogelijkdatzo iemand. zelfmoord zou plegen?

HOOFDSTUK 12

De heiligmaking

De plaats in de heHso^e De heiligmaking is heel sterk verbonden met de andere schakels in de heilsketen, zoals die door Christus voor Zijn volk verworven is. We zijn begonnen met de roeping tot de zaligheid, maar we zagen tevens dat er ook een roeping is tot heiligheid. We hebben gelet op de wedergeboorte in engere zin, de levendmaking, maar we zagen ook dat onze gereformeerde belijdenis spreekt over een ‘wedergeboren worden’ door het geloof. En daarmee wordt bedoeld de wedergeboorte in ruimere zin ofwel de heilig­ making. We hebben gelet op de bekering en naast de ‘eerste’ bekering ook in de Schrift gevonden de ‘dagelijkse bekering’, en ook die valt weer samen met de heiligmaking. In de brief van Jakobus worden we erop gewezen dat het geloof vruchten moet voortbrengen. Daar hebt u weer de band tussen geloof en heiligmaking. Diezelfde nauwe band is er ook tussen rechtvaardiging en heiligmaking, de twee onafscheidelijke weldaden van het genadeverbond. Het is eigenlijk een ‘ tweeling-weldaad’, niet te scheiden, al moeten ze wel - ter voorkoming van allerhande verwarring en dwaling - onderscheiden worden. Bij de aanneming tot kinderen zagen we hoe de Vader in Zijn aangenomen kinderen ook de familietrek van de heiligheid wil inscherpen door alle kastijdingen en beproevingen heen. Opnieuw de heiligmaking dus. Zo hebben alle schakels van de heilsketen te maken met de heiligmaking. In het begin van ons spreken over de ‘orde des heils’ zagen we dat het woord heilsorde wordt gebruikt voor de weg waarlangs Christus Zijn volk door de Heilige Geest in het bezit stelt van de weldaden, die Hij voor hen verworven heeft. Het gaat dus wel duidelijk om de toepassing van het heil, maar Christus heeft dat heil verworven. Ook de heiligmaking. Het gaat hier dus niet om menselijke topprestaties en de verdienstelijkheid van de goede werken, want de heiligmaking valt onder de genade. De heilig­ making bestaat niet buiten het offer van Christus om en buiten de verzoening. Het is dus niet zo dat God bij de rechtvaardiging laat zien, wat Hij voor Zijn volk gedaan heeft en dan bij de heiligmaking zegt: ‘En daar zult u nu zelf de schouders onder moeten zetten.’ Het gaat ook in deze schakel 138

DE HEILIGMAKING

139

van de heilsketen niet om menselijke prestatie, maar om goddelijke giatie. En dat brengt mij op de verhouding tussen rechtvaardiging en heiliging. Rechtvaardiging en

Rechtvaardiging en heiliging zijn ten nauwste aan elkaar verbonden. Ze behoren helemaal bij elkaar. Ze kunnen en mogen niet van elkaar gescheiden worden, maar, zoals ik al zei, wel onderscheiden. Gaat het in de rechtvaardiging om bevrijding van de schuld der zonde, bij de heiliging gaat het om de bevrijding van de smet der zonde en de toewijding van het leven aan de Heere. Niet alleen de gevolgen van de zonde moeten weg, maar ook de zonde zelf moet uitgebannen worden. Want de zonde is in strijd met de heiligheid van God. Christus nam door Zijn bloed de schuld weg en door Zijn Geest neemt Hij ook de smet weg. Over het algemeen hebben we in onze Gereformeerde Gezindte meer op met de rechtvaardiging dan met de heiliging. Ook in de prediking komt de rechtvaardiging (dus de beleving van de schuld en de vergeving daarvan) meer ter sprake dan de heiliging (de roeping om afgescheiden van de zonde en toegewijd voor God en Zijn dienst te leven). En als ik me niet vergis, vindt de gemeente dat ook wel goed. Als we niet oppassen wordt de heiligmaking een vergeten hoofdstuk in de kerk. En dat, terwijl de Schrift zegt: ‘Zonder heiligmaking zal niemand God zien.’ Waarom denkt u dat velen liever over de rechtvaardiging horen dan over de heiliging? Ik denk omdat dat zo vertroostend en rustgevend is. Uit louter genade om Christus’ wil spreekt God vrij van schuld en straf en geeft een recht op het eeuwige leven. Ja, als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? God is het Die rechtvaardigt, wie is het die verdoemt? Maar als we het woord ‘heiligmaking’ horen, worden we daar wat onrustig van, dan komt onwillekeurig de gedachte op: Wat ontbreekt er nog ontzaglijk veel aan de heiliging van mijn leven. Wat is er een onheiligheid en gebrek. Als we de heiliging ernstig nemen, worden we bepaald bij onze verdorvenheid en zwakheid en onreinheid. Daarom horen we, denk ik, liever over de rechtvaardiging dan over de heiliging. Dat berust ten dele op een misverstand van onze kant. Wij denken bij de heiliging vaak in de eerste plaats aan een taak, die we hebben te vervullen. Bij velen leeft de gedachte vrij sterk, dat God rechtvaardigt, maar dat wij onszelf moeten heiligen. God spreekt vrij van schuld en straf en zo hebben we vrede met God. Dan is aan ons de opdracht om in een levenslange strijd ons hart en leven te heiligen. Zo stellen veel kerkmensen zich dat voor. Maar die voorstelling vindt geen grond in de Schrift. Wat zouden wij op ons eigen houtje ons hart en leven zuiveren? Wij zijn immers zo zwak, dat we geen ogenblik kunnen staande blijven onder de aanvallen van de duivel en de verleiding van de wereld. We zouden geen ogenblik meer rust

140

ALLES UIT HEM

kunnen hebben als we het woord ‘Zijt heilig, want Ik ben heilig’ met de inspanning van onze eigen krachten moesten zien te vervullen. Maar wat zegt de Bijbel er zelf van? Laten we eerst even letten op de woordbetekenis.

De woorden heilig en heiliging volgens de Bijbel Het Hebreeuwse woord dat in het OT voor ‘heilig’ gebruikt wordt, het woord ‘quadosj’, is afgeleid van de stam ‘qad’, en die betekent: scheiden. En ‘heilige’ is dus letterlijk een ‘afgescheidene of ‘afgezonderde’. Dat klinkt erg negatief, maar dat is in de taal van de Bijbel beslist niet zo bedoeld. Want het gaat er om dat die ‘ afgescheidene ’ juist daarom ten voile op iets of iemand gericht kan zijn. Het is enerzijds wel een ‘afgescheiden van’, maar tegelijk ook een ‘afgescheiden tot. Afgescheiden van de zonde en gericht op God en de naaste. Afgezonderd van het gewone en het algemene, van de wereld en tegelijkertijd toegewijd aan en bestemd voor God en Zijn dienst. Heiligen is dus iemand afzonderen en apart stellen, ter beschikking houden voor de dienst van God. Het is toewijden aan God, beslag leggen op iemand voor de dienst van God. Zo komt dus de bijzondere betrekking uit, waarin God iemand plaatst. Door de heilige doop bijvoorbeeld. Alle doopouders bekennen dat hun kinderen ‘in Christus geheiligd zijn’, d.w.z. afgezonderd van de wereld en bestemd voor de dienst van God. Zo wordt ook in het OT gesproken over het heiligen van de sabbat, de heilige zalfolie, de heilige berg, de heiliging van de eerstgeborene. De Heere legt er beslag op. Bij de tabernakel en later bij de tempel is er het heilige en het heilige der heiligen. God zonderde dat van het onheilige af. Hij onttrok het aan het profane en wijdde het toe aan Zichzelf. Hij legde er beslag op. God heiligde niet op grond van innerlijke eigenschappen of kwaliteiten, maar uit eigen vrije wil en welbehagen. De priesters en Levieten waren in de dienst van God aan Hem gewijd. Daarom waren de offers die zij brachten ook heilig. Maar ook de wierookvaten en de toonbroden en al die heilige voorwerpen. Gewijd aan de dienst van God! Dat is heilig! Daarom wos de ploots woorop Mozes stond bij de brondende braambos (Ex. 3:5) ‘heilige grand’. Was dat zand van de woestijn door dan anders dan anders? Nee, maor de Heere verscheen daar. Heilig was die ploots omdot de heilige God Zich door openboorde. En voor de heilige God moet een zondig mens de schoenen van de voeten doen, d.w.z. tot Hem kan een mens olleen maar naderen met vrees en beven. God Zelf is immers de Heilige! Toch moeten we niet denken dat die heiliging betekent dot een mens zich dan maor moet terugtrekken uit het gewone leven. Het betekent wel: zich onbesmet bewaren van de wereld, die in de mocht van de boze ligt. Dat

DE HEILIGMAKING

141

lezen we ook in Rom. 6:22: ‘Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde (negatief: afgescheiden van de zonde), en Gode dienstbaar gemaakt zijnde (positief: toegewijd aan God), hebt gij uw vrucht tot heiligmaking en het einde het eeuwige leven.’ Wat zegt nu de Bijbel verder over de heiliging? Dat niet alleen de rechtvaardiging, maar ook de heiliging een gave en een werk van God is. De heilige God Zelf wil ons hart en leven heiligen. De Heere Jezus, de heilige Zoon van God, zegt de Schrift, is gegeven tot onze heiligmaking. Door de Heilige Geest, de Geest van de Vader en de Zoon, worden we geheiligd. De heiligmaking is dus niet alleen opgave, maar ook gave. Een gave en werk van de drieenige God. Omdat de drieenige God Zelf zo heilig is.

De heiliging is een werk van de drieenige God

Al is de heiligmaking dan in het bijzonder het werk van de Heilige Geest in het hart en leven van Gods kinderen, het is toch ten diepste een werk van de drieenige God. De Vader verkiest tot heiligmaking! En die verkiezing is ook in Christus! D.w.z. dat de Vader de Zijnen aan Christus gegeven heeft om ze te verlossen in Zijn bloed. Als ze dan gewassen zijn, mogen ze zich niet meer vies maken. Dat is niet alleen een opgave, maar ook een genadegave, die reeds van eeuwigheid vast ligt. We lezen in Efeze 1:4: ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde. ’ Daar hebt u het: de Vader verkiest tot hriliemakine■ Deze gedachte komen we ook tegen in Efeze 2:10: ‘ Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.’ Geschapen tot goede werken! God, Die heilig is, wil dat ook Zijn volk heilig is. ‘Daarom heiligt u en weest heilig, want Ik ben de Heere, uw God’ (Lev. 20:7). Een onvergelijkelijke majesteit omringt Hem. Jesaja hoorde de Serafs roepen: ‘Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen’ (Jes. 6:3). God is de Heilige omdat Hij geheel en al onttrokken is aan de zonde. Er is bij Hem geen enkele relatie met het kwaad. Hij haat het kwade. Daarom riep Jesaja uit, toen hij zijn eigen onreinheid zag: ‘Wee mij, want ik verga, daar ik een man van onreine lippen ben en woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is’ (Jes. 6:5). God is de Heilige Israels, Die zweert bij Zijn eigen heiligheid. Die heiligheid openbaart zich als een verterend vuur in het gericht van de goddelozen, maar ook onder Zijn eigen volk. Maar juist omdat God Zelf de Heilige is, eist Hij niet alleen heiligheid bij Zijn volk, maar Hij wil ook als de Heilige Zijn volk redden van het verderf. Hij zal Zich de Heilige betonen door Israel te reinigen, het een nieuw hart en een nieuwe geest te

142

ALLES UIT HEM

geven, zodat het naar Zijn inzettingen wandelt. In Ex. 19:6 zegt de Heere: ‘Gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn.’ Nu heeft Israel daar bitter weinig van terecht gebracht. Daarom heeft God Zijn Zoon gezonden. De heiligmaking is dus niet alleen het werk van de Vader, maar ook van de Zoon! Christus heeft Zijn volk verlost tot heiligmaking! Daartoe betaalde Hij ook de prijs. In Gal. 1:4 zegt de apostel: ‘Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader.’ Ik denk hier ook aan 1 Thess. 3:13, waar van de Heere Jezus gebeden wordt, of Hij Zijn kinderen overvloedig wil maken in de liefde ‘opdat Hij uw harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onze God en Vader.’ Hoe heilig heeft Christus Zelf geleefd, toen Hij op aarde kwam. Door Zijn lijden en sterven verzoende Hij de schuld voor Zijn volk. Maar Hij verwierf ook de Heilige Geest als gave, opdat Deze op grond van Zijn offer Zijn gemeente zou heiligen. In Joh. 17:19 zegt Hij: ‘En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. ’ En dat heilige leven en sterven van Christus krijgt effect in de gelovigen. Zo legde Hij Zelf de grondslag voor de heiliging van de Zijnen. Zonder Christus kan er van heiligmaking dus geen sprake zijn. Zijn offer was niet alleen nodig tot verzoening van de schuld, maar ook tot vernieuwing van hun leven. Vandaar dat Paulus aan de gemeente van Korinthe schrijft: ‘Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30). Er is dus een toegerekende gerechtigheid, maar ook een toegerekende heiligheid. Gods kinderen zijn niet heilig van nature, maar alleen in Christus. In het oordeel van God kunnen wij alleen bestaan met de verworven heiligheid van Christus. Het is dus echt niet zo dat de recht­ vaardiging een werk van God is en dat we zelf maar voor de heiliging moeten zorgen. Daar missen we te enenmale de bekwaamheid toe. Wat zou ervan terecht komen als we zelf ons hart en leven zouden moeten zuiveren? Wij kunnen tegen de duivel en ons eigen vlees niet op. Vandaar de nadruk op het feit, dat niet alleen de rechtvaardiging, maar ook de heiliging een gave van God is. In Zijn gericht kan alleen de genade van Christus behouden. En dat geldt niet alleen voor de gerechtigheid, maar ook voor de heiligheid. Dit is een grote troost voor degenen die maar niet boven zichzelf en hun zonden kunnen uitkomen. Voor hen, die gedurig worstelend en kermend ter aarde liggen, omdat ze voor God niet zijn, wat ze toch zouden moeten zijn. En dan te bedenken, dat God met een halve heiligheid geen genoegen kan nemen. Hij eist het volmaakte. Als er twee theologen geweest zijn, die daarop de nadruk gelegd hebben, dan zijn dat toch wel Luther en Kohlbrugge geweest. Ze zijn met hun eigen heiligheidsstreven vastgelopen. Dat kwam omdat ze (en dan denk ik vooral

DE HEILIGMAKING

143

aan Luther) die plaatsten in het kader van de verlossing en niet in dat van de dankbaarheid. De gelovigen, zo hebben Luther en Kohlbrugge steeds de Schrift nagesproken, zijn geheiligden in Christus en daarom geroepen heiligen (1 Kor. 1:2). In Christus hebben Gods kinderen niet alleen de vergeving der zonden, maar ook de vernieuwing des levens. Dat brengt me op het derde, nl. dat de heiligmaking niet alleen het werk is van de Vader en van de Zoon, maar heel in het bijzonder ook het werk van de Heilige Geest! We lezen in 1 Kor. 6:11: ‘Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest onzes Gods. ’ Het is dus duidelijk, dat de heiliging, die voor God kan bestaan uitsluitend een toegerekende heiligheid is. Maar om in schriftuurlijke banen te blijven moet ik daar direct aan toevoegen, dat daar niet alles mee gezegd is. Want volgens de Bijbel is er naast de toegerekende heiligheid ook een heiligingswerk van de Heilige Geest in de mens!

De heiliging is het meest eigenlijke werk van de Heilige Geest

Als er een theoloog geweest is, die ons dat heeft duidelijk gemaakt, is dat wel Calvijn. Hij heeft ons geleerd vanuit de Bijbel, dat wie Christus door een waar geloof is ingelijfd, ook een andere levenswandel krijgt. Dan kunnen we niet dezelfde mensen blijven als voorheen. De boom wordt aan de vruchten gekend. Het geloof is niet een dood iets, maar het is door de liefde werkende (Gal. 5:6). Door het geloof worden de harten van Gods kinderen gereinigd (Hand. 15:9). Zo staat de heiligmaking dus volop in het kader van het werk van de Geest, Die mensen vernieuwt naar Gods beeld. Als de Heilige Geest aan die vernieuwing begint, treft Hij een totaal vernield beeld van God aan. Maar Hij gaat stukje bij beetje dat verloren beeld van Adam herstellen. Dan komen de door de zondeval verloren gegane kennis, gerechtigheid en heiligheid weer in beginsel terug. In het paradijs kwamen we tegenover God te staan en ontstond er een eigen liefde en de neiging om God en de naaste te haten. Door Gods genade komt er in de weg van heiligmaking meer en meer een mishagen aan onszelf en een verlangen om voor God te leven. De Heilige Geest is de Werkmeester van dat alles. En wat is nu de heiligmaking? Dat de Geest als het ware stukje bij beetje het door de zondeval verloren gegane beeld van God herstelt en vernieuwt en zo in overeenstemming brengt met het beeld van Christus (de tweede Adam). Onze onreine ogen gaan dan lijken op Zijn reine ogen, Zijn vriendelijke mond wordt een voorbeeld voor onze hatelijke mond, Zijn zegenende handen krijgen gestalte in onze misdadige handen, Zijn bereidwillige voeten in onze onwillige voeten. Dat doet de Geest niet zo, dat het alleen maar een zaak is van de buitenkant maar Hij bakt het beeld van Christus er helemaal in. Zo gaan we dan in onze handel en wandel lijken

144

ALLES UIT HEM

op Hem, Wiens spijze het was om de wil van Zijn Vader te doen. De heiliging is dus hetmeest eigenlijke werk van de Heilige Geest. Daarom heet het derde hoofdstuk in de catechismus ook: Van de Heilige Geest en onze heiligmaking. En daar is het God nu om te doen. Het eerste hoofdstuk van de ellende en het tweede hoofdstuk over de verlossing lopen uit op het derde hoofdstuk en daarom gaat het God ten diepste in het leven van Zijn kinderen, nl. het hoofdstuk van de dankbaarheid, of zoals we dat ook mogen noemen: de heiligmaking. Die vernieuwing begint al bij de weder­ geboorte, maar ze gaat het hele leven lang door! We leren die intense droefheid over de zonde kennen, maar ook de strijd tegen de zonde. Ons verstand wordt verlicht, onze wil gebogen en al onze genegenheden gericht op God. Wie die dure prijs beziet, die Christus ter verlossing heeft betaaid, kan echt niet meer raak leven. Die gaat goede vruchten voortbrengen.

De boom wordt aan de vruchten gekend In de heiligmaking gaat het om de afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens. Dat is de dagelijkse bekering. De oude mens is de mens, zoals hij door de val in Adam geworden is. Sterven aan de oude mens is dan sterven aan wat we door Adam zijn en doen. De nieuwe mens is wat de gelovigen door Christus zijn geworden en wat door de Heilige Geest in ons leven wordt vernieuwd. Het is dus ook een werk van God in de mens! Na ontvangen genade, als we dus deel mogen krijgen aan het verzoeningswerk van Christus, kan een mens niet dezelfde blijven. De Geest maakt nieuwe mensen. Hij brandt hoe langer hoe meer weg uit ons hart en leven wat riekt naar de werken des vleses: eigenzinnigheid, zelfzucht, hoogmoed, wereldse gezindheid, zinnelust en noem maar op. Het vlees wordt gekruisigd en we gaan de werken des Geestes doen: vergevingsgezind, verdraagzaam, nederig, zachtmoedig, matig enz. Verzoening en vernieuwing komen openbaar in ons leven. Dan zijn we niet alleen anders, maar we doen ook anders. De boom wordt aan zijn vruchten' gekend. Er komen goede werken. Het kruis wordt anders gedragen. We worden bereid gemaakt om hartelijk en gewillig voortaan voor de Heere te leven. De liefde van en voor de Heere gaat alles en alien te boven. Dat gaat doorstralen in de verhoudingen op je werk, in je gezin, in je huwelijk en overal. Er komt bescheidenheid, hulpvaardigheid, zelfverloochening, ijver in ons dagelijks werk en met name ook in het Koninkrijk Gods. De onderwerping aan de wil van God blijkt juist in moeilijke situaties een kostelijke vrucht te zijn van de heiligmaking. Dan krijgt de eer van God in ons leven en in onze gebeden de hoogste plaats. Met Saulus van Tarsen na zijn ontmoeting met Christus gaan we voortdurend vragen: ‘Heere, wat

DE HEILIGMAKING

145

wilt Gij dat ik doen zal? ’ We raken onze zelfhandhaving kwijt en de eer van God komt in het middelpunt van ons leven te staan. Dat is ook het doel van de heiligmaking: Gods eer. Voor twee gevaren wachte men zich echter: het antinomianisme en het wetticisme. De eerste zegt: Door het geloof in Christus ben ik vrij van de wet. Een christen mag vrij en blij leven, want een overtreding is niet zo erg. Daar is toch de vergeving voor, nietwaar? De wereldgelijkvormigheid is groot in deze kring van het juichend christendom. Anderen slaan door naar een wettisch leven: het doen van allerlei dingen om daarin een grond voor de zaligheid te vinden. Dan staat de roeping tot levensheiliging los van de wedergeboorte en het geloof. Dat lijkt op het voortbrengen van vruchten zonder wortel. Je kunt nog zo de zweep eroverheen halen, maar waar geen wortel van wedergeboorte en geloof is, kan ook geen vrucht voortgebracht worden. En die vruchten maken wij niet, maar die groeien! De opgave van levensheiliging kan niet ter hand genomen worden zonder de gave ervan. Maar de gave maakt de opgave niet ongedaan. Telkens komen we beide aspecten tegen in de Bijbel. Denk maar aan de gelijkenis van de wijnstok in Joh. 15. Dat de ranken verbonden zijn aan de wijnstok is geheel Gods werk. God sneed de ranken daartoe af van de oude stam en plantte ze in de wijnstok. Maar op grond daarvan is er de opdracht en de verantwoordelijkheid om te blijven in Hem en vrucht te dragen: ‘Hierin is de Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt’ Dat is: Zijn geboden bewaren en blijven in de liefde. Misschien worden de beste vruchten van de heiligmaking nog wel onbewust gedragen. In Matth. 25 staat dat Gods kinderen bij het laatste oordeel zullen vragen: ‘Heere, wanneer hebben we U hongerig gezien, en naakt en in de gevangenis?’ Zij zijn zich niet eens bewust dat ze goede werken hebben gedaan. Maar God heeft ze wel gezien. In Matth. 5:16 geeft de Heere Jezus Zelf nog eens duidelijk het doel aan van alle goede vruchten in het leven der heiliging: ‘Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien en uw Vader, Die in de hemelen is verheerlijken. ’ Dan behoeven we het zelf niet allemaal te zien wat onze goede werken wel zijn, als ze voor de mensen maar zichtbaar zijn en God erdoor verheerlijkt mag worden. Want de vruchten die groeien aan de boom zijn niet voor de boom, maar voor de eigenaar van de boom! En dat is God.

De Heilige Doop en de heiligmaking Waarom deze combinatie, zegt u misschien. Om ons eraan te herinneren, dat we de heiliging niet in onszelf hebben te zoeken. Ons doopformulier zegt immers, dat we door de doop vermaand worden een mishagen aan onszelf te hebben, ons voor God te verootmoedigen en onze reinigmaking

146

ALLES UIT HEM

buiten onszelf te zoeken! Dus niet in onszelf! Dat is negatief gezegd. Er staat echter ook positief waar we haar dan wel moeten zoeken, namelijk in Christus Jezus, de Zoon van God en in de Heilige Geest. Er staat immers: ‘Als we gedoopt worden in de naam van de Heilige Geest, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeeigenende hetgeen we in Christus hebben, nl. de afwassing onzer zonden en de dagelijkse vernieuwing van ons leven, totdat we eindelijk onder de gemeente van de uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.’ Daar hebt u het weer: in Christus is er niet alleen vergeving, maar ook vernieuwing, niet alleen vrijspraak van de schuld der zonde, maar ook bevrijding van de smet der zonde. Van de heiligmaking geldt dus: God heeft ertoe verkoren en geeft ze, Christus is ervoor gestorven en in Hem hebben we haar, door de Heilige Geest wordt ze ons geschonken en door het geloof worden we haar deelachtig. Want dan begint die nieuwe gehoorzaamheid te werken, waartoe de doop vermaant en verplicht, nl. om die drieenige God te dienen en lief te hebben. We moeten dus de heiligmaking niet van onszelf verwachten, maar van God. We moeten niet op eigen krachten zien, maar op de kracht van Christus. We moeten niet steunen op onze eigen wil, ook niet op de geheiligde wil, maar op de Heilige Geest. Als u dat beseft - en dit is naar de Schriften - luistert u met evenveel blijdschap naar de prediking van de heiliging als van de rechtvaardiging. In de prediking van Christus vallen ze eigenlijk samen. Calvijn zegt: ‘Wie rechtvaardiging en heiliging vaneen scheurt, scheurt om zo te zeggen Christus uiteen.’ Als we het zo zien, worden we verlost van al die krampachtige en angstaanjagende heiligingspogingen, alsof wij daardoor de hemel nog zouden moeten verdienen. Tegrlijkertljd worden we zo bewaard voor v^w^ling als we bemerken, dat we nog dagelijks struikelen in vele. Dat verootmoedigt wel, maar het maakt niet wanhopig of radeloos. Het doet niet twijfelen aan de uiteindelijke overwinning. De duivel moge dan machtig zijn, de wereld verleidelijk en ons vlees verdorven, maar de Geest is machtiger dan alle duivels bij elkaar. Daarom ligt er in de doop niet alleen een aanwijzing om de reinigmaking buiten onszelf in Christus te zoeken, maar ook een opdracht tot ware levensheiliging. De gave Gods is telkens weer opgave voor Gods kinderen. Wie in Christus gewassen is, moet zich niet meer vuil maken. Wie in Christus geheiligd is, moet ook heilig leven. Zo lezen we het ook in Rom. 6:4: ‘Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus is opgewekt tot heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.’ We treffen hier het beeld van de volwassendoop door onderdompeling aan. Dat ondergaan in het water en opkomen uit het watergraf van de doop

DE HEILIGMAKING

147

vergelijkt de apostel met de dood en de opstanding van Christus. Hij legt vandaaruit sterk de nadruk op onze opstanding uit de geestelijke dood tot heiligmaking. Als de gelovigen Christus mogen volgen in de doop, betekent dat het sterven van hun oude leven, de oude mens. Dat oude leven is voorbij gegaan, zegt de apostel. Door het geloof in de opstanding van Christus is er nu het nieuwe leven. Dat oude leven is dood verklaard. Houdt het ervoor, zegt Paulus verder, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt door Jezus Christus onze Heere. Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam. En wat heilshistorisch is dood verklaard, moet door de dagelijkse afsterving van de oude mens werkelijk sterven. Die oude mens heeft geen recht meer om te leven. En dat maakt nu juist de dagelijkse strijd uit van Gods kinderen. Dan komt na Rom. 6 nog eens Rom. 7: de strijd tussen geest en vlees: ‘Het goede dat ik doen wil doe ik niet, en het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. ’ Dus wie zijn doop beleeft, sterft voor de wereld en voor de zonde en voor zichzelf. Maar... zegt u misschien, ik zie helemaal niet dat nu alle zonde uit mijn leven verdwenen is. Ja, daarom zegt Paulus ook: ‘Met Hem begraven door de doop in de dood... en met Hem opgewekt.’ Christus nam Zijn volk mee door de dood naar het leven. Vanuit die heilshistorische lijn, de dood en opstanding van Christus, trekt Paulus nu de heilsordelijke lijn: gelijkerwijs Christus is opgewekt tot heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Dat is het nieuwe leven met en uit Christus, het leven van ware heiligmaking. Net als Christus wil je dan leven tot heerlijkheid des Vaders. De eer van God ligt dan op de bodem van uw hart. Wat een genade om in nieuwigheid des levens te mogen wandelen. Dat is het nieuwe frisse leven door het geloof. Dat is het heerlijke hemelse leven vanuit de levendmaking in de wedergeboorte. Dan worden we levende brieven van Christus. Dat nieuwe leven is nog heerlijker dan de lente. Nee, dan kan alles niet meer blijven bij het oude verderfelijke van de zonde. Dat is dan afgelopen. Indien iemand in Christus is, is hij een nieuw schepsel. Dan wordt ons leven getekend door de liefde. En het wordt nieuw! Net zo nieuw als het opstandingslichaam van Christus. Dat heilige, nieuwe leven teert op Christus alleen en het put uit Zijn volheid en algenoegzaamheid. Wat een blijdschap en vrede! Het leven van Christus straalt dan van ons af. Het nieuwe ievensbeginsel uit de wedergeboorte komt dan tot openbaring in de nieuwe \evenswandel! We gaan in nieuwigheid des levens wandelen. Wandelen, daar zit iets van rust in, al is de strijd niet weg. Er komt een rust over alien, die dat nieuwe leven in Christus gevonden hebben. Zijn juk is zacht en Zijn last is licht. Dat leven is een voorbereiding op het eeuwige leven hiernamaals. Dan is daar niet meer dat jagen naar genot en eer en geld. Daar is de glans af. We leven dan naar de toekomst. Het lijden van

148

ALLES UIT HEM

deze tegenwoordige tijd is niet te waarderen bij de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. In dat wandelen zit ook zoiets als een vaste gang. De keus is immers onberouwelijk, eens en voorgoed. Of hebt u ooit spijt gehad van de goede keus? Dat wandelen in nieuwigheid heeft ook iets van met genoegen en naar hartelust je bewegen in je levenselement! Zoals een vogel in de lucht en een vis in het water. Dan voelen we ons behagelijk en vrij in dat nieuwe leven. Het is geen last maar een lust. Kom, leg uw hart er eens naast! Waar ligt uw levenselement? Is dat die nieuwe wandel tot eer van God en in gemeenschap met Christus? Is dat voor u een vreugde? Het vertonen van Zijn beeld. Niet omdat u dat zo goed kan, of zo’n kwalitatief goede christen bent, maar - en dat is het geheim van de heiligmaking - vanuit de opstandingskracht van Christus. Zo is er niet alleen de innerlijke heiliging, maar ook de uiterlijk zichtbare. Zeker, ons hart is van nature boos en onheilig, maar onze leden moeten ook geheiligd worden: onze mond en onze hand en onze voet, alles moet in dienst staan van de heilige God. Dat bedoelt de Heere Jezus ook als Hij spreekt over het afkappen van de hand en het uittrekken van het oog, als ze ons tot zonde willen verleiden. Dus dat betekent: niet alleen maar praten en debatteren over de heiligmaking, maar deze vooral praktizeren. ‘Jaagt de vrede na en de heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal’ (Hebr. 12:14). En lukt dat dan ook echt helemaal? Laten we met het antwoord op dez.e vraag dit hoofdstuk afsluiten.

De onheilige heilige! Zo werd Kohlbrugge wel genoemd, omdat hij zo sterk de nadruk legde op die tekst in Rom. 7: ‘Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.’ Hij legde sterk de nadruk op het hebben van de heiliging in Christus. Toch is de heiligmaking ook een vernieuwing van de mens en dus in de mens. De vraag doet zich hierbij voor: Worden wij dan in onszelf heiliger? Worden we kwalitatief beter? Het antwoord is: Nee, maar de Heilige Geest verlicht ons meer en meer, en daardoor leren we onszelf kennen als steeds onheiliger. Het woordje ‘heilig’ is niet bedoeld als kwaliteit, maar het is een kwalificatie, die God aan Zijn kinderen geeft. Door genade komen zij steeds meer onder Zijn invloed. In Gal. 1:4 lezen we dat Christus Zich heeft gegeven voor onze zonden ‘opdat Hij ons trekken zou uit deze tegen­ woordige boze wereld’. Het werk van de Geest is nodig in de heiliging. Daar bidt ook David om: ‘Neem Uw Heilige Geest niet van mij.’ En op een andere plaats zegt Hij: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest.’ Zo leeft de gelovige in dit leven nog steeds onvolmaakt. Daarop ziende zegt Paulus: ‘Niet dat ik het alrede gekregen heb, of dat ik

DE HEILIGMAKING

149

alreek volmaaks ben, maar ik jaag eenaae, of ik het ook gebpdn mocht, waaetve ik van Jezus Cheistus ook gdgrkpdn Oen’ (Filip. 3:12). Het blijft een helmwkk naar de w^nkSe heestklSing van Gods bedSe. Er blijft een vkrlangen om Owen de zonde uit Se komen en straks zonder vldk en eimpkl aan de Vader eooegepsele se worden. Voor wie door de GeesS geheilige words, wordt de zonde een last en hij veelangS om die eeuwig acheer zich Se laSen. DaS edimwde naar de volmaaksheie gaaS gepaare mes een eeelangen om dichs bij Christas Se levem Hoe dichSee bij de Heere Jezus, hoe meer Oeinvlode door Zijn Geest. Maar de volmaaksheid words eikr in die levm nooit berdiks. In pinksSkekeingen zeggen ze dat soms wel, maar Gods Woord SeerS ons anders. Ook de catechismus zegt in heS sSuk van de eankbaarekie (Zondag 44) dat de aSleeheiligPten maar een kSdin beginsel hdbbkn van die nieuwe gkhooezaamheid. Dus ondanks alles was Gods kinderen in Chrissus mogen hebben door het geloof uit genade, ondanks hun veijsreaak door de rechtvaardiging en hun aanneming tot kineeren, ondanks daS God er alles aan doet om die familieteek van de ekiligekid erin Se plijpen, ondanks das alles blijekn de gel^igm in zichzelf Soch arme zondaren. Daarom sSaan er ook zovedl schulebeSibeenlsPdn in de Bijbkl van kineeren Gods. Denk maar eens aan de Psalmem Zo leids de heiSigmaklng toS de noodzakelijke eagelijkse rechSvaardiging. Gods kinderen bSijven onheiligd hdillgdn. In zi^^elf oneeilig, maar heiSig in Christus. Dus eigenlijk een twdk-mkns! Een ewee-mens, die zich door het eeangeSie veijgdppeokdn wiiS, maar die soch de sceerpe preeiking van Gods wee nodig Olijft houem. Weet u waarom? ‘Opdat we ons leven lang onze zoniUge aard hoe langer hoe meer lkren kennen en des te Oegerigee zijn, om de gerechsigheid in Christas te z^ken. Daarna, opclas wij zoneer vphvuden ons Odnaaestigdn en God bidden om de genade van de Hkilige Gddst, opdat wij hoe langer hoe meer naar hes evenbdeSe van God vemieuwe worden, totdat wij SoS deze vooegesSdlde vvlkvmenhdie na dis levOT gerakm’ (HC, vr. 115). Alles loops uis op de volkvmeneeie van de eduwige zallgeeid. Dan komS God pas echs aan Zijn edr in ons levem Dan is ons eeimwed vervuld. En eaarom wiIS het nu al op uit zo’n edeSangend harS: ‘Hoe lief heb ik Uw wet, zij is mijn beteaceting de ganse dag. Och, das mijn wegen genche wei'den om Uw inzdSSingdn se bewareR’ (Ps. 119:40).

150

ALLES UIT HEM

GESPREKSVRAGEN

1. Moet je als christen bang zijn voor God vanwege Zijn heilig­ heid? 2. Hoe zou het komen dat we hier op aarde de volmaaktheid nog niet bereiken? 3. Mogen we er ons wel bij neerleggen dat de heiligmaking hier een klein beginsel is? Denk, aan Fil. 3:12! 4. Wat is eigenlijk de waarde van de goede werken? Bij Rome zijn we er zo tegen! 5. Wat is het verschil tussen de goede daden van de ongelovigen (humanisten bijv.) en de goede werken van de gelovigen?

6. Wat betekent het als Paulus de gemeente steeds noemt: heiligen of geroepen heiligen? 7. Hoe zit dat nu precies met Kohlbrugge, is die te ver gegaan of niet?

HOOFDSTUK 13

De volharding der heiligen als gave en opgave

Na het hoofdstuk over de heiligmoking, de opwas in de genade en kennis van Christus, is nu in de orde des heils ‘de volharding der heiligen’ aan de beurt. Net als bij de heiliging is de volhording een werk van God. Prof. Dr. H. Bovinck zegt in zijn ‘Gereformeerde Dogmotiek’: ‘De volharding der heiligen is geen doad van de mens, maar zij is een gave van God. ’ Zo gezien spreekt de Bijbel over de volharding als ‘een bewaring’ van God. Als je het van de kant van de mens bekijkt gebruikt de Bijbel het woordje ‘volhar­ ding’. Gods kinderen behoren immers nog tot de strijdende kerk op aarde. Zij worden besprongen door vele vijanden: de duivel, de wereld en het vlees. In zichzelf zijn ze zo zwak dot ze geen ogenblik staonde zouden kunnen blijven. Daorom moeten ze in de kracht van God door het geloof bewoord worden tot de zoligheid (1 Petr. 1:5). Dat bewoord worden door het geloof noemen we ‘de volharding der heiligen’. Moor Gods kinderen zijn ook geroepen om te volharden en te blijven in het geloof. Ze moeten de goede strijd des geloofs ook strijden en zo door het beoefenen van de geloofsgemeenschop met Christus hoe longer hoe meer verzekerd worden van hun aondeel aon Hem. En zo gezien is de volhording een opgave. Over beide ospecten gaot het in dit hoofdstuk. In het volgende hoofdstuk wil ik dan meer de nadruk leggen op de troost en zekerheid in de volhording der heiligen.

Wat verstaan we onder de volharding der heiligen? Misschien is het voor de duidelijkheid wel goed om eerst even te zeggen wat het niet is. Over welke vraag goot het bij de volhording der heiligen niet? Over de vraog of Gods kinderen, als zij aon zichzelf worden overgelaten, niet weer zullen ofvollen. Ongetwijfeld zullen zij dat. Het gaat hier ook niet om de vraag of het geloof altijd wel even werkzaam is en of er geen momenten zijn dat alle vrijmoedigheid ons ontbreekt. Dat komt zeker voor. De troost van het geloof kon soms zo ver weg zijn en de strijd van het geloof zo hevig. De vraag is echter of God het werk van Zijn genade en het geloof dot Hij inplontte in het leven van Zijn kinderen prijsgeeft, zodot het geheel en al

151

152

ALLES UIT HEM

ten onder gaat. Daarop is het antwoord duidelijk ‘nee!’ Niet uit de aard van het geloof, zoals het functioneert in Gods kinderen, leiden wij de volharding der heiligen af, maar uit de leer van Gods Woord, dat Zijn roeping en verkiezing onberouwelijk zijn. God onderhoudt het geloof en bewaart Zijn kinderen voor de zaligheid. Daarbij maken wij ook niet, zoals bijvoorbeeld Augustinus een scheiding tussen enerzijds de genade van de wedergeboorte, die verliesbaar zou zijn, en waarbij anderzijds van buitenaf nog de genade van de volharding moest worden gevoegd om de zaligheid te verkrijgen. Deze opvatting hangt ten nauwste samen met het feit dat Augustinus de wedergeboorte sterk verbindt met de doop. De Roomse Kerk legt ook veel nadruk op de activiteiten van de mens in de volharding der heiligen. De grote vraag of een mens in dit leven al zeker zijn kan van zijn behoud wordt daar ontkennend beantwoord. De Remonstranten leggen eveneens veel nadruk op de menselijke werkzaamheid, alsof de volharding van onze wil afhangt. Alsof het uitsluitend onze zaak is om standvastig te blijven tot het einde toe. Dat gevoelen is nog lang niet uitgestorven als we letten op het groeiend aantal sekten en vrije groepen, die willen functioneren buiten de gevestigde kerken. De volharding der heiligen, zegt men van die kant, kan een rustbank zijn, zodat de mens lijdelijk blijft in het geloofsleven. Zo op de manier van: eens bekeerd, altijd bekeerd! Dat kan leiden tot goddeloosheid onder een vrome dekmantel. En, je ziet het toch in de praktijk, er zijn toch altijd weer mensen, die afvallen van het geloof! Paulus klaagt toch ook over Demas, die de tegenwoordige wereld heeft liefgekregen. Wie kent ze niet, die mensen waar je zulke goede verwachtingen van had en waar toch niets van terecht gekomen is. Zo ook bekeringen, die samen met de ziekte op het ziekbed zijn achtergebleven. Kort gezegd komt de vraag van ons onderwerp dus hierop neer: Is de genade Gods verliesbaar of niet? Kan het gebeuren dat God Zijn genade van de Zijnen voorgoed wegneemt? Bijvoorbeeld als straf op hun ongehoorzaamheid. Let wel, het gaat niet over de vraag of de Heere het gevoel van de genade en de troo-st van de genade wegneemt, maar de ernade zelf! Die gedachte dat God een werk in een mensenhart begint, is toch niet te combineren met de gedachte dat God dat werk weer zou afbreken! Wat God doet mislukt nooit. Hij staat toch voor Zijn eigen werk in! Brakel geeft in zijn ‘Redelijke Godsdienst’ de volgende definilir van de volharding: ‘De volharding der heiligen is een genadige en krachtige werking van God, waardoor Hij het geestelijke leven en het geloof in de ware bekeerden zo bewaart, dat het niet versterft en door de vijanden, de duivel, de wereld en het vlees niet uitgeblust en weggenomen kan worden, maar dat ze zeker de eeuwige zaligheid zullen bekomen. ’

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS GAVE EN OPGAVE

153

De volharding is dus een gave van Gods vrije genade, in de eeuwige verkiezing gegrond en door Christus verdiend. De Heere Zelf waakt en zorgt, dat het werk der genade en het geloof hun voortgang hebben en hun voltooiing bereiken zullen. Die genade van de volharding is onverliesbaar, omdat ze niet los te verkrijgen is buiten de verkiezing en het werk van Christus en de geloofsvereniging met Hem om. Hij schenkt de weldaden van het verbond in de orde des heils. Maar dat doet Hij mede door de vermaningen en bedreigingen heen. Dat zijn de middelen, waardoor de volharding der heiligen in het geloofsleven wordt verwezenlijkt. Daarom moet op die vermaningen van het Woord in de opwekking tot volharden de voile nadruk gelegd worden. De leer dat er een mogelijke afval der heiligen is, is zeer troosteloos, want zij legt het heft in de handen van de mens. God wordt erdoor onttroond, de doodsstaat van de mens wordt geloochend, de zekerheid des geloofs wordt ontkend, de algemene verzoening wordt geleerd, de eeuwige verkiezing wordt verworpen en God wordt een knechtje van de mens als het gaat om de bewaring tot de zaligheid. Dat is dus nogal wat! Wie dwaalt in dit leerstuk, dwaalt dus fundamenteel. Onze zaligheid staat of valt ermee. De Bijbel leert ons echter anders. Jezus zegt: ‘Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven en ze zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.’ De vijf artikelen over de volharding Tegenover die achtergronden van de Roomse Kerk, waar je nooit zeker kunt zijn van je zaligheid, en van de Remonstranten, die leerden dat de genade verliesbaar zou zijn, hebben onze gereformeerde vaderen in de Dordtse Leerregels helder en klaar de volharding der heiligen beleden. In dat belijden van onze vaderen komt zo duidelijk naar voren, dat God blijkbaar niet heeft gewild om Zijn kinderen in een keer te herscheppen van zondaren tot ‘heiligen’ in de zin van zondelozen. Hij wil ze door alle spanning en strijd van het geloofsleven heen leiden en klaarmaken voor de heerlijkheid. Juist die weg van strijd en aanvechting leert ons onszelf beter en dieper te kennen in onze totale verdorvenheid en daartegenover de genade Gods in zijn trouw en onwankelbaarheid. Het vijfde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels komt kort gezegd neer op het volgende. God verlost ons in dit leven niet geheel van het vlees en het lichaam der zonde. Dagelijkse zwakheden en zonden kleven zelfs aan de allerbeste werken van Gods kinderen. Satan kan verleiden tot gruwelijke zonden. Zo kunnen we de Heilige Geest bedroeven en voor een tijd de oefening van het geloof verbreken en zelfs het gevoel der genade verliezen. Toch laat God de Zijnen niet uit de genade der aanneming en uit de staat der rechtvaardigmaking vallen. Door de genadige barmhartigheid van God laat Hij Zijn kinderen niet van het geloof afvallen. Van deze

154

ALLES UIT HEM

bewaring tot de zaligheid verzekert Hij zelfs Zijn kinderen naar de mate van hun geloof. Die verzekering moeten we niet verwachten door bijzondere openbaringen of buiten het Woord om, maar die geschiedt door het geloof in de beloften Gods. Onder zware aanvechting en twijfel kan het zijn dat de gelovigen die zekerheid van de volharding niet voelen, maar God beproeft hen niet boven vermogen en wekt in hen de zekerheid van de volharding weer op. Deze leer van de volharding maakt de gelovigen zeker niet vleselijk-zorgeloos, zoals sommigen beweren, integendeel, zij voert tot nederigheid, kinderlijke vrees, ware godzaligheid, lijdzaamheid en vurige gebeden. Het is juist een prikkel tot het doen van goede werken. De middelen die God hierbij gebruikt zijn steeds weer het Woord en de sacramenten. Een heldere definitie-achtige omschrijving van de volharding vinden we in de DL V,3: de bekeerden zouden in de genade niet kunnen volstandig blijven, zo zij aan hun eigen krachten overgelaten werden. Maar God is getrouw, die hen in de genade, hun eenmaal gegeven, barmhartiglijk bevestigt, en ten einde toe krachtiglijk bewaart.’ Ik wil hier ook de laatste paragraaf van de Dordtse Leerregels over de volharding citeren: ‘Deze leer van de volharding der ware gelovigen en heiligen, mitsgaders van de verzekerdheid dezer volharding, welke God, tot Zijns naams eer en tot troost der godvruchtige zielen, in Zijn Woord zeer overvloediglijk geopenbaard heeft, en in de harten der gelovigen indrukt, wordt wel van het vlees niet begrepen, en wordt van de satan gehaat, van de wereld bespot, van de onervarenen en schijnheiligen misbruikt, en van de dwaalgeesten bestreden; maar de bruid van Christus heeft haar altijd, als een schat van onwaardeerbare prijs, zeer tederlijk bemind en standvastiglijk verdedigd. ’ Wat een geloofstaal van onze gereformeerde vaderen! ‘Ja,’ zal iemand zeggen, die bij de een of andere vrije groep hoort, ‘jullie komen altijd met de gereformeerde belijdenis, maar dat is ook maar een menselijk geschrift.’ Zeker waar! En dat geschrift moet op alle punten aan de Schrift getoetst kunnen worden. We hoorden zojuist dat God de troostrijke leer van de volharing ‘in Zijn Woord zeer overvloediglijk geopenbaard heeft.’ Het ligt dus nu eerst op onze weg om de Schriftgegevens over dit onderwerp na te gaan. Wat zegt de Bijbel zelf? De moeilijkheid hierbij is altijd weer dat ‘ iedere ketter zijn letter heeft ’. De tegenstanders van de vol­ harding der heiligen beroepen zich ook op de Bijbel. We zullen eerst eens luisteren naar hen en zien of ze de Bijbel wel echt aan hun kant hebben. Schriftplaatsen, die aangevoerd worden om de volharding te bestrijden

In de eerste plaats staan er in de Bijbel vele vermaningen tot volharding. Denk aan Matth. 10:22: ‘En gij zult van alien gehaat worden om Mijn

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS GAVE EN OPGAVE

155

naam, maar wie volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden.’ Hangt het dus toch uiteindelijk van onze menselijke inspanning af? Nee, de belofte van de zaligheid verschijnt hier in een bijzonder licht, nl. zo dat zij de vermaning tot volharding niet uit-, maar insluit. God voltrekt Zijn werk juist door die vermaning tot volharding heen. Door dit middel verwezenlijkt God juist de volharding. De mens wordt ook actief ingeschakeld in de strijd tegen de zonde. Maar het is God, Die in ons werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Zo is dit Schriftwoord juist een steun voor de ware vromen, als hun gemoed geschokt wordt door allerlei aanvechting en tegenkanting, juist van een kant, waarvandaan ze het niet verwacht hadden. Christus wil hiermee zeggen: ‘Al kant zich nu heel de wereld tegen u, u moet bedenken dat deze weg van haat en smaad om Mijn naam, de koninklijke weg is naar de hemel.’ Bovendien wil de Heere zo ook aansporen tot gebed om kracht in de strijd. Dat geldt eigenlijk ook van Matth. 24:13: ‘Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.’ Christus spreekt dat woord nadat Hij Zijn lijden heeft voorzegd, evenals de vervolging van de discipelen om Zijns naams wil. Ondanks de bewaring die Hij hen toezegt, moeten ze dus zelf ook waakzaam zijn. Niet alleen waakzaam, maar ook lijdzaam. De beloofde heerlijkheid wordt niet zomaar ontvangen. Die heeft Christus wel verdiend, maar daar moet van hun kant toch ook voor gestreden worden. De discipelen moeten zich wachten voor vreemde leringen. Dat kost strijd en daar is gebed bij nodig om bewaring. In die strijd moeten ze volharden en zien op het einde, op het doel van alle dingen. Alleen door de strijd in de volharding kunnen de hoop en de belofte op de overwinning levend gehouden worden. In de tweede plaats staan er vermaningen in de Bijbel om te blijven in Christus. Denk aan Joh. 15:1-10. ‘Blijft in Mij en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft, alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft’ (vs. 4) en ook wat Hij zegt in vs. 9: ‘Blijft in deze Mijn liefde’. ‘Zieje wel,’ zeggen de tegenstanders: ‘je kunt er dus ook uitvallen, uit die liefde. Om je eigen onvruchtbaarheid en het niet blijven in Christus kun je buiten geworpen worden. Dus kunnen de gelovigen uitvallen uit de staat der genade.’ Is dat nu waar? Beslist niet! Is die vermaning dan niet overbodig? Ook niet. Het vlees is zo traag en trekt van de Heere af. Daarom moeten de gelovigen gedurig worden opgewekt en aangespoord tot datgene wat uiteindelijk alleen genadegave van God is. Ten diepste vermaant de Heere Jezus hier tot naarstigheid en een voortdurend gebedsleven. Alleen diegenen die in Christus een levende wortel hebben zijn levende ranken. Die levende ranken worden zo onderscheiden van de dode ranken, die wel in een zekere betrekking tot Christus staan, maar het ware geloof missen. Want wie geen vrucht draagt, heeft een dood

156

ALLES UIT HEM

geloof. U moet letten op het doel van deze gelijkenis, nl. om de gelovigen op te wekken tot vruchtbaarheid en te waarschuwen, dat niemand tevreden mag zijn met alleen het uitwendig belijden van Christus en het lidmaatschap van de kerk, zonder in Hem ook echt vruchten te dragen. Lezer, u legt hier toch uw eigen hart wel naast? Het gaat hier over het haarscherpe onderscheid tussen dood en leven, waar we alien belang bij hebben. Uit de geloofsgemeenschap met Christus wordt door deze vermaning en opwekking om toch in Hem en in Zijn liefde te blijven de geloofsoefening op Christus gewekt en geprikkeld tot activiteit. Achteraf zeg je dan, dat degenen, die vanwege hun onvruchtbaarheid worden buitengeworpen, nooit ware gelovigen zijn geweest. Maar er is hier wel onderscheidende kennis nodig om niet verzeild te raken in het water van de werkheiligheid en ongewild terecht te komen in het kamp van de Remonstranten. In de derde plaats staan er vermaningen in de Bijbel om niet afte wijken, maar het geloof te behouden. Denk bijv. aan 1 Kor. 10:12: ‘Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle.’ Wat bedoelt de apostel hier? Hij waarschuwt tegen vleselijke gerustheid en opgeblazenheid van gemoed. Er is immers tweeerlei gerustheid. Enerzijds de ware rust, die steunt op Gods beloften en die zich met een vast betrouwen op de Heere verlaat. Dat is de heilige gerustheid, die behoort bij het ware geloof. Er is anderzijds ook een verkeerde gerustheid, die opkomt uit onachtzaamheid en hoogmoed, als mensen door de hun geschonken gaven opgeblazen worden en in een soort zelfverzekerdheid denken dat hen niets gebeuren kan. Dat zijn de gerusten te Sion en de zekeren op de berg van Samaria. Tegen die gerustheid keert de apostel zich hier en hij roept de Korinthiers terug van die dwaze hovaardij. Eenzelfde soort vermaning vinden we in Koll. 1:23: ‘. .indien gij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast en niet bewogen wordt van de hoop des evangelies...’ Daar heeft Paulus zijn lezers betrokken in hetgeen hij van Christus en Zijn zoendood leerde. Hij maakt echter een voorbehoud: ‘ Indien gij maar blijft in het geloof...! ’ Hij wil daarmee niet zeggen ‘ onder voorwaarde dat...’, zo in de zin van: nu hebt u het zelf in eigen hand. Nee, hij spreekt hier onderstellenderwijs van de noodzakelijkheid om te blijven in het geloof. Anders zouden ze bewijzen dat ze geen deel hebben aan het heil, waarin hij hen betrok. Vooral in de brief aan de Hebreeen vinden we veel van die teksten, die tot volharding en tot behoud van het geloof vermanen. De conclusie daaruit moet steeds weer zijn: ‘Wij zijn ontrouw, maar God is getrouw. Hij houdt Zich aan Zijn belofte en bedreiging.’ Dit soort vermaningen wordt dus gericht tot de gemeente, waarin ook tijdgelovigen en naamchristenen kunnen zijn, en tegelijkertijd wekken deze vermaningen de ware gelovigen op tot waakzaamheid, naarstigheid en standvastigheid.

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS GAVE EN OPGAVE

157

Een vierde groep Schriftgegevens spreekt over ontrouw en afval van het geloof. Somsheet heteen ‘schipbreuk lijdenvanhetgeloof’, dan weer ‘een afwijken van de waarheid’ of ‘ een vervalien van de genade ’. Bij deze groep vermaningen gaat het over de mogelijkheid van het tijdgeloof, waarop de afval van het evangelie volgt, omdat het de ware levenswortel mist. We denken hier aan 1 Tim. 1:18-20: ‘Dit gebod beveel ik u mijn zoon Timotheiis... dat gij de goede strijd strijdt, houdende het geloof en een goed geweten; hetwelk sommigen verstoten hebbende, in het geloof schipbreuk geleden hebben...’ In dat verband noemt Paulus ook Hymeneiis en Alex­ ander, die hij de satan overgegeven heeft. In 2 Tim. 2:16-18 gaat het over dezelfde zaak en daar noemt Paulus het een ‘afgeweken zijn van de waarheid’. Timotheiis wordt hier door Paulus vermaand om steeds zijn hoge roeping voor ogen te houden. Hij moet het geloof en een goed geweten houden. Met dat woordje ‘geloof’ bedoelt Paulus zeker ook de geloofswaarheid en niet alleen het inwendige geloof. Wij zouden zeggen dat het hier ook gaat over het voorwerpelijk geloof. En wat hadden Hymeneiis en Alexander nu gedaan? Ze hadden de waarheid verworpen, d.w.z. verminkt. Ze weken af en lasterden. Ze vielen dus af van het evangelie. Hier wordt dus niet gezegd dat ze eens ware gelovigen geweest zijn en toen afvielen van het geloof. Hier wordt niet de afval der heiligen geleerd, maar de afval van het evangelie. Brakel zegt hiervan in zijn ‘Redelijke Godsdienst’: ‘Vele anderen en ook Hymeneiis en Alexander hadden dit geloof, deze ware leer des geloofs, met Timotheiis gemeen; maar het ware zaligmakende geloof in Christus tot rechtvaardigmaking en heiligmaking, hetwelk in Timo­ theiis was, dat hadden ze niet, anders zouden ze daarin gebleven zijn.’ In dezelfde lijn ligt 2 Tim. 4:10: ‘Want Demas heeftmij verlaten, naardien hij de tegenwoordige wereld heeft liefgekregen...’ Demas heeft het lang volgehouden als metgezel van Paulus, maar hij heeft toch de tegen­ woordige wereld liefgekregen. Vielen Hymeneiis en Alexander af van de ware leer, bij Demas is dat niet het geval. Bij hem gaat het niet om de leer, maar om het leven. Dat kan dus ook: rechtzinnig de leer handhaven en tegelijkertijd er niet naar leven, een dubbel leven leiden: zuiver in de leer, maar onheilig in het leven. Dit is ook een waarschuwing voor ons als rechtzinnige mensen binnen de gereformeerde gezindte! Eenzelfde geest ademt Gal. 5:4: ‘Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden, gij zijt van de genade vervallen.’ Gij zijt van de genade losgemaakt, staat er eigenlijk. D.w.z. van Christus vervreemd, uitgevallen uit de genade welke de Heere in de prediking van Christus gegeven heeft. U verwerpt Christus en Zijn genade als u gerecht­ vaardigd wilt worden door de werken der wet. Ziet u wel dat het hier niet gaat over de afval der heiligen! Het gaat erom dat degenen, die de genadeprediking van de zaligheid in Christus alleen verwerpen en inruilen

158

ALLES UIT HEM

voor een zaligheid uit de werken der wet, op die manier laten zien dat ze geen deel hebben aan die werkelijke genade in Christus. Zo zegt ook Paulus in 1 Titn. 4:1 dat ‘in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen. ’ De bedoeling van dergelijke woorden is nu toch wel duidelijk. Mensen die leden zijn van de christelijke gemeente en zo van de Kerk van Christus in haar uitwendige openbaring deel uitmaken, zullen met het geloof van de gemeente breken. Daarbij gaat het dus niet over het zaligmakend geloof, maar over de geloofsinhoud van het evangelie! Want het zaligmakend geloof hadden ze nooit bezeten. Het geloof moeten we hier dus verstaan als de inhoud van het geloof van de kerk, nl. het evangelie der genade. Die afval van de christelijke kerk neemt in onze dagen onrustbarend toe. Niet eens meer de helft van de inwoners van ons land komt ooit nog wel eens in een kerk. De kerkverlating en het ontbindingsproces van de godsdienst gaan steeds sneller. Ons volk zinkt terug in grof ongeloof en bijgeloof. De sekten tieren welig. Velen begeven zich tot verleidende geesten en leringen der duivelen. Dat is geen afval der heiligen maar afval van God en Zijn Woord, het prijsgeven van het historisch geloof. Wat is dat beangstigend! Wie zou niet wenen? Maar kom, het vuur komt ons nog nader aan de schenen. In de vijfde plaats is er sprake van bijbelteksten, waarin een zware straf wordt aangekondigd op de afval van het geloof. Ik denk in de eerste plaats aan Hebr. 10:29: ‘Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die de Zoon van God vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en de Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?’ Is dat geen afval der heiligen? Eerst geheiligd door Christus’ bloed en dan toch de Zoon van God vertreden! Nee, want die heiliging is de heiliging van het verbond, waar ook de doopouders ‘ja’ op zeggen als ze belijden dat hun kind in Christus ‘geheiligd’ is. Dat is niet de ware inwendige heilig­ making, maar de afzondering tot Gods gemeente. Met de bedoeling uiteraard om door het bloed van Christus gereinigd te worden. Wie echter ' in ongeloof volhardt, vertreedt de Zoon van God en doet de Geest smaadheid aan. Voelt u zich niet aangesproken? Wat een verantwoording om zo onder de prediking van dat bloed des verbonds te leven! Maar afval der heiligen is er niet. In de tweede plaats denk ik hier aan 2 Petr. 2:1: ‘En daar zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen; ook de Heere, Die hen gekocht heeft, verloochenende en een haastig verderf over zichzelf brengende.’ Die valse profeten en leraars verkrachtten dus het Woord. Maar hoe kan nu van hen gezegd worden, dat de Heere deze afvalligen van het evangelie gekocht heeft? Is dat nu de algemene ver-

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS GAVE EN OPGAVE

159

zoening of de afval der heiligen? Geen van beide! Het gaat hier over de voorrechten, die hen ten deel gevallen waren, doordat ze opgenomen waren in de gemeente. Zij beleden de naam des Heeren en werden als breeders geacht. Toch verwierpen zij Hem, omdat hun hart nooit echt vernieuwd is geweest. De apostel spreekt hier niet over het onzichtbare innerlijk, maar over het uitwendig waarneembare zoals dat geldt in de gemeente Gods. Zij stonden dus inderdaad in een verbondsbetrekking tot de Heere, Die Zijn gemeente kocht, en daarnaar zullen ze geoordeeld worden, omdat ze Zijn bloed onrein hebben geacht. Dat geldt voor ons ook, als we onbekeerd voortleven. De kanttekenaar merkt hier op: ‘Dezen worden hier gezegd van de Heere gekocht te zijn, ten aanzien dat zij zich voor zodanigen uitgeven, en door anderen naar de liefde daarvoor gehouden zijn, zolang zij in de gemeenschap der kerk waren. Want Christus heeft door Zijn bloed waarlijk en inderdaad alleen Zijn gemeente gekocht. Dat zijn alleen de ware gelovigen, die altijd bij Christus blijven en Hem niet verloochenen.’ Beschouwende kennis of bevindtlijke kennis?

Nog een duidelijke Schriftplaats wil ik hier noemen, waar een zware straf wordt aangekondigd op het afvallig worden van het geloof. Daarin wordt de zwaarste straf aangekondigd, die er maar mogelijk is, nl. de eeuwige rampzaligheid. Ik bedoel het bekende gedeelte uit Hebr. 6:4-6: ‘Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, en de hemelse gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering, als welke zichzelven de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. ’ Velen spreken ook hier - naast de bekende plaatsen in Matth. 12:31, Mark. 3:29-30 en 1 Joh. 5:16 - van de zonde tegen de Heilige Geest. Zoals u begrijpt heeft dat alles te maken met de afval der heiligen. In de eerste plaats blijkt uit het verband al, dat de apostel hier het tijdgeloof bedoelt van diegenen, die nooit echt bekeerd zijn geweest. In vs. 8 heeft hij het over ‘die doornen en distelen draagt’ en zodoende verwerpelijk is en verbrand moet worden net als de dorens. Bij de hier genoemde afvalligen was dus geen goede aarde, anders bracht ze niet alleen dorens en distels voort. De genoemde kenmerken zijn geen tekenen van de ware wedergeboorte en het geloof, al gaat het hier over het scherp van de snede, want de verlichting en de smaak in het Woord kan ook bij onbekeerde mensen heel ver gaan. Schijn en zijn liggen vlak bij elkaar. Ik denk zelfs dat het ook bij Gods kinderen van binnen wel eens geschud wordt, als ze dit gedeelte uit de Hebreeenbrief horen uitleggen.

160

ALLES UIT HEM

Ik geef hier weer wat Brakel ervan zegt: ‘Een onbekeerde kan verlicht zijn om de waarheden van het evangelie te verstaan. Bileam zei: Dien de ogen verlicht worden, kan de hemelse gaven smaken. Ook kunnen zij vermaak hebben in het smaken van die gaven. Openboringen van toekomende dingen, wijsheid, gaven van zieken gezond te maken, menigerlei tolen te spreken en die te verstoon en uit te leggen, zijn vermokelijke dingen, ook voor het vlees. Deze gaven zijn hemels en worden uit de hemel gezonden door de Heilige Geest want deze dingen werkt een en dezelfde Geest. In dit opzicht worden ook de onbekeerden de Heilige Geest deelochtig. Onbekeerden smaken ook wel het goede Woord Gods en de krachten van de toekomende eeuw. Want alle kennis van zaken, die men eerst niet wist, is tot vermaak, in het bijzonder te kennen de heerlijke staot van Gods kinderen, de goederen van het genadeverbond, de verlossing door Christus, aan de rechterhand van Christus in het laatste oordeel te staan en in de eeuwige heerlijkheid opgenomen te worden. Door de beschouwing hiervan die goederen te smaken, dat is vermoak en zoetigheid in dezelve te hebben, dot hebben ook vele onbekeerden. De tijdgelovigen ontvingen het Woord met vreugde. Herodes hoorde Johonnes gaarne. Moor het is heel wat anders om de Heilige Geest deelochtig te zijn tot wedergeboorte, geloof, hoop, liefde en door de verzekering van zijn oondeel aan alle goederen van het genodeverbond, zich te verblijden en zich te vermaken in de hoop der heerlijkheid, waarvan sommige gelovigen wel enige voorsmoken ontvangen, moar dit hadden deze niet, van welke de apostel hier spreekt. De woorden wederom te vernieuwen tot bekering betekent niet dot zij tevoren waarochtig bekeerd waren, maar dot het onmogelijk is, zodanigen tot ware bekering te brengen, omdot zij verhord zijn geworden...’ Tot zover Brakel over dit onderwerp. Als we nu eerlijk en oprecht zijn, voelen we ons olien aongesproken. Misschien bekruipt u de ongst dot u dan ook zo’n tijdgelovige bent, die het Woord wel met vreugde ontvongt, of een van de vijf dwaze moogden, die dachten in te gaan en de deur gesloten vonden. Laat het voor ons eens een aansporing zijn om van ons oondeel in Christus verzekerd te worden. Want daar ligt het grote onderscheid tussen mensen - zoals Brakel het noemt met een beschouwende kennis, en wat wij zouden noemen een bevindelijke kennis vanuit de wedergeboorte en door het geloof. Verzekering is zo’n groot goed. Ik zal daar in het volgende hoofdstuk over de volhording veel oandocht oan besteden. Dan letten we meer op wat de Bijbel positief zegt over de volharding en waarin de volharding gegrond is. De beschouwende kennis van de heilsleer komt niet verder dan instemmen en toestemmen. De ware geloofskennis heeft Jezus nodig en kan niet rusten buiten de verzekering van zijn oondeel in Hem. Dan neem je er geen genoegen mee dat Jezus de Zaligmaker is, moar dan moet je weten dat Hij mijn Zaligmaker is. Dan weet je niet alleen dot er een volk is dat God lief

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS GAVE EN OPGAVE

161

heeft, maar dan zeg je van harte: ‘God heb ik lief, want die trouwe Heer’ hoort mijn stem. ’ Dan geloof je niet alleen dat Gods volk gelukkig is, maar dan mag je zeker weten dat je zeZ/eeuwig gelukkig bent. En zo kan ik nog wel even doorgaan. In een woord gezegd: de beschouwende kennis, die volgens Hebr. 6:4-6 zelfs verlichting van de Geest en de goede smaak van het Woord kan hebben, mist toch de toeeigeningl De ware geloofskennis heeft dat wel. Het geloof zegt: ‘Ook voor mij!’ Dan is er die hartelijke liefde tot Jezus en het leven uit Hem. Daarom benadrukken we zo vaak dat er buiten Hem geen leven is. We moeten in Hem gevonden worden. Laat dit eerste hoofdstuk over de volharding ons alien maar aansporen om met des te meer inspanning die verzekering te zoeken. De volharding der heiligen behoort tot de orde des heils als een weldaad van het genadeverbond, maar ze wordt verkregen in de weg van de gehoorzaamheid des geloofs. Alleen in die weg van strijd en gebedsworsteling wordt Gods trouw gekend en ervaren. Is dus enerzijds de volharding een gave van Gods genade, niet minder blijft zij voor de gelovigen een opgave, een roeping om te volharden. De verwaarlozing van die roeping kan tenslotte dodelijk zijn en bewijzen dat het ware geloof wordt gemist, als in de weg van Gods geboden niet wordt gewandeld.

De zonde tegen de Heilige Geest De meeste verklaringen op het aangehaalde gedeelte uit Hebr. 6:4-6 spreken hier over de zonde tegen de Heilige Geest als die definitieve ‘afval van het evangelie en de christelijke godsdienst, die moedwillig geschiedt en met lastering tegen het getuigenis van de Heilige Geest in het gemoed gevoed is’ (Kantt. St.Vert.). Veel depressieve mensen, ook gelovigen strijden met die vreselljkr gedachte dat ze wellicht deze onvergeeflijke zonde hebben bedreven. Daarom wil ik er hier ter verheldering een paar dingen van zeggen. Doorgaans berust de vrees om deze onvrrgerflljke zonde bedreven te hebben op onkunde. Daar maakt satan graag gebruik van. Paulus bijvoorbeeld heeft Jezus gelasterd en de gemeente vervolgd. Dat was vreselijk, maar God heeft Hem alles vergeven. Hem is barmhartigheid geschied. Paulus deed het in onwetendheid. Bij de Farlzrern lag dat anders. Die geloofden in hun hart dat Jezus een profeet was en toch hebben ze uit vijandschap tegen hun geweten in Zijn wonderen aan de duivel toegeschreven. Om die zonde te doen moet je dus in aanraking geweest zijn met de werkingen van de Geest en je ervan bewust zijn dat ze van de Geest zijn en dan tegen beter weten in uit vijandschap die werkingen toeschrijven aan de satan en de Geest lasteren. Het gaat er dus om dat met betrekking tot Christus of Zijn kinderen bewust Gods werk voor duivelswerk wordt uitgemaakt. Die bewuste haat valt

162

ALLES UIT HEM

samen mes de haat tegen de waaeheie en de heilighkie van God. Hier is euivelaceeigd Ovosheie in hes spel. Die mensdlijke zonde words daar onveegeeflijk, waar ze vpeoues menselijkd zonde te zijn en begint een duieelse zonde te worden. En dat is eaar, waar de vpenbaring van de krachs van God en Zijn Geest in bewust eeezee aan de euiveS wordt evkgdscerdven. De Faeizeedn zeidem Hij wdrpe de duiedl uit door Beelzebub de oversee van de duieeSen. Mee-stal begint die zonde zo nieS. Er is een opklimming in boophdid. HeS is het eindpunt van een OdpaaSee onSwikkdSing op de weg naar die zonde. Ze bessne dus daarin, dat een mens nieStegenpSaande alle vooewkrpeSijke openbaring en ondeewkrpelijke eerlichsing, oneanks dat hij de waarheid als waaeheie gekend en gesmaakt heefe, Soch met voile OewupSheid en orzeSSelijke wil met hart en mond haar voor leugen uitmaaks en Christas Scheids als een werkSuig van saSan. Zo gaat een menselijkd zonde over in een demonische. Juist voor hen, die eieemek bestreeen worden, wil ik benadeukkdn dat deze zonde dus nieS bestaat in Swiifel en ongeloof. InSdgendkel, zij sluit juist alle berouw en twijfel uit. Zij is over alle twijfel en ongeloof, over alle bkrouw en geOed ver eken. Ook is opwdSllng van de natuuelijke eijandpchap tegen God en Christas geen lasSering van de Hdiligk Geest. Ze grijrs pas daar plaats, waar het licht van hes evangelie schijnt en men zich bewust ervan afkkkrS, als men zich blijvene verhaee en voor heS uiteepSe nieS teeugeeinst. Dan wil God deze zonde nikS veegeven en geefs de Oeerijver over aan zichzelf. En al kan dan, z^ls bij Judas, heS gkweSdn nog ontwaken, dan helps het mets meer en men eeevalt SoS de wanhoop. Er words ook nieS meer om genade gkeeaagd. De troost van de volharding Dus als u nog eoepkn kuns om gknaed en ekezoening zoekt voor al uw zonden, beeoeft u zich niet onge^st te maken of u die zonde Oeereven heet. Wie vreest Iis gedaan te hebOm, kan hes nieS gedaan eebbkn. Als heS u pijn does, dat u God niet verekerlljks hebt en u zou zo graag voor de Heere willen leven, is daS een bewijs dat u aan deze onvergeeflijke zonde nieS schuleig benS. Christas zei tegen Petrus: ‘Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.' DaS is de volharding der eeiSigkn. Hij staat in voor Zijn eigen werk. DaS is nu juist de SrovsS van de volharding der eeillgen. Was SroopteSoop als je geSovfS in de afval der hkiligkn. Dan zou je vandaag een kind van God kunnen zijn en morgen weer een kind van de duivel. En dan zou dat afhangen van je eigen keachssinspanning. Wat een SevvpS als je wetm mag in de kracht Gods bdwaard Se worden. DaS geeft toch vrdugdk en das wakkdrt de liefde aan. Hes is ook het enige houvast in geestelijke verlatingen. Want we zijn toch nieS altijd met de eiscipelen op de heiligk

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS GAVE EN OPGAVE

163

berg of met Paulus opgetrokken in de derde hemel. De Heere verbergt ook wel eens Zijn liefelijk aangezicht. Dan staan we van verre en ons gebed klimt niet omhoog. Het gevoel van de genade kan zelfs tijdelijk wegebben. Wat kan het dan donker zijn en benauwd. Maar hier ligt dan toch de grond van onze troost, dat de liefde van God onveranderlijk is en Zijn roeping en genadegift onberouwelijk zijn. Hij vergeet ons niet. Hij heeft Zijn kinderen in de geestelijke verlating niet minder lief dan op de momenten dat Hij ze kust met Zijn liefde. Sion zegt wel: ‘De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten.’ Maar de Schrift zegt: ‘Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over de zoon van haar buik? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik u toch niet vergeten. Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd ’ (Jes. 49:14-16). Daarheft Jezus Zijndoorboordehanden open zegt: ‘Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken’ (Joh. 10:28). Dat is de troost van de volharding der heiligen!

GESPREKSVRAGEN

1. Wat zou de diepste oorzaak geweest zijn, dat Petrus in de zonde van de verloochening kon vallen?

2. Hoe moeten wij in het licht van de volharding der heiligen teksten uitleggen als Matth. 24:13 en Gal. 5:4? 3. Hoe kan iemand door het bloed van Christus geheiligd zijn en toch nog verloren gaan volgens Hebr. 10:29? 4. Is de zonde tegen de Heilige Geest alleen maar een lasteren van de Geest? 5. Is het mogelijk dat iemand bepaalde geestesgaven heeft zonder de Heilige Geest zaligmakend te bezitten? 6. Wat is nu precies het verschil tussen de afval der heiligen en de afval van het evangelie? 7. Heeft het veroordelen van elkaars genadestaat ook te maken met de zonde tegen de Heilige Geest?

HOOFDSTUK 14

De volharding der heiligen als troost en zekerheid

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien wat er volgens de Bijbel verstaan moet worden onder de volharding der heiligen. Het is geen zelfwerkzaamheid van de mens, maar een genadige gave van God. Hij bewaart Zijn kinderen tot de zaligheid. Sterker nog, in 2 Petr. 1:5 zegt de apostel: ‘Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid.’ Dus wij worden bewaardin de kracht van God. De volharding is een gave van God. Dat betekent echter niet dat wij dan maar louter passief zijn onder die bewaring. De apostel zegt er immers bij: ‘ We worden bewaard door het erlfff■. En daar hebt u direct al de andere kant van de volharding: het is niet alleen een gave, maar het is ook een opgave! Wij zijn geroepen om te blijven in het geloof. We moeten ‘Gods ontferming en trouw aanbidden’ en ‘onze zaligheid met vreze en beven’ naarstig werken (DL V,7). In dit hoofdstuk wil ik vooral letten op de troost van de volharding en de zekerheid in die volharding. Die troost is vooral nodig, omdat de strijd des geloofs en de strijd tegen de vijand zo zwaar kan zijn. Brakel noemt in zijn ‘Redelijke Godsdienst’ in dit verband vier vijanden, waartegen gestreden moet worden: de satan, de wereld, de zonde en de zwakheid in het geloof. Laten we ze een voor een wat nader ontleden.

Een troost in de strijd tegen de aanvechtingen van satan

De Heidelbergse Catechismus noemt in Zondag 52 de satan als doodsvijand nummer een! Hij was ook de eerste vijand. In het paradijs openbaarde hij zich al en bracht de mens ten val. Toen zette God vijandschap tussen het vrouwenzaad en het slangenzaad. Als wij nu door Gods genade ontwaken mogen uit de strikken van de duivel en overgaan in het rijk van Christus, dan zullen we vervolgd worden door de duivel. Met zijn listige omleidingen weet hij tot zonde te verlokken. Met zijn vurige pijlen weet hij ons te verschrikken, met zijn vuistslagen te kwetsen en ons zo de vrede te benemen. Door al zijn aanslagen kan hij de gelovigen heen en weer slingeren en hun geloof doen wankelen. Hij is zo listig. Soms openbaart hij zich als een engel des lichts en komt hij 164

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS TROOST EN ZEKERHEID

165

met bijbelteksten aan om ons te vertellen, dat er voor onze zonde geen vergeving meer is. Een andere keer brengt hij in ons hart die vreselijke existentiele twijfel aan het bestaan van God en maakt hij ons wijs dat er geen hemel en geen hel, geen God en geen eeuwigheid zijn. Dat alles maar fantasie is. Hij kent ook zo goed onze zwakke plekken. Bij de een is dat hoogmoed, bij de ander hebzucht of eerzucht en bij weer een ander de seksualiteit. De apostel Paulus zegt in Efeze 6:12: ‘Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.’ Die machten weten zoveel dingen in het leven te roepen om ons te bedreigen en aan te zetten tot zondigen. Kom, wie is er vrij van bepaalde boezemzonden? Wat zijn we zwak en wat zouden we afvallen als er werkelijk een afval der heiligen zou zijn. Maar Gode zij dank, dat is nu juist onze troost in die strijd tegen de duivel, dat God de Zijnen vasthoudt. Ondanks alle stormen van de boze, zal de duivel toch niet een van de schapen van Jezus uit Zijn hand kunnen rukken. De Dordtse Leerregels zeggen zo vertroostend als het gaat over ‘de aanvechtingen van de satan’ dat ‘de bekeerden in de genade niet kunnen standvastig blijven, zo zij aan hun eigen krachten overgelaten werden. Maar God is getrouw, Die hen in de genade, hun eenmaal gegeven, barmhartig bevestigt, en ten einde toe krachtig bewaart’ (V,3). Troost in de strijd tegen de wereld

Na vijand nummer een, de satan, is daar ook vijand nummer twee: de wereld. Daar is de satan de overste van. Want met het woordje ‘wereld’ als een tegenkracht om Gods kinderen ten val te brengen is hier niet de schepping bedoeld, maar de zondige, godevijandige wereld. De wereld die vol verleiding is, de wereld die in het boze ligt, de wereld die de kerk haat. Maar die wereld heeft zoveel te bieden dat een mens kan verleiden. Denk aan luxe, overdaad, zingenot, geld, plezier en noem maar op: de begeer­ lijkheid der ogen, de begeerlijkheid van het vlees en de grootsheid des levens. We liggen ondersteboven voor we er erg in hebben! Daarom vermaant Paulus ook in Rom. 12:2: ‘En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing van uw gemoed...’ En Johannes waarschuwt: ‘Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in Hem... En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid, maar die de wil van God doet, blijft in der eeuwigheid’ (1 Joh. 2:15,17). Dat is dus ook een kant van de volharding der heiligen: wie de wil van God doet, blijft tot in der eeuwigheid. Dus niet alleen gave, maar ook opgave! In die wereld leven wij alien. Dat is onze positie. Christus bad niet voor de

166

ALLES UIT HEM

Zijnen of ze uit de wereld konden worden weggenomen, maar wel of God hen in die wereld wilde bewaren van de boze. Dat wil zeggen dat we de kracht en de moed ontvangen om de wereld niet na te apen in onze kleding, onze leefwijze, onze gesprekken, ons denken, onze wijze van recreatie e.d. Die bewaring in de wereld is ook dat onze oude mens gekruisigd wordt, dat wij der wereld gekruisigd worden. Juist het gebrek hieraan zou wel eens de oorzaak kunnen zijn van veel geestelijke inzinking en duisternis. Dan wordt alles zo slap en mat en grauw en bedompt. Dan wordt de frisse wind van de Geest gemist, de Geest van Christus, Wiens wil het is dat we Hem navolgen en de wereld niet liefhebben. Toch kan de wereld ons ook op een andere manier ten val brengen. Niet door verleiding, maar door wrede vervolging en marteldood. De eerste christenen gingen voor de leeuwen. In de tijd van de Reformatie rookten de brandstapels. En in China kost het geloof de vrijheid. Wat kost het ons? ‘Zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. ’ Dat is ook de volharding der heiligen. Al die vervolgingen kunnen toch de ware gelovigen niet van de Heere aftrekken, want het hangt niet af van hun krachtsinspanningen. De Heere bewaart hen in de verdrukking. Zo zelfs dat ze mogen roemen in de verdrukkingen en de lijdzaamheid van het geloof mogen beoefenen. ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of vervolging en benauwdheid of honger of zwaard? Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft’ (Rom. 8:35-37).

Troost in de strijd tegen het zondige vlees Omdat de oude Adam Gods kinderen nog zo vaak parten speelt en zoveel boze begeerten krijg voeren tegen de ziel, kennen ze nog steeds hun dagelijkse struikelingen. Het zondige vlees is - zoals dat heet - de verrader binnen de vesting, of de vijand binnen de poort. Die doet de poort open voor de vijanden van buiten. Zo geeft die poort weer toegang aan satan en de wereld. Dat zondige vlees is hetzelfde als de oude mens, datgene wat er nog van Adam over is in het leven van Gods kinderen. Dat vlees moet gekruisigd worden in plaats van gestreeld. Of het nu vroom vlees is of goddeloos vlees, vlees is vlees! En o wee, als die drie vijanden duivel, wereld en zonde tot drie vrienden worden. O wee, als we in plaats van ertegen te strijden ons erdoor laten leiden. Wat een aanvechting is dat! Die vleselijke wil, die vleselijke liefde, die vleselijke overleggingen, die vleselijke wijsheid en dat bedenken dat des vleses is! O wee, als dat vlees aan het kruis ontkomt. Dat is de diepste smart van een christen. Dat is ook de bangste strijd van Paulus: ‘ Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. ’ En dat zei Paulus niet alsof dat alleen maar gold in zijn eertijds, nee, dat zei hij na ontvangen

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS TROOST EN ZEKERHEID

167

genade, na alle geestelijke zegeningen, die hij ontvangen had. Het is een strijd op leven en dood. En toch in de wetenschap dat de overwinning al behaald is. Al Gods heiligen kennen die smartelijke ervaring: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods.’ Maar diezelfde Paulus mag ook zeggen: ‘Ik dank God door Jezus Christus, voor de overwinning die Hij gegeven heeft. ’ Daar hebt u weer de volharding der heiligen: enerzijds de strijd aan onze kant en anderzijds de overwinning van Gods kant. En zo mag hij toch zeggen: ‘Ik ben met Christus gekruist, en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij’ (Gal. 2:20). Over die blijvende strijd tegen het zondige vlees zeggen de Dordtse Leerregels: ‘Die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap van Zijn Zoon onze Heere Jezus Christus roept, en door de Heilige Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, maar Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde’ (V, 1). ‘Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken van de heiligen kleven gebreken’ (V,2a). ‘De ware gelovigen kunnen dus ook door de begeerlijkheden des vleses verleid worden en die volgen. Daarom moeten zij gestadig waken en bidden, dat zij niet in verzoeking geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij van het vlees, de wereld en de satan tot zware en ook gruwelijke zonden verleid worden’ (V,4b). ‘En met zodanige grove zonden vertoomen zij God zeer, vervallen in schuld des doods, bedroeven de Heilige Geest, verbreken voor een tijd de oefening van het geloof, verwonden zwaarlijk hun geweten, en verliezen soms voor een tijd het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op de weg wederkeren, het vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt’ (V,5). Daar moeten we altijd maar weer terecht komen, bij die verzoenende God, Wiens aangezicht ons verschijnt in Christus met Wie we gekruisigd zijn om onszelf blij vend te verliezen aan die getrouwe God en Zaligmaker. Het blijft in dit leven gelden: ‘Niet dat ik het alrede gekregen heb, of alrede volmaakt ben, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. ’ En wat is nu de troost in deze strijd tegen die vijand van het zondige vlees? De volharding der heiligen! De wetenschap dat al de zonden, die nog tegen onze wil in ons zijn, ons niet kunnen weghalen uit de doorboorde handen van Christus.

Troost in de strijd tegen de zwakheid van ons geloof Ook hier is de volharding der heiligen een onuitsprekelijke troost. Wie van Gods kinderen kent die tijden niet, dat hun geloof van alle kanten wordt bestreden door de aanvallen van de satan, door geestelijke verlatingen, door lichamelijk of psychisch lijden, door zonden en duisternis. Ze kunnen in die duisternis Jezus niet vinden om met Hem in onderhandeling te

168

ALLES UIT HEM

komen en vragen zich af of ze ooit wel het ware geloof ontvangen hebben. Dan worden ze moedeloos en lusteloos en er komt een magerheid over hun geestelijk leven. Is het dan geen troost, juist in die ogenblikken toch te mogen weten dat God hen in Zijn kracht bewaart? En dat Jezus voor hen bidt dat hun geloof niet ophoudt? Dat alleen kan hen in die ogenblikken voor de wanhoop bewaren. Wat een troost te mogen weten, juist in die momenten, ‘door de genadige barmhartigheid van God dat we noch ganselijk van het geloof en de genade uitvallen, noch tot het einde toe in die val blijven of verloren gaan’ (DL V,8). Maar datkomt, zo vervolgt dezelfde paragraaf, ‘omdat God Zijn raad niet verandert en Zijn belofte niet breekt, omdat Hij Zijn voornemen niet herroept en de verdienste, voorbidding en bewaring van Christus niet krachteloos maakt, omdat de verzegeling van Zijn Geest niet verijdeld of vernietigd kan worden.’ Hier komen we eigenlijk al op het terrein van de zekerheid van de volharding. Laat ik ter afsluiting van dit eerste gedeelte over de troost. van de volhar­ ding met betrekking tot de zwakheid van ons geloof nog met u lezen in de Dordtse Leerregels V,ll: ‘Ondertussen getuigt de Schrift, dat de ge­ lovigen in dit leven tegen onderscheiden twijfelingen des vleses strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit voile betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. Maar God, de Vader aller vertroosting, laat hen boven hun vermogen niet verzocht worden, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst, en wekt in hen de verzekerdheid der volharding door de Heilige Geest wederom op.’ Het zekere fundament van de volharding

Het gaat hier om een heel belangrijke vraag. Is de leer van de volharding een bedenksel van mensen of heeft God het Zelf in Zijn Woord geopenbaard? Dat laatste is het geval. De Remonstranten leerden dat God de Zijnen van de nodige krachten voorziet om te volharden in het geloof, maar dat ze dan uit eigen vrije wil gebruik moeten maken van wat God ze schonk om zich door al de moeilijkheden op weg naar de zaligheid heen te slaan. Dat is een troosteloze leer. Zo is het dus niet. Maar hoe is het dan wel? Waar ligt nu onze zekerheid? Wat is nu het fundament van de volharding? We kunnen op grond van de Bijbel zeggen: dat is het werk van de drieenige God. Dat is de verkiezing van de Vader, het verlossingswerk van de Zoon en het verzegelende werk van de Heilige Geest. Alle drie worden ze ook genoemd in DL V,8b: de roeping naar Gods voornemen, de verdienste en voorbidding van Christus en de verzegeling van de Heilige Geest. Als vierde noemt Brakel in zijn ‘Redelijke Godsdienst’ daarbij nog de onveranderlijkheid van het verbond Gods. De eerste grond voor de volharding der heiligen is dus de onveranderlijke,

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS TROOST EN ZEKERHEID

169

eeuwige verkiezing van God. Wie God van eeuwigheid verkoren heeft, die brengt Hij thuis. Van hen zal niemand achterblijven. Daar staat Gods verkiezende liefde garant voor. Het voornemen Gods naar de verkiezing is vast en onveranderlijk (Rom. 9:11). De duivel noch de hel zal er ooit een uit Gods welbehagen kunnen losmaken. Wat een troost voor aangevochten gelovigen, dat hun zaligheid zo vast en veilig geborgen ligt in Gods eeuwige raad. Daar kan geen vijand ooit bij. Wat een fundament! En dat fundament van de verkiezing heeft dit zegel: ‘De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn’ (2 Tim. 2:19). ‘En die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn... En die Hij tevoren ver­ ordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:29-30). Hier knoopt de apostel dus de heerlijkmaking als laatste schakel in de keten van de orde des heils vast aan de verkiezing. Uit die keten kan geen schakel worden losgemaakt. Die God van dat heil is onveranderlijk. ‘Bij Hem is geen verandering of schaduw van omkering’ (Jak. 1:17). Jesaja zegt: ‘Want de Heere der Heerscharen heeft het in Zijn raad besloten. Wie zal het dan breken?’ (Jes. 14:27). Welnu, omdat God in Zijn onveranderlijk en eeuwig besluit Zijn uitverkorenen de zaligheid wil geven en hen in de weg van geloof en bekering die zaligheid zal deelachtig maken, daarom kunnen degenen, die naar Zijn eeuwig voornemen geroepen zijn, daar nooit meer uitvallen en verloren gaan. Als tweede grond voor de volharding noemt onze belijdenis de kracht van Christus’ voldoening en Zijn voorbede. De voldoening van Christus is volmaakt, voor alle zonden begaan in heel ons leven en de kracht van die verzoening is volstrekt en hangt niet af van menselijke voorwaarden. Door Zijn voldoening is God met de Zijnen verzoend. In Christus zijn Gods kinderen volmaakt en rechtvaardig, voor eeuwig. Met een offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt, degenen, die geheiligd worden. Met dat offer is Hij de hemel ingegaan om voor het aangezicht Zijns Vaders te bidden voor Zijn Kerk. Zo krachtig is Zijn voorbede en ze wordt gedaan op zulke deugdelijke gronden, dat ze nooit onverhoord zal kunnen blijven. De Vader hoort Hem altijd. Wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige. Hij is een verzoening voor onze zonden. Zelf bidt Hij: ‘Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam... Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt’ (Joh. 17:11, 24). Wat een houvast, wat een fundament voor de volharding der heiligen! In de verleiding van de zonde, de aanvechting van de twijfel en de verlokkingen van het vlees op Iemand te mogen vertrouwen, Die mij van eeuwigheid voor Zijn rekening genomen heeft. Het zekere fundament van

170

ALLES UIT HEM

mijn volharding ligt in die beide doornogelde honden van Christus, aan het kruis geklonken op Golgotha en nu voor mij opgeheven aan de troon. Zijn verzoening en Zijn voorbede. Er zijn van die ogenblikken dot Gods kinderen het niet meer bekijken kunnen en dot ze met de uitverkiezing niet werken kunnen, moar als hun oog dan mag vallen op die gezegende Hogepriester Jezus, Wiens voorbiddende mond door de dood nooit meer gesloten kan worden, dan weten ze het weer. Dan is alles weer goed. Dan komen de stormen van twijfel tot bedoren. Kijk, daar is Hij, Jezus! En Hij leeft oltijd om voor de Zijnen te bidden. Wie verzekert mij doar echter van dot die voorbede mij ten goede komt en dat Zijn zoenbloed voor mij heeft gestroomd? Dat is de Heilige Geest, de derde grond voor de volharding der heiligen: de verzegelende werking van de Heilige Geest in de harten van de gelovigen. Die Geest blijft bij hen tot in eeuwigheid. Hij is het onderpond van hun zoligheid. Nodot ze geloofd hebben, zijn ze verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die het onderpand is von hun erfenis tot de verkregen verlossing (Efeze 1:13-14). En in wie de Heilige Geest eeuwig blijft en voor wie Hij het onderpand is voor de eeuwige zaligheid en wie door Hem verzegeld is tot op de dag van de verlossing, zou die nog kunnen ofvollen van het geloof? O nee, Zijn roeping en genadegift is onberouwelijk. De vierde grond om de leer van de volhording der heiligen op te funderen is de onveranderlijkheid van het verbond der genade. Alle weldoden van het genadeverbond zijn immers eeuwig! De roeping, de wedergeboorte, het geloof en de heiliging! ‘De roeping van Gods voornemen kan niet herroepen worden, noch de verzegeling des Heiligen Geestes verijdeld of vernietigd’ (DL V,8). Het behoeft ons niet te verwonderen dat de onwankelboarheid van Gods verbond zich oondient als een grond voor de volhording der heiligen, wont in de orde des heils goat het over de weg woorlongs Christus Zijn volk in het bezit stelt van de weldoden van het genadeverbond. Dat verbond is als het ware de bedding, woardoor het genodewoter stroomt. De vostheid van het verbond ligt juist in het eenzijdige korokter ervan. Daarom is het onverbrekelijk. Gods kinderen kunnen het niet meer verbreken. Dat belooft God hen juist in de volharding der heiligen. Het is een eeuwig verbond, onveronderlijk aan de zijde Gods en daarom zal het bestendig blijven. Het is voster dan het verbond met Noach, ook voster dan de bergen. ‘Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wonkelen’ (Jes. 54:10).

De verzekering van de volharding We hebben gelet op de troost van de beworing en op het fundoment van de bewaring, maar ik zou niet graag deze twee hoofdstukken over de vol-

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS TROOST EN ZEKERHEID

171

harding der heiligen afsluiten zonder te wijzen op de zekerheid ervan. De Dordtse Leerregels zeggen in V,9: ‘Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelf verzekerd zijn.’ Let u hier eens op de volgorde, wood. de Dordtse vaderen deze zaak van de verzekering zetten: eerst bewaring van de uitverkorenen tot de zalig­ heid, en dan de volharding van de gelovigen in het geloof. De bewaring door God gaat dus voorop! Dat is het eerste. Hij is de Bewaarder Israels. Daaruit volgt dan de volharding van de gelovigen. Dus niet omgekeerd, dat de gelovige volhardt en dat dan ook de Heere bewaart. Gods werk is eerst. En daarom alleen is het onbestaanbaar dat ooit nog een kind van God zou stranden in het zicht van de haven. Kun je dat dan altijd maar zo goed bekijken voor jezelf? Zeker niet. De vrees kan je zelfs bekruipen of je tenslotte na alles wat er gebeurd is nog zult omkomen. Maar daarnaast zijn er toch ook de momenten dat je zeker geloven mag dat de Heere het werk dat Hij begonnen is ook zal voleindigen. Van Gods kant gezien is de zaligheid van de Zijnen geen twijfelachtige zaak. Zeker, het is van onze kant een nauwelijks zalig worden, d.w.z. niet anders dan door grote beproevingen en louteringen heen, maar God is getrouw. Vanuit de verkiezende God en de verlossende Christus en de gewillige Geest wordt die zekerheid gewerkt in de harten van Gods kinderen. Dat verzekerd zijn van Gods bewaring in de volharding is er naar de mate des geloofs! Dat betekent: hoe sterker het geloof en het gelovig bezig zijn met de beloften Gods, des te sterker is ook die zekerheid van de volharding. Nee, twijfel is geen kenmerk van het ware. Als we twijfelen aan de waarheid van Gods belofte is dat ronduit schuld en ongeloof. Twijfel is een kenmerk van het ongeloof. Wel is het waar, wat Calvijn zegt: ‘Waar het vuur van het geloof is, is ook de rook van de twijfel.’ Maar naarmate het levend geloof werkzaam is met het Woord en daarin het zien op de trouw van de drieenige God en Zijn werk, naar die mate breekt het geloof door in de heerlijke zekerheid dat Hij het voor mij voleindigen zal. Ja, *’t is trouw al wat Hij ooit beval, het staat op recht en waarheid pal, als op onwrikbre steunpilaren. ’ In die beloften van God ligt de zekerheid. De allerdiepste en allerlaatste zekerheid zijn het kruis van Christus en de doorboorde handen van de Zaligmaker, Die door de Vader werd aangesteld en door de Geest wordt toegepast. U zult nooit zekerheid vinden door het zien op uzelf en op alles wat u hebt meegemaakt. Dat geeft alleen maar onzekerheid. Dan zinken we weg in het drijfzand van onze ervaringen en bevinding. Zekerheid is alleen te vinden in Hem en in het zinken op Zijn Woord. De zekerheid komt nooit in onze hand te liggen. Daar is ze niet veilig. Nee, ze ligt in de handen van Christus, hoog en vast bij God. En Hij heeft het onder ede beloofd in Zijn Woord.

172

ALLES UIT HEM

Naar de mate van het geloof! Dat betekent anderzijds dat niet ieder ge­ lovige die zekerheid altijd zo sterk ervaart. Daar is verschil in. Wat beschamend overigens, want wat ontbreekt het daar veel aan bij Gods kinderen. En dit is zeker, gebrek aan zekerheid komt voort uit gebrek aan geloofsoefening, gebrek aan de werkzaamheden van het geloof. ‘ Ja maar, ’ zegt u misschien, ‘het is toch wel wat gevaarlijk om het altijd zomaar op zak te hebben.’ Ik heb begrip voor wat u bedoelt, maar... moet het Woord dan geen gezag hebben over het leven des geloofs? En mag het Woord ons niet berispen over gebrek aan geloof in de gelovigen? Zekerheid ‘naar de mate des geloofs’ wil inderdaad toch zeggen: het gaat op en neer, wat onze ervaring betreft, vandaag heb ik het en morgen ben ik het weer kwijt. Wat? Wel, dat verzekerd zijn, al weet ik heus wel wat er in mijn leven gebeurd is. Maar, het geloof kent zijn hoogtepunten en zijn dieptepunten. Echt en levend geloof wordt ook aangevochten en bestreden. Er zijn tijden van opleving en tijden van ingezonkenheid. En naar die mate van het geloof mogen Gods kinderen geloven dat ze zijn en eeuwig blijven zullen levende leden van de kerk, en dat zij hebben de vergeving der zonden en het eeuwige leven (DL V,9b).

Welk geloof mag dat zeker geloven? Het geloof dat zich richt naar en steunt op de Heere en op Zijn Woord. Het geloof dat alles bij Hem zoekt en vindt. Niet het geloof dat ik wel geloof. Nee, het gaat hier om een waarachtig vertrouwen op de Heere. Dat is heel iets anders dan het er maar voor houden dat ik wel geloof. Het gaat hier om het levende geloof waarmee de schuldige en beproefde zondaar zich als een pareloester vasthecht aan de onwankelbare rots van het Woord en daarmee aan de God van het Woord. Dan kunnen ruwe stormen woeden en onstuimige golven over ons heen slaan, maar het geheim van die pareloester ligt niet in hemzelf, maar in de rots, waaraan hij zich vastzuigt. Dat is het geheim van hun kracht. Zolang de rots het houdt, houden zij het ook. Daar alleen vindt het geloof zekerheid, in dat vastgehecht zijn aan de rotsbodem van het Woord, waarin de verdiensten van Christus verklaard worden. Wie deze onwankelbare bodem onder de voeten krijgt en zich daaraan mag vastzuigen, die is veilig en zeker. En dat zii’m niet in de kracht of het uithoudingsvermogen van de gelovige, maar in de onwrikbare vastheid van de rots. Want die rots van het Woord houdt het uit, die is eeuwig! De Heere Zelf is die nooit beschamende Rotssteen Wiens werk volkomen is. En wie zich daaraan vastzuigt, wie op Hem betrouwt, die is als de berg Sions, die niet wankelt. Hij is zo betrouwbaar. Zijn beloftewoord is zo betrouwbaar! Zo betrouwbaar en vast als een rots in de branding. Kijk, daar hebt u de zekerheid van de volharding naar de mate van het geloof.

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS TROOST EN ZEKERHEID

173

Geen bijzondere openbaring buiten het Woord

Opdat we niet zouden denken dat er voor die zekerheid nog meer nodig is dan het Woord en de beloften Gods, lezen we in Dordtse Leerregels V,10: ‘En daarom spruit deze verzekerdheid niet uit enige bijzondere open­ baring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft...’ Dus geen aparte stemmen buiten de openbaring in het Woord om. Geen bijzondere openbaringen! Dat zeiden juist de Remonstranten. Die zeiden: ‘Wil je zeker zijn van je zaligheid en je bewaring tot het eeuwige leven, dan moet je wel een bijzondere openbaring van God ontvangen.’ Er zijn wel mensen, die gruwen van het remonstantse gevoelen en daar misschien hen wel van betichten, die prediken dat het Woord genoeg is en daarom ook oproepen tot geloof in dat Woord. Die mensen spreken over bijzondere en buitengewone openbaringen, die ze meemaken en die volgens hen nodig zijn om tot de zekerheid van het geloof te komen. Die mensen worden nu hier in de Dordtse Leerregels als remonstrants aan de kaak gesteld! Juist degene, die buiten het boek van de Schrift gaat, heeft geen zekerheid, want wie zal beoordelen of die bijzon­ dere openbaring betrouwbaar is? Nee, het is zo eenvoudig: alleen het Woord, sola Scriptural Alles wat daar buiten valt is drijfzand. De bron waaruit de zekerheid van mijn bewaring ontspruit, wordt hier in de belijdenis dus genoemd het gel^f in de brOoftrn Gods! Die heeft Hij tot onze troost in Zijn Woord overvloedig geopenbaard. Het ware geloof als een gave van de Heilige Geest wordt dus altijd gericht op het Woord. Daar valt het boven op. Daar ontspruit het aan: het Woord des geloofs! Het gaat erom dat we met ons gehele hart ‘amen’ leren zeggen op de beloften Gods. Dat gaat dwars door ons heen. Wat een houvast om tegen alle vervloekingen van de duivel in en door alle veroordelingen van de wet heen neer te mogen zinken op het Woord en te zeggen: ‘Hier staat het! Hij zal mij niet begeven. Niets maakt mijn ziel vervaard.’ En dat spreken moeten we nu voor waarachtig houden. Zo blijkt de Heere dus die zekerheid van de volharding te geven in de middellijke weg. In paragraaf 13 spreken de Dordtse Leerregels over ‘het vlijtig waarnemen van de wegen des Heeren’ om daarin wandelende de verzekerdheid van onze volharding te behouden. De volgende paragraaf spreekt over ‘het horen, lezen en overleggen van de prediking des evangelies’, maar ook ‘het gebruik van de heilige sacramenten’. Die sacramenten voegen niets nieuws toe aan de openbaring van God in Zijn Woord, maar ze geven er een zichtbare voorstelling van. Ze zijn er teken en verzegeling van. De catechismus noemt als het doel van de sacramenten ‘dat God ons door het gebruik ervan de belofte van het evangelie des te beter te verstaan geeft en verzegelt’ (HC, Zondag 25). Daar hebt u de

174

ALLES UIT HEM

verzekerende en verzegelende werking van de sacramenten, dus ook in verband met de volharding der heiligen. Die beloften Gods in het evange^e zijn, zo zeggen de Dordtse Leerregels, tot onze troostgeopenbaard. De Bijbel staat vol beloften. Of we daar altijd de kracht uit hebben, is een tweede. Daar moet je geloof door de Heilige Geest in geoefend worden. Dat wordt hier ook genoemd: het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt dat we kinderen zijn. Die Geest ontdekt en overtuigt niet alleen, maar Die verjaagt ook uit alle valse rust en drijft heen tot Christus om in Hem verzekerd te mogen worden van het kindschap. Je kunt ook zeggen: van het Vaderschap van God. Daaruit spruit immers het kindschap van de gelovigen voort. En kinderen staan in een testament. Kinderen zijn ook erfgenamen. Dat getuigt de Geest in hun hart. Dat getuigenis geeft zekerheid. Zekerheid van de bewaring. Tenslotte wordt hier ook nog gesproken over ‘de oefening van een goed geweten en van goede werken.’ Slordig leven met een verontrust geweten geeft geen zekerheid. Wel de innerlijke vreugde in het doen van Gods wil. Dat bevordert die zekerheid. Wat is de volharding der heiligen toch een vaste troost op onze pelgrimsweg door dit leven te midden van alle strijd, aanvechtingen en beproevingen. Maar het is ook een sterke prikkel tot heiligmaking. Nee, deze leer maakt geen zorgeloze mensen. Integendeel, die vaste hoop op en zekere verwachting van de zaligheid is een krachtige aansporing tot heiligheid. Zo grijpen toch alle schakels in de keten van de orde des heils weer in elkaar. Als we die troost van de overwinning en het onbedrirgelljke pand van de eeuwige heerlijkheid niet hadden, zouden we de ellendigste van alle mensen zijn. De leer van de volharding der heiligen is dus geen dorre en droge leer, maar een troost en hoop in de strijd. Dan mogen we het de apostel nazeggen: ‘Ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag’ (2 Tim. 1:11). Wat een God! Hij bewaart de erfenis voor mij, maar Hij bewaart ook mij voor de erfenis. Zo word ik in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd. En daarom: ‘Geloofd zij die God en Vader van onze Heere Jezus Christus’ (1 Petr. 3:3-5). Amen!

DE VOLHARDING DER HEILIGEN ALS TROOST EN ZEKERHEID

175

GESPREKSVRAGEN 1. De duivel komt soms als ‘een engel des lichts’, maar kan satan dan ook met bijbelteksten aankomen?

2. Hoe zou het komen dat zoveel mensen geen zekerheid des geloofs kennen? 3. Moeten we vaak niet argwanend staan tegenover mensen, die altijd maar zeker zijn van hun geloof? 4. Bestaat er een verband tussen geloofszekerheid en goede werken ? 5. Ga de trinitarische vulling van de volharding nog eens na! Wat betekent het verzegeld zijn met de Heilige Geest volgens Efeze 4:30?

6. Lees 2 Petr. 1:5-10! Wijst het ‘vergeten zijn van de reiniging hunnervorige zonden’ niet op de afval der heiligen? (vs. 9) Wat betekent het om je ‘roeping en verkiezing vast te maken’ ? (vs. 10)

HOOFDSTUK 15

De verzekering van de verkiezing tot zaligheid

De plaats van de verkiezing in de orde des heils In het eerste hoofdstuk hebben we de heilsorde vergeleken met een ketting, die bestaat uit verschillende schakels en waarin geen enkele schakel kan ontbreken. Volgens Rom. 8:29-30 zou de verkiezing het eerst aan de orde moeten komen. Daar ligt ook de oorsprong van alle heil, in de eeuwige vrederaad, toen God Zijn volk verkoren heeft in Christus. De verkiezing gaat dus aan de verwerving van de zaligheid vooraf. Maar in de orde des heils gaat het over de toepassing van de door Christus verworven heilsweldaden en daarom behoort de verkiezing ‘op zich’ niet tot de heilsorde, want de verkiezing is niet door Christus verworven. Als Middelaar komt Hij juist uit het welbehagen van de Vader voort. Bij het toepassen van de zaligheid begint God juist bij de roeping. In Gen. 3 begint de Heere de gevallen mens te roepen en niet de verkiezing aan hem te verkondigen. Van God uit is de verkiezing het eerst. God is ons al een eeuwigheid voor in de tegenkeus, die Hij gemaakt heeft tegen de verkeerde keus van de mens in de zondeval, maar in deze hoofdstukken over de orde des heils gaan we met elkaar de weg na, die de Heere met een zondaar gaat, als Hij hem trekt uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Op die weg wordt de verkiezing niet het eerst gekend. Van ons uit bezien begint de Heere dus met de roeping en we worden pas verzekerd van onze ver­ kiezing, als we de vruchten van de verkiezing met een heilige blijdschap ' en vermaak in onszelf mogen waarnemen. Daarom is het hier pas de plaats van de verzekering van de verkiezing. Zo lezen we het ook in de Dordtse Leerregels 1,12: ‘Van deze hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate, verzekerd.’ Als we spreken over de verkiezing past ons een diepe eerbied en stil ontzag. Dit stuk van de verkiezing wordt wel het binnenste heiligdom van Gods openbaring genoemd. Ligt er op het begin van de heilsweg nog heel wat in de schemer, zodat het bedekt en verborgen is onder veel strijd en schuchterheid, in de beleving van de verzekering van de verkiezing valt die duisternis toch weg en mag er met vrijmoedigheid gezongen worden: 176

DE VERZEKERING VAN DE VERKIEZING TOT ZALIGHEID

177

‘Door U, door U alleea om heS keuwig welOkeagen. ’ De uiteerkiezing moet niet in de eeepte plaats beeedeneeee worden, maar Odzongdn door degenen, die er van eeezdkeed mogen zijn.

De verkiezing is een groot voorrecht In het Oude Testament is Israel het veekoren volk. Denk maar aan Ps. 147: ‘Hij maakte Jakob Zijn wooeden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn eeceten. Alzo heeft Hij geen volkm gedaan’. (vs. 19-20) Dat bracht ook hoge ekeplichtlngen mee voor Israel, nl. om als afgezonderd volk heilig voor de Heere te leven. Vanaf de PinksSerdag laaS de Heere Zijn eeiS echter bekend maken aan alle volkm Sot aan de emden der aarde. Dat beSekenS een veebreding van de bedding van Gods eerkiezend wklOkeagdn. Nu is uit alles wel duidelijk, daS we een onderscheie moeten maken Sussen de ‘algkmkne’ en de ‘bijzoneere ekrkikzing’. Israel was als volk verkvren, maar daS beSekenee nog nieS dat iedere IprakllkS God kenek toe zaligekid. We lezen immers in Rom. 9:6: ‘Want die zijn niet alien Israel, die uit Israel zijn.’ Er waren Sweeeelei kinddren des verbvnds. En dat gelds zeker wk voor de volkeren, die na Pink.steren onder de eoepstem van heS eeangelle komen en door de doop in de cheisSelijke gemednSe worden ingeSljfd. Toch is heS al een groot voorrechs om te mogen delen in die verkiezing in algemene zin, wans dat bdSekdnt, dat we leven mogen onder de bediening van heS genadevkrbond, oneer de wkSmenende aanOieding van Gods ekil. Onderschat daS toch nwit! Zo Orengt de veekiezing een grote veranewooeeeliikheie mes zich mee. Verkiezing en verantwoordelijkheid

Hoewel de uitveekorenen reeds van eduwigheid af aan Christus gegeven zijn (Joh. 6:39), worden ze toch pas werkeSijk zijn eigeneom in de weg van Zijn lijeen en sServen en het toepassende werk van de Heiligk Geest. Zo mogen we dus zeggen daS er een weg is, waarin de vdekiezlng verwkekelijkt words. De Heere heeft niet aSlken mensen uiteeekoren, maar wk de middkldn en wegen, die Hij geeeuiken wil om ze tot de zaSigheie Se brengen. Enkrzijds vloeien die miedeSen dus vwrs uit de eerkiezing en andeezijes moeten ze ook meewerkkn om de verkiezing ten mewer se brengen. ‘Wij ede0en het reofeSisced Woord, dat zeer vast is, en gij does wel dat ge daarop acht hebt. ’ Die weg toS de zaligheid words geopend in Christus, in de preeiking, door Woord en Geese en in het geOed. Wij eragen dus nn groSe verantwooreelijkheie om de wegen, die de Heere wijst in Zijn Woord, te gaan. Wie delen wil in de veekiezing, hoeft dcet nikt lijeklijk met zijn armen over

178

ALLES UIT HEM

elkaar te zitten met de gedachte: ‘Als God me hebben wil, dan krijgt Hij me wel.’ Nee, we moeten vlijtig de middelen, die God gebruikt om Zijn verkiezing te realiseren, waarnemen. De verkiezing sluit onze verantwoordelijkheid dus niet uit, maar in. Alleen aan het gelovig gebruik maken van de middelen der verkiezing, verbindt God Zijn belofte om er ook werkelijk in te mogen delen. Daarbij zijn die middelen der verkiezing geen voorwaarden, die wij van onze kant moeten volbrengen, maar het zijn ten diepste de vruchten van de verkiezing. Ze vloeien voort uit de verkiezing en ze leiden heen naar de verzekering van de verkiezing. Zo wordt beleefd, dat alles enkel genade is. Zo liggen verkiezing en verantwoordelijkheid in elkaars verlengde. Je leest toch nergens in de Bijbel dat Ezau buiten Izaks tent gehouden werd. Nee, hij leefde met hetzelfde verbondsteken als Jakob. Wel lezen we dat hij heidense vrouwen nam en om een schotel linzenmoes zijn eerstgeboorterecht verkocht. Hoewel de verwerping, als een bewijs van Gods rechtvaardigheid (NGB art. 16), geheel Gods vrije beslissing is, blijkt het dus toch niet buiten de persoonlijke schuld en zonde om te gaan. De verwerping wordt daar verwerkelijkt, waar mensen onbekeerlijk op de brede weg van het verderf blijven voortgaan en zo in hun eigen verwerping, waarmee ze God verworpen hebben, voortleven en daarin sterven. Daartegenover blijft ten voile staan, dat zalig worden in geen enkel opzicht afhankelijk is van ons initiatief. Het is geheel en al een zaak van Gods vrijmachtig welbehagen. En ‘welbehagen’ wil zeggen: God was er niet toe verplicht. ‘Ja,’ zegt u, ‘dat is allemaal wel mooi gezegd, maar als je nu niet uitverkoren bent...?’ ‘En als je nu niet uitverkoren bent...?’

Hebt u deze vraag nooit horen stellen? Misschien leeft hij ook wel in uw eigen hart. En u meent nog recht van spreken te hebben ook. Want het staat er toch maar in de Dordtse Leerregels 1,11: ‘ ...alzo kan de verkiezing, door Hem gedaan, niet ontdaan of wedergedaan, noch veranderd, noch herroepen, noch afgebroken worden, noch de uitverkorenen verworpen, noch hun getal verminderd worden.’ Zeg nu zelf, wat heeft bidden ombekering dan nog voor zin? Er verandert toch niets door! Je hoort erbij, of je hoort er niet bij! Als je naam niet in het boek des levens staat, kun je je hele leven wel naar de kerk gaan, maar het verandert dan toch niets aan die situatie? Het is toch helemaal niet eerlijk van God om aan de een het geloof te geven en aan de ander niet! Zo hebben we toch geen gelijke kansen. Je zal maar tot de verworpenen behoren! Nee, dat is wel duidelijk, als je niet uitverkoren bent, dan ga je voor eeuwig verloren! En dat komt gewoon door Gods besluiten, daar kun je als mens niets meer aan veranderen...!

DE VERZEKERING VAN DE VERKIEZING TOT ZALIGHEID

179

Geen donker noodlot, maar een machtig wonder

U voelt wel aan, dat hetgeen ik hierboven zei, een karikatuur is van de werkelijkheid. En toch, hoeveel mensen denken heimelijk zo! Ik begrijp dat wel, want dan zijn ze zelf van de verantwoordelijkheid af. Dan heeft God de schuld. Maar intussen behoren degenen, die zo spreken, wel tot degenen, die door de Dordtse Leerregels genoemd worden ‘onreine en onvaste mensen’, die de leer van de verkiezing ‘verdraaien tot hun eigen verderf’. En dan lezen we direct daarna, dat deze leer van de verkiezing ‘ de heilige en godvrezende zielen een onuitsprekelijke troost geeft’. In dat kader staat nu de verzekering van de verkiezing in de orde des heils: de troost voor Gods kinderen! Daar ligt het geheim van de verkiezing. Het is geen donker noodlot. Het zijn geen woorden met een duistere klank. Het is geen ravijn van vertwijfeling, waarin je tot de wanhopige gedachte moet komen, dat als je niet uitverkoren bent, je kan bidden wat je wil, maar dat je dan toch verloren gaat. Dat maken sommigen ervan. Er zijn wel groeperingen, waar de uitverkiezing zo allesbeheersend is en zo aan het begin van alles gezet wordt, dat een dodelijke lijdelijkheid of een doffe wanhoop het gevolg ervan is. De uitverkiezing mag niet staan aan het begin van de geloofsleer, ze staat er pas aan het eind tot onze troost. Calvijn behandelt de verkiezing pas in het derde boek van zijn ‘Institute’. Het is geen blauwdruk, die je overal overheen moet leggen. Dat wekt juist bij velen de angst, dat ze wel van eeuwigheid verworpen zullen zijn en het gevolg is, dat ze zich ook afsluiten voor het horen van het Woord tot hun behoud. Wat God bedoelt als troost voor Zijn volk gebruikt de duivel om de mensen wanhopig te maken en onbevattelijk voor het Woord der zaligheid. Zo wordt de verkiezing van zijn plaats gehaald en vooraan gezet bij de ingang van Gods Koninkrijk. En zo worden mensen bang gemaakt en wordt hen de toegang juist versperd. Zeker, je mag vrezen voor je zonden en voor de macht van de zonde, maar het is niet terecht als je vreest voor Gods besluiten. Met dat doel heeft God ze niet aan ons bekend gemaakt. Christus zegt: ‘Wie tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.’ Dan moet u zich niet eerst afvragen of u wel door de Vader aan Christus gegeven bent. Dat is voor ons verborgen. Gods geopenbaarde wil is dat u komt. En als u dat doen mag, is dat juist een bewijs dat u bij die ‘gegevenen des Vaders’ behoort. Dat kun je dus alleen maar achteraf weten. We moeten de verkiezing op zijn plaats laten staan. En dat is niet voor de roeping, maar na de rechtvaardiging en de aanneming tot kinderen, althans, in de orde des heils. Nadat u tot geloof en bekering gekomen bent, wil de Heere u juist met de verzekering van de verkiezing troosten en versterken als u mismoedig geworden bent vanwege uw overblijvende zonden en de verleidingen van de duivel. En als u dan mag zien, dat Hij al

180

ALLES UIT HEM

van voor de grondlegging der wereld uw toekomst verbonden heeft met de toekomst van Christus, bereikt de troost van de verkiezing zijn doel, nl. de verheerlijking von God en de verzekering van uw geloof. Zo functioneert de verkiezing ook in de volharding der heiligen. We hebben dot in het vorige hoofdstuk al gezien. Zo is de verkiezing een mochtige bergtop in het landschap van het geloof. Zo wordt het een ondoorgrondelijk wonder, dot er nog mensen behouden worden, wont we liggen in Adam olien verloren en verdoemelijk voor God. En nu wacht God niet tot wij Hem kiezen, want dan zou Hij met eerbied gesproken lang moeten wachten. Nee, Hij verkiest, in Hem ligt de oorzaak van de eeuwige zoligheid van Gods kinderen. Moar dit heft onze verontwoordelijkheid niet op. De verkiezing is geen lot uit de loterij. God reoliseert Zijn verkiezing d.m.v. de prediking en de roeping. Doar begint God in het leven van een verloren mens en daar moeten wij ook beginnen. Hoe ernstig en welmenend roept God ook u tot de zoligheid. Hebt u daor al een ontwoord op gegeven? De Heere wil in Christus uw behoud en daarom roept Hij u door Zijn Woord. En wie dan, om onder de klem van het evangelie uit te komen met de verwerping komt oondrogen, is een dwaas. Er gaat niemond verloren, omdat hij niet uitverkoren is. Als we verloren gaan, gaan we verloren, omdat we tegen God gezondigd hebben en op Zijn welmenende roepstem in het evongelie geen ocht gegeven hebben.

Geen grillige willekeur, maar eeuwig welbehagen God zou eeuwig rechtvaardig zijn, als Hij ons olien in de ellende zou laten, waarin we onszelf door onze zonde gestort hebben. Moar nu het machtige wonder: God heeft Zich een gemeente tot het eeuwige leven uitverkoren. Hij was helemool niets verplicht en in de mens waren ook geen redenen. Daarom nam God redenen uit Zichzelf. Dat noemen we Zijn welbehagen! Nu kunnen u en ik nog zalig worden, want in Zijn verkiezing betoont God Zijn barmhortigheid (NGB, art. 16). God betoont ook Zijn rechtvoardigheid. Hij laat anderen in het verderf, waarin ze zichzelf geworpen hebben. Dot is heel iets anders dan willekeur! Het is niet zoals ik eens iemand de verkiezing en de verwerping hoorde uitleggen met het voorbeeld van een boer, die teveel jonge katten had en er twee van de zeven in leven liet en vijf verdronk. Wat een karikatuur! Het besluit van de verwerping van eeuwigheid is geen daad van God, die Hem tot de oorzaok maakt van iemands eeuwige rampzaligheid! Dat lezen we zo duidelijk in de Dordtse Leerregels 1,15. Daar zegt onze gereformeerde belijdenis dat ‘God sommigen niet verkoren heeft’ of ‘in Zijn eeuwige verkiezing is voorbijgegoon’. God laot mensen in de ellende, woorin ze

DE VERZEKERING VAN DE VERKIEZING TOT ZALIGHEID

181

zichzelf gestort hebben en Hij laat ze onder Zijn rechtvaardig oordeel. Zij hebben God verworpen en God laat hen in die situatie. De verwerping is daarom niet in de eerste plaats een daad van God als wel een bestendiging door God van de daad van de mens, die in de zonde volhardt. Letterlijk staat er in de Dordtse Leenegels 1,15 dat God besloot om mensen ‘in hun eigen wegen en onder Zijn rechtvaardig oordeel gelaten zijnde, eindelijk niet alleen om het ongeloof, maar ook om alle andere zonden, tot verklaring van Zijn gerechtigheid te verdoemen en eeuwig te straffen. En dit is het besluit van de verwerping...’ Dat is geen willekeur in die zin, dat God willekeurig een aantal mensen aanneemt, zonder dat die mensen daar verder bij betrokken worden en zonder dat de schuld wordt vereffend van hen, die Hij in genade aanneemt. Bij God is geen willekeur! Degenen die God uitverkiest, hebben vanuit zichzelf geen streepje voor op de anderen. En de anderen die God niet uitverkiest, zullen daarvan God nooit een verwijt kunnen maken, want Hij laat ze in de ellende, waarin ze zichzelf moedwillig gestort hebben. God heeft dus niet willekeurig lief, maar Hij heeft vrijwillig lief en dat is heel iets anders (Hosea 14:5). Verkiezing en verwerping staan niet in gelijkwaardige verhouding tot elkaar. Toen op de synode in Dordrecht (1618/19) enkele afgevaardigden de verwerping even krachtig wilden belijden als de verkiezing, protesteerde de meerderheid! In het ‘Besluit’ wordt radicaal afgewezen, dat de verwerping op gelijke wijze de oorzaak zou zijn der ongelovigheid en goddeloosheid, zoals de verkiezing de fontein en oorzaak is van het geloof en de goede werken. Zeer terecht! De verwerping is ten diepste de schaduw van de verkiezing, de keerzijde (DL 1,6). De verwerping is hetzelfde als het niet-verkoren-zijn. Het ■ laten in de val en in de ellendestaat. Ons ongeloof en onze zondeval kan nooit een daad van God zijn. Wel laat de Heere degenen, die zich blijven verharden tegen Zijn genade, in hun zelf gekozen oordeel en dat gaat van eeuwigheid niet buiten Hem om, maar de ver­ werping ligt niet, zoals de verkiezing, verankerd in Christus. Zo is dan dus de verkiezing geen willekeur van God, Die met de mens doet wat Hij wil, zoals die boer met zijn katjes, maar de verkiezing is het genadig welbehagen van God, Die tot niets verplicht was en nochtans in Christus Zich over verloren mensen ontfermt. Daarom staat de verkiezing niet aan het begin van de orde des heils, maar aan het eind wordt zij beleden tot eeuwige glorie van God en tot troost van Zijn volk. Aan het begin staat voor ons de roeping door het evangelie. Dat is volgens Calvijn al de tweede trap, waarin God Zijn verkiezing uitwerkt. Waarom zijn er nog steeds miljoenen op aarde, die het evangelie nog nooit hoorden? Waarom kwam Christus in de prediking van Paulus eerst tot de Jood en daarna tot de Griek? Dat is een zaak van uitverkiezing! Waarom kwam God met de belofte van het evangelie daarna tot u en tot mij, nu al zovele jaren? Dat is een stuk uitverkiezing!

182

ALLES UIT HEM

Wilt u bekeerd worden en tot het geloof komen? Kom dan onder het gepredikte Woord, want daarin komt de verkiezende God in Christus tot ons en daarin horen we de van bewogenheid trillende stem van de Zaligmaker: ‘Ik heb geen lust in uw dood, maar in uw bekering en leven.’ We moeten niet tobben over de vraag of we wel of niet uitverkoren zijn, maar we moeten bezig zijn met de werkelijkheid dat we vriendelijk en met aandrang geroepen worden. Wat hebben we daar tot nog toe mee gedaan? Geen blinde muur, maar een open poort Laat ik hier eerst met een paar voorbeelden duidelijk maken wat ik bedoel. Hebt u wel eens een ‘tegenlicht-opname’ gemaakt met uw camera? Als u dat doet zonder uw diafragma bij te stellen, wordt het een veel te donkere foto. Dat gebeurt nu ook als we onszelf een beeld willen vormen van de verkiezing zonder geloof. Het geloof is als het diafragma, dat ervoor zorgt dat het een goede opname wordt. Door het geloof krijg je een zuiver beeld van de verkiezing. Zonder geloof wordt het een veel te donker beeld, waarin de belichting dus verkeerd is. Hebt u wel eens op een donkere avond met uw auto gereden op een smalle weg, terwijl er een tegenligger met ongedimd licht u tegemoet reed? Hoe gevaarlijk is dat! U rijdt zo in de berm, want u wordt er totaal door verblind. Is die tegenligger er niet, hoeveel gemak hebt u dan van uw eigen groot licht! Hoe belangrijk is dus de plaats waar u staat: achter of voor het licht. Hebt u wel eens geprobeerd om regelrecht in de zon te kijken? Dat hoeft u niet lang te proberen, want u wordt er onmiddellijk door verblind. Zo is het nu ook met de uitverkiezing. Daar kunt u pas het goede zicht op krijgen door het geloof, door ‘erachter’ te staan. Wie er zonder geloof regelrecht zicht op wil krijgen, wordt erdoor verblind. Dat is levensgevaarlijk, want we zijn zo ontspoord en we vallen links of rechts van de weg in het ravijn van de wanhoop of de verharding. Spurgeon gebruikt het beeld van een poort! Aan de buitenkant staat: ‘Klopt en u zal opengedaan worden’. Bent u echter door de poort naar binnen gegaan, dan leest u op de binnenkant van de poort: ‘Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren’. Aan de buitenkant staat: ‘Werkt uwszelfs zaligheid met vrezeenbeven ’. Enaandebinnenkantstaat: ‘Want het is God, Die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen’. Aan de buitenkant van de poort staat: ‘Die dorst heeft, kome, en die wil neme het water des levens om niet’. En aan de binnenkant van diezelfde ingang staat: ‘Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods’. De uitverkiezing is dus geen dikke muur, waartegen een mens zich alleen maar te pletter kan lopen, maar een poort, waardoor het genadelicht ons toestroomt. Was er geen verkiezing, dan was er geen zaligheid. Dan was

DE VERZEKERING VAN DE VERKIEZING TOT ZALIGHEID

183

het satan inderdaad gelukt om de mens voor eeuwig in het verderf te storten. Maar God is Hem toch een eeuwigheid voor geweest. Voordat satan de schepping vernielde en de mens in het verderf stortte, had God Zijn werk al veilig gesteld. In Zijn ondoorgrondelijk welbehagen had God al een plan klaar liggen om de gevallen mens met Hem te verzoenen door Christus. Dat is de diepste grond van de verkiezing: de vrijmacht van God, Zijn eeuwig welbehagen. Zonder verkiezing zou er niemand naar God vragen en Christus begeren. Dan zou er geen Bijbel zijn geweest en geen prediking, geen kerk en zelfs niet een christen. Dat hangt allemaal aan de eeuwige raad van God. Daarom brengt deze belijdenis niet tot wanhoop of tot valse lijdelijkheid, maar tot verootmoediging en eeuwige aanbidding! In Rom. 9:20 legt Paulus ons de vinger op de mond: ‘Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot hem die het gemaakt heeft zeggen: Waaromhebt gij mij alzo gemaakt?’ Nee, wij hebbenbij Godniets in te brengen. Hij is de Schepper en wij zijn Zijn schepselen. Wij hebben niet het recht om Hem ter verantwoording te roepen. Trouwens, we zijn niet alleen schepselen, maar ook nog zondaars en zondaressen. Wat voor recht zouden wij dan nog kunnen laten gelden? We moeten het alleen van genade hebben. Het geloof is Gods gave! En daarom kunnen u en ik nog zalig worden. De uitverkiezing is geen muur, maar een poort!

Geen remonstrantse voorwaarde, maar genadige vrucht Toch blijft het maar een moeilijk onderwerp, vindt u niet? Ons verstand loopt er op stuk. Met redeneren komen we er niet. Wel met verwondering en aanbidding van Gods liefde en welbehagen. U en ik zijn immers van onszelf niet beter dan de grootste heiden. Wij zouden nooit naar God vragen, als Hij niet eerst naar ons vroeg. En verdiend hebben we niets dan de eeuwige dood. God vraagt niet eerst het geloof om daarna aan te nemen of te verkiezen. Hij verkoor ook niet op grond van ‘voorgezien geloof of goede werken’, zoals de remonstranten leren. Integendeel, dat zijn juist de vruchten van de verkiezing. God verkoor tot geloof. En wie gelooft, brengt goede werken voort. Er is dus geen voorwaardelijke verkiezing. Nee, het geloof is vrucht van de verkiezing. Dat is natuurlijk gauw gezegd, maar er zijn intussen heel wat mensen, die in verbondenheid met de Heere leven en toch geplaagd worden door de vraag: ‘Ben ik wel verkoren, ben ik wel een kind van God? ’ Dan is het goed om te horen wat Calvijn hierover gezegd heeft: ‘Christus is dus de spiegel waarin wij onze verkiezing horen te aanschouwen, en waarin wij haar ook zonder bedrog mogen zien.' Dus Christus is de spiegel van onze ver­ kiezing! Zonder kennis van Christus is er nooit zekerheid over onze verkiezing. Wij staan voor de muur en achter de muur ligt het boek des

184

ALLES UIT HEM

levens, waarin de namen van de uitverkorenen staan. Wij kunnen echter niet door of over die muur heen kijken. Maar nu houdt iemand een spiegel boven de muur. En daar zien we onze naam staan. Wat een verwondering geeft dat. Christus is de spiegel! Als u zien mag op de Heere Jezus, dan ziet u in Hem de spiegel van uw verkiezing. Wie Christus kent, mag daaruit zeker weten, dat hij verkoren is. Wie met een waar geloof op Christus bouwt is uitverkoren, want alleen de uitverkorenen zijn aan Christus gegeven. Loopt u met dit probleem? Hebt u ooit zo op Hem mogen zien en ontdekt, dat Hij een mens redden wil, niet omdat deze beter of waardiger zou zijn dan anderen, maar omdat Hij Zijn Vader wil verheerlijkrn in het redden van hen, die Hem van de Vader gegeven zijn. Alleen als we met Hem gemeenschap hebben, mogen we onze naam zien staan in het boek des levens. De liefde tot Christus en het geloof in Hem zijn de zuiverste bewijzen van onze verkiezing. De Dordtse Leerregels noe­ men dat geloof in Christus als een van de eerste vruchten van de verkiezing, en daarna: een kinderlijke vreze Gods, een droefheid die naar God is over de zonde en een honger en dorst naar de gerechtigheid (DL 1,12). Dat zijn de vruchten van de verkiezing. Daaruit kun je dus weten of je verkoren bent. Niet als voorwaarde, nog minder als tegenprestatie, maar als vrucht! Opmerkelijk dat daar eerst gesproken wordt over een ‘waar geloof in Christus’. Wij zouden geneigd zijn om te beginnen met die ‘droefheid over de zonde’. Onze belijdenis doet het echter goed, want alle droefheid over de zonde is nog geen teken van genade. Ieder mens kan wel eens hevig bedroefd en ontroerd worden door het knagen van een beschuldigend geweten of door het zien van Gods strenge rechtvaardigheid of de vrees voor de eeuwige rampzaligheid. Denk maar aan Kain, Ezau en Achab. Daarom staat er ook een droefheid die naar God is! Zijn die vruchten er ook in uw leven? Zo ja, dan mag u daar kinderlijk blij over zijn en eruit opmerken dat God met u begonnen is. Dan moet u zich dus niet suf piekeren over de vraag of God wel met u begonnen is. U moet ook niet wachten op bijzondere openbaringen uit de hemel. U moet gewoon letten op de vruchten. Vindt u dat moeilijk, om die in uw eigen leven te zien? Hebt u nog nooit tegen de Heere gezegd: ‘Heere, ik kan U niet missen, en ik verlang naar de Heere Jezus, ook al moet ik mezelf telkens weer afschrijven als ik zie op mijn zonden, die ik nog dagelijks doe.’ Mocht u het Petrus wel eens nazeggen: ‘Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U llrfhrb!’? Vergis u toch niet als het gaat om die door de Dordtse Leerregels genoemde vruchten. U moet niet eerst geloven dat u het ware geloof hebt om daarna tot Christus te mogen gaan. Het is juist omgekeerd: de geloofsovergave aan Christus is er een bewijs van dat het ware geloof aanwezig is. En voeg

DE VERZEKERING VAN DE VERKIEZING TOT ZALIGHEID

185

daar nu nog eens bij die ‘kinderlijke vreze Gods’. Ook die echte, hartelijke ‘ droefheid over de zonde ’: niet alleen maar over de gevolgen van de zonde of vanwege de straf op de zonde, maar om de zonde zelf in haar godonterend karakter, omdat God erdoor bedroefd wordt. En die ‘honger en dorst naar de gerechtigheid’, die onze schuld bedekt, maar ook in een nieuw godzalig leven doet wandelen vanuit een teer geweten. Dat zijn de bewijzen van de verkiezing! Alleen, u moet daar niet bij blijven staan. Ik las ergens: ‘Een bruid moet niet meer aandacht hebben voor haar bruidsjapon dan voor de bruidegom’. De vruchten zijn niet de grond van de verkiezing, maar God gebruikt ze wel om Zijn volk ‘bij onderscheiden trappen’ van hun verkiezing te verzekeren (DL 1,12). Geen angst voor de verwerping, maar een vlijtig waarnemen van de middelen En als je nu helemaal niets van die vruchten ziet in je eigen leven? Moet je dan maar tot de conclusie komen dat je tot de verworpenen behoort? Geenszins! Daarover lezen we in de Dordtse Leerregels: ‘...die moeten niet mismoedig worden wanneer zij van de verwerping horen gewagen, noch zichzelf onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen van de middelen vlijtig voortgaan...’ Hier zie je welk een diep pastoraal invoelingsvermogen de opstellers van de Dordtse Leerregels hebben gehad. Ze hebben begrepen dat schuchtere mensen vanwege de prediking van de verwerping mismoedig zouden kunnen worden. Nu mag u best wel eens schrikken hoor, als er over de eeuwige rampzaligheid gesproken wordt, maar het nare van dat soort oordeelsprediking is vaak dat de onverschilligen zich er niets van aantrekken en denken dat het allemaal wel los zal lopen, terwijl juist de emstige en bekommerde mensen, die de evangelische drang daarachter zouden moeten horen, het zich aantrekken en er angstig van worden. Daarom zeggen de DL 1,16: ‘Veel minder behoren voor deze leer van de verwerping verschrikt te worden degenen, die ernstig begeren zich tot God te bekeren’. De duivel is er op uit om op een zeer ‘rechtzinnige wijze’ zulke mensen de put in te werken, zodat ze wanhopig worden en geen uitzicht meer hebben. Ik was eens bij een man van 80 jaar oud en deze zei tegen me: ‘Dominee, ik heb er mijn hele leven om gevraagd, maar het is voor mij blijkbaar niet weggelegd, ik zal het maar moeten aanvaarden dat ik voor eeuwig verloren zal gaan.’ Hij was er helemaal apathisch onder geworden. Dat kan de Heere natuurlijk niet bedoelen als Hij de verkiezing en de verwer­ ping in de Bijbel openbaart. Dat is noch tot eer van God noch tot troost voor Zijn volk.

186

ALLES UIT HEM

Is God niet wreed, omdat het getal van de verkorenen al vast ligt? Die vraag kan bij ons opkomen, als wij horen van een dubbele predestinatie. Is God niet hard en wreed, omdat Hij zoveel mensen verloren laat gaan? Zit u nooit met die vraag? De Heere Jezus zegt het toch maar dat er velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren! Die tekst moet u echter lezen in zijn verband en dan blijkt het de slotconclusie te zijn van Jezus, nadat de genodigden geweigerd hebben om te komen. Spreekt de Schrift ook niet vaak over ‘velen ’ ? Christus heeft Zijn ziel gegeven tot een losprij s voor velen (Mark. 10:45). Zijn in het vaderhuis niet vele woningen? Is het niet een schare, die niemand tellen kan? Bovendien, wij hebben toch nergens recht op! Het ganse menselijk geslacht is verdorven en heeft alle weldaden van God verbeurd. Daarom spreken we juist over Gods grsadigr verkiezing. In plaats van een harde, wrede God hebben we juist een genadig en barmhartig God. Dat God niet alien verkoren heeft, zullen wij Hem toch niet mogen verwijten. Trouwens, als dat wel het geval was geweest dan was de verkiezing geen verkiezing meer. Zodra wij aangevochten worden met de gedachte van een harde en wrede God, doen wij er goed aan om onszelf onze afkomst te herinneren. We zijn verdorven kinderen van Adam. Als we dat bedenken, wordt deze aanvechting overwonnen. Maar... een mens is nog niet zo gauw uitgedacht! Als het getal van de verkorenen nu vast ligt, dan kun je toch nooit meer van een verworpene een verkorene worden of andersom? Werkt deze leer dan toch geen valse berusting, lijdelijkheid of zelfs fatalisme in de hand? Helaas in de praktijk wel, maar dat is dan wel een gevolg van ons verdorven verstand! Want waarom zou het vaste getal van de uitverkorenen ons zorgeloos maken? Geldt in verband hiemee juist niet heel sterk het woord van Christus: ‘Strijdt om in te gaan!’ (Luk. 13:23)? Dat was toch Jezus’ antwoord op de vraag of het er ook weinigen waren, die het Koninkrijk der hemelen zouden ingaan. Calvijn heeft ook de vraag opgeworpen of de predestinatie geen lijdelijk­ heid werkt. En dan is zijn antwoord kort en bondig: bij de zwijnen! Maar waarom werkt de predestinatie dan geen lijdelijkheid? Omdat God de genademiddelen mede besloten heeft in Zijn verkiezing. Zij maken reeds deel uit van de verkiezing. God heeft niet alleen het einddoel bepaald: de eeuwige zaligheid, maar ook de weg daarheen! Wie zich op deze weg bevindt en God daarin zoekt, wordt door de Dordtse Leerregels juist aangespoord om daarin vlijtig voort te gaan, omdat dit de weg is waarop God Zich laat vinden. De verkiezing is zo dus geen geblokkeerde weg, maar een geopende deur! Geen muur, maar een poort!

DE VERZEKERING VAN DE VERKIEZING TOT ZALIGHEID

187

De troost en zekerheid van de verkiezing

De strijd om de zekerheid van het heil heeft bij de hervormers van de zestiende eeuw een grote plaats ingenomen. Zij kwamen die zekerheid ook telkens in de Schrift tegen. Denk maar aan de bekende woorden uit Rom. 8:38 e.v. Dit hoofdstuk in het kader van de orde des heils gaat juist over de zekerheid van de verkiezing. De vraag is nu: Langs welke weg wordt deze zekerheid verkregen? In ieder geval niet langs de weg van een rechtstreeks indringen in Gods raad. En ook niet in de weg van bijzondere openbaringen buiten de Bijbel om. Maar zoals de Dordtse Leerregels zeggen in 1,12: ‘bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate’ vanuit de vruchten van de verkiezing, die ik hierboven al genoemd heb. Die overtuiging moet hoe langer hoe meer groeien! ‘De Heere heeft mij getrokken met Zijn goedertierenheid, ja, Hij heeft mij liefgehad met een eeuwige liefde.’ Maar vergeet toch nooit: alleen langs de doorboorde handen van de Zoon, die tot ons uitgestrekt zijn in de welmenende roeping van het evangelie des kruises, komen we tot de gegraveerde handen van de Vader. Christus is de spiegel van onze verkiezing! Zo ligt er in de verkiezing een onuitputtelijke troost. De verkiezing is geen schrikbeeld, maar een troost! Die troostvolle zekerheid is echter naar de mate des geloofs! Dat is een prikkel om te staan naar de vermeerdering van ons geloof. De bron van die zekerheid bestaat in de beloften Gods, die door het getuigenis van de Heilige Geest worden toegepast in de harten van Gods kinderen, als de Geest met hun geest getuigt dat ze kinderen Gods zijn. Waar zo de verkiezing in het geloof beleden wordt, leidt ze niet alleen tot verootmoediging en troost, maar ook tot een heilig en onberispelijk leven. Daar is ook verkiezing tot dienst, nl. de verheerlijking van God. God heeft Zijn volk in Christus verkoren, ‘opdat ze heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde’. Zouden Gods kinderen niet dankbaar zijn voor de hun geschonken genade? Zouden zij zich niet verwonderen over die eeuwige, onverdiende liefde Gods in Christus? En zouden ze dan hun dankbaarheid niet willen tonen door voor Hem te leven? En nu het wonderlijke: juist die weg van het heilig voor de Heere leven is ook de weg naar de zekerheid van de verkiezing! Waar staan wij? Wie door God is uitverkoren, raakt verlegen om Hem. Ook het gebed is opgenomen in de eeuwige raad van God en de verwerkelijking van de verkiezing. Wie nu in deze verlegenheid God is gaan aanroepen, die behoeft niet te vrezen. Die mag niet geloven dat hij een verworpene is. Dat heeft hij wel verdiend en dat zal hij ook eerlijk tegen God zeggen. Maar verloren hoeft hij niet te gaan.

188

ALLES UIT HEM

Verkoren in Christus, dat is het diepste geheim van de verkiezing Gods. Hoe dringend is het dan nodig, dat wij tot Hem komen. Het is binnen of buiten! Maar buitenstaanders kunnen nog binnenkomen. Het getal van de verkorenen ligt bij God wel vast, maar het is nog niet vol. En God gebiedt nergens in Zijn Woord om te geloven dat er voor u geen doen meer aan is. Wel komt Hij tot ons met Zijn evangelie en Hij roept het ons toe: ‘Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer’ (Jes. 45:22). Christus is de deur. En wie door Hem binnengaat, komt in de schaapstal. En binnen is binnen! Voor eeuwig!

HOOFDSTUK 16

Sterven en opstanding

De plaats van de heerlijkmaking in de orde des heils We zijn nu gekomen bij de laatste schakel in de keten van de orde des heils, nl. de heerlijkmaking. We roepen nog even in herinnering de tekst uit Rom. 8:30: ‘En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook ge­ roepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaordigd; en die Hij gerechtvaordigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’! Het woord ‘heerlijkmaking’ komen we zo in de Bijbel niet tegen, moar de zaak die daarmee bedoeld wordt wel. In Koloss. 3:4 lezen we: ‘Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenboord worden in heerlijkheid’. De heerlijkmaking houdt dus in het bijzonder verband met de heerlijkheid van Christus als de verhoogde Zoligmoker. Denk moar aan Hebr. 2:9: ‘Moor wij zien Jezus met eer en heerlijkheid gekroond’. Ook Openb. 5:12 spreekt erover: ‘Het Lam is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid’. In 1 Kor. 2:7 wordt Christus de Heere der heerlijkheid genoemd en op een andere ploats de Hoop der heerlijkheid. Zijn opstanding is vol heerlijkheid, ook voor Zijn gemeente. Zo is het ook met Christas’ hemelvaort. Zijn zitten aan Gods rechterhond is eveneens vol heerlijkheid voor de Zijnen. En Zijn wederkomst zal zijn vol kracht en heerlijkheid, zeker ook voor Zijn Kerk. Meermolen spreekt de Bijbel ook over de heerlijkmoking i.v.m. het lijden. Denk maar aan Rom. 8:17: ‘... zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden’. En in het 18e vers: ‘... het lijden van deze tegenwoordige wereld is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden’. Stefanus had vlak voor zijn morteldood al iets van die glons van de komende heerlijkheid op zijn gezicht. Zijn aongezicht blonk als het oangezicht van een engel. Het is dus duidelijk dat de heerlijkmaking de voltooiing is van het werk van de drieenige God, dat al voor de grondlegging der wereld is uitgedacht. Volmaokte vreugde en blijdschop mag dan worden genoten. Daar is de heiligmoking volkomen. Onze gereformeerde belijdenis heeft de eschatologie (d.w.z. de leer van de laotste dingen) wat sober uitgewerkt. Als we 190

STERVEN EN OPSTANDING

191

de Schriftgegevens echter laten meespreken, is er toch wel heel wat over te zeggen. Omdat dit onderwerp in onze kringen wat onderbelicht is gebleven, wil ik daar graag drie aparte hoofdstukken aan wijden. Eerst wil ik ingaan op het sterven en de opstanding, daarna op de wederkomst van Christus en tenslotte wil ik de Schrift laten spreken over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Hier dus eerst de vragen, die te maken hebben met sterven en opstanding. Wat gebeurt er met me als ik sterf? Een vraag is er in ons leven, waarop we toch wel graag een duidelijk antwoord willen ontvangen. Dat is deze vraag: ‘Wat gebeurt er met mij als ik sterf?’ Is er een menselijk leven na de dood? Is dat een soort schimmenbestaan? Of is met de dood alles afgelopen? Er is onder de mensen veel onzekerheid op dit punt. Er zijn mensen, die denken dat er met de dood achter alles een punt komt te staan. Net als bij de dieren. Zo denken de atheisten, de materialisten en de moderne heidenen. Anderen zien de dood als een groot vraagteken. Als een geheimenis, waar niemand met zekerheid iets over kan zeggen. Weer anderen zien de dood als een uitroepteken. Zij geloven dat de dood de verlossing betekent uit alle last en lijden, de verlossing van de zondige materie tot een puur geestelijk bestaan. Zo dacht bijvoorbeeld de grote Griekse wijsgeer Plato met zijn aanhangers. Ook zijn er mensen, die de dood zien als een rad, dat steeds maar ronddraait. Zij leren de zielsverhuizing. De ziel zou dan bij de dood het lichaam verlaten om daarna weer in een nieuwe gedaante te verschijnen. En dat is een gebeuren, dat steeds maar doorgaat, zonder eind!

De lichamelijke dood

De lichamelijke dood kan in de Schrift verschillende betekenissen hebben. Zo kan zij de dood van het lichaam aanduiden, onderscheiden van die van de ziel (Matth. 10:28; Luk. 12:4). Anderzijds wordt er ook de scheiding tussen ziel en lichaam mee aangeduid (Pred. 12:7; Jak. 2:26). De dood is echter in de Schrift nooit een totale vernietiging, een oplossen in het niets, zoals bijvoorbeeld door de Jehovagetuigen geleerd wordt. Het sterven ziet in de Schrift op een beeindiging van het aardse oftewel lichamelijke leven door de scheiding van ziel en lichaam. De dood mag echter niet gezien worden als iets ‘natuurlijks’, alsof de mens geschapen zou zijn om te sterven, ook als er geen zondeval geweest zou zijn. De Bijbel leert heel duidelijk, dat de dood door de zonde in de wereld gekomen is en een straf voor de zonde is (Gen. 2:17; 3:19; Rom. 5:12, 17; 6:23). De dood is dan ook een uitdrukking van Gods toorn (Ps. 90:7, 11), een oordeel (Rom. 1:32; 5:16), een vloek (Gal. 3:13), die de harten van de mensen

192

ALLES UIT HEM

vervult met vrees. Voor degenen, die in Christus zijn kan de dood geen straf meer zijn, omdat Hij hun straf geheel en al gedragen heeft. Voor hen is de dood een doorgang tot het eeuwige leven. Tegelijk mag de dood voor hen de laatste en belangrijkste fase zijn in de heiliging. Door en in de dood gaat de oude mens totaal en voor eeuwig ten onder.

De tussentoestand

Wat zegt de Bijbel hierover? Wat zeggen de theologen over wat er met mij gebeurt als ik sterf? Wel, dat hangt er vanaf aan welke theologen we om antwoord vragen. Algemeen verbreid is de mening dat de Bijbel spreekt over het dodenrijk. In het Oude Testament komen we daarvoor het woord ‘sjeool’ tegen en in het Nieuwe Testament ‘hades’. Met sjeool of hades wordt dan de plaats bedoeld, waar de geest van de mens heengaat na zijn dood. Deze woorden worden niet gebruikt voor de plaats van de eeuwige straf (de hel), want daarvoor gebruikt het Oude Testament het Hebreeuwse woord ‘gehenna’ en het Nieuwe Testament het Griekse woord ‘tartarus’. Volgens de gangbare mening gaan de zielen van de gestorvenen dus niet naar de hemel als de woonplaats van God of naar de hel als de plaats van de eeuwige straf, maar naar het dodenrijk, de tijdelijke verblijfplaats van de zielen tot aan de wederkomst. Pas dan gaat de mens naar zijn eeuwige bestemming, hetzij de hemel of de hel. In die tussentoestand, tussen de dood en de wederkomst van Christus, leven de zielen van de gestorvenen een soort schimmenbestaan. Tijdens dat bestaan is er wel een herkennen van elkaar en ook communicatie met elkaar. Korach, Dathan en Abiram zijn levend in de sjeool (dodenrijk) neergedaald. In Endor zegt de geest van Samuel tegen Saul, dat hij de volgende morgen met zijn zonen bij hem in het dodenrijk zal zijn. Jakob zegt dat hij Jozef zal ontmoeten in het dodenrijk en daarmee kan, volgens de uitleggers, moeilijk het graf bedoeld zijn, want Jozef was (volgens Jakob) door een wild dier opgegeten en dus niet begraven. Jona was in de buik van de vis ook in de sjeool en is daaruit opgestaan, zoals later Christus uit de dood opstond. Wel zijn er in het dodenrijk twee afdelingen: de onderste plaats, waar de verlorenen wachten op het oordeel. Daar wordt ook al pijn geleden, denk maar aan de gelijkenis van de rijke man. Er is echter ook een bovenste afdeling, waar de zielen van de gestorven gelovigen wachten op de eeuwige zaligheid. Die afdeling wordt wel genoemd ‘Abrahams schoot’ of ‘het paradijs’, waar Jezus met de moordenaar in afdaalde. David profeteerde daarvan, ziende op Christus: ‘Ook zult Gij mijn ziel in de hel (sjeool=dodenrijk) niet verlaten’. Zo gezien moet dan het paradijs, waar Jezus van sprak, hetzelfde zijn als de bovenste afdeling van de sjeool, het dodenrijk, waar David van profeteerde (Ps. 16:10).

STERVEN EN OPSTANDING

193

Hebt u nu zo’n beetje een antwoord op de vraag wat er met u gebeurt als u sterft? Uw lichaam verteert en uw ziel gaat een schimmig bestaan leiden in een van de afdelingen van het dodenrijk! Daar zult u moeten wachten op de definitieve bestemming als Jezus wederkomt. Lokt dat u wel aan? Is dat uw troost in leven en sterven? Ik ben toch maar blij, dat er ook godvruchtige theologen geweest zijn, die hun fantasie niet hebben laten heersen over de Schrift, maar die vanuit een levend geloof geluisterd hebben naar de Bijbel en naar wat de Bijbel zegt over het leven na de dood. Wat een zegen, dat we nu in de leer mogen gaan bij onze reformatorische vaderen: Luther, Calvijn, Olevianus, Ursinus en vele anderen. De Heidelbergse Catechismus onderwijst ons zo troostrijk over de ‘leer van de laatste dingen’. Onuitputtelijk is de troost, die zij schept uit het artikel van de opstanding des vleses, zoals dat in de apostolische geloofsbelijdenis wordt beleden. ’Wacht even’ zegt u misschien, ‘hoe zit het dan met die teksten, die over de dood als een slaap spreken? (Matth. 9:24: ‘Het dochtertje is niet dood maar slaapt’; Hand. 7:60: ‘Als hij dit gezegd had ontsliep hij’; 1 Thess. 4:14: ‘degenen, die ontslapen zijn’) Onderschrijven die toch niet de gedachte van een soort zieleslaap?’ Nee, want dit beeld wil niets zeggen over de toestand na de dood, maar het is juist gekozen vanwege de treffende overeenkomst tussen een dood lichaam en een slapend lichaam. Tot op de dag van vandaag wordt er steeds opnieuw bij het stoffelijk overschot van een geliefde gezegd: ‘Het is net of hij slaapt’. Goed, maar hoe zit het dan met die teksten die zeggen, dat de doden zonder bewustzijn zijn? (Ps. 6:6: ‘Want in de dood is Uwer geen gedachtenis’; 115:17: ‘De doden zullen de Heere niet prijzen’; 146:4) Wel, dat ziet juist op de verbondenheid met onze lichamelijke wereld. Zij willen juist uitdrukken, dat de doden definitief van deze wereld verdwenen zijn. Zij blijven niet meer op de hoogte van hetgeen hier gebeurt en kunnen er niet meer aan deelnemen. Dat betekent echter niet, dat zij niet op een andere plaats met bewustzijn zouden verkeren! Van de gelovigen wordt juist gezegd, dat zij bewust een ander leven genieten direct na de dood (Luk. 16:19-31; 23:43; 2 Kor. 5:8; Fil.l:23: ‘Hebbende een begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste’; Openb. 6:9).

Wat troost u de opstanding des vleses? In de catechismus wordt gevraagd: ‘Wat troost u de opstanding des vleses?’ Het gaat er dus niet om hoe bang we moeten zijn voor de dood en voor het leven na de dood, maar het gaat om de troost, die iedere christen mag scheppen uit het artikel over het zalige leven na de dood! De cate-

194

ALLES UIT HEM

chismus leeet ons hoe het zalige leven na de dood in erie trappen tot zijn volkom^ vkrvulling komt. Het begint immers mes de ornkming van mijn ziel tot Christup. Het gaat verder mes de opstanding van mijn lichaam door Christus. En het komt toe zijn eoltooiing in het bezinm van de volkomeD zaligheid. Bij alSk drie de genoemde Srappen gaat het om de SrvvpS voor de gel^igem Dat is trvuwdns wel nodig ook, als u denkt aan de dood en aan het feit dat er aan ons alSkr leven een eind komt. We moeSen immers alien gevpenOaaed worden voor de rechteeptoel van CeeipSus! De Bybel laat ons nikS in het onzkkkre over hoe het dan zal zijn. Die wooeeen ^jewl’ en ‘hades’ kunnen we namelijk nidt aHeen veeSalkn met ‘evdenrilk’, maar ook met ‘graf’ (Gen. 42:38; Ps. 16:10), of met ‘de machs van de dood en het dood-zijn tussen sSdrven en vrstaneing’ (1 Sam. 2:6; Ps. 89:48), soms wk gevm zij euidelijk de plaats van de eeuwige straf aan (Deut. 32:22; Ps. 9:17; Spreuken 9:18). Ik neem aan, daS ook u, als het over deze dingen gaat, helemaaS beSrokkkn bens bij heS anSwvved op de vraag aan het begin van dit hoofdsSuk. Dat moeS toch uw voile bklangsSelling ee00en, als het erover gaat was er met ons na ons sSdrven zal ge0kueen. Het zou wel eens kunnen zijn daS u het al eekS spoedig aan den lljee zult ondkeelnden! Misschien wel na een paar weken of maanden. U kunt ziek worden, u kunt een vngdluk keijgen met eodelijke afloop. Hes kan ook nog jarm duren, maar na een of twee geslachten zuHm wij aSlemaal aan den lijee eke0en ondervonddn hoe het zal zijn na onze dood. Hoe zal dat zijn? Wel, zegS de Sceeift: het begint voor de ge^ig^ met de opneming van hun ziel tot Christus. Dat is de eerste trap van heS zaUge leven na de dood. Het begint met de opneming van mijn ziel tot Christus

Met ‘de ziel’ wordt in de Bybel altijd het leeenpbeginpeS van de mens eeeokld, heS levdnsrrincipe, dat God eenmaal heefe geschapen naar Zijn beeSd. Daarvan dragen we nog de ppordn in ons. Die ‘levendk ziel’ heefs God ‘ingeblazen’ 0ij de sceepping. Adam kenee God in vvlmaakSd liefde. Hij wise heS onekrschkie Sussen goed en kwaad. K^chSens zijn goede schepping kon hij heilig voor de Heere leven. Maar... door de zonde is dat 0^^ van God eerwoesS. Alleen door Gods genade eernieuwt Hij ons weer naar Zijn 0deSe. Door de wkddege0vvrtd SoS een levenek hoop eeeptels Hij Zijn beele in ons. Als je dan aan het eind van je leven gekomen bent, betekent de dood de dovegang Sot hes eeuwige leven. Op het moment van het sSdrven words dan de ziel eechtsSreeks tot Ceristus opgenomen. Dan mag Gods kind ‘naar huis’, naar het eeuwig huis, naar het gebouw bij God, dat niet meS handen gemaakt is, maar eeuwig in de ekmelen. Dus nieS naar het

STERVEN EN OPSTANDING

195

schimmenrijk of het dodenrijk, maar naar de hemel, naar Christus! De vraag dringt zich hier naar voren, of onze ziel wel kan bestaan zonder ons lichaam. Zeker wel! Onze ziel is onsterfelijk. Na de dood bestaat zij zelfstandig voort in de wereld van de geesten, waar ook God is, de eeuwige Geest. Waar Christus is naar lichaam en ziel en de Heilige Geest en de engelen, die toch ook geesten zijn. En alle gezaligden, die ons voorgingen in de ‘eeuwige tabernaker. Is dat geen rijke troost voor alien, die weten mogen, dat hun geliefde doden in Christus ontslapen zijn? Die troost kan de wereld niet bieden. Al spot zij nog zo hard en zegt zij, dat de dood het meest natuurlijke einde is van alle bestaan. ‘Nee,’ zegt de chris­ ten, ‘mijn ziel gaat op tot Gods altaren, tot God, mijn God, de Bron van vreugd.’ Van stonde aan zal mijn ziel tot Christus gaan, zegt de catechismus. D.w.z. direct na het sterven. Zodra de omstanders zullen zeggen: ‘Hij is uit de tijd!’ Inderdaad, uit de tijd, in de eeuwigheid! Dan zal op staande voet mijn ziel, dat is mijn ‘ik’ of mijn ‘zelf’ tot Christus worden op­ genomen. Er is geen tijdsmoment tussen mijn sterven op aarde en mijn erven in de hemel. Zodra mijn hart stilstaat, is daar Christus en Zijn hemelse heerlijkheid. ‘Van stonde aan’, dat betekent ook geen vagevuur, zoals de Roomse Kerk leert. De zielen van de gestorven gelovigen zouden daar eerst nog wat gelouterd moeten worden, alvorens ze de heerlijkheid kunnen ontvangen. Het offer van Christus aan het kruis is voldoende tot vergeving van al onze zonden. Dan hoef je niet nog eens een poosje schoon te branden. De ziel gaat bij de dood ook niet over in een staat van bewusteloosheid tot aan de opstanding. Deze leer van de zieleslaap wordt aangehangen door de do­ persen en andere ketters. Zo wordt Christus van Zijn eer beroofd, want het gaat immers om de zaligheid van de Zijnen. De Heere Jezus sprak zo duidelijk tot de moordenaar aan het kruis: ‘ Heden (vandaag nog) zult gij met Mij in het Paradijs zijn.’ Nog een paar uur lijden, mijn vriend, en de poorten van de hemel gaan voor u open. In Rom. 8 zegt Paulus zo duidelijk dat niets, ook niet de dood, hem zal kunnen scheiden van de liefde van Christus. De arme Lazarus werd rechtstreeks door de engelen gedragen in Abrahams schoot. En de rijke man sloeg zijn ogen op in de pijn. Daar was hij al, toen de sprekers op zijn graf nog bezig waren om zijn lof uit te bazuinen. Dat woordje ‘van stonde aan’ heeft dus wel degelijk betekenis. Het weerspreekt een ‘tussentoestand’ in het dodenrijk met twee afdelingen, het vagevuur en de zieleslaap. Paulus had een begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Stefanus zag de hemelen geopend. Velen van Gods kinderen zijn zingend gestorven, omdat ze de zaligheid al helemaal voor zich zagen. Net zoals Asaf in Psalm 73: ‘En mij hiertoe door U bereid, opnemen in Uw heerlijkheid!’

196

ALLES UIT HEM

Hoofd en leden worden verenigd Toch staat er niet dat mijn ziel ‘naar de hemel gaat’, maar dat ze ‘tot Christus haar Hoofd zal worden opgenomen ’. Mijn ziel gaat naar Christus! Dat is het juist wat de hemel uitmaakt. We zullen altijd met de Heere zijn. Het zijn niet de straten van goud of de poorten van paarlen (dat is maar beeldspraak), maar de nabijheid van Christus, die de heerlijkheid van de hemel uitmaakt. Christus wordt hier genoemd ‘haar Hoofd', d.w.z. dat er een werkelijke band met Christus moet zijn, een geloofsband, die in dit leven gelegd is. Want eerst komt het leven en dan pas het sterven. En pas als Christus ons leven is, kan’t sterven voor ons gewin worden. Dat is wel even iets om over na te denken. Er staat in heel de Bijbel maar een sterfbedbekering: de moordenaar aan het kruis! Daarom moet u geen zalig sterfbed zoeken, maar u moet Jezus zoeken, nu in dit leven. Want in Hem ligt alles wat u nodig hebt voor dit leven en voor na dit leven. Christus moet uw Hoofd zijn. Dan alleen wordt Zijn sterven onze zaak en ons sterven Zijn zaak. Dan kan niets en niemand ons meer scheiden van Zijn liefde, ook de dood niet. Als Christus ons Hoofd is, staat Hij garant voor de opneming van onze ziel. Dan gebiedt Hij Zijn engelen om onze ziel direct na ons sterven naar de hemel te brengen. Waarom? Omdat Hij eenmaal Borg voor ons stond. Borg met lichaam en ziel voor ons lichaam en onze ziel. Hij werd ons Hoofd en door het geloof werden wij zijn leden. Zo is Christus verbonden met de Zijnen. Wie dus Christus tot Hoofd heeft, mag weten dat zijn ziel onmiddellijk na het sterven opgaat tot haar Hoofd. Dan wordt ons afscheid van dit leven de thuiskomst bij God. De ontbinding van ons lichaam zal de onverbrekelijke band met Christus, ons Hoofd, niet teniet doen. We zullen verwelkomd worden door Christus en de engelen en alle gezaligden. Ze zullen zeggen: ‘Welkom thuis bij God!’ En de zalige aanschouwing van God zal ons alle leed uit dit leven doen vergeten. Denkt u over deze dingen wel eens na? Het sterven staat misschien wel ver van u af, maar het kan volgende week uw beurt zijn! En dan? Hebt u ook deze troost van Gods kinderen? Dus voor de bewuste beleving van de zaligheid is het lichaam niet eens nodig. Wel voor de volkomen verheerlijking van God. Daarom moet onze ziel weer over al haar organen kunnen beschikken. Dat zal gebeuren, als onze ziel weer met het lichaam verenigd wordt. Want het lichaam is niet minderwaardig vergeleken met onze ziel. God wil weer dezelfde mensen voor Zich hebben, die Hij tot Zijn eer geschapen heeft. Al zal het toch weer anders zijn dan bij Adam, want die was sterfelijk geschapen. Maar onze ziel zal weer met ons lichaam verenigd worden in de laatste opstanding en we zullen komen in een staat van onsterfelijkheid. Daarvan zegt de apostolische geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof de weder-

STERVEN EN OPSTANDING

197

opstanding des vleses.’ En de catechismus zegt: ‘...maar dat ook mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, weer met mijn ziel verenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal wor­ den.’ Dat moet toch wel heerlijk zijn. Mijn lichaam weer met mijn ziel verenigd, maar niet meer aan deze zijde van het sterfelijke leven. Dan zal ik verlost zijn van het natuurlijke vlees, dat zondig is en verwerpelijk en doorwoekerd van het kwaad.

Hoe zal dat zijn bij de opstanding der doden?

De opstanding van ons lichaam is nodig om te komen tot de volkomenheid van het zalige leven na de dood. Het is als het ware de tweede trap om hiertoe te geraken. Ons lichaam zal opstaan. ‘Dit mijn vlees’, zegt de catechismus. Is dat dan hetzelfde vlees, maar dan zonder zonde? Nee, het zal toch anders zijn, maar we zullen niet een ander zijn. Ons eigen vlees zal opstaan, maar het zal anders zijn dan nu, niet meer onderworpen aan de vloek van de zondeval, aan de dood, aan de wetten van spijs en drank enz. Het wordt een verheerlijkt lichaam, gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Christus. Er zijn op dit punt nogal wat vragen, waarop niet zo maar een-twee-drie een antwoord te geven is. Veel dingen zijn voor ons nog verborgen. In 1 Kor. 15 licht Paulus ook maar een tipje op van de sluier, die dit geheimenis nog bedekt. Als oma sterft en de kleinkinderen weten, dat oma een vrouw was die veel van de Heere hield, dan komen al spoedig de vragen. Misschien hebt u ze zelf ook wel gesteld, of uw kinderen. Waar is oma nu? Waarom moet ze dan begraven worden, als ze naar de hemel gegaan is? En wat doet ze daar? En als oma straks uit het graf komt, is ze dan nog grijs en heeft ze dan weer al die rimpeltjes in haar gezicht? Hoe zal dat toch gaan met de opstanding der doden? Sterven en toch weer leven, hoe kan dat? Begraven worden en toch weer opstaan. En al die doden dan, die begraven zijn en na 15 jaar weer uit hun graf worden gehaald wegens plaatsgebrek? En al die mensen, die verdronken zijn in de zee, of levend werden verbrand, of uiteengereten door de bommen op het slagveld, of verscheurd en opgegeten door de wilde dieren in de arena’s? Wat moet je toch denken van al die mannen en vrouwen, die zijn omgekomen in ' de vernietigingskampen tijdens de Tweede Wereldoorlog? Zullen die ook allemaal weer opstaan? Dat is toch compleet onvoorstelbaar? Inderdaad, maar we moeten ons de opstanding der doden ook niet zo grof zinnelijk voorstellen, alsof straks alle stofdeeltjes, waaruit ons lichaam bestond, weer allemaal bij elkaar gezocht en samengevoegd zullen worden. Nee, het wordt een ‘geestelijk’ lichaam. Dat betekent niet dat het niet uit stoffelijke substantie zal bestaan, maar zonder zinnelijke lusten en begeerten.

198

ALLES UIT HEM

Hoe kan dat toch allemaal? Vindt u het niet onbegrijpelijk? Ik wel hoor, mijn verstand en mijn logica lopen hier vast. Maar God zegt het in Zijn Woord en daarom is het waar. En de kerk van alle eeuwen belijdt het: ‘Ik geloof de wederopstanding des vleses.’ Ik heb eens iets gelezen over de beroemde natuurkundige Newton, dat ik u hier wil doorgeven. Newton was niet alleen een groot geleerde, maar ook een diep gelovig man. Eens trok hij er met een groep studenten op uit. Toen ze voorbij een kerkhof kwamen, maakte een van de studenten de opmerking, dat het toch al te dwaas zou zijn om te geloven dat het stof van al die dode lichamen weer tot leven gebracht zou worden. In zijn volgende college liet Newton wat ijzervijlsel brengen en dat vermengen met zand en stof. Hij vroeg toen aan zijn studenten: ‘Hoe kunnen we uit dit mengsel het ijzervijlsel weer tevoorschijn brengen?’ Aller oog was er op gericht, toen Newton een magneet nam en die boven het mengsel hield. Onmiddellijk kwam er beweging in de massa. Het ijzervijlsel vloog op de magneet af. ‘Nu, wat dachten jullie,’ zei Newton, ‘zou die God, Die aan een dode magneet zo’n kracht kan geven, ook niet in staat zijn om een nieuw lichaam te geven aan hetgeen dood stof is geworden?’ Begrijpt u het voorbeeld? Hetzelfde wat Newton zijn studenten voorhield, zegt ook Paulus in 1. Kor. 15. Zou Hij, Die de hemel en de aarde uit niets geschapen heeft, en Die uit een enkele graankorrel een hele rijpe aar tevoorschijn roept, ook niet bij machte zijn om ons dode lichaam weer te doen opstaan? Hoe onlogisch en onvoorstelbaar dit alles ook is, het zal toch gebeuren. Juist om deze heerlijke geloofsverwachting van de opstan­ ding der doden wat dichter naar ons toe te brengen, gebruikt de apostel het beeld uit de natuur van de graankorrel en de vrucht. Gezaaid als een graankorrel Paulus ziet het kerkhof als een akker waarop gezaaid wordt. Niet het bloemenzaad, dat in de perken rond het graf gezaaid wordt, maar het graf zelf. Die diepe kuil is de plaats waarin het zaad valt. Het dode lichaam van Gods kinderen is als een graankorrel om de aar voort te brengen. Zaaien is immers het einde niet, maar een nieuw begin. Als er gezaaid wordt, wordt er iets verwacht, nl. de oogst. De zaaier ziet dus op de toekomst. Zo is het nu ook met de lichamen van de gestorven gelovigen. Ze worden als zaadkorrels gestrooid op de akker van deze wereld. Gezaaid om eenmaal met nieuwe lichamen op te staan. Ze moeten, net als de graankorrel, eerst afsterven, om straks tot nieuw leven gewekt te worden. Ze gaan dwars door de dood heen naar de opstanding. Zo werkt God. De dood is voor Hem het middel om te komen tot de opstanding. Dat heeft Christus Zelf ook gezegd tijdens Zijn rondwande-

STERVEN EN OPSTANDING

199

ling op aarde, toen het ging over Zijn eigen dood: ‘Voorwaar, voorvaar zeg Ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort.’ Zo was Christus Zelf de graankorrel bij uitstek, die op Goede Vrijdag in de aarde is gevallen om met Pasen weer tot nieuw leven te komen. Hij was het zaad, dat afstierf om veel vrucht voort te brengen. In navolging van Hem worden ook de Zijnen ten grave gedragen. Omdat Christus hen is voorgegaan in de weg van het tarwegraan, daarom heeft de dood voor de Zijnen niet meer het laatste woord. Zijn sterven heeft hun sterven van karakter veranderd. Hun graf is nu geen diepe donkere kuil meer, waarin ze voor eeuwig wegzinken, maar een vore in de dodenakker, waarin hun lichaam als een zaadkorrel gezaaid wordt. Zo valt er vanuit Christus’ open graf licht over de graven van Zijn kinderen: opstandingslicht, eeuwigheidslicht. Er is verwachting. Dejongste dag komt in zicht, waarop al de graven geopend zullen worden en al de Zijnen worden binnengehaald als garven in de oogst. Daarom is het sterven voor Gods kinderen geen ondergaan in de eeuwige nacht, maar een ontslapen, zoals Stefanus ontsliep. Een ontslapen na de lange en vermoeiende dag van strijd en aanvechting om weer wakker te worden, zodra het morgenrood van de nieuwe dag aanbreekt. Luther zegt in een van zijnpreken: ‘Het graf is voormij een slaapkamertje. Ik zal slapen totdat Hij komt en aan onze grafsteen klopt en zegt: ‘Dokter Martinus, sta op! ’ Dan zal ik in een ogenblik opstaan en eeuwig met Hem blijde wezen. ’ Dan zal alle disharmonie van de zonde er niet meer zijn. Het ‘vleselijke bestaan’ zal afgelegd worden door de totale crisis van de dood heen. Eerst moet dat alles grondig afgebroken worden en tot stof wederkeren. Daarom zal de opstanding uit de dood niets minder zijn dan een complete herschepping van ons lichamelijk bestaan. En met dat verheerlijkte geestelijke lichaam zullen we de Heere naar hartelust eeuwig kunnen loven en prijzen. Dit mijn vlees, zegt de Schrift (Job). D.w.z. ikzelf zal opstaan, wel anders, maar niet als een ander. De hoedanigheid van mijn opstandingslichaam zal net zo verschillen van mijn huidige lichaam als de graankorrel van de vrucht of zoals de schitterende vlinder verschilt van de rups, die zich inspon. Het nieuwe opstandingsleven

Er blijft nog veel onduidelijk en onbegrijpelijk, want het nieuwe leven uit de opstanding zal totaal verschillend zijn van ons natuurlijk leven nu. Spijs en drank zijn niet meer nodig. Geen spijsvertering dus, geen bloedsomloop, geen versleten hartkleppen of aderverkalking, geen lichamelijke vermoeidheid. Dat kun je je toch niet voorstellen? Zelfs het huwelijks-

200

ALLES UIT HEM

leven, die schitterende bloem die ons nog overgebleven is uit het Paradijs, zal er niet zijn. Er zullen geen kinderen meer geboren worden. Dat wijst toch allemaal op het totaal nieuwe, het radicaal andere van het opstandingsleven. Toch zal er een zekere continuiteit zijn met het leven van nu. Want wat er ook aan mijn lichaam moge veranderen, het is en blijft ‘mijn lichaam’, of zoals de Bybel het zegt: ‘Dit mijn vlees’! Ik krijg niet een totaal ander lichaam. Zoals uit de roggekorrel een roggehalm en uit de tarwekorrel een tarwestengel opschiet, zo ontvangt straks ieder zijn eigen lichaam weer terug uit het oude. Om het verschil tussen het oude aardse leven en het nieuwe leven uit de opstanding te accentueren, zet Paulus ze naast elkaar in 1. Kor. 15:42-44: ‘Het lichaam wordt gezaaid in verdrrfelljkhrid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in hrrrlljkhejd. Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. ’ Paulus houdt hier nog steeds vast aan het beeld van het zaaien. En hij gebruikt vier woordparen, vier tegenstellingen, om het verschil tussen het hiernumaals en het hiernamaals in het voile licht te zetten. Het vrrderfelijke lichaam van nu staat tegenover het onverderfrlljke van straks. Ons lichaam gaat immers tot ontbinding over. Het is vergankelijk en broos. Zo heeft de zeis van de dood de tere plant van ons leven afgemaaid. Of een ongeneeslijke ziekte tast onze gezondheid aan en sloopt onze krachten. In een woord: ons leven is verderfelijk! Maar het opstandingslichaam is onverderfelijk. Dat zal nooit meer te gronde gaan. Geen ziekte zal ons lichaam meer bedreigen en geen zonde zal het meer verwoesten. Ook zal geen ouderdom het meer aantasten. In de tweede plaats zet Paulus de woorden ‘oneer’ en ‘heerlijkheid’ tegenover elkaar. Het lichaam wordt gezaaid in oneer! We spreken wel eens over een eervolle begrafenis, maar dat zit ’m dan meer in de toespraken en in de franje, die er omheen gemaakt wordt, dan in het begraven zelf, want begraven is nooit eervol. Begraven is ten diepste oneer en schande, verachting. Dat kunnen alle bloemen en schitterende grafredes toch niet toedekken. Het graf wijst ons erop, dat we gezondigd hebben en dat de dood daar het loon op is. Het graf laat ons zien, dat we zo niet beantwoorden aan het doel, dat God ons bij de schepping meegaf. We derven de hrrrlijkheld Gods. Maar... we zullen worden opgewekt in heerlijkheid! In de morgen van de opstanding zullen de lichamen van Gods kinderen zich baden in de lichtglans van Gods hrerlljkhrid. Dan zullen ze echt weer beantwoorden aan het doel waartoe God hun een lichaam gaf. Ze zullen geen aftakelend lichaam meer hebben, dat dienstbaar is aan de zonde. Het lichaam zal geen belemmering meer zijn om de Heere tedienen, maar juist een gewillig

STERVEN EN OPSTANDING

201

instrument om Hem eeuwig te verheerlijken. Mijn oog zal Zijn goedheid oltijd opmerken. Mijn hand zal Hem zonder belemmering dienen. Al mijn leden zullen dan gesteld worden tot wapenen der gerechtigheid. Dan zullen de gelovigen het heerlijk lichoom van Christus gelijkvormig zijn. Niet gelijk, moar gelijkvormig. Hij blijft de Zon der gerechtigheid, moor zij worden de blinkende sterren, die hetzelfde licht dragen als de zon. Zools Christus werd no Zijn opstanding uit de dood, zo zullen zij dan ook worden. Nu is het altijd nog: ‘Het goede dot ik doen wil, doe ik niet...!’ Maar dan zal het zijn: ‘ ’k Zol met mijn ganse hort Uw eer, vermelden Heer’, U dank bewijzen! ’ Voor eeuwig zal dan mijn lichaam weer met mijn ziel verenigd zijn. Ze zullen nooit meer gescheiden worden. Er zal geen dood meer zijn. Na alle dishormonie van dit aardse bestoan zullen lichaam en ziel dan in volkomen harmonie met elkaar zijn. Welnu, dat noemt Poulus in een woord: heerlijkheid! Ons lichaam wordt gezoaid in zwakheid. Dat is het derde trefwoord, dat Poulus gebruikt voor het grofleven. De dood is toch het onomstotelijke bewijs van de zwokheid van ons bestaan. Daor is geen verweer tegen. De medische wetenschap kan veel, zelfs tot het laten ontstaon van reageerbuisboby’s toe, moor tegen de dood zal het medicijn nooit worden uitgevonden. Ons lichaom is vernederd. Het is een ‘lichaam der zonde’, onderworpen oan verkeerde hartstochten en verlongens, en daarom zwak, krochteloos! Paulus noemt het ‘een aarden vat’. Nu nog wil God Zijn krocht in onze zwokheid volbrengen. Nu nog komt de Geest in al onze zwakheden te hulp. Maar straks zal ons lichoam worden opgewekt in kracht! We zullen sterk zijn, niet door motheid of moedeloosheid gehinderd. Geen slappe handen en knikkende knieen meer. We zullen lopen en niet moede worden, wandelen en niet mot worden. Tenslotte zet Poulus het natuurlijke lichoom tegenover het geestelijke lichaam. Dat moet u nu niet verkeerd opvotten, want Paulus maokt hier geen tegenstelling tussen stoffelijk en geestelijk, maar tussen natuurlijk en geestelijk. We zullen straks na de opstanding niet olleen maar een geest zijn. Nee, het notuurlijke lichoam van nu wordt nog beheerst door onze zondige ziel, het psychisch leven, dat zo vaak nog tegen Gods wil ingaat, maar het nieuwe, het geestelijke (pneumatische) lichaom zal door geen lost meer van hebben. Dat wordt niet langer meer geleid door ons eigen zondige ‘ik’, moor door de Heilige Geest, zodat het van harte bereid zal zijn om God te loven en te verheerlijken. Tweeerlei opstanding Zeg nu zelf, goot dot olles niet ons voorstellingsvermogen te boven? Kun u het zich voorstellen? Zonder zonde te zijn, smetteloos en smarteloos, zachtmoedig, rechtvoordig en heilig. In een woord: gelijkvormig aan

202

ALLES UIT HEM

Christus! Ging er bij u van binnen iets meetrillen, toen u hoorde over die heerlijke verwachting van Gods volk? Hebt u ook al met verlangen leren uitzien naar de jongste dag? Dat kan alleen als Christus geen vreemde voor u is. Dan legt u het oor te luisteren, of u het geroep van de aartsengel nog niet hoort. U droomt er soms van. Het beheerst uw hele leven en uw levenshouding. U wacht en verwacht... want straks zal de bazuin van God klinken als een teken van Zijn tegenwoordigheid. Dan zullen alien, die in Christus gestorven zijn, eerst opstaan. Daarna zullen wij, die levend overgebleven zijn, in een oogwenk (punt des tijds) veranderd worden. Wat een ontzaglijk ogenblik zal dat wezen. Alle graven gaan open. Alle doden worden opgewekt. De zee zal haar doden terug­ geven. Het graf zal zijn doden teruggeven. En ook degenen, die geen graf gekregen hebben, zullen komen. Hij zal ze terug halen uit de verste hoeken van deze aarde! Want de dood is verslonden tot overwinning. Maar... er bestaat ook nog een andere toekomst. Wie hier zonder God en Christus geleefd heeft, die leeft zonder hoop. Voor diegenen betekent de opstanding der doden geen vertroosting, maar een verschrikking. Er is immers niet alleen een zalige opstanding, maar ook een rampzalige opstanding. De Bijbel spreekt ook van een opstanding tot eeuwig verderf (Joh. 5:29). Ontzaglijk! En die beslissing valt niet straks, maar nu al. Daarom staat of valt alles met de vraag wie Christus voor ons is. Als Hij onze Zaligmaker niet is, zullen we eeuwig buiten staan, in de duisternis, waar wening is en knersing der tanden. Hebt u daar wel eens over nagedacht? Eeuwig buiten God te moeten zijn, buiten Christus. Geen vaderland te hebben en voor eeuwig verloren te gaan. Dan zullen we niet met de Heere samen zijn, maar met de duivel, niet bij de verlosten, maar bij de verdoemden. Dan zullen we God niet prijzen, maar Hem lasteren en vloeken. Als u denkt dat dit uw toekomst worden zal, zou u dan die toekomende toorn niet gaan ontvlieden? Dat kan nog, want door Zijn opstandingskracht wekt Christus ook geestelijk dode zondaren op tot het leven. Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Die wordt het eigendom van Christus en dat geeft verwachting voor nu en straks. Dan weten we wel niet precies hoe het allemaal zal gaan en wat we precies zullen zijn, maar we weten wel dat het heerlijk zal zijn! Dat de doden worden opgewekt en dat alien, die de verschijning van de Heere Jezus hebben lief gekregen, altijd bij de Heere zullen zijn. Altijd en helemaal, met ziel en lichaam! En met het oog op die toekomst heeft de kerk beleden: ‘Ik geloof in de wederopstanding des vleses!’

STERVEN EN OPSTANDING

203

GESPREKSVRAGEN 1. Wat verstaat de Bijbel eigenlijk onder de lichamelijke dood?

2. Wij zijn tegen de leer van de zieleslaap, maar de Bijbel spreekt toch zelf vaak over de dood als een slaap? Hoe zit dat? 3. Als er leven is na dit leven, hoe zit het dan als de Bijbel spreekt over de doden, die zonder bewustzijn zijn? 4. Wat gebeurt er met mensen, die nog in leven zijn bij de weder­ komst? 5. Is er herkenning na de dood? En na de opstanding? Vgl. Matth. 8:11; Luk. 16:22-24; Matth. 17:3; Luk. 16:9.

HOOFDSTUK 17

De wederkomst van Christus

Ik hoorde eens van een oude vrouw, die nogal moeite had om de trein binnen te komen. Het ‘opstappen’ wilde niet zo lukken. Maar de conducteur wilde haar wel helpen. Hij zei: ‘Korn maar, oma, jij hebt het beste ook al gehad. ’ Maar daar liet oma het niet bij zitten. Ze had wel wat anders geleerd in haar leven vol zorgen. Ze had geleerd om te leven van de hoop. En daarom antwoordde ze snel: ‘Wat? Het beste al gehad? Nee hoor! Dat hebt u mis. Het beste moet nog komen! ’ Ik weet niet of die conducteur haar begrepen heeft. Veel mensen verwachten het alleen van dit leven. Ze vinden de toekomst maar onzeker. Een leven na dit leven? Nee, dat zijn fabeltjes! God, de eeuwigheid, de hemel en de hel komen in hun denken niet meer voor. Met dat soort onzekerheden houden ze zich liever niet op. Maar wie God vreest en wie de Heere Jezus heeft lief gekregen, heeft ook leren leven uit de hoop. De hoop op de toekomst. Inderdaad, het beste moet nog komen! En niets is zekerder dan die heerlijke toekomst! Onze christelijke toekomstverwachting

De leer over de laatste dingen (met een duur woord noemen we dat de eschatologie) is in de gereformeerde theologie wat sober uitgewerkt. De catechismus heeft er een paar vragen over en de Nederlandse Geloofsbelijdenis maar een artikel. Dat komt omdat onze vaderen geen speculaties wilden maken over de dingen, die we nu nog maar ‘ten dele’ weten, maar die ons eenmaal volmaakt zullen worden geopenbaard. Allerlei moderne sekten hebben steeds hun mond vol over de toekomst en hoe het allemaal precies zal gaan. De chiliasten hebben zo hun eigen opvattingen over het duizendjarig rijk en de wederkomst van Christus. Velen in evangelische kringen hebben een duidelijke voorstelling over de ‘opname van de gemeente’ n.a.v. 1 Thess. 4. Jehova-getuigen schijnen zelfs precies de datum van Christus ’ wederkomst te kunnen uitrekenen. En ze blijken het ook iedere keer weer mis te hebben! Daarom is het toch wel goed als we temidden van allerlei dwalingen op dit gebied met elkaar eens wat dieper nadenken over onze christelijke toe-

204

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

205

komstverwachting. De oudchristelijke kerk heeft de hoop op de toekomst zo duidelijk beleden in de 12 artikelen: ‘...Ik geloof in Jezus Christus..., zittende ter rechterhand Gods..., vanwaarHij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. In de eerste christentijd leefde men heel sterk bij de wederkomst. Paulus heeft ook in het begin nog gedacht dat hij het zelf zou meemaken. De eerste christenen groetten elkaar gewoonlijk met de groet ‘Maranatha’ (Jezus komt). De catechismus verbindt de wederkomst direct met de troost voor de gelovigen. Eerst is uitgelegd wat het betekent dat Christus zit ter rechter­ hand Gods. Daar is Hij met eer en heerlijkheid gekroond. Maar voor ons menselijk oog op aarde is dat niet te zien. Hier wandelen we nog door geloof, niet door aanschouwen. Toch zal die heerlijkheid van Christus voor de gehele schepping openbaar worden. Dat gebeurt bij Zijn weder­ komst. Eenmaal zal Hij komen, als de Rechter van ’t heelal.

Christus komt als Rechter De catechismus vraagt in vr. 52: ‘Wat troost u de wederkomst van Christus?’ Wat zegt u? Troost? Maar er staat toch dat de Rechter komt! En wie kan er nu voor Hem bestaan? Bent u daar niet bang voor? En nu zegt de catechismus nog wel dat ik die Rechter met opgeheven hoofd moet verwachten! Maar ik moet toch juist vanwege mijn ontelbare zonden van schaamte en vrees mijn hoofd heel diep laten zakken!? Daar komt nog iets bij: ‘...in alle droefenis en vervolging’. In die woorden ruik je als het ware de brandstapels ten tijde van de Reformatie, toen de catechismus werd opgesteld. Je ziet dan de inquisitie bezig met het opsporen van de zogenaamde ‘ketters’. Trouwens, er is nog steeds geloofsvervolging. Denk maar aan China. Begrijpt u dat nou? Met opgeheven hoofd - met reikhalzend verlangen de Rechter verwachten! En al onze zonden en nederlagen dan? Ja, dat is nu juist het grote geheim: Hij komt om de aarde te richten, maar dat is tegelijkertijd Zijn wederkomst. Hij is hier nl. al eerder geweest. Hij is Dezelfde, Die eens geboren werd in de stal van Bethlehem. Even Dezelfde Die Zich tevoren om mijnentwil in het gericht van God gesteld heeft. Diezelfde Knecht des Heeren, Die om mijnentwil het kruis gedragen en de dood geproefd heeft. Dezelfde met Wie de wereld spotte en Die de doornenkroon droeg en aan het vloekhout hing. Dezelfde Die onder de toorn van Zijn Vader ineenkromp onder mijn zonden en mijn vloek. Dezelfde Die zo mijn Redder werd, Die komt nu terug als Rechter. Nu zullen al die mensen, die hier in dit leven voor Gods recht gebogen hebben en die zichzelf het gericht van God hebben waardig gekeurd en die aan deze kant van het graf voor Zijn strenge rechterstoel gebeefd hebben, maar ook - o wonder van genade! -

206

ALLES UIT HEM

gezien en geloofd hebben, dat die lieve Borg en Zaligmaker Jezus Christus voor hen in het gericht van God gesteld werd en beladen met hun vloek aan het kruis hing, straks geen vreemde op de rechterstoel zien. Die zullen daar die Jezus zien, Die ze hier in dit leven zo lief kregen. Naarmate de geloofsverbondenheid met Christus hechter is, zal ook het verlangen naar Zijn glorieuze komst groter zijn. De Bijbel gebruikt hiervoor het beeld van een bruidegom en bruid. Zoals een bruid verlangt naar de komst van de bruidegom, zo verlangt de bruid van Christus naar Zijn wederkomst. Wie dat verlangen kent, sluit zich niet op in de eenzaamheid zonder zijn werk getrouw te doen, ‘omdat Christus toch spoedig komt’. Dat hebben altijd de dwaallichten gedaan. Nee, de gemeente van Christus zal juist door dat sterke verlangen naar Zijn komst waakzaam zijn en niet inslapen in zorgeloosheid. Dat leren we wel uit die gelijkenis van de tien maagden. Enerzijds zullen we dan getrouw zijn in het vervullen van onze aardse roeping en anderzijds zullen we dan oppassen om ons niet te zeer aan deze aarde te hechten. Hoe donkerder de tijden zullen worden, die aan de wederkomst van Christus vooraf gaan, des te sterker zal het verlangen worden naar Zijn komst. Daar kunt u zichzelf aan toetsen. Wie niet dagelijks verlangt naar de wederkomst van Christus heeft nog maar weinig vorderingen gemaakt in de school der genade (Calvijn). Maar... als de nood het grootst is, is de redding nabij. Het wordt niet steeds beter in deze wereld, door bijvoorbeeld het conciliair proces e.d. totdat we tenslotte hier op aarde het Koninkrijk van God kunnen oprichten. Nee, dat Koninkrijk komt wel, maar dan door de crisis heen. Op het dieptepunt van de wereldgeschiedenis zal het hoogtepunt van de herschepping aanbreken. God zal dan deze oude wereld in vuur en vlam zetten om haar te zuiveren. Er zullen een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen, waarop gerechtigheid zal wonen. Door dat herscheppend werk van God zal alles weer tot voile ontplooiing komen. Het zal weer net zo goed worden als ‘in den beginne ’. Ja, dat oude omaatje had echt wel gelijk, hoor: Het beste moet nog komen! God zal alle dingen nieuw maken. Dat bewaart enerzijds voor een onbijbels optimisme. Nee, deze wereld wordt niet beter, maar slechter en zal in de eindcrisis vergaan. Dit verlangen naar de wederkomst bewaart anderzijds ook voor een onbijbels pessimisme zoals het tegenwoordige ‘doem-denken’. God zal alles zijn en in alien! Er zit echter ook een totaal andere kant (dan de genoemde troost) aan de wederkomst. De Nederlandse Geloofsbelijdenis luidt dat in met het woordje ‘daarentegen’. Voor de gelovigen is de komst van Christus een troost, maar voor de ongelovigen een verschrikking. De dag van het gericht is immers ook een dag van scheiding, een dag van vereffening. Dan zullen de wegen van de mensheid voor eeuwig uiteengaan. De schapen en

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

207

de bokken zullen gescheiden worden. Die ‘bokken’ worden in de catechismus zelfs het eerst genoemd: ‘Zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen!’ Is dat nu geen harde taal van een ongevoelig en liefdeloos mens? De eeuwige verdoemenis! Dat spreek je toch uit met de grootste huiver! Inderdaad, maar je moet daar achter zien het bloed van de martelaren, dat vergoten is. Dat onschuldig vergoten bloed roept om recht en om wraak. Dat is aangrijpend, maar waar. Al Zijn en mijn vijanden! Die volgorde moet u niet omdraaien. Het gaat hier niet om leedvermaak of persoonlijke wraakzucht. Nee, het gaat hier over de haters van de Heere. Zou ik niet haten, die U haten? ‘En mij en alle uitverkorenen in de hemelse blijdschap en heerlijkheid opnemen! ’ Daar begint het mee en daar eindigt het mee, met de uitverkiezing! Anders kon geen sterveling zalig worden. Dat is de bodem van al Gods heilshandelen: die vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog. Ja, dat zal het eeuwigdurende refrein zijn van het lied der eeuwigheid: ‘Door U, door U alleen, om het eeuwige welbehagen!’ Die hemelse heerlijkheid en blijdschap is groot. Nog groter is het om eeuwig bij de Heere te zijn. Ja, dat zal juist de inhoud van die blijdschap zijn. Die zaligheid en heerlijkheid komen pas helemaal tot hun recht bij de ‘ wederherstelling van alle dingen’, als God de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zal hebben voortgebracht. Dan ontvangen alle gelovigen de eeuwige zaligheid. Dat is voor ieder kind van God gelijk. De heerlijkheid, die we zullen ontvangen, zal verschillend zijn. Daar zijn trappen . in. Daar zal een rijke verscheidenheid in zijn.

De bazuin zal slaan In 1 Kor. 14 zegt Paulus dat de ‘bazuin zal slaan (klinken)’, als Christus wederkomt. Op een andere plaats lezen we in de Bijbel over de ‘stem van de archangel (aartsengel)’, die gehoord zal worden. Wat zegt de Bijbel zelf nu precies over de wederkomst? Hoe zal dat gaan en wat zal er dan allemaal gebeuren? We lezen dat de engelen alle mensen zullen verzamelen. De doden worden eerst opgewekt en daarna geoordeeld. Er zijn wel mensen, die zeggen dat Christus tweemaal komt, een keer onzichtbaar en een keer voor iedereen zichtbaar. Hoe zit dat precies? Laten we eens een paar bijbelse gegevens op een rijtje zetten. De Bijbel noemt ons vier duidelijke kenmerken van de komende Christus op de wolken des hemels. In de eerste plaats lezen we, dat Christus heel persoonlijk naar deze wereld terugkeert. ‘Want de Heere Ze//zal met een geroep, met de stem van de archangel, en met de bazuin Gods neerdalen van de hemel.’ (1 Thess. 4:16). Dan zal ook het verborgen karakter van Zijn koningschap ophouden. De kruisgestalte ervan zal voorgoed ver-

208

ALLES UIT HEM

dwenen zijn. Alle versluiering zal worden weggenomen en alles zal even duidelijk en helder worden. Het geloof zal zelfs niet meer nodig zijn, want de tijd van ‘het aanschouwen’ zal dan aanbreken. In de tweede plaats komt Hij voor iedereen zichtbaar. Dat heeft de Heere Jezus Zelf bij Zijn hemelvaart op niet mis te verstane wijze tegen Zijn discipelen laten zeggen door de engelen: ‘Deze Jezus, Die van u opge­ nomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijk gij Hem naar de hemel hebt zien heen varen’ (Hand. 1:11). Even zichtbaar als Hij heenging, komt Hij ook weer terug. Alle oog zal Hem zien! Lichamelijk ging Hij heen, lichamelijk als God-mens komt Hij ook weer terug. Zo zal Hij voor aller oog verschijnen, niet alleen als Rechter (zoals we hiervoor zagen), maar ook als de beloofde Redder en Verlosser. In de derde plaats zal de Heere heel plotseling en onverwachts komen. In het Nieuwe Testament wordt in dit verband het woord ‘apocalypse’ gebruikt. Dat woord betekent: openbaring, verschijning, onthulling. Dat zal op een zeer verrassende manier gebeuren. Het zal zijn zoals de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen (Matth. 24:27). Hij zal komen ‘zoals een dief in de nacht. Wanneer de mensen zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen, zoals de barensnood een bevruchte vrouw.’ (1 Thess. 5:3). In de vierde plaats kan hier nog genoemd worden als kenmerk van de wederkomst, dat Christus komen zal in grote kracht en heerlijkheid! Zijn komst is triomferend. Op verschillende plaatsen in de Bijbel wordt het verschil getekend tussen de nederigheid van Christus’ eerste komst in het vlees en de glorie en heerlijkheid van Zijn tweede komst op de wolken. Hij heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen, maar straks komt Hij als de Koning, en alle knie zal voor Hem buigen (Fil. 2:5-11). De opgaande lijn, die zich met Pasen al begon af te tekenen, zal dan helemaal voltooid zijn. De gehele schepping zal dan ontdekken Wie Christus in werkelijkheid is. De hele schepping zal ook in Zijn heerlijkheid delen. Voortdurend stelt het Nieuwe Testament ons deze geweldige toekomst voor ogen: de openbaring van de ‘dag Gods’, de openbaring van Christus in Zijn heerlijkheid, de openbaring van de kinderen Gods. En steeds worden we opgeroepen om die grote dag te verwachten. Telkens wordt ons voor ogen gehouden dat we waakzaam moeten zijn. We worden vermaand tot een heilige levenswandel en diepe godsvrucht (2 Petr. 3:11-12). Nu zijn er heel wat verschillende kerken en sekten, die op het punt van deze christelijke toekomstverwachting een totaal andere visie hebben dan wij als gereformeerde belijders over alles wat zich rondom de wederkomst van Christus zal afspelen. Velen hangen de leer van het duizendjarig vrederijk op aarde aan, al of niet verbonden met de ‘opname der gelovigen’. Ik wil daar in dit hoofdstuk nog wat nader op ingaan, maar eerst voor de duidelijkheid kort samenvatten hoe wij ons die komst van Christus vanuit

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

209

de Schrift moeten voorstellen. Noch de catechismus, noch de Nederlandse Geloofsbelijdenis leren ook maar iets van dat aardse vrederijk. In de oecumenische geloofsbelijdenissen wordt met geen woord gesproken over het duizendjarig rijk. Dit verwondert te meer, omdat vele oude kerkvaders deze leer wel aanhingen. Augustinus is de eerste geweest, die met die gedachte duidelijk heeft gebroken en er een heel andere uitleg aan gaf. De Augsburgse Confessie en de Confessio Helvetica verwerpen de ‘Joodse dromeriien’, dat er voor de dag van het gericht nog een gouden eeuw op aarde zal zijn, waarin de vromen de regering over de wereld zullen ontvangen. Het is ook zeer opmerkelijk dat de Heere Jezus Zelf in Zijn rede over het wereldeinde (Matth. 24 en 25) met geen woord rept over een duizendjarig vrederijk, dat aan het eindgericht zou vooraf gaan. Ook in de brieven van Paulus is er geen spoor van deze opvatting te vinden. Het zijn vooral bepaalde oudtestamentische profetieen en Openb. 20, die tot deze toekomstverwachting aanleiding hebben gegeven.

De gelijktijdigheid van opstanding en wederkomst Kort samengevat is de gereformeerde visie op de gang van de gebeurtenissen rondom de wederkomst van Christus als volgt: vlak voor Zijn wederkomst zal er een algemene wijdverbreide verloochening van het ware geloof zijn. Deze beweging van afval zal tot een climax komen als de antichrist verschijnt. Deze antichrist kan een persoon zijn, maar zich ook manifesteren in allerlei onti-chrlstelljke machten. Deze laatste opstand tegen God en Zijn gemeente zal echter teniet gedaan worden door Christus Zelf in Zijn komst op de wolken. Hij zal dan de Zijnen tot Zich nemen. De bazuin zoI klinken en op het geluid van die laatste bazuin zullen de gelovigen, die gestorven waren, uit hun graven opstaan. De gelovigen, die op deze jongste dag nog in leven zullen zijn, zullen in een ‘punt des tijds’ (letterlijk staat er: in een atoom, een ondeelbaar ogenblik) veranderd worden. Zowel zij oIs de opgewekte gelovigen zullen de Heere tegemoet gaan in de lucht, om Hem als Koning te begroeten. In dit verband moet je ook denken aan de roep in de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden: ‘Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet! ’ De onrechrvaardigen zullen bij Zijn komst echter ook verrijzen uit het graf om geoordeeld te worden. De doden, klein en groot, zullen voor de troon van het Lam staan. De boeken zullen geopend worden: het boek van Gods alwetendheid, waarin alles staat genoteerd van ieder mens. Ook het ‘boek der conscience’, zodat ieder zal moeten toestemmen, dat het oordeel van God strikt rechtvaardig is. De goddelozen zullen veroordeeld worden en de gelovigen zullen publiekelijk worden vrijgesproken. Dan zal de aarde met al haar elementen brandend versmelten en uit die kosmische brand

210

ALLES UIT HEM

zullen een nieuwe hemel en een nieuwe aarde opkomen. Dan pas zal het eeuwig vrederijk aanbreken. Het gaat dus, als u het gelezene hier even goed op u in laat werken, in onze christelijke toekomstverwachting niet alleen om de beperkte horizon van de volkomen en zalige gemeenschap met God na dit leven. Op die manier zouden wij het door God beloofde heil eenzijding versmallen en geen recht doen aan de volheid en de veelomvattendheid van het werk van Christus. Het gaat niet alleen om de spiriluelr vrrwachtisg van het heil. Er is meer dan dat onze ziel terstond na de dood met Christus in de hemel verenigd zal worden. Er is ook de opstanding der doden en de wijdse horizon van de vernSeuwsng van de hrOr kosmos. De schepping zal uit de barensnood van de dienstbaarheid aan de verderfenis bevrijd worden en in de verheerlijking van Christus en Zijn kerk delen. In de tweede plaats is het duidelijk dat de tweeerlei opstanding en het tweeerlei vonnis gelijktijdig plaatsvindt, nl. bij de komst van de Heere Jezus op de wolken des hemels. Daar ligt geen tijdperk tussen, zoals vele sekten ons willen doen geloven! Hoewel 1 Kor. 15 en 1 Thess. 4 erop schijnen te wijzen, dat alleen degenen, die in Christus gestorven zijn, het eerst zullen opstaan, leert toch de rest van de Bijbel ons dat alle doden bij die ene komst van Christus zullen opstaan. Wat 1 Kor. 15:22-27 betreft, vanuit de bedoeling waarmee Paulus dit hoofdstuk schrijft (de hoop op de opstanding als troost voor de gelovigen), is het uiteraard niet de bedoeling om in dit verband ook nog eens over de opstanding van de goddelozen te spreken. Tegenover de dwaalleer in Korinthe betreffende de opstanding wil Paulus aantonen, dat zij die van Christus zijn, bij Zijn komst zullen opstaan uit de dood of in een punt des tijd zullen veranderd worden. Wat 1 Thess. 4:3-18 betreft moeten we op precies dezelfde zaak letten. Het gaat in dat gedeelte over de vraag hoe het zal zijn met onze geliefde doden, die in de Heere gestorven zijn, als Hij straks komt. Het gaat daar om een pastoraal woord van troost aan bedroefde christenen, die nog niet het rechte zicht hadden op de christelijke stervenstroost en de hoop op de opstanding der doden. Daarom onderstreept hij dat de ‘ontslapenen’ niet zullen achterblijven bij degenen, die dan nog in leven zijn. Daarom spreekt Paulus in dit gedeelte helemaal niet over de opstanding van de onrechtvaardigen en over het eindgericht. In hoofdstuk 5 is dat wel het geval. Daarom is het er volkomen naast als de aanhangers van het duizendjarig rijk op grond van dit schriftgedeelte aannemen, dat de gelovigen eerst opstaan en dan duizend jaar later nog eens de onrechtvaardigen. Zowel in hoofdstuk 4 als in hoofdstuk 5 gaat het over een-endezelfde beslissende gebeurtenis, nl. de komst van Christus in de voleinding van de tijd.

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

211

Het tijdstip van Christus’ komst is niet te berekenen ‘ Tknleekrnacet’ zal de Bruieegom komen...! ‘Alsreneiefindknacet ’ zal Hij komen...! Als iederem roept ‘Vredk, veddk en geen geeaar’! Dat wijst er alldmaal op, dat Zijn komst heel onverwachs zal zijn. En Sevens, dat wij alsije eereid mokten zijn. Wans het zal een heel gewone dag zijn. De mensen zuHm aan het werk zijn. Er zullen er twee op een akker zij'n, de kkn zal aangenomen en de ander zal vdrlatkn worden. Nu zijn er alsijd al mensen gkwekst, die prkcids het tijdstip van de wedeekomsS hebOm willen ^0^^^. Montanus heefe dat al gedaan in de tweede eeuw. Christus zou komen in het veld buiten het stadbk Pepuza. Maar het kwam nieS uit. Natuuelijk nieS, want Chrisms heeft Zelf gezegd: ‘Van die dag en die ure weet niemand, noch de Zoon dan de Vader! ’ Steeds eaker hoor je vkekondigen: Nu zal het echs niet lang meer duren of de wmld zal vergaan. De eindtijd is nu echt aangk0evkdn. Naairmalle we steaks het magische jaar 2000 nadeedn, zullen die stemmen zich wdee vdrmdnigvuldigen. De Jkevva’s-getuigen ed00en al eerschillende keren laten wetm, dat de wkrdSd zou vergam Maar al die fanSasSisced berekeningen heeOen de zaak allekn maar belacheSijk gemaakt. Andkren w^zen op de staat Israel en ze reofeteeen de herbouw van de tempel, zodat volgens die gddachtk, Ceristus toch wel hdeS spoeeig zal komen. We leven in de kindtijd! Dat laatste mogen we natuuelljk niet ontkennkn, maar die ‘einetije’, ook wel in de BijOel genoemd ‘hes laatste der dagen’, is met Pinksteren al ingegaan! Daarom moeSen we toch vppasskn om uitsrrakdn Se doen over het spoedige einde van de wdrdld. Een dag is bij de Heere gelijk aan duizend jaren! De Heere eertraagt de edlofte nidt, maar is nog lankmoeeig over ons. Laten we maar oppassen dat we niet Serecht komen in de sfeer van het ‘berekenkn van de wedeekvmst’, heS uitrkkendn, het afteUen van de dagen en het spreken over ‘nog hooguit zolang en dan...! ’ Bdtde is het om te letten op de ‘Sdkenen der tijeen’, die de Heere Zelf gegdeen heeft. NIiS om aan de hand daarvan Zijn weedrkomst uit te rekenen, maar opdat we ons des Se meer op Zijn komsS zullen vooebereidkn, opdat we des te- meer waakzaam zuHm zijn.

De tekenen der tijden In de synortiscee eeangdlien noemt Christus de tekenen van de eindtijd: de gdeeurtenissen, die direct aan Zijn wederkomst zullen wo^gam (Luk. 21, Mark. 13 en Matth. 24). We horen daar over de zvrgelooseeie, die aan Zijn komst zal vonaf gaan (zoa^ in de dagen van Noach), over edreeeldheie oneer de volkm en koninkrijken, over de spanningen en scheieingen Sot in de intiemste eerhoueingkn toe (tussen eeveeers oneer-

212

ALLES UIT HEM

ling en tussen ouders en kinderen). Algemeen gezegd: een periode van grote onheilen, de grote verdrukking. Oorlogen zullen er zijn en geruchten van oorlogen, hongersnoden, pestilentien en aardbevingen zullen voorkomen. Valse christussen en valse profeten zullen opstaon en die zullen grote tekenen en wonderen doen. Kosmische gebeurtenissen zullen de mensheid opschrikken (zon, maan en sterren zullen veranderd worden), de verleiding zal toenemen en de gemeente zal gehaat worden om de noam van Christus. Verschrikkelijke dingen zullen het mensenhort doen bezwijken van vrees. De krochten van de hemel zullen bewogen worden. De eindtijd zal in het bijzonder hieraon gekend worden, dot de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden en de liefde van velen zal verkouden. Daarom wekt Christus de gemeente op tot grote waakzaamheid om doar niet in meegesleurd te worden: ‘Ziet toe, waakt en bidt! ’ Over de troostrijke kant, die er ook zit aan het waarnemen van deze afval, heb ik in het begin al iets gezegd. Juist dan moet de gemeente immers omhoog zien, wetende dat haar verlossing nabij is. Als u de rede van Christus in Matth. 24 leest, vindt u daar eigenlijk drie dingen: de verwoesting van Jeruzalem, de grote verdrukking, die met de prediking van het evangelie in de gehele wereld gepaard zal gaan en Zijn wederkomst. De engelen zullen als de mooiers de oogst uit de volkerenwereld binnenholen (Matth. 25:31 e.v.). Die oogst kan echter pas worden binnengehaold, als alle volkeren het evongelie gehoord zullen hebben. En zo komen we op de zending onder de heidenen (Matth. 24:14)! In Rom. 11 tekent Poulus hoe eerst de volheid der heidenen moet ingaan. Die heidenen moeten het volk Isroel tot jaloersheid verwekken. Als dot gebeurt, zal ‘alzo geheel Isroel zolig worden’ (Rom. 11:26). Sommigen denken dot die bekering van Israel een aparte periode zal vormen in de geschiedenis. Dat stoot nergens letterlijk in de Bijbel. Het kan net zo goed gebeuren vlak voor de komst van Christus ten gerichte. Niet het komen van Isroel tot een aardse staat, maar het komen van Isroel tot de Messias is de verwerkelijking van het heil en de vervulling van Gods belofte. Er zijn ook mensen, die het herstel van de tempel verwochten. Het voorhangsel is echter gescheurd, toen Christus het offer bracht aan het kruis op Golgotho en daarom hoeft de tempel echt niet meer gerestaureerd te worden. Voor de heerschappij van Christus op de nieuwe aarde is geen derde tempel meer nodig. Nu in de bedeling van het Nieuwe Testament is Gods gemeente Zijn tempel, waorin Hij woont, en op de nieuwe aarde is God Zelf hun tempel. Wie nog gelooft in de herbouw van de tempel en de instelling van de offerdienst, verloochent daarmee het enige offer van Christus en maokt zich ten diepste schuldig aan eigenwillige godsdienst. Laten we de bedoeling van de tekenen der tijden niet misverstoan. Ze zijn niet gegeven om uit te rekenen hoe loat het precies is op de wereldklok,

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

213

maar om voorbereid en waakzaam te zijn. Om met lijdzaamheid de komst van onze Heere uit de hemelen te verwachten. Van die dag en die ure weet niemand! Dat komt ons niet toe! Dat heeft de Vader in Zijn eigen macht gesteld! De Bijbel is geen puzzelboek waarin we alle legstukjes moeten passen. Als Christus spreekt over de tekenen der tijden, zegt Hij juist: ‘Ziet toe, dat u niemand verleide.’ Juist op het gebied van de datering van de wederkomst van Christus is er zoveel verleiding. Iemand, die zegt dat hij precies weet wanneer Christus zal komen, is per definitie zo’n verleider. God alleen weet hoe laat het is op de wereldklok. Het is in ieder geval zeker dat Hij spoedig komt en ook dat het moment van Zijn komst een ieder zal verrassen. Want Hij komt als een dief in de nacht. Wel is het zo dat we in de tekenen der tijden de voetstappen van de komende Christus vernemen. Bij elke aardbeving denk je daar dan aan. In elke oorlog zien we de wijzers op de wereldklok verschuiven en worden we herinnerd aan de ‘laatste oorlog’, die alle oorlogen zal beeindigen als de Heere Zelf de satan definitief zal verslaan. Alle valse profeten met hun eigengemaakte verlossingsplannen moeten ons des te meer doen verlangen naar de komende Bruidegom uit de hemel. Ook de gebeurtenissen rondom Israel moeten ons doen uitzien naar het moment dat de volheid der heidenen zal zijn ingezameld, opdat ook dan Israel zal komen tot de erkenning van Christus als de Messias en God alles zal worden en in alien. Alle gebeurtenissen in deze wereld zullen ons steeds opnieuw moeten herinneren aan de komst van Christus, die een einde zal maken aan de wereldgeschiedenis. Dat is de bedoeling van de tekenen der tijden. Niet het uitrekenen van een datum, maar het gelovig opheffen van onze hoofden, omdat onze verlossing nabij is.

De leer van het chiliasme Het chiliasme is de leer van het duizendjarig rijk. Dit vreemde woord is afkomstig uit de Griekse taal: chilioi betekent duizend. In deze opvatting gaat het over de visie met betrekking tot de laatste dingen. De aanhangers van deze opvatting zijn overigens op heel veel punten onderling verdeeld. De een vat dit toekomstige rijk veel zinnelijker op dan de ander. Maar hierin komen ze allemaal overeen, dat er volgens hen tweeerlei weder­ komst van Christus zal zijn. De eerste verschijning van Christus zal de oprichting van het duizendjarig rijk betekenen en wanneer Hij voor de tweede keer komt, zal de toestand van de eeuwigheid intreden. Daarom onderscheidt men ook een dubbele opstanding. De eerste op­ standing gaat over de gestorven heiligen, die gedurende dit duizendjarig rijk met Christus zullen regeren. De tweede opstanding gaat over alle gestorvenen. Bij Zijn eerste komst zal Christus de anti-christelijke macht overwinnen, de satan binden, de gestorven heiligen opwekken, Israel tot

214

ALLES UIT HEM

bekering brengen en een hemels vrederijk op aarde stichten, dat in Palestina zijn middelpunt zal hebben. Na die periode van geestelijke bloei en stoffelijke welvaart zal de satan weer worden losgelaten en dit rijk aanvallen. Maar dan komt Christus voor de tweede maal en zal Hij satan en zijn aanhangers neerslaan. Dan zal Hij alle mensen uit de doden opwekken en over hen alien het eindvonnis vellen. Daarna zal het eeuwige vrederijk intreden op de vernieuwde aarde. Zo denkt - in grote lijnen - het chiliasme. Ik zeg met opzet ‘in grote lijnen’, want er zijn heel wat schakeringen binnen deze stroming. En je kunt van ze zeggen wat je wilt, maar een ding is zeker, er is een fundamentele verbondenheid met hen als het gaat over de werkelijke toekomstverwachting. Al vullen de chiliasten die heel wat anders in dan de gereformeerden, in ieder geval is er een gezamenlijk verweer tegen de moderne theologie, die het geloof in de persoonlijke wederkomst van Christus heeft ingeruild voor allerlei binnenwereldse heilsverwachtingen. Laten we dat voorop stellen, als we de strijd bezien tussen de voor- en tegenstanders van het duizendjarig rijk. Om een wat duidelijke indeling te maken binnen de verschillende soorten chiliasme, kunnen we het best het verschil aangeven tussen wat men noemt de pre-millenniaristen en de post-millenniaristen. Millennium is het Latijnse woord voor een tijdvak van 1000 jaren. De ‘pre-millenniaristen’ geloven in de komst van Christus voor het begin van het duizendjarig rijk en de ‘post-millenniaristen’ geloven dat de komst van Christus na het duizendjarig rijk zal zijn. Met de ‘komst van Christus’ bedoel ik dan hier niet de ‘verborgen komst’ maar de publieke, voor iedereen zichtbare wederkomst van Christus. Bij het post-millenniarisme wordt de gang van zaken random de weder­ komst van Christus als volgt voorgesteld: Het Koninkrijk van Christus bestaat nu al in deze wereld en het zal door middel van de prediking van het evangelie steeds verder worden uitgebreid. Aan het eind van deze bedeling echter zal er een periode van duizend jaar komen, waarin het christelijk geloof wereldwijd de overhand zal hebben. De zonde en de satan in eigen persoon zullen dan aan banden gelegd zijn. Na die periode van duizend jaren zal er echter een nieuwe uitbarsting van het kwaad komen, die zal uitlopen op een laatste en beslissende strijd tussen de satan en de kerk van Christus en daarin zal de boze de overhand hebben. Maar door de publiekelijke wederkomst van Christus zullen de rollen worden omgekeerd. De duivel zal definitief verslagen worden, alle doden zullen uit hun graf herrijzen en het laatste oordeel zal plaats vinden. Het is duidelijk dat de komst van Christus hier ‘post’, d.i. na het millennium zal zijn. Deze opvatting wordt ook wel het ‘gematigd chiliasme’ genoemd. Ook binnen de gereformeerde traditie komt deze opvatting wel voor. We denken aan de bekende Ds. Wilhelmus a Brakel, die hierover schrijft in

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

215

zijn Verklaring van de Openbaring van Johannes (hoofdstuk 20). De mannen van het Reveil, Da Costa en Capadose zijn hem hierin gevolgd. De Reformatie zelf moest niets van deze opvattingen hebben. Calvijn verwerpt ze met kracht. Het pre-millenniarisme verschilt op veel punten behoorlijk van dit hierboven genoemde gematigde chiliasme. In deze opvatting gelooft men dat er vlak voor de komst van Christus een periode van grootscheepse afval van het geloof zal zijn. Dan komt de Heere Jezus terug, maar in het verborgen. Hij wekt de gestorven heiligen op. Men noemt dat de ‘eerste opstanding’. Samen met de op dat moment in leven zijnde gelovigen ontrukt Hij ze aan deze verdorven wereld en neemt ze op in Zijn heerlijkheid. Dit wordt genoemd de ‘ opname van de gemeente ’. Opeens zullen dan al Gods kinderen van de aarde verdwenen zijn. De achtergebleven nietgelovige familie en vrienden zullen hen zoeken, maar ze zullen hen nergens vinden. Uitgebreid kun je hierover lezen in de krantjes van de bekende evangelist Wim Malgo. In deze korte periode van 7 jaar, die volgt op de opname van de gelovigen, voert de antichrist de heerschappij over deze wereld. Daarna verschijnt Christus openlijk en wordt de grote slag van Armageddon uitgevochten, die zal uitlopen op de totale nederlaag van de antichrist. Dan zal Christus de troon van het aardse Jeruzalem beklimmen en de tempel en de tempeldienst weer helemaal worden hersteld. Dat is in deze opvatting het duizendjarig rijk. Als dan die duizendjarige heerschappij van Christus weer voorbij is, zal de satan nog een keer losgelaten worden. Dan zal hij kans zien om de aardse machten te verleiden tot opstand tegen God. Maar Christus zal hem verslaan en dan zal zijn nederlaag verpletterend en definitief zijn. Dan worden ook de onrechtvaardigen opgewekt en geoordeeld. En zo zal de eeuwigheid aanbreken. Deze opvatting over de toekomst wordt het pre-millenniarisme genoemd, omdat de openlijke wederkomst van Christus voor het millennium plaatsvindt. Ook binnen dit genoemde schema komen nog heel wat variaties voor, maar zo is de opvatting dan toch in grote lijnen.

Wij wijzen het chiliasme af Er is in het bestek van dit hoofdstuk over de wederkomst van Christus niet genoeg ruimte om alle schriftgegevens uit te diepen. Een paar dingen wil ik er hier wel over zeggen. Het chiliasme is er eigenlijk een bewijs van hoe de mens zoekt naar een rijk van gerechtigheid en vrede hier op aarde, omdat de belofte van Christus’ toekomst hem te lang uitblijft. Het vindt zijn oorsprong in de valse messiasverwachtingen van het latere Jodendom vanuit een bepaalde uitleg van sommige oudtestamentische profetieen, en een gekunstelde uitleg van verschillende plaatsen in het Nieuwe Testa­

216

ALLES UIT HEM

ment, o.a. Jes. 60:1-22; Jes. 65:20-21; Ezech. 44:23; Ezech. 45:17; Ezech. 46:2; Ezech. 44:9; Ezech. 37:24; Ezech. 38 en 39; Hos. 5:15; 1 Thess. 4:3­ 18 en 5:1-11; 1 Kor. 15:22-27 en voomamelijk Openb. 20:1-10. Het zou de moeite waard zijn om alle verkeerde en gekunstelde interpretaties van deze genoemde pericopen uit de Bijbel te ontmaskeren! De pre-millenniaristen maken bijvoorbeeld verschil tussen de Griekse woorden, die gebruikt worden voor de wederkomst. Het woord ‘parousia’ zou dan slaan op de verborgen wederkomst, de eerste komst van Christus, en het woord ‘apocalypsis’ zou dan zien op Zijn openbare verschijning na de grote verdrukking om de goddelozen te oordelen. Als je echter de Bijbel goed bestudeert, kom je er zo achter dat deze twee woorden onderling verwisselbaar zijn en op de zelfde gebeurtenis slaan, nl. het einde van de wereld. Als Paulus in Koi. 3:1-3 spreekt over het zoeken van de dingen, die boven zijn en daarbij nog eens benadrukt ‘niet die op de aarde zijn’, sluit dat toch de zeer aards gekleurde en soms zelfs grof-zinnelijke toekomstverwachting van het chiliasme uit. Nergens geeft de Bijbel aanleiding tot het verwachten van een soort paradijs op aarde. De gelijkenis van het onkruid en de tarwe, die samen moeten opgroeien tot de oogst, wijst er toch duidelijk op, dat de definitieve scheiding tussen de goddelozen en de rechtvaardigen zal plaatsvinden bij de voleinding der wereld. Dat pleit tegen de opvatting dat eerst de rechtvaardigen opstaan en duizend jaar later pas de goddelozen. De gelijkenis van de wijze en dwaze maagden in Matth. 25:1-13 sluit een ‘tweede kans’ op bekering, zoals de pre-millenniaristen geloven, volkomen uit. Ook 2 Petr. 3:1-13 gaat heel duidelijk over de komst van Christus en het laatste oordeel, met het uitzicht op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Hij beschrijft daar de grote dag van Christus tegelijkertijd als een dag van vreugde voor de gelovigen en een dag van oordeel en der verderving der goddeloze mensen. Het onderwijs van Petrus laat hier geen enkele ruimte voor de opvatting van het duizendjarig rijk.

Het omstreden Openbaringen 20! De chiliasten gronden hun opvattingen over het duizendjarig vrederijk voomamelijk op Openb. 20. En dat is nu juist een van de meest omstreden hoofdstukken in de Bijbel. Zij vergeten dat de Openbaringen aan Johannes geen historisch maar een profetisch boek is en dat de getallen, die daarin voorkomen symbolisch van aard zijn en niet letterlijk opgevat kunnen worden. Het getal 1000 (10x10x10) is het getal van de voile ontwikkeling en het wil dus zeggen, dat Christus zo lang regeert, totdat alles tot zijn voile ontplooiing gekomen is en Gods raadsplan met de kerk en de wereld geheel is vervuld.

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

217

Het verband wijst duidelijk aan, dat hier niet gesproken wordt over een aards rijk, maar over een handeling in de hemel. Hal Lindsey mag dan op grond van vs. 4 wel zeggen dat Johannes de zielen van de martelaren uit de grote verdrukking met hun lichamen verenigd zag, maar daarvan staat niets in deze tekst. Dat heeft hij gewoon ingevoegd ter wille van zijn eigen visie. Johannes zegt, dat hij de zielen zag van degenen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus. Hij zag deze onthoofden niet in hun herstelde staat, als volkomen mensen met ziel en lichaam. Zij misten hun lichamen nog en behoorden lichamelijk nog tot de doden. Het chiliasme beschouwt Openbaringen 20 als het allerbelangrijkste steunpunt voor de leer van het duizendjarig rijk. Volgens de opvattingen van de chiliasten gaat het in dit hoofdstuk over vier belangrijke zaken: 1. De satan zal in de afgrond gebonden worden voor een periode van duizend jaar (vs. 1-3). 2. In die periode zal Christus op aarde, samen met de zaligen, de opgestane en verheerlijkte gelovigen, regeren over het bekeerde Israel en de onderworpen heidenen (vs. 4-6). 3. Na het duizendjarig rijk zal de satan nog een laatste wanhopige poging doen om naar de macht te grijpen, maar deze opstand zal uitlopen op zijn definitieve nederlaag en ondergang (vs. 7-10). 4. Tenslotte zal Christus het laatste oordeel vellen over de onrechtvaardigen, die dan zullen opstaan (vs. 11-15).

Wat het eerste betreft, het gebonden zijn van de satan, heeft de gerefor­ meerde theologie in navolging van Augustinus aangenomen, dat het hier gaat over de tijd tussen hemelvaart en wederkomst. Toen Christus op hemelvaartsdag Zijn troon besteeg, begon dus het duizendjarig rijk en het duurt tot aan Zijn wederkomst, als Hij teniet zal gedaan hebben alle heerschappij en macht en kracht. ‘Wij leven er middenin. De hemelvaartsdag viel, om zo te zeggen, in het jaar 1 en de doorluchte dag van Zijn wederkomst in het jaar duizend’ (H. Veldkamp). In deze periode tussen hemelvaart en wederkomst is de satan in die zin gebonden, dat hij de uitbreiding van de kerk onder al de volkeren als gevolg van de zending niet zal kunnen verhinderen. Sinds Golgotha en Pasen is satan in principe toch een overwonnen vijand, hoewel hij nog wel de overste van deze wereld is. Al gaat hij nog rond als een briesende leeuw, hij is toch geketend. De ketting waaraan hij gebonden is, is nog wel lang, maar de overwinning is toch aan Christus en hij kan uiteindelijk niet meer zijn dan ‘het knechtje van God’! Het tweede genoemde aspect is een hemels aspect (vs. 4-6). Daar wordt de triomferende kerk geschilderd, ingegaan in de rust, terwijl de strijdende kerk nog op aarde is. Nergens staat daar dat het zou gaan over een rijk op

218

ALLES UIT HEM

aarde! Er is uitdrukkelijk sprake van de zielen dergenen, die onthoofd zijn. En de woorden ‘ik zag’, waar vs. 4 mee begint, wijzen in de Openbaringen meestal op een visionaire blik in de hemel. Van deze ‘zielen’ wordt gezegd, dat ze herrezen zijn, opgestaan, weer levend geworden. En zo wil die ‘eerste opstanding’ zeggen: hoewel de lichamen nog niet opgewekt zijn, leven zij toch in de hemelse heerlijkheid en delen ze in de heerschappij van Christus. Het gaat er hier dus over hoe zalig de doden zijn, die in de Heere sterven. Er wordt trouwens alleen over martelaars gesproken, de bloedgetuigen, omdat de gemeente in de tijd, dat Johannes op Patmos was, een vervolgde kerk was, die voortdurend werd geconfronteerd met de marteldood. In dat verband geeft Johannes een troostend antwoord aan de gemeente. Zij behoeven niet over al die gevallenen te treuren als degenen, die geen hoop hebben. Nee, die gevallen martelaren regeren met Christus mee vanuit de hemel. Zij zijn de strijdende kerk zelfs voorgegaan en hun voorbeeld moet de vervolgde christenen er des te meer van overtuigen, dat wie volharden zal tot het einde, echt de zaligheid beerven zal. Het derde genoemde aspect (vs. 7-10) gaat over de grote verdrukking op aarde. Vlak voor de wederkomst van Christus zal aan de satan ruimte worden gegeven om de volken te verleiden. De Bijbel noemt die tijd ‘de boze dag’. Dat is de periode van verdrukking, direct voorafgaand aan de wederkomst. Dan zullen de dagen verkort worden, anders zouden zelfs de uitverkorenen verleid worden. Een heftige, kortstondige, wereldwijde vervolging zal voor de kerk losbreken. Maar als dan voor de kerk het water tot aan de lippen gestegen zal zijn, zal Christus wederkomen, zo snel als de bliksem en Hij zal met zijn vijanden voorgoed afrekenen. De duivel en zijn handlangers zullen geworpen worden in de poel van vuur en sulfer. Daarop volgt dan de opstanding en het laatste oordeel over alle doden, klein en groot, zoals beschreven is in de verzen 11-15. Als we dus hier lezen over de eerste en tweede dood is dat bedoeld als de geestelijke en de eeuwige dood. De eerste opstanding is niet de lichamelijke opstanding van de rechtvaardigen, maar de opstanding uit de geeste­ lijke dood. Zo leggen we de tweede opstanding uit als de lichamelijke opstanding. Met opzet heb ik wat langer stil gestaan bij de opvattingen van het chiliasme. Je komt ze namelijk nogal eens tegen in de ontmoeting met anderen. Dan is het goed als je niet alles voor ‘zoete koek’ aanneemt. Dan moeten we een weerwoord hebben. Een aanzet daartoe heb ik u hiermee willen geven. De evangelische hoek is altijd zo zeker van hun opvattingen. Dat mogen wij ook zijn. Op grond van Gods Woord! Maar er is meer! De inzet van het artikel over de wederkomst in de apostolische geloofsbelijdenis is de christelijke hoop. Hebt u die hoop? Heel persoonlijk vanuit

DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

219

het geloof! Is de wederkomst voor u een troost? Geldt het ook u, dat u ‘met opgeheven hoofd in alle droefenis en vervolging’ de komst van uw Zaligmaker uit de hemel verwacht? Dan hebt u hier geleerd, dat Hij de vloek op uw zonden gedragen heeft aan het kruis. Dan hebt u Hem hier eerst als Rechter leren kennen en daama als Redder! Alleen dan wacht ook ons die hemelse heerlijkheid en blijdschap. ‘Nog eens zal Hij verschijnen als Richter van’t heelal, die’t hoofd van al de Zijnen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen; wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven ’t graf.’ Is dat ook uw troost? Dan zal het u niet verwonderen als Guido de Bres zijn geloofsbelijdenis afsluit met die onvergetelijke woorden: ‘Daarom verwachten wij die grote dag met groot verlangen, om ten voile te genieten de beloften Gods, in Christus Jezus, onze Heere.’

GESPREKSVRAGEN 1. Wat verstaan we onder de opname van de gemeente? Waar wordt deze visie bijbels op gegrond?

2. Wat is de bedoeling van de tekenen der tijden? 3. Wij kunnen wel tegen het duizendjarig rijk zijn, maar het staat toch in Openb. 20! Wat doen wij met die Schriftgegevens?

4. Hoe zit dat precies met de betekenis van de eerste en tweede dood en de eerste en tweede op standing?

I

5. Wat zal de plaats zijn van het eindoordeel? Wat gebeurt er met de goddelozen en wat met de gelovigen?

HOOFDSTUK 18

De nieuwe hemel en de nieuwe aarde

Het eeuwige leven

Als we in dit laatste hoofdstuk over de orde des heils wat nader ingaan op het sluitstuk van de heerlljkmoking en we proberen door de verrekijker van de schrjftuurlijke profetie de nieuwe hemel en de nieuwe aarde enigszins in beeld te krijgen, is het van groot belang dat we daar zelf ook heel persoonlijk bij betrokken zijn. De catechismus legt daar ook zo sterk de nadruk op in vraag en antwoord 58. Als het daar gaat over het eeuwige leven, nl. de volkomen zaligheid na dit leven, die zo heerlijk zal zijn, dat nog geen oog ze heeft gezien en geen oor het heeft gehoord en dat ze nog in geen mensenhart is opgeklommen, dan belijdt de catechismus nadrukkelijk dat ‘zk die zaligheid bezitten zal’. Het eeuwig prijzen en verheerlijken van God op de nieuwe aarde kan geen ‘objectieve zaak’ zijn, die we van een afstandje zo goed mogelijk beschrijven vanuit de Bijbel, maar dat is een heerlijkheid en zaligheid, waar we nu al met alle vezels van ons bestaan bij betrokken zijn. Probeert u me in gedachten eens te volgen met de vraag in uw hart: ‘Zal ik dat heerlijke en grote ook meemaken, of zal ik daar eeuwig van verstoken zijn?’ Het zou ons nog kunnen uitdrijven naar de Schepper van al deze heerlijkheid. Je kunt namelijk nu in dit leven al zekerheid verkrijgen op de vraag of je een erfgenaam bent van het eeuwige leven. Want leven staat tegenover dood. Leven betekent de nabijheid van God en dood de vervreemding van Hem. De Bijbel spreekt over eeuwig leven. Daar komt dus geen eind aan. Het is de eeuwige nabijheid van God. Het is het eindeloos en zondeloos en ongestoord wandelen met God en voor God! Maar..., dat begint hier al! Wie daar niets van kent, hoeft ook niet te rekenen op de eeuwige zaligheid. Nu in beginsel en straks volmaakt

‘Nademaal ik nu het beginsel van de eeuwige vreugde in mijn hart gevoel’, zegt de catechismus. In dezelfde zin gaat het over de zaligheid na dit leven. Dus: nu en straks! Nu het beginsel van de eeuwige vreugde en straks de 220

DE NIEUWE HEMEL EN DE NIEUWE AARDE

221

volkomen zaligheid. Er zitten dus twee kanten aan het eeuwige leven. Enerzijds is er nu al iets van gegeven, maar anderzijds is nog niet alles voorhanden. Het is dus niet alleen maar een zaak van de toekomst. Het begint daar, waar we van de geestelijke dood overgaan tot het geestelijke leven. Als er nu al zoveel vreugde vanuit straalt, wat moet het straks dan wel zijn!! De eerstelingen van de oogst geeft God nu al, maar het is nog voorlopig en ten dele. Toch klinkt het hoopvol en bemoedigend: straks volmaakt! De volgroeide oogst staat te wachten. Nu in beginsel! ‘Dit is het eeuwige leven, dat ze U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt.’ Hier in beginsel! Zeker, het is nog onvolmaakt en ten dele, getemperd, maar het is toch een deel van de eeuwige vreugde! Die vreugde begint al bij de wedergeboorte, als God het geloof plant in ons hart. Als we echt God leren kennen, de eeuwige God, dan breekt de eeuwigheid de tijd binnen en dan begint het waarachtige eeuwige leven. Dat eeuwige leven kennen we hier aan de ‘eeuwige vreugde’ in ons hart. Als de Heere Zijn liefde uitstort in ons hart, krijgen we God zo onbeschrijfelijk lief, dat we ons voor ons hele leven aan Hem verbinden. Als we zo dat nieuwe leven ontvangen, komt er ook een intense vreugde in ons hart. Wonderlijk is dat, naast de droefheid over de zonde een vreugde in God. Wat is die zoet! Die vreugde in God en om God heeft de belofte van de eeuwige vreugde in zich. Als u de Heere Jezus mag leren kennen als Zaligmaker en Borg in Zijn verzoenend lijden en sterven en u mag zien dat Hij die bittere lijdenskelk ook voor u (in uw plaats) gedronken heeft, dan komt er een vreugde in uw hart, die alle verstand te boven gaat. Wat een hartelijke lust en vreugde krijg je er dan in om oprecht voor de Heere te leven en naar Zijn wet te wandelen. Vreugde krijg je in het doen van goede werken. Zo vindt de stroom van eeuwig leven, die van God uit ontspringt in de wedergeboorte, zijn bedding in het leven van onze dagelijkse bekering om daarna uit te monden in de volkomen zaligheid. Maar zover is het nog niet. Hier in beginsel! Misschien nog klein en zwak en teer, maar’t heeft de belofte in zich van de voleinding. Een kleine bloembol heeft de belofte in zich van een volledige plant met de schitterendste kleuren. En zo zal straks voor eeuwig opbloeien, wat God hier begon! Het is wel duidelijk dat, als u dat kleine beginsel van die eeuwige vreugde nu niet kent, u de volkomen zaligheid ook straks niet zult bezitten. Kom, leg uw hart hier eens naast. Leest u wel eens in de Bijbel als u even de tijd neemt om alleen met de Heere te zijn - over die erfenis, die daarin beschreven staat? Mag u geloven dat uw eigen naam ook in dat testament van de Erflater (Christus) staat? Komt dan ook die intense vreugde in uw hart, zo groot en diep, dat ze alle verstand te boven gaat? Als u mag wandelen met God zoals Henoch en met Hem mag spreken over alle dingen

222

ALLES UIT HEM

in uw leven zoals Abraham, voelt u dan niet die eeuwige hemelse vreugde in uw hart opkomen? Of als u in de kerk zit en u zingt: ‘Hoe lief’lijk, hoe vol heilgenot, o Heer’ der legerscharen God, zijn mij Uw huis en tempelzangen!’ Als dan onder de prediking van Gods Woord uw hort open goat en de Heere Jezus u zo heerlijk tegenkomt in al Zijn rijkdom, dan springt toch uw hart op van vreugde. Welnu, dat is nu dot beginsel van de eeuwige vreugde als u voor altijd bij de Heere mag zijn. Al duurt het hier soms moar zo kort, toch is dot het beginsel van de eeuwige vreugde. Naarmate wij er meer van gevoelen in ons hart wordt ook het heimwee in ons hort groter naar het bezit van de volkomen zoligheid, die bestaat in de eeuwige nobijheid van God. Toen David dooroan docht, was hij zo blij, dat hij huppelde van zielevreugd. Altijd bij de Heere te zijn, dat is het eeuwige leven. Ongestoord bij de drieenige God te zijn in het nieuwe Jeruzolem, want dat zal op de nieuwe aarde neerdolen van God uit de hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is.

De nieuwe hemel en de nieuwe aarde

In het eerste hoofdstuk over de heerlijkmoking hebben we gezien hoe we die volkomen zaligheid zullen bereiken vio drie trappen. Het begint al bij het sterven, als onze ziel tot Christus, hoor Hoofd in de hemel, wordt opgenomen. De volgende trap is de wederkomst van Christus. Dan zal ook de opstonding der doden zijn en zal onze ziel weer met ons lichaam verenigd worden. Dot nieuwe verheerlijkte lichaam is een voorwaarde om de volkomen zoligheid te ontvangen, die geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in het hort van de mens nog niet is opgeklommen. Moor er is nog een voorwaarde om tot die heerlijke zoligheid te komen. De hele schepping moet eerst ook nog vernieuwd worden. Die vernieuwing van de schepping wordt voorof gegaon door het eindgericht. In het vorige hoofdstuk zagen we al hoe dat eindgericht volgt op de opstanding der doden. De wereldgeschiedenis zal immers bij de wederkomst van Christus ophouden en het gericht van God zal gesponnen worden over alle volken, geslachten, families en personen. En wie zal dan bestoan? Alleen diegenen, die door genade mogen weten dat Christus Zich om hunnentwil voor Gods gericht gesteld en al de vloek van hun weg genomen heeft. Uiteindelijk zal in die weg toch alle knie zich voor Hem buigen (vrijwillig of onvrijwillig) en alle tong zal belijden dat Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader. Alle goddelozen zullen geworpen worden in de poel, die brondt van vuur en sulfer. Wot vreselijk! Ontvliedt toch de toekomende toorn, als u de Heere nog niet vreest! Na het eindgericht en de verbonning van de goddelozen volgt dan de vernieuwing van de wereld. Ook dot is noar Gods belofte. De Heere Jezus

DE NIEUWE HEMEL EN DE NIEUWE AARDE

223

Zelf spreekt erover in Matth. 19:28, als Hij Zijn discipelen troost i.v.m. de komende verdrukkingen. Dan wijst Hij ze op de ‘wedergeboorte’ van de hemel en de aarde. De gehele schepping zal vernieuwd worden en bevrijd van de dienstbaarheid der verderfenis. In die nieuwe schep­ ping richt God dan Zijn Koninkrijk op. Want na die algehele vernieuwing van de schepping zal Christus het Koninkrijk aan God en de Vader overgegeven hebben. Wei blijft Hij daama tot in eeuwigheid het Hoofd van Zijn Gemeente, maar Zijn verlossingswerk is dan afgelopen. En tot dat verlossingswerk behoorde niet alleen Zijn Gemeente, maar de gehele schepping. Met de ‘nieuwe hemel en aarde’ wordt in de Bijbel de schepping bedoeld. Het woordje ‘hemel’ zou voor ons misverstanden kunnen oproepen, want wij kennen uit de Bijbel de ‘hemel’ in de eerste plaats als de woonplaats van God. Maar die wordt hiermee niet bedoeld. Als de profeet Jesaja de eindtijd beschrijft en de eeuwige vreugde van het nieuwe Jeruzalem en zegt: ‘Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde’, dan bedoelt hij daarmee de schepping, de vernieuwing van de kosmos. Zo ook Petrus in zijn tweede brief. Daar schrijft hij in hoofdstuk 3 over de wederkomst en de vernieuwing van de schepping: ‘De hemelen zullen met een gedruis voorbij gaan en de elementen zullen branden en vergaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden. ’ En dan trekt Petrus de lijn van de hoop direct door als hij eraan toevoegt: ‘Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. ’ En, om nog een voorbeeld te noemen, de apostel Johannes eindigt zijn Openbaringen, die hij van God ontvangen heeft, met de nieuwe toekomst: ‘En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbij gegaan, en de zee was niet meer. ’ In al deze genoemde voorbeelden betekent het woordje ‘hemel’ niet de hemel der hemelen als de woonplaats van God en de zielen van de gestorven gelovigen, maar de wolkenhemel, het uitspansel, het firmament. En als Johannes verder gaat en het nieuwe Jeruzalem ziet neerdalen van God uit de hemel, dan bedoelt hij daar wel de woonplaats van God en niet het uitspansel. Dus als de Bijbel spreekt over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde moeten we denken aan de gehele kosmos, de gehele schepping, die vernieuwd zal worden, gereinigd van de zonde en de dienstbaarheid der verderfenis.

De zuchtende schepping De hemel als woonplaats van God en de gestorven heiligen voor de opstanding behoeft niet vernieuwd en gereinigd te worden van de zonde en de vloek. De hemel der hemelen is rein en heilig, ongeschapen en eeuwig.

224

ALLES UIT HEM

Maar de schepping, het heelal en het aardrijk hebben die reiniging wel nodig. Niet dat de Heere de hemel en de aarde niet goed geschapen zou hebben en het daarom nog eens zou moeten overdoen. Nee, dat niet! De oorzaak dat God de schepping weer helemaal moet vernieuwen ligt bij ons! Door onze zondeval is de vloek over de schepping gekomen. De aarde brengt nu dorens en distels voort en het uitspansel, de ‘lucht’ is de woonplaats van de demonen geworden. Paulus noemt satan ‘de overste van de macht der lucht:’ (Efeze 2:2). Van daaruit regeren ze de mensenwereld op aarde. Zo is ook de hemel bedorven door de werkzaamheid van duistere machten en de aarde door de vloek en de verderfenis waaraan ze werd onderworpen vanwege de zondeval. De aarde was speciaal door God geschapen als woonplaats voor de mens. Zij moest aan de mens, als de hoogste van alle schepselen, alles bieden wat voor het natuurlijke leven nodig was. Als Adam niet gevallen was, zou de mens voor eeuwig op aarde geleefd hebben. Dan waren een nieuwe hemel en aarde niet nodig geweest. Maar nu is het hemelgewelf bedorven en de aarde vervloekt. Adam leefde in directe gemeenschap met God. In het paradijs was het als het ware een ‘hemel op aarde’, want God openbaarde er ook Zijn heerlijkheid. Maar na de zondeval kwam de scheiding. God trok Zich terug en de mens bleef verweesd achter. De mens en de gehele schepping werden onderworpen aan de dienstbaarheid der verderfenis. Daarover schrijft Paulus zo indrukwekkend in Rom. 8. Het schepsel is aan de ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ydelheid onderworpen heeft. Dat is de diepste oorzaak van de zuchtende schepping. Adam sleurde heel Gods goede schepping mee in zijn zondeval. Dat weet de schepping zelf niet. Zij zucht onbewust onder die dienstbaarheid der verderfenis. Wij weten dat wel uit Gods Woord. Heeft de schreeuw van een stervend dier u ooit toegeroepen: ‘Dat is jouw schuld’? Hebben de hagelstormen en natuurrampen, waarbij duizenden slachtoffers vielen, u ooit gewezen op de zuchtende schepping, zuchtend onder de gevolgen van onze zondeval? De ganse schepping, in al haar delen, zucht als in barensnood. Dat is duidelijke taal! Een barende vrouw zucht. Daarin zitten twee elementen: de pijn en de hoop! De pijn van het lijden en de hoop op het nieuwe leven, dat zich aankondigt. Zo is dat nu ook in de schepping. Deze oude wereld kraakt en kreunt in al haar voegen. Ze zucht van ellende onder de dienstbaarheid der verderfenis. Maar in dat zuchten zit ook het onbestemde verlangen naar het nieuwe leven, de wedergeboorte van alle dingen, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Dan zal de dienstbaarheid der verderfenis ophouden en de vernieuwde schepping weer beantwoorden aan haar doel: woonplaats voor de mens en de heerlijkhrid van de Schepper.

DE NIEUWE HEMEL EN DE NIEUWE AARDE

225

Christus heeft de vloek van de schepping gedragen

De wereSd ziet in dat zud^n van de schkrping alleen maar aanleiding om des Se harder te werken aan de wereldeereeteeing, althans, de ekschaafde wereSd. Zij wil de heilsSaat van vndkraf opOouwen. Degenen, die door Gods Geest geleid worden, weten wel OeSer. Zij horen en zien in dat zuchlm van de oneezielee scekrping het edimwee naar de nieuwe hemel en de meowe aarek, naar de opknbaring van de vrijheie der heerlijkheid van de kinderen Gods. Sma^tend verlangen zij naar de tijd, dat de schepping beeeijd zal worden van de vlnk, die om Adam over haar gekomen is en door Christas al is weggkeeagen. Want in Hem ligt de grond voor het komen van die nieuwe scekpping. Christus is niet aSlkkn de Redder van zondaren, maar ook van de pchdrrlng. Hij heefS de vlnk van de scekpping wkggkdragkn. DaS zien we zo daldkSijk als Hij met eorens (gevo^ van de vloek over de schepring) wordt gdkroone. Die eoornenkeoon laat ons zien dat het komen van de nieuwe hemel en de nikuwe aarde gegrond is in Zijn zoenbloed. Daarom zien we ook dat de laatsSe hoofdsSukken van Openearingdn en ook stukken uit 1 Kot. 15 staan in het teken en de taal van Gen. 1 en 2. We mogen dus Christus’ veenieuwend werk en hes werk van de He^ge Geest niet alSken ekperken tot de mens. Nee, God wil alles tot een vergaderen in Christus (Efeze 1:10). De scedpping zelf hoopt veijgemaakt te worden van de eiensSbaaeheid aan het eerekrf (Rom. 8:31). Ten eiepstk eerekerlijkt God Zijn hete schepping. Maar over de eerheerlijking van de schepping wordt altijd zo gdschrevkn, das het eaet en het doel OTvan de vereeerlijking van God en Zijn kindkren is. Hij laat de hele scherping meegeSuigen met de eeerlijkeeie van Christus, die ook de eeerlijkheid van de Zijnen is. Daarom zal wk de sceerping door ekS gkeichS heen onSdaan worden van de vlnk van de zondeval, de dwrnen en disSels uit Gen. 3. De kosmos is dus eeelvst door heS bloed van Christus. En door Zijn bloed heeft Hij ook de onoeeekomelijke Oreuk, die er gekomen is tussen hemel en aarde, gkhkeld. Met ‘hemel’ eedvdl ik dan nu weer de woonplaats van God. Zoals Adam lkefee in hes Paradijs voor de z^d^al, zo zal het dan wew worden. Alleen met dit verscM, dat Adam steefelijk ges^ap^ is en de schepping medgesSeued kon worden in de zondeval. DaS zal dan noois meer kunnen. Maar de mens, die voor de aarde ges^ap^ is, zal dan het eeenieuwdk aareeijk voor eduwig bekevkn. Nu gaan de 0^^^ nog dood, nu gaaS de zon nog onder. Maar dat zal dan nikt meer gebkuren. De vdebinding SussM de aarde voor de zoneeval en de hemel, waar God Zijn hkkelijkheld vpenbaaet, zal mes de komsS van de nieuwe aarde weer hersSele worden. Die Oreuk zal volkomen gdhedld worden. Ja, meer nog, de hemel en de aarde zuHen zo nauw met eSkaae verenige worden, dat het

226

ALLES UIT HEM

een plaats zal worden van Gods heerljjkhejd. Want het nieuwe Jeruzalem zal van God neerdalen uit de hemel. Zo zal Gods hemelse woning zich over de aarde uitbreiden. Gods tabernakel zal bij de mensen zijn. Dat betekent dat Hij bij hen zal wonen. Dan zal het leven van de zaligen, die met lichaam en ziel op de nieuwe aarde zullen wonen, tot een eeuwig durende dienst en verheerlijking van God worden. Dan is er het nieuwe paradijs met de rivier en de boom des levens. Dat wijst op de hoogste levensvreugde en levensrijkdom. Dan is de gemeenschap met God en de dienst van God volkomen. Zo ligt in Christus de oorzaak van deze nieuwe schepping, van deze nieuwe aarde, die overkoepeld zal zijn door een nieuwe hemel. Onthoudt het dus goed, in de christelijke toekomstverwachting gaat het om de aarde! De nieuwe aarde! Daar zal de verloste mens wonen en daar zal God Zijn heerlijkheid openbaren.

De verhouding tussen schepping en voleinding Is die nieuwe aarde met het uitspansel er omheen nu een totaal nieuwe schepping, of een vernieuwing in de zin van reiniging van de zonde? Wat betekent het woordje ‘nieuw’ in dit geval? Die vraag is al vaak gesteld en steeds weer verschillend beantwoord. Calvijn denkt alleen aan ‘een nieu­ we gedaante’, dus een vernieuwing van het bestaande. Hij baseert deze mening op Rom. 8, waar gezegd wordt dat de schepping met opgestoken hoofd uitziet naar ‘het vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis’. Dat ziet op een bevrijding of reiniging van het bestaande. In het algemeen heeft de gereformeerde traditie deze lijn vast gehouden. Je komt echter in de Bijbel ook de andere lijn tegen van de discontinuiteit tussen schepping en voleinding. Denk maar aan 2 Petr. 3. De hemelen zullen brandende vergaan en de elementen zullen in vuur wegsmelten. Hier wordt toch een duidelijke breuklijn getekend tussen het eindgericht en het nieuwe dat daarna komt. Zo ook in Openb. 21. De eerste hemel en de eerste aarde waren voorbij gegaan. Daar is werkelijk sprake van een voorbijgaan van de eerste schepping en van een nieuwe scheppingsdaad van God. Tegelijkertijd is in dezelfde hoofdstukken, die ik hier noemde, de andere lijn te ontdekken, die wijst op de continuiteit van schepping en voleinding. In 2 Petr. 3 gaat het ook over de aarde en ‘de werken, die daarin zijn’, die zullen verbranden. Daar gaat het toch wel over de daden en de voortbrengselen van de mens. Die zullen wel allemaal in het oordeel komen, maar niet alle vernietigd worden. Diezelfde lijn ligt ook in de bekende tekst uit Openb. 21:26, waar over het nieuwe Jeruzalem gezegd wordt, dat de heerlijkheid en de eer der volken in haar gebracht zullen worden. Het lijkt er dus alles op in de Bijbel, dat God een nieuwe scheppingsdaad

DE NIEUWE HEMEL EN DE NIEUWE AARDE

227

zal verrichten, maar dan zo, dat er toch een verbinding ligt met de oude schepping. Zoals ook ons opstandingslichaam zich zal verhouden tot het lichaam dat we nu hebben. We zouden dus kunnen spreken van een ‘herschepping’! Verder zullen we het niet al te -‘curieuselijk’ onderzoeken. Er mag toch ook nog wel een stuk verrassing inzitten! Dat zegt Johannes ook: ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen.’ Dat nog-niet-geopenbaard-zijn moet ons toch wat terughoudend maken in ons denken over de toekomst. Vooral als het erom gaat hoe de nieuwe hemel en aarde er uit zullen zien. De Bijbel zelf spreekt daar steeds terughoudend over, in negatieve bewoordingen of in symbolische taal. God zal alle dingen nieuw maken en alle dingen vervullen met Zijn heerlijkheid. Dat gaat nu toch ook boven onze bevatting uit. Daarom is een vurige verwachting van wat komen gaat en het ‘ in hope zalig worden ’ beter op zijn plaats dan allerlei speculaties. Kent u die verwachting ook? Dat verlangend uitzien naar de tijd, dat we voorgoed van de zonde en de gevolgen van de zonde verlost zullen zijn en de heerlijkheid van God en Christus zullen uitstralen? Als dat zo is mogen we ook in gelovig vertrou­ wen de toekomst in Gods hand laten, in de wetenschap dat Hij al onze verwachtingen verre zal overtreffen. Het voornaamste van de verheerlijking, die Gods kinderen deelachtig zullen zijn oty de nieuwe aarde is, dat het beeld en de gelijkenis van God in het leven met Hem volkomen hersteld zal zijn. Ze zullen zijn als de engelen van God in de hemel. Ze zullen Hem gelijk wezen en dat betekent niet dat ze dan ook ‘goden’ zullen worden, want er zal altijd verschil blijven bestaan tussen God en Zijn kinderen, ook in de heerlijkheid van het leven met Hem. Maar dit herstel van het leven met God in Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis zal hierin bestaan, dat zij aan Christus’ heerlijk lichaam gelijkvormig zullen zijn, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen. Die verheerlijking in de voleinding betekent, dat God alles zal zijn en in alien. Dat wil zeggen, dat Hij bij Zijn volk zal wonen in het nieuwe Jeruzalem, dat Zijn heerlijkheid zal vertonen en dat Hij haar tempel zal zijn, samen met het Lam Christus, en dat Hij haar Licht zal zijn.

Het nieuwe Jeruzalem In Openb. 21 lezen we in symbolische taal wat er gebeuren zal als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde tevoorschijn gekomen zijn als een scheppingsdaad van God uit het laatste definitieve louteringsgericht. In schitterende kleuren wordt getekend hoe die nieuwe wereld zijn overeenkomsten zal vertonen met het paradijs voor de zondeval. De hemellichamen zijn niet meer nodig, want op de nieuwe aarde schijnt geen zon en geen maan. De macht van de duivel is voorgoed tenietgedaan en de

228

ALLES UIT HEM

mens behoeft niet meer weg te vluchten voor God, want Gods tabernakel is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen. De toegang tot de boom des levens, die na de zondeval aan de mens ontzegd werd, is dan weer geopend. Elke vlek van zonde en elk spoor van de dood zullen verwijderd zijn. In het nieuwe heelal, dat geboren zal worden door het vuur van het gericht heen, is de onderworpenheid aan de verderfenis opgehouden. De ‘oude orde’ zal geheel verdwenen zijn en de zee, als teken van onrust en strijd, de zee waaruit het beest opkwam, zal voorgoed verdwenen zijn.

En dan ziet Johannes iets verrukkelijks: ‘En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit de hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.’ Dit Jeruzalem wordt ‘nieuw’ genoemd in tegenstelling tot het aardse Jeruzalem. Een stad roept voor onze geest de begrippen op van blijvende vestiging, een groot aantal inwoners, veiligheid en vastheid, saamhorigheid en schoonheid. Het lijdt geen twijfel of deze stad is een beeld van de Gemeente van de Heere Jezus Christus. Op veel plaatsen in de Bijbel wordt zij de bruid van het Lam genoemd. Let wel, het nieuwe Jeruzalem is niet de woonplaats van Gods verheerlijkte Kerk, maar de Kerk zelf! Zo tekent Johannes ons op een onvergelijkelijk schone wijze het eeuwigdurend huwelijksfeest van Christus als het Lam en de Kerk als Zijn bruid.

Het is als het ware de climax waar heel het verlossingswerk van Christus op uitloopt: de verheerlijking. De verheerlijking van God en van Christus en van de Heilige Geest, maar ook van de Kerk. Denk aan Koi. 3:4: ‘Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.’ Ja, zo nauw zal de eeuwige gemeenschap tussen God en Zijn volk zijn, dat God als het ware met hen gaat samenwonen in een heiligdom. ‘Ziet de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en hun God zijn. ’ Gods kinderen zullen Hem dienen in Zijn heiligdom. Ze zullen Hem eeuwig verheerlijken, zonder zonde. Op negatieve wijze wordt gezegd hoe het niet zal zijn: geen tranen, geen rouw, geen moeite, de dood zal niet meer zijn. Wij kunnen ons dat moeilijk voorstellen, dat de gevolgen van de zonde ooit weggedaan kunnen worden. Toch zullen ze worden weggenomen, zodat alle dingen werkelijk ‘nieuw’ gemaakt zullen worden. Dat de Kerk hier in de staat van de verheerlijking beschreven wordt onder het beeld van de heilige stad wijst erop, dat het een gemeenschap van mensen zal zijn, die gemeenschap met God hebben. Dat die stad van zuiver goud is, wijst op het zuivere en heilige, op het genadige en onvergankelijke van die gemeenschap met God. Dat die stad de vorm van een kubus heeft, ziet op de volkomenheid van die gemeenschap met God.

DE NIEUWE HEMEL EN DE NIEUWE AARDE

229

Dat de stad een bruid genoemd wordt, tekent ons de eeuwige diepe liefde tussen God en Zijn volk. De verlichting van de stad is de heerlijkheid van God Zelf. Dat kunnen wij ons niet voorstellen, maar de schittering van een diamant is maar een zwakke afglans van de heerlijkheid van Gods deugden. Ook is er geen tempel in de stad. Een heiligdom is immers niet meer nodig, want de omgang van de zaligen met hun God is rechtstreeks en volmaakt, onmiddellijk, want God woont in een tent met Zijn volk: ze zijn voortdurend in Zijn onmiddellijke, liefdevolle en blijvende tegenwoordigheid. De uitstraling van al Gods majesteit en heerlijkheid vervult in al zijn volheid de gekochten des Heeren. De grote hoge muur van de stad wijst ons op de veiligheid en geborgenheid, die de verheerlijkte Kerk zal hebben in de drieenige God, samen wonend in het nieuwe heelal. De twaalffundamenten herinneren ons aan de twaalf apostelen, door wier leer en geschriften de Kerk werd toegebracht. De twaalf poorten, die open zijn, beelden de overvloedige gelegenheid uit om die heerlijke en wonderlijke gemeenschap met God te beoefenen. Dat er drie poorten in elke windstreek zijn, laat ons zien, dat de Kerk verzameld werd uit alle volken: de volken uit het noorden, westen, zuiden en oosten. Het eeuwige leven op de nieuwe aarde doet dus het bestaan van de volken niet teniet. Integendeel, de verschillende volken zullen in de eeuwige heerlijkheid altijd harmonisch samenwerken in het dienen en loven van God. Want dat zal hun werk zijn: ‘Zijn dienstknechten zullen Hem dienen.’ Zij zullen de eeuwigheid nodig hebben om hun blijdschap over de verlossing en de deugden van God uit te zeggen en te zingen. En wat te denken van de gouden straten, de stromen van het water des levens en de boom des levens? Moeten we die letterlijk nemen? Nee, want we hebben al gezien dat het nieuwe Jeruzalem een beeld is van de Kerk en niet de woonplaats voor de Kerk. Ze tekenen ons de zaligheid van het eeuwige leven op de nieuwe aarde: de volheid van de zaligheid, de zuiverheid van de gemeenschap met God en de soevereiniteit van Gods overvloedige genade, die Hij verheerlijkt heeft in Zijn volk. Zeg nu zelf, dat gaat toch onze zondige aardse begrippen te boven? Hier past alleen aanbidding, een eeuwig durende aanbidding. Tenslotte nog een beeld: de troon van God en van het Lam is in die stad. God openbaart Zijn majesteit en soevereiniteit in Zijn Kerk. Want een troon is het symbool van soevereiniteit en regeermacht. Natuurlijk open­ baart God die heerlijkheid in de gehele nieuwe kosmos, maar in het bijzonder toch wel in het nieuwe Jeruzalem, in Zijn verheerlijkte Kerk. En Zijn onderdanen zullen met vreugde aan Zijn wil gehoorzamen, want Zijn wil is hun hoogste verlangen. Ze zien Zijn aangezicht voortdurend en genieten Zijn gunst. En ze zullen met Hem als koningen heersen, d.w.z. de nieuwe schepping voor eeuwig regeren.

230

ALLES UIT HEM

Onze houding ten opzichte van die heerlijkheid

Zult u daar ook bij zijn? Kent u ook dat smachtende verlangen naar die volmaaktheid? Als je hier je zonden nooit hebt beweend en beleden, heb je er ook geen idee van hoe het zal zijn om ervan bevrijd te zijn. Dan is die onuitsprekelijke vreugde, die ons begrip nu te boven gaat, voor u maar een vage en loze kreet. Hebt u er wel eens over nagedacht wat dan uw deel zal zijn? Want zo onuitsprekelijk als die heerlijkheid is, zo ontzaglijk zal ook de rampzaligheid zijn. Kom, buig uw knieen voor die heerlijke God, Die u in Christus door Zijn Woord nog tegemoet komt. Hij sluit ons niet uit van die heerlijkheid. Dat doen we zelf, door onze onbekeerlijkheid! Wie hier het zuchten door de Geest kent vanwege de dienstbaarheid aan de verderfenis, die zal ook zijn hoop stellen op de komende heerlijkheid. Wie hier voor God en voor Christus geleefd heeft, die zal tot in alle eeuwigheid op de nieuwe aarde Zijn heerlijkheid uitstralen. En dan zijn we hier getrouw, zoals die wijze maagden en we verwachten de komst van de Bruidegom. Dat maakt ons juist getrouw in onze taak in deze wereld. We dragen de smaad, die aan de dienst van Christus verbonden is, want we verwachten de toekomende stad. Dan woekeren we hier met onze talenten, die God ons gegeven heeft, en zo verbeiden we Zijn komst. Want naarmate we hier in dit leven in het besteden van de aan ons geschonken talenten getrouw geweest zijn zullen we in het Koninkrijk Gods groter eer, heerschappij en heerlijkheid ontvangen. Ja, het maakt echt wel uit hoe we leven! Er is loon. Er zijn trappen in de heerlijkheid, net zo goed als in de rampzaligheid. De Bijbel spreekt over kleinen en groten (Openb. 22:12) en over eersten en laatsten (Matth. 20:16). Wie spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien. Die er velen gerechtvaardigd hebben, zullen blinken als de sterren. Wie hier de heerlijkheid van Christus heeft uitgestraald naar buiten, zal het daar in evenredigheid ook doen. Wie hier de eer van Christus geroofd heeft en de aanbidding der mensen ontvangen, ook al heeft hij genade ontvangen, die zal daar ook minder glans en heerlijkheid uitstralen. Laat dat voor ons alien een aansporing zijn om ons leven te heiligen. Want naar de mate van onze getrouwheid en ij ver in de dienst van de Heere ontvangen we daar van onze God en Koning een onderscheiden sieraad en kroon. Als dan straks de nieuwe aarde ligt te glanzen in de stralen van Gods heerlijkheid, dan zullen degenen, die hier het dichtst bij Hem geleefd hebben, ook het meest Zijn heerlijkheid uitstralen. Offer daar maar heel de wereld en alle begeerlijkheden van het vlees aan op. Draag daarvoor maar de smaadheid van de Koning. Want onze blijdschap zal dan onbepaald, door het licht, dat van Zijn aanzicht straalt, ten hoogsten toppunt stijgen. ‘Daar is geen zon en geen maan. Daar zal God ons verlichten. Daar zullen alle gezichten vol van Zijn heerlijkheid staan. ’

DE NIEUWE HEMEL EN DE NIEUWE AARDE

231

GESPREKSVRAGEN 1. Wat bedoelt de Bijbel met ‘het Vaderhuis' ? 2. Wat gebeurt er na de wederkomst met de hemel waar God woont?

3. Heeft de verwachting van de nieuwe aarde ook betekenis voor ons leven hier op aarde en voor de waardering van al het stojfelijke? 4. Is er een bijbels verband tussen het conciliair proces en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde? 5. Zet de volgende begrippen eens in chronologische volgorde: opstanding der doden, eindgericht, vernieuwing van de schep­ ping, wederkomst van Christus, oprichting van Gods Koninkrijk, verbanning van de goddelozen. 6. Lees Rom. 8:19-22! Wat betekent het dat de schepping zucht? Waarom doet ze dat? Hoe blijkt dat concreet? Noem een paar voorbeelden.

7. Zijn er in het hiernamaals ‘trappen’ in de verheerlijking? Zo ja, waar houdt dat verband mee? Denk o.a. aan Rom. 2:12 en Matth. 20:16.

Literatuur

Ds. G.H. Kersten: De Grreformeerdr Dogmatiek (twee delen) Ds. G.H. Kersten: Korte lessen over kort begrip Dr. H. Bavinck: Grreformeerde Dogmatic (vier delen) Dr. H. Bavinck: Magnolia Dei

Johannes Calvijn: Institute (drie delen) Wilhelmus a Brakel: Redrlijkr Godsdirsst (twee delen)

Ds. W.L. Tukker: De orde van het heil Ds. A.P. Voets: De orde des heils (Bijbelstudies) F.J. Pop: Bybelse woorden en hun geheim

Dr. H.J. Jager: Kernwoorden van het Nieuwe Testament J. Vos: Bi/belse woorden en hun achtererfsden

Ds. J.J. Brahe: Godgelerrdr strltingen■ over de leer der rechtvaardigmaking des zondaars voor God Drs. K. Exalto: De roeping Drs. K. Exalto: Hinnen ffbuitrs

Dr. J. van Genderen: De verwachting van een duizendjarig vrederijk Dr. K. Dijk: Over de laatste dingm (drie delen) Dr. Zacharias Ursinus: Het Schatboek der verklarisgrn over de Heidelbergse Catrchismus (twee delen)

Ds. Amoldes Rotterdam: Zions roem en sarke (twee delen) Dr. A.D. Polman: Onze Nederlandse Grloofsbrlsjdesis (vier delen)

Ds. K. de Gier: Toe-lichting op de Nederlandse Geloofsbelijdrnis Ds. G. Feenstra: De Dordtse Lrerregrls

Ds. C. den Boer: Om ’t eeuwig welbrhaers